De Achttiende Eeuw. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Anton van de Sande
| |
[pagina 154]
| |
schrijver annex dorpsdokter W.J.F. Nuyens is dan ook geen zweem van twijfel te bespeuren, wanneer hij in 1871 de Leidse hoogleraar Robert Fruin schrijft: ‘Wij zijn in de eeuw der revolutiën en de XIXe eeuw is aangevangen in mei 1789’.Ga naar voetnoot2. Maar is het inderdaad wel zo vanzelfsprekend dat een Noordnederlander als Nuyens - hij was arts te Westwoud - met grote stelligheid het jaar 1789 als cesuur opvoerde? Volgens mij is het namelijk helemaal niet zo zeker, of men hier te lande al in 1789 heeft beseft dat er een nieuw tijdperk was aangebroken. Zei Heinrich Heine niet, dat in Holland alles vijftig jaar later gebeurt dan in de rest van de wereld? Hoe dan ook, het zou mij niet verbazen wanneer indertijd 1795 en 1813 in de ogen der Nederlanders belangrijker mijlpalen zijn geweest dan de Franse Revolutie. De vroegste aanwijzing dat de klok moest worden verzet, vinden we in deze contreien in maart 1793, na de inval van Dumouriez, toen de Bredasche Courant ‘het eerste jaar der Bataafsche vrijheid’ inluidde.Ga naar voetnoot3. Al gauw bleek weliswaar, dat men toen nog te vroeg juichte, maar het was in elk geval altijd nog vier jaar later dan 1789. Wat het ‘breukbesef’ betreft, zijn mij sinds mijn middelbare schooltijd twee beroemde uitspraken van tijdgenoten bijgebleven. De eerste is die van Talleyrand, de overlevingskunstenaar bij uitstek, die ooit gezegd moet hebben dat niemand die niet vóór 1789 heeft geleefd, weet heeft van ‘la douceur de vivre’.Ga naar voetnoot4. De andere is van Goethe, die na de kannonade van Valmy, 20 september 1792, de verslagen Pruisische officieren voorhield: ‘Von hier und heute geht eine neue Epoche der Weltgeschichte aus, und Ihr könnt sagen, ihr seid dabei gewesen’.Ga naar voetnoot5. Dat Goethe die woorden pas vijfentwintig jaar na dato heeft genoteerd, toen de revolutie alweer verleden tijd was en de Duitsers rustig indommelden in hun Biedermeier-interieur, wist ik als scholier uiteraard nog niet. Wat me toen fascineerde, was dat de breuk tussen oud en nieuw bijna op het uur na nauwkeurig valt te traceren. Nu echter brengen de uitspraken van Talleyrand en Goethe me tot een heel andere vraag: hebben we hier te maken met twee negentiende-eeuwers die op de achttiende eeuw terugkeken, of met achttiende-eeuwers die hun eigen eeuw beoordeelden? Misschien doet die vraag er niet toe. Natuurlijk waren | |
[pagina 155]
| |
Talleyrand en Goethe óók negentiende-eeuwers. Vermoedelijk dateert namelijk ook de nostalgische uitspraak van de ci-devant bisschop van Autun van ruim na 1800. Beiden kunnen we rekenen tot de generatie die zowel de tijd vóór de Revolutie als die na 1814 bewust heeft beleefd. Die ‘dubbele ervaring’ is een essentieel kenmerk van de periode der Restauratie.Ga naar voetnoot6. Het lijkt me absurd, die ‘restauratieve’ generatie tot de achttiende eeuw te willen rekenen. Ook door hùn ogen zullen we derhalve moeten terugblikken naar de achttiende eeuw. Wel valt dan al op voorhand aan te nemen, dat die eerste generatie negentiende-eeuwers veel subjectiever tegen de voorbije eeuw heeft aangekeken dan de daarop volgende generaties die immers de revolutie niet meer aan den lijve hebben ondervonden. Daarmee stuiten we overigens op een lastig probleem. Tussen de Restauratie en de achttiende eeuw ligt nu eenmaal onmiskenbaar de revolutieperiode. Zowel de omwentelingen in Frankrijk als die in Nederland hebben een overweldigende, zo