De Achttiende Eeuw. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Willem van den Berg
| |
[pagina 170]
| |
Zo vraagt het Rotterdamse genootschap Studium scientiarum genitrix op het einde van de jaren tachtig een ‘beredeneerde Historie [...] van den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen staat der Nederduitsche Dichtkunst’. Hoezeer pragmatische overwegingen het nog winnen van een zuiver historische belangstelling mag blijken uit de nadere toelichting op deze prijsvraag. Het overzicht moet als grondslag dienen ‘voor alle Dichteren, om daar uit, op een gemakkelyke wys, de Historie der Dichtkunste in hun Vaderland te leeren kennen, en vooral die Dichters, in onderscheiden tydvakken, welke hunne aandacht, betrachting en naarvolging byzonder waardig mogen zyn, en uit dien hoofde gekend behoren te worden: eene Historie derhalven, waar in alles, zoo naauwkeurig mogelyk, met opzigt tot den juisten leeftyd der Dichteren, mitsgaders zo wel het gebrekkige, als het schoone, of pryzenswaardige, in ieder tydvak, moet worden aangewezen.’Ga naar voetnoot1. Met andere woorden, de beoogde literatuurgeschiedenis moet vooral functioneren als hand-en voorbeeldboek voor dichters in spe. De inzending van de even kleurrijke als eigenzinnige ‘gewezen baggerman’ Jacob Van Dijk, die het vertikte enkele wijzigingen aan te brengen, bleef tot 1832 in portefeuille, maar wordt dan alsnog gepubliceerd in diens Nagelatene schriften. Zijn eind-achttiende-eeuwse visie mag in 1832 een gedateerde indruk maken, zij is niettemin curieus genoeg om even bij stil te staan. Van Dijk interpreteert de ontwikkeling van de letterkunde als een voortgang in opgaande lijn. De zeventiende eeuw bestempelt hij als de eerste bloeiperiode van de Nederlandse letterkunde, maar verrassender is, dat hij de achttiende eeuw niet als een periode van teruggang of verval presenteert, maar tot 1750 een verdere progressie constateert. Van Dijk neemt daarmee in de taxaties van de achttiende eeuw een unieke positie in. Na hem is er nooit meer in zo positieve termen over de achttiende eeuwse letterkunde gesproken: coryfeeën als Langendijk, Feitama, Hoogvliet en Poot - de laatste zou zelfs Vondel en Hooft voorbij zijn gestreefd - stempelen de eerste helft van de achttiende eeuw tot het ‘beroemdste tijdperk van onze dichtkunst’, door Van Dijk expressis verbis als de gouden eeuw der poëzie bestempeld. Van een terugval zou pas sprake zijn in de tweede helft van die periode. Van Dijks opmerkelijke evaluatie wordt begrijpelijk als we kijken naar de door hem gehanteerde criteria: de aangeleerde dichterlijke kwaliteiten, de ars (zoals zoetvloeiendheid en taalzuiverheid) acht hij hoger dan het aangeboren talent, de natura (zoals gevoel en verbeeldingskracht) en omdat de zeventiende eeuw op het punt van de ars niet in de schaduw kan staan van de achttiende, scoort de laatste bij hem hoger. | |
[pagina 171]
| |
Opmerkelijk is nu hoe snel Van Dijks positieve beeld van de achttiende eeuw onderuit wordt gehaald. In 1802 noden twee nieuwe prijsvragen nogmaals tot terugblikken. In één vraagstelling, die van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, ligt het vervaldenken al in de formulering besloten: ‘Welk zyn de oorzaken, dat ons Vaderland, tegen en in het begin der XVIIe Eeuw, in het voordbrengen van voortreffelyke Schryvers, oorspronglyke Dichters en waare Geleerden, zo zeer boven andere landen, althands ten aanzien van deszelfs uitgestrektheid, gebloeid, en tevens zo veele uitmuntende Schilders, in den verderen afloop dier Eeuw, opgeleverd hebbe; terwyl het aantal derzelven, in het vervolg, tot op onzen tyd, hoe langer hoe minder geworden is; en welke aanleiding tot aanwakkering van Konst en Wetenschap binnen ons Vaderland zou door de naarsporing dier oorzaaken konnen gegeven worden?’Ga naar voetnoot2. Veel omzichtiger is de vraagstelling uit hetzelfde jaar van de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde: ‘Welken zyn de vorderingen, welke is de veragtering der Nederduitsche dichtkunde, gedurende de achttiende eeuw? in vergelyking van vroegere tydperken.’ Zoals bekend, zal de inzending van Jeronimo de Vries bekroond, gepubliceerd en herhaaldelijk herdrukt worden. Ik sta iets langer bij zijn proeve van literatuurgeschiedschrijving stil, omdat zijn taxatie van de achttiende eeuw de gehele negentiende eeuw door richtinggevend is geweest. De Vries hecht als motto aan zijn inzending een uitspraak van Pieter Nieuwland waarin impliciet de inferioriteit van de achttiende eeuw ten opzichte van de zeventiende besloten ligt: ‘De ondervinding van alle tijden en van alle volken schijnt te leren, dat de Dichtkunde, of liever de Dichterlijke genie, bij gene Natie langer, dan gedurende zeker bepaald tijdperk in eenen hoogen graad gebloeid heeft, en wel het meest in dat tijdperk, toen de Natie uit eenen natuurlijken of toevalligen staat van ruwheid tot een' beschaafder overgegaan, doch echter nog niet tot het toppunt van cultuur en luxe geklommen was.’Ga naar voetnoot3. Daarmee zijn de kaarten geschud voor zijn boedelbeschrijving: niet de barbaarse middeleeuwen, noch de overbeschaafde achttiende eeuw, maar de periode daartussen, de redelijk beschaafde zeventiende eeuw, vormt de bloeiperiode van de Nederlandse letterkunde. Op het punt van welvoeglijkheid, kiesheid en goede smaak mag de achttiende eeuw het dan winnen van de periode daarvoor, maar wie, zoals De Vries aangeboren dichterlijke | |
[pagina 172]
| |
kwaliteiten, als de verbeeldingskracht en de oorspronkelijkheid tot norm verheft, moet wel tot de conclusie komen, dat de achttiende eeuw zich niet kan meten met de zeventiende. De Vries was voor zijn criteria, zoals hij ook eerlijk opbiecht, schatplichtig aan de kersverse hoogleraar in de Neerlandistiek Matthijs Siegenbeek, die in zijn Leidse colleges uit de jaren 1801 tot 1803 voor het eerst met deze literaire maatstaven had gewerkt. Siegenbeek had daarbij zo'n beetje kool en geit gespaard door aan de ene kant de zeventiende-eeuwse dichters grotere natuurlijke begaafdheden toe te dichten (natura), maar de achttiende-eeuwers qua studie en oefening (ars) hoger aan te slaan. In Siegenbeeks evaluatie hielden de zeventiende en achttiende eeuw elkaar nog zo'n beetje in evenwicht, omdat hij de letterkunde zowel de maat van de natura als van de ars nam, zonder een voorkeur voor één van beide uit te spreken. De balans slaat bij De Vries echter door naar de zeventiende eeuw, omdat voor hem het in de literatuur uiteindelijk aankomt op de vitaalcreatieve vermogens van de verbeeldingskracht en de oorspronkelijkheid. Vandaar, dat hij in de laatste decennia van de zeventiende eeuw een terugval constateert, die tot het midden van de achttiende eeuw zou voortduren. Boosdoeners zijn voor hem de gebruikelijke rijkdom en weelde, die een valse smaak in de poëzie zouden hebben gebracht en remmend zouden hebben gewerkt op het dichterlijk elan. Ik volsta met één korte typering van de poëzie uit de eerste helft van de achttiende eeuw: ‘Bijna alle stoutheid, verhevenheid, hoogdravendheid en oorspronkelijkheid, werd gekneusd en misvormd; alle vreemde sieraden, alle