niet traumatische schok teweeggebracht. Het zal daarom wel onmogelijk zijn, het beeld dat negentiende-eeuwers van ‘de’ achttiende eeuw hadden, te abstraheren van hun kijk op - en oordeel over - de revolutionaire gebeurtenissen na 1789. Men vergete bovendien niet, dat de hele negentiende eeuw door revolutie op revolutie de gemoederen in beweging heeft gehouden. Niet voor niets noemde Nuyens ‘zijn’ eeuw die van de revoluties, ook al bleef het in ons land indertijd betrekkelijk rustig. Alles wat zich in de achttiende eeuw heeft afgespeeld, is door de postrevolutionaire generaties nadien in een finalistisch perspectief geplaatst. Het gevaar bestaat daarom, dat we bij ons zoeken naar oordelen en beschouwingen over de achttiende eeuw blijven steken in de laatste decennia ervan, de periode der Patriotten en Bataven. Die hindernis passeren, zal niet eenvoudig zijn. Het ligt bovendien voor de hand dat we door de monocle van een contra-revolutionair een heel andere achttiende eeuw zullen ontwaren dan met het lorgnon van een Voltaireaanse liberaal op onze neus. Voor de ‘restauratieve’ generatie was de achttiende eeuw nog eigentijdse geschiedenis. Zoals u weet, is ‘contemporanistiek’ pas na de Tweede Wereldoorlog een apart specialisme geworden in het geschiedbedrijf, en het staat wel vast dat juist de oorlogservaring - ‘hoe heeft het zover kunnen komen?’ - daartoe de prikkel heeft gegeven.Ga naar voetnoot7. Iets dergelijks moet zich ook | |
[pagina 156]
| |
na de Franse Revolutie hebben voltrokken. Ook toen werd het recente verleden in een soort Vergangenheitsbewältigung object van historisch onderzoek. We kunnen meewarig doen over het gebrek aan distantie dat daarbij werd betracht, maar het blijft een feit dat de generatie van Joseph de Maistre, Alexis de Tocqueville, Chateaubriand, Von Haller, Guizot e tutti quanti een respectabel aantal boeken heeft gepubliceerd waarin de achttiende eeuw onder de loep is genomen. Inderdaad: de héle achttiende eeuw. Maistre bijvoorbeeld, schreef in Du Pape (1819): ‘Il faut absolument tuer l'esprit du XVIIIe siècle’. In 1803 had in Parijs zekere abbé Fiard een boek uitgegeven onder de titel: La France trompée par les magiciens et Démonolâtres du dixhuitième siècle, en datzelfde jaar verscheen van Oberhofprediger Johan August Stark in Darmstadt Der Triumph der Philosophie im 18. Jahrhundert.Ga naar voetnoot8. We moeten ons door die laatste titel overigens niet laten misleiden: het boek was een staaltje van complotdenken waar zelfs de oud-jezuïet Barruel, dè propagandist bij uitstek van de idee dat de revolutie het produkt was van een samenzwering tegen Altaar en Troon van filosofen, jacobijnen, joden en vrijmetselaars, niet van terug zou hebben gehad.Ga naar voetnoot9. Ook Nederlandse auteurs hebben, wat dat complotdenken betreft, hun duit in het zakje gedaan. Wij hadden een Bilderdijk, een Da Costa, een N.G. van Kampen en de jonge Groen van Prinsterer, die de oude partijstrijd tussen patriotten en prinsgezinden in termen van een samenzwering wisten te vertalen, maar aan een beschouwing over de héle achttiende eeuw hebben zij zich, in tegenstelling tot de hierboven genoemde buitenlandse auteurs, niet gewaagd.Ga naar voetnoot10. Dit laatste geldt eigenlijk voor alle Nederlandse schrijvers van de vorige eeuw. De achttiende eeuw is hier te lande vóór 1900 nauwelijks ooit als een apart te noemen tijdvak uit de verf gekomen. Het is daarom welhaast Sisyfusarbeid, een beschouwing te moeten produceren over het beeld van de | |
[pagina 157]
| |
Nederlandse achttiende eeuw in de negentiende eeuw. Bij het voorbereiden van mijn verhaal bedacht ik met enige jaloezie, in wat voor comfortabele positie de spreker moet hebben verkeerd die enkele jaren terug voor de Werkgroep Negentiende Eeuw de beeldvorming omtrent onze Gouden Eeuw mocht behandelen.Ga naar voetnoot11. Immers, de tijd van Rembrandt en Vondel heeft in de vorige eeuw, toen het cultureel nationalisme hoogtij vierde, wèl volop aandacht gekregen, met de Middeleeuwen als goede tweede.Ga naar voetnoot12. In de ons omringende landen is de achttiende eeuw er overigens minder bekaaid van af gekomen. Talleyrands ‘douceur de vivre’ had daar een mythische klank die velen nog wel kon bekoren. Onder de zogenaamde ‘lieux de mémoire’ - hèt modewoord van vandaag - bevinden zich, zowel in Engeland, Frankrijk als Pruisen, ook monumenten en ruïnes uit de jaren vóór het uitbreken van de revolutie.Ga naar voetnoot13. Dat ons land in dat opzicht een buitenbeentje is geweest, heeft zijn reden. Niemand betreurde het hier dat Nederland een eenheidsstaat was geworden en dat de partijtwisten dankzij Hogendorps ‘wijze constitutie’ en vader Willem's voortvarend bewind definitief tot het verleden behoorden.Ga naar voetnoot14. Des te meer intrigeert mij daarom de vraag of die beklemtoning van de Gouden Eeuw bij ons indertijd alleen maar heeft geleid tot impliciete afkeuring van de achttiende eeuw. Was het voor de negentiende-eeuwers een ‘periode van verval’ en daarmee basta? | |
De eeuwwende van 1801Het zou mij niet hebben verbaasd, wanneer ik tijdens mijn speurtocht tot de slotsom had moeten komen dat de generatie van rond 1800 de cesuur niet bij de eeuwwende heeft gelegd maar bij 1795, toen de oude Republiek ten onder ging. ‘Ja vaderland, gij zijt verloren’, verzuchtte Jan Frederik Helmers bij die gelegenheid, in zijn ‘Lijkzang op het graf van Nederland’.Ga naar voetnoot15. Als dat geen breukbesef is... En breukbesef, maar dan in positieve zin, wilden ook | |
[pagina 158]
| |
de Bataafse leiders het volk inprenten via rituelen en feesten, onder regie van de Agent van Nationale Opvoeding.Ga naar voetnoot16. De cesuur had trouwens naar mijn mening ook bij 1813 gelegd kunnen worden, toen de onafhankelijkheid werd hersteld en in de proclamatie ‘Oranje boven’ het volk een ‘vrolijken dag op gemeene kosten’ werd beloofd.Ga naar voetnoot17. Was het niet logisch geweest dat na de invoering van de revolutionaire kalender de Gregoriaanse eeuwwende in stilte zou zijn gepasseerd? Dat de negentiende eeuw niet in het jaar 1800 maar pas in 1801 is begonnen, werd ik overigens - maar rekenen is nooit mijn sterkste kant geweest - eerst na enkele misgrepen in de documenten gewaar. Hoe het ook zij, onze voorouders hebben zich niet door nieuwerwetse kalenders of Bataafse omwentelingen van de wijs laten brengen. De overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw werd op de ‘juiste’ datum gevierd: 1 januari 1801. Die viering stond vooral in het teken van bezinning, een moment van rust na de hectische jaren van het voorbije decennium. Ook zagen sommigen hun kans schoon om oude rekeningen te vereffenen. De partijtwisten hoorden kennelijk nog niet tot het verleden. In de Historische Eeuw-Rede die dominee Andreas Kok op 31 december 1800 in de Utrechtse dom uitsprak, werd lelijk uitgehaald naar de paus van Rome. Het was hem overigens niet zozeer om de kersverse en brave Pius VII te doen; veeleer ergerde het hem dat de Nederlandse katholieken sinds enkele jaren de vruchten plukten