Grieksche en Romeinsche beeldspraak, alles wat naar bastaardije, zoo in taal als uitdrukking, zweemde, werd verbannen, en dit heette naauwkeurigheid, zuiverheid en beschaving. Nu waren de verzen lieffelijk, zoetvloeijend, beschaafd en netjes.’Ga naar voetnoot4. Volgens De Vries breken in de tweede helft van de achttiende eeuw de beste dichters echter weer met deze ‘flaauwe dichttrant’. In de poëzie van de gebroeders Van Haren, Bellamy, Nieuwland en Van Alphen zou de dichtkunst ‘in stoutheid, geestverheffing, en waar gevoel voor het schoone en bevallige der natuur’ weer vorderingen maken. Zijn betoog samenvattend, komt De Vries dan tot de volgende hiërarchie: de periode 1600-1670 voert de ranglijst aan, goede tweede is de periode 1775-1800, ‘hetwelk voorzeker als het meest dichterlijke, na het zoo even genoemde, te erkennen en te waardeeren is’Ga naar voetnoot5., dan volgt de periode 1670-1700, met als hekkesluiter ‘het begin en midden der Achttiende eeuw’, door hem gekwalificeerd als het meest achterlijke en minst ‘dichterlijke’ tijdvak. | |
[pagina 173]
| |
Met deze al te vluchtige vergelijking tussen de beelden die respectievelijk Van Dijk, Siegenbeek en De Vries van de achttiende eeuw ontwierpen, heb ik vooral willen aantonen, hoezeer zo'n beeld van de achttiende-eeuwse letterkunde wordt ingevuld en gekleurd door de criteria, waarmee men die periode te lijf gaat. De accentverschuiving van ars (Van Dijk) naar ars èn natura (Siegenbeek) en tenslotte naar alleen natura (De Vries) bewerkstelligt uiteindelijk een kleine aardverschuiving in de waardering: de eerste helft van de achttiende eeuw keldert van gouden eeuw naar het minst dichterlijke tijdvak, terwijl de achterlijke tweede helft van de achttiende eeuw nu te boek komt te staan als het tijdperk van de herleving. De Vries waagt zich, conform de eisen van de prijsvraag, niet aan een bespreking van in de achttiende eeuw debuterende, na de eeuwwende nog levende dichters als Feith en Bilderdijk, maar in zijn Besluit laat hij de in de laatste decennia van de achttiende eeuw gelokaliseerde Herleving zonder mankeren doorlopen in de eigen tijd. ‘Onze leeftijd’, zo houdt hij zijn lezers voor, mag zich gelukkig prijzen weer te beschikken over ‘schitterende en zeldzame vernuften’, die ‘met den waren smaak, als met een levenwekkend water, den toen dorren grond bevochtigd, en tot meerderen groei en bloei uitgelokt hebben’.Ga naar voetnoot6. Bij hem is er geen spoor te vinden van een cesuurgedachte, die Van de Sande bij de generatie rond 1800 veronderstelt. De Vries' evaluatie van de achttiende eeuwse letterkunde krijgt, zoals gezegd, modelkarakter voor alle negentiende-eeuwse literairhistorische terugblikken op de achttiende eeuw. Ik laat dat hier verder rusten, omdat Buijnsters enkele jaren geleden daarover al gedetailleerd verslag heeft gedaan.Ga naar voetnoot7. Het blijft niettemin curieus, dat zijn vroege proeve van literatuurgeschiedschrijving zo kon functioneren. Gebruikelijker is immers, dat de literatuurgeschiedenis pas achteraf de verschillende observaties van onderzoekers en critici in een synthese samenvoegt. De Vries is als het ware die onderzoekers en critici te vlug af geweest en levert bij voorbaat een totaalbeeld, dat op hoofdpunten niet meer zal worden weersproken. Opmerkenswaardig is verder, dat de door hem geconstateerde herleving van de letterkunde in de laatste decennia van de achttiende eeuw niet alleen tot het vaste repertoire van de negentiende-eeuwse literatuurgeschiedschrijving zal gaan behoren, maar tot twee keer toe tot annexerende manoeuvres heeft geleid. In de eerste decennia van de negentiende eeuw wordt het usance die herleving te interpreteren als het startpunt van een nieuwe | |