van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Zijn preek bracht een felle pamflettenstrijd teweeg.Ga naar voetnoot18. Heel wat geresigneerder trad de godsvruchtige Hieronymus van Alphen de nieuwe eeuw binnen. Hij was, zo blijkt uit zijn dagboeken, in de ban geraakt van de eschatologische heilsverwachting van de Duitse piëtist Heinrich Jung Stilling: de eeuw der Verlichting, zo hooggestemd begonnen met de strijd voor tolerantie en humaniteit, was haar eigen beginselen ontrouw geworden en dus ontaard; nu zou echter een nieuwe christelijke era aanbreken.Ga naar voetnoot19. Maar ook een verklaard voorstander van de Verlichting, de kantiaan Johannes Kinker, vond het dienstig om na de radicale uitwassen van de revolutie in Frankrijk nu eens een bezinnend geluid te laten horen. In zijn ‘Eeuwfeest bij den aanvang der negentiende eeuw’, dat kort na Nieuwjaar 1801 door Felix Meritis zou worden opgevoerd, heeft Kinker weliswaar | |
[pagina 159]
| |
de loftrompet gestoken op Rede en Verlichting - het klonk veel te goddeloos, vonden enkele criticasters - maar de dichtkunstenaar liet duidelijk doorschemeren dat men gedwaald had door de Genius van de achttiende eeuw te volgen: de negentiende eeuw zal nieuw licht brengen, zo luidde Kinkers boodschap.Ga naar voetnoot20. Het heeft er dus veel van weg dat men hier te lande kort na 1800 op de achttiende eeuw heeft kunnen terugblikken als betrof het een afgesloten periode. Dat zelfs het meest recente verleden al was ‘bewältigt’ - of was dit alleen maar de ‘opvoedende’ boodschap van de makers? - laten twee prenten zien in de collectie Atlas van Stolk, beide daterend uit de jaren 1806-1807. Op de ene, getiteld ‘Achttiende eeuw’ (zie afbeelding 1), een gekleurde gravure in plano, vervaardigd door L. Portman naar een prent van J.W. Pieneman, is een gedenkzuil afgebeeld met vijf taferelen die betrekking hebben op het bewind van stadhouder Willem V. Bovenaan zijn onder meer de slag bij Doggersbank en de aanhouding van prinses Wilhelmina bij Goejanverwellesluis te onderscheiden.Ga naar voetnoot21. De andere prent, getiteld ‘1800’ (zie afbeelding 2), eveneens een gravure in plano, vervaardigd door Th. Koning naar een prent van J.J. Visser, is internationaler van opzet. Links op de afbeelding staat een piramidale zuil met enige jaartallen, beginnend bij ‘1747. Het stadhouderschap erfelijk verklaard’ en eindigend, na ‘1799. Vijandelijke landing van Engelsen en Russen te Callandsoog’ bij ‘1800. Pius VII verkoren tot paus’. Uit de klassieke entourage valt verder duidelijk op te maken wat de prentenmaker eigenlijk wilde zeggen: de achttiende eeuw heeft vele ingrijpende veranderingen teweeggebracht; oorlogen hebben heel Europa geteisterd; de nieuwe eeuw geeft echter hoop op herstel van handel en welvaart.Ga naar voetnoot22. Dat op beide prenten wordt verwezen naar de Oranje's, wil niet zeggen dat men kort na 1800 nog verlangend uitzag naar terugkeer van de stadhouderlijke familie. Integendeel, de makers wilden ermee aangeven dat het Oranjebewind nu definitief tot het verleden behoorde. De Oranje's blijken tien jaar na de vlucht van Willem V inderdaad te zijn bijgezet in de tombe der vaderlandse geschiedenis. Dit valt ook hieruit af te leiden, dat - even- | |
[pagina 160]
| |
Afb. 1. L. Portman naar J.W. Pieneman, Zinneprent op de voorbije 18e eeuw, gravure, 1807. De Tijd onthult enige belangrijke gebeurtenissen gedurende de 18e eeuw, in reliëf afgebeeld op een monumentale zuil. De Penningkunde (links) komt Clio, de muze van de geschiedenis, te hulp.
| |
[pagina 161]
| |
eens in 1806 - de portretten van Willem IV en Willem V werden opgenomen in de opstelling van de ‘Nationale Konst Gallerij’ in Huis ten Bosch.Ga naar voetnoot23. Onmiskenbaar is er rond 1800 door de Nederlanders een grens getrokken tussen de voorbije eeuw, die in de te radicaal ontspoorde revolutie haar failliet had beleefd, en de eigen tijd vol beloften voor de toekomst. De gelegenheidstoespraken en zinneprenten waren hier echter heel wat minder fel van toon dan de frontale aanvallen die elders in Europa - door Barruel, De Bonald en De Maistre bijvoorbeeld - tegen het rationalisme der verlichte filosofen werden gelanceerd. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat de Nederlanders toch eigenlijk op kousevoeten de negentiende eeuw zijn binnengeslopen. Dat is ook geen wonder, want in ons land heeft de generatie van 1800 in sterke mate voortgeborduurd op kwesties die al diep in de achttiende eeuw waren gaan leven, en die nog tot omstreeks 1840 de gemoederen zouden blijven bezighouden. De Bataafse Revolutie en de inlijving bij Frankrijk hebben aan die continuïteit nauwelijks afbreuk kunnen doen. De idee dat de Republiek moreel en economisch in verval was, en dat teruggegrepen moest worden op het wakkere voorbeeld van de kooplieden en zeehelden der Gouden Eeuw, is geen ‘uitvinding’ van de negentiendeeeuwers. Al in de achttiende eeuw zelf was men zich van dat verval terdege bewust. In de toen opgerichte geleerde genootschappen en via een organisatie als de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen werden prijsvragen uitgeschreven om zogenaamde ‘middelen tot redres’ te vinden.Ga naar voetnoot24. Het Nut bleef tot ver in de negentiende eeuw het begrip ‘beschaving’ koppelen aan ‘Verlichting’.Ga naar voetnoot25. Nationale burgerdeugd was een achttiende-eeuws produkt. Het werd toen aanbevolen als remedie tegen de verfransing van het regentenmilieu. Het meest gebruikte geschiedenisboek in de eerste helft van de negentiende eeuw was dat van Simon Stijl uit 1774, waarin de verfransing fors aan de kaak werd gesteld.Ga naar voetnoot26. De achttiende eeuw was derhalve nog niet voorbij: het was nog onverwerkt verleden. Genootschappen als Felix Meritis en het Nut waren typisch | |
[pagina 162]
| |
Afb. 2: Th. Koning naar J.G. Visser, Zinneprent op de voorbije 18e eeuw, gravure, zonder jaar. De god van het nieuwe begin, Janus, kijkt vanuit zijn harmonieuze tempel terug op de verwoestingen aangericht in de voorbije 18e eeuw, en verwachtingsvol vooruit naar Hoop, Fortuin, Ceres, Pomona en andere beloften van een welvarend leven in de komende 19e eeuw.
| |
[pagina 163]
| |
achttiende-eeuwse instellingen die ook na 1800 nog in de oude trant bleven doorwerken. Ze hebben een zwaar stempel gedrukt op het openbare leven tot in de jaren veertig van de eeuw. De genootschappen hadden de wind mee tijdens de regering van Willem I. Was de koning trouwens niet zelf ‘in het bed van Napoleon gestapt’? Volgden zijn ministers niet een rationalistische koers, en werden in het Zuiden niet jozefisme en gallicanisme in ere hersteld? De kwestie ‘voor of tegen de revolutie’ was dan ook geen historisch maar een actueel probleem voor de oppositie: ultramontanen en de mannen van het Reveil. Vrijheid en rede waren in Da Costa's ogen niet zozeer achttiende-eeuwse begrippen, ze bepaalden juist de geest van zijn eigen negentiende eeuw.Ga naar voetnoot27. Zo vloeiden beeldvorming over de achttiende eeuw en kritiek op de eigen tijd in de periode der Restauratie nog goeddeels in elkaar over. | |