[pagina 174]
| |
bloeiperiode die pas in de eigen tijd tot volle wasdom is gekomen. Zo zegt bij voorbeeld N.G. van Kampen in zijn Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen (1831-1832), zonder te verblikken of te verblozen, dat in de eerste twintig jaar van de negentiende eeuw de Nederlandse dichtkunst ‘uit haar diep verval tot eene hoogte verrezen [is], waarin zij naauwelijks in het schitterendste tijdvak der zeventiende Eeuw had gestaan’.Ga naar voetnoot8. Tegen het einde van de negentiende eeuw zal Verwey in zijn opstel ‘Toen de Gids werd opgericht ...’ (1886) dichters uit de laatste decennia van de achttiende eeuw als Van Alphen, Feith en Bellamy begroeten als vroege ‘voormannen van het individualisme’ in de kunst. De ‘revolutie in de kunst’, zoals De gids en vooral De nieuwe gids die teweeg hadden gebracht, zouden volgens hem reeds ‘in kiem in het laatste vijfde’ van de achttiende eeuw voorhanden zijn.Ga naar voetnoot9. Dergelijke annexeringspogingen zullen, naar U weet, in de twintigste eeuw in het kader van romantiekconcepties en opvattingen over ‘de lange negentiende eeuw’ keer op keer weer ondernomen worden, maar de geschiedenis van dat touwtrekken valt buiten dit bestek.Ga naar voetnoot10. Als ik Van de Sande goed begrepen heb, zou de Franse revolutie een obstakel zijn geweest om tot een onbevangen oordeel over de periode daarvoor te kunnen komen. In de literatuurhistorische bemoeienis met de achttiende eeuw kan ik daarvan weinig terug vinden. Veeleer is men geneigd de gelukkige herleving van de letterkunde nu juist mede op het conto te schrijven van alle tumultueuze ontwikkelingen op politiek terrein: het ‘misbruik, dat de Franschen van hunne overmagt maakten’, aldus Van Kampen, zou de letterkunde rond de eeuwwende juist die broodnodige ‘nieuwe veerkracht’ en ‘nieuwe geestkracht’ verleend hebben die zij zo lang had ontbeerd.Ga naar voetnoot11. Immers de literatuur, gedijt, net als een palmboom, het best tegen de verdrukking in. Veeleer is het zo - en dat sluit aan bij een andere observatie van Van de Sande - dat vanaf de jaren dertig de contemporaine visie op de eigen eeuw voor de negentiende-eeuwer het grootste obstakel vormt om de achttiende eeuw onbevangen tegemoet te treden. De achttiende eeuw krijgt een tik mee van het povere zelfbeeld, dat de negentiende-eeuwer Potgieter zijn lezers inwrijft. Uit onvrede met de eigentijdse middelmatigheid en dommeligheid zoekt hij een betere toekomst in het verleden. Aan de achttiende eeuw, in | |
[pagina 175]
| |
zijn ogen even ingedut als de negentiende eeuw, heeft hij dan ook geen boodschap: ‘Het was eene armzalige eeuw, die achttiende ten onzent. [...] Uit welk oogpunt gij haar beschouwt, overal ontmoet gij nietige kleingeestigheid, maar nergens vertoont deze zich onverdraaglijker dan in hare Dichtkunst die naauwelijks dien naam verdient.’ Zo oordeelt hij al in De muzen van 1834.Ga naar voetnoot12. In zijn geseling van de negentiende eeuw krijgt en passant ook de achttiende eeuw er van langs. Hij noch zijn landgenoten hebben daar iets te zoeken, maar moeten terug naar de daadkrachtige zeventiende eeuw. En met die permanente bewieroking van de gouden eeuw wordt het koper van de achttiende eeuw steeds matter. Huet, overigens enthousiaster over Het land van Rembrandt dan over Het land van Vondel, oordeelt over de achttiende eeuw al even zuinig: ‘Hoe jammer toch dat onze