Van Thorbecke tot ColenbranderPas in de jaren veertig van de negentiende eeuw lijkt de distantie groot genoeg te zijn geworden en waagt een jongere generatie historici zich aan een evaluatie van de patriottentijd en het Bataafs-Franse intermezzo. Tot dan toe had de verdoezelende conciliantie-politiek de partijtwisten van de achttiende eeuw in de doofpot gestopt.Ga naar voetnoot28. Het is met name Thorbecke geweest die de lijn durfde door te trekken van de patriottentijd naar de liberale hervormingen van het midden der eeuw. En hij gaf en passant de achttiende eeuw een cijfer. Volgens hem moest ieder tijdvak gewaardeerd worden in zijn eigen karakter en ontwikkeling. In de achttiende eeuw vielen reeds de kiemen van de moderne staat te bespeuren. Thorbecke brak een lans voor raadpensionaris Simon van Slingelandt, Joan Derk van der Capellen en Rutger Jan Schimmelpenninck. Hij durfde onomwonden te stellen dat de aftakeling van de oude Republiek in de achttiende eeuw revolutie onvermijdelijk had gemaakt.Ga naar voetnoot29. Ook de Utrechtse hoogleraar G.W. Vreede, kleinzoon van de Bataafse revolutionair Pieter Vreede, en Gerrit Schimmel- | |
[pagina 164]
| |
penninck - tot zijn spijt niet koning Gerrit I, want volgens hem had zijn vader indertijd de kroon meer verdiend dan de gevluchte Oranje's - kwamen tot felle kritiek op de regentenoligarchie van de achttiende eeuw.Ga naar voetnoot30. Aan de vooravond van 1848 leek een positieve inschatting van de beginselen der Franse Revolutie plotseling niet meer taboe te zijn. Daartegenover stelde echter Groen van Prinsterer, in Ongeloof en Revolutie (1847), dat de Verlichting ‘onnationaal’ was, en niet spoorde met de Reformatie en het Nederlandse volkskarakter. Liefst stapte hij maar helemaal over de achttiende eeuw heen. Wel gaf hij toe, als integer historicus, dat de prinsgezinde partij toentertijd had geleden aan ‘eigenbelang, onderlinge naijver en tweedragt, vadzige flaauwhartigheid vooral’,Ga naar voetnoot31. maar hij blikte liever terug naar de zestiende en zeventiende eeuw. Met dat al bleef voor de historici de achttiende eeuw toch nog vooral in de slagschaduw van de revolutie liggen. Zolang de vraag ‘pro of contra de revolutie’ Nederland verdeeld hield, leek een onbevangen blik op de voorbije eeuw als geheel schier onmogelijk. En de revolutie bleef een splijtzwam in de jaren dat ons land zich zoetjesaan naar de verzuiling toewerkte. De katholieken verlieten na 1864 het liberale kamp, de anti-revolutionairen betrokken onder Abraham Kuyper hun stellingen. Opnieuw leek het land, net als in de achttiende eeuw - maar nu in een schoolstrijd - aan ongeneeslijke verdeeldheid ten prooi te vallen. Van de weeromstuit gingen nu de liberalen de nationale staat als een dierbaar verworven bezit propageren, veilig verankerd in de Oranjemonarchie. Harmonie was hun leus. Al wat het land verdeeld kon houden, moest onder het tapijt worden geveegd.Ga naar voetnoot32. In die context moeten we het optreden zien van Robert Fruin, de eerste hoogleraar met als opdracht de algemene en vaderlandse geschiedenis. Pas tegen het einde van de eeuw zou Nederland vijf van dergelijke leerstoelen tellen. Fruin noch zijn collega's hebben over de achttiende eeuw gepubliceerd.Ga naar voetnoot33. In zijn bekende opstel ‘Drie tijdvakken’ toonde Fruin zich een | |
[pagina 165]
| |
verklaard voorstander van de negentiende-eeuwse monarchie.Ga naar voetnoot34. Hij geneerde zich voor de achttiende eeuw als ‘anti-nationale’ periode.Ga naar voetnoot35. Fruin waagde zich daarom ook niet aan een samenvattend geschiedwerk van de Middeleeuwen tot zijn eigen tijd. Hij had overigens respect voor de autodidact Nuyens, die in de jaren '70 een Algemeene geschiedenis des Nederlandschen volks van de vroegste tijden tot op onze dagen wist te produceren. Eindelijk werd nu de achttiende eeuw bij ons als afzonderlijke periode in een geschiedwerk gekarakteriseerd. Nuyens: ‘Geene eeuw is in onze geschiedenis zwarter gebrandmerkt dan deze; dat had zij aan den invloed van vreemden te danken. Al wat Frankrijk, Duitsland en Engeland uitwierp, vond een veilige haven in Holland, altijd ingenomen met wat van elders kwam of werd ingevoerd’. Het voornaamste kenmerk van de achttiende eeuw was volgens hem ‘verslapping’ als gevolg van ‘frivoliteit’: de ‘volle kracht van den eersten mannelijken leeftijd eener natie’ had de Republiek in de Gouden Eeuw beleefd.Ga naar voetnoot36. Aan het einde van de eeuw, in 1896, is die ‘decline and fall’-optiekGa naar voetnoot37. door Colenbrander in zijn studie over de patriottentijd tot canonieke wet verheven. Bij de totstandkoming van dat werk heeft Colenbrander dankbaar gebruik gemaakt van zijn college-aantekeningen bij Fruin die weliswaar zelf nooit over de achttiende eeuw publiceerde, maar in de collegezaal wel uitvoerig de staatsinstellingen van die tijd heeft behandeld.Ga naar voetnoot38. Er klonken ook wel eens andere geluiden, maar ze werden door het publiek nauwelijks opgemerkt. Willem Hendrik de Beaufort, een liberaal van de beste soort, heeft in enkele van zijn historische opstellen een onbevangen en welhaast idyllisch portret geschilderd van onze voorouders in de achttiende eeuw. De zoetheid des levens van Talleyrand klinkt er in door.Ga naar voetnoot39. En in 1895, een jaar voor Colenbrander zijn Patriottentijd het licht deed zien, liet | |
[pagina 166]
| |
Hajo Brugmans in het Tijdschrift voor Geschiedenis zich laatdunkend uit over de gewoonte van historici, de geschiedenis van een natie te vergelijken met die van een mens. Kindsheid vóór de zestiende eeuw, jongelingsjaren in de zestiende, mannelijke leeftijd in de zeventiende eeuw, rijpere jaren in de achttiende eeuw, ouderdom in de negentiende? Hij rekende af met de idee dat Nederland in de achttiende eeuw door eigen schuld economisch tot verval was gekomen. ‘Al stegen de klaagtonen ten hemel, al donderde het ook op alle kansels tegen de toenemende weelde en om zich heen grijpende zedeloosheid op handelsgebied, de middelen ter redding lagen buiten bereik der klagers’. Het noodlot was onvermijdelijk wegens de sterke concurrentie van de landen om ons heen.Ga naar voetnoot40. Honderd jaar later klinkt dit nog verrassend modern. | |
De PruikentijdHebben de negentiende-eeuwers ons een beeld nagelaten van de achttiende eeuw? We zagen dat de eerste generatie - die van de Restauratieperiode - in haar genootschappelijke activiteiten het zelfbeeld van de achttiende-eeuwers nog met zich meedroeg: moreel verval als gevolg van verfransing, maar ook geloof in de maakbaarheid van de mens, mits de weg van de rede wordt bewandeld. De bewondering voor de Gouden Eeuw, ook al daterend uit de voorbije eeuw, hield wel in dat de achttiende eeuw als een periode van verval moest worden beschouwd, maar dit werd niet expliciet verwoord. Aangezien zowel de generatie van de ‘veertigers’ - die van Thorbecke en Groen - als later in de eeuw die van Fruin intern verdeeld bleef over de gevolgen van de Franse en Bataafse Revolutie, stapten de meeste historici toen met een wijde boog om de achttiende eeuw heen. Al leek die eeuw intussen voltooid verleden tijd te zijn geworden, men had er nog moeite mee, dat verleden te verwerken en er zijn onbevangen oordeel over uit te spreken. Gêne weerhield lieden als Fruin ervan, de inmiddels toch wel ‘ingeburgerde’ overtuiging dat de achttiende eeuw een periode van verval was geweest, op papier te zetten. Van de historici moeten we het dus niet hebben: zij hebben de publieke opinie in de vorige eeuw nauwelijks willen - of kunnen - sturen. Trendsetter waren toentertijd veeleer de letterkunstenaars. De belangrijkste naam in dat verband is ongetwijfeld die van Potgieter. Hij was het, aan wie de achttiende eeuw het stigma van Jan Salie heeft te danken. Misschien hadden Multatuli en Van Vloten - wegens hun Voltaireaanse onbevangenheid een soort ‘achttiende-eeuwers van begeerte’ - wat tegenwerk kunnen bieden en het imago van de voorbije eeuw wat kunnen opvijzelen, maar ze hebben in hun | |