litteratuur sedert de 17de eeuw niet voortgegaan is zich te ontwikkkelen! Ik zit tegenwoordig tot over mijne ooren in de 18de; doch waarlijk, indien men niet door in een aantal bijzonderheden te treden belangstelling wekt, weet ik niet waar deze laatste van daan zou moeten komen. Aan auteurs geen gebrek; doch het is er omgekeerd mede als in de bijbelsche spreuk: De oogst is zuinig, en de arbeiders zijn velen in getal.’Ga naar voetnoot13. Kortom, als in de tweede helft van de negentiende eeuw de waardering voor de achttiende eeuw nog verder terugloopt, dan komt dat vooral, omdat kritische geesten die achttiende-eeuwse letterkunde even bloedeloos achten als de eigentijdse letterkunde. Tenslotte nog een enkele opmerking over het op het eind van de negentiende eeuw in zwang rakende begrip Pruikentijd ter etikettering van de achttiende eeuw. Ongetwijfeld is het waar, dat de aanduiding Pruikentijd in de curieuze Woordenschat van De Beer en Laurillard negatieve connotaties bezit en ook enigszins aangeeft hoe historici en letterkundigen anno 1899 gewoonlijk over de achttiende eeuw dachten: ‘de laatste zeventig jaar der 18e eeuw, toen in ons land familie-regeering, luiheid, gebrek aan moed en geestkracht op bijna elk gebied ons eenmaal grootsch verleden te schande maakte. Men richtte zich naar de verdorven zeden van het Fransche hof (...) en droeg dus ook evenals daar pruiken. Vandaar woorden als oude pruik voor vijand van vooruitgang, beperkt mensch, en pruikerig voor dwaas, kleinzielig of dom.’Ga naar voetnoot14. | |
[pagina 176]
| |
We moeten echter wel bedenken, dat de gehele negentiende eeuw door er eigenlijk nog geen terminologisch instrumentarium voorhanden was om eeuwen nader te geleden. Specifiek literairhistorische of cultuurhistorische labels als classicisme en verlichting - begrippen nog niet verantwoord in de Woordenschat - en meer toegespitste etiketteringen als rococo, sentimentalisme en preromantiek worden pas gangbaar, als men er toe overgaat de Nederlandse literatuur in comparatistische kaders en perspectieven te vangen en te beschrijven, een usance die pas haar beslag krijgt in de twintigste eeuw. Wellicht is de stelling te verdedigen, dat een ruime toepassing en vervolgens ook weer problematisering van periode- en stromingenconcepten bewijst, dat men eindelijk de eigenheid van eeuwen recht probeert te doen en deze als perioden sui generis serieus gaat nemen. Als we maar voor ogen houden, en dat geldt ook voor de nu met zoveel labels omhangen achttiende eeuw, dat alle beelden die we van het verleden opvangen zich voegen naar de geslepenheid van de voorgehouden conceptuele spiegels. | |
Eighteenth-century literature seen through nineteenth-century glassesAccording to Van de Sande several phases may be distinguished in the creation of an image of the eighteenth century during the following century. Van de Sande spoke as a historian. With regard to the evaluation of the literature of that period one has to conclude that the rather permanent negative image was already formed at the turn of the century in Jeronimo de Vries's prize-winning essay ‘Welken zyn de vorderingen, welke is de veragtering der Nederduitsche dichtkunde gedurende de achttiende eeuw?’ After the golden age of the seventeenth century followed, by De Vries's estimation, a period of decline of Dutch literature. His point of view was directive for critics as Potgieter and Busken Huet, who in search for a stimulating model for the mediocre literature of the nineteenth century preferred the golden age to the eighteenth century. |
|