[pagina 167]
| |
oeuvre slechts terloops en nauwelijks expliciet aan die periode aandacht besteed.Ga naar voetnoot41. De negatieve waardering van mannen à la Potgieter bleef zodoende overheersend. Om het verleden te kunnen verwerken, zijn spot en ridiculisering soms probate hulpmiddelen. Volgens mij hebben onze letterkundigen in dat opzicht het nodige werk verricht. Zie ik het goed, dan waren zij het die het Nederlandse vocabulaire in de tweede helft van de vorige eeuw hebben verrijkt met een etiket voor de achttiende eeuw dat uniek is in Europa: de Pruikentijd. Die term is weliswaar pas in onze eeuw gemeengoed geworden, maar blijkens een uitlating van Johan Huizinga was het al vóór 1900 een geijkt begrip.Ga naar voetnoot42. Wellicht heeft Taco de Beer, uit de generatie der Tachtigers, in zijn bewerking van Ten Brinks Letterkunde van de Negentiende Eeuw de term voor het eerst gelanceerd. In de Woordenschat, die De Beer samen met Laurillard in 1899 publiceerde, vinden we de volgende uitleg: ‘Pruikentijd: de laatste zeventig jaren der 18e eeuw, toen in ons land familieregeering, luiheid, gebrek aan moed en geestkracht op bijna elk gebied ons eenmaal grootsch verleden te schande maakte. Men richtte zich naar de verdorven zeden van het Fransche hof (gelijk ook overal in Duitschland het geval was) en droeg dus ook evenals daar pruiken. Vandaar woorden als oude pruik voor vijand van de vooruitgang, beperkt mensch, en pruikerig voor dwaas, kleinzielig of dom.’Ga naar voetnoot43. Eigenlijk had Antonides van der Goes in 1671, in het gedicht ‘de Ystroom’ al de voorzet gegeven. Hij sprak daarin zijn ergernis uit over de navolging der Franse modes, met name de ‘pracht van krullende parruiken’.Ga naar voetnoot44. De beheptheid van de achttiende-eeuwse regenten met die hoofdtooi is in 1799 op meesterlijke wijze door Pieter van Woensel in zijn ‘Trojaensche paard’ op de korrel genomen, zoals ook Betje Wolff in haar ‘Menuet en dominees pruik’ de draak had gestoken met pruiklievende ouderlingen.Ga naar voetnoot45. | |
[pagina 168]
| |
Feit is, dat rond 1800 de pruik plotseling in heel Europa uit de mode is geraakt. Buiten Nederland is, voor zover ik weet, de pruik nimmer geassocieerd met de voorbije, decadente achttiende eeuw. De term Pruikentijd geeft in elk geval perfect aan, hoe in de tweede helft van de vorige eeuw door letterkundigen en historici over de achttiende eeuw werd gedacht. | |
The Eighteenth Century in the eyes of the Nineteenth CenturyDuring the nineteenth century Dutch historians hardly dealt with the eighteenth century. Their attention was drawn mainly to the ‘Golden Age’. The generation of historians working around 1800 did acknowledge that the revolutionary years had caused a breach with the past, but until the 1840s they mostly emphasized the continuity between the eighteenth and nineteenth century. This emphasis on continuity was partly due to the great influence of societies such as Felix Meritis and the ‘Nut’. The philosophy of ‘decline and fall’ was not a nineteenth-century invention. After 1840 most historians, including Fruin, did not publish about the eighteenth century due to a certain embarrassment. Men of letters and Potgieter in particular had to be the ones to broach the subject of the eighteenth century. It was in literary circles that the term ‘pruikentijd’ (‘period of wighs’) was coined. This pejorative label is indicative of the way in which the Dutch in the second half of the nineteenth century viewed their eighteenth century. And the term ‘pruikentijd’ is still being used in our century. |
|