Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'Extractie uit prepositionele woordgroepen in het Nederlands' (1978)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.50 MB)

XML (0.22 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

artikel
100 artikelen/taalkunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'Extractie uit prepositionele woordgroepen in het Nederlands'

(1978)–F. Zwarts–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 303]
[p. 303]

Extractie uit prepositionele woordgroepen in het NederlandsGa naar eind*

F. Zwarts

1. Inleiding en samenvatting.

In het complex van uitzonderingen op de algemene wet dat lexicale elementen niet verwijderd kunnen worden uit prepositionele woordgroepen in het Nederlands, is een zekere symmetrie te bespeuren. Deze symmetrie heeft, zoals de hieronder te bespreken gegevens duidelijk zullen maken, betrekking op de relatie tussen de positie van het te verwijderen element binnen de prepositionele (of post-positionele) woordgroep waarvan het deel uitmaakt, en de richting waarin het verplaatst kan worden.

 

Er zijn redenen om te veronderstellen dat de algemene wet die het verwijderen van lexicale elementen uit prepositionele woordgroepen uitsluit, de weerspiegeling vormt van een conditie op variabele factoren die de klasse van passende factoriseringen voor een transformatie (in de zin van Levelt 1973: II, 72) inperktGa naar eind1).

Op basis van deze veronderstelling zullen wij aantonen dat het complex van anomalieën met betrekking tot de algemene wet en het daarin waar te nemen symmetrisch patroon op elegante wijze verklaard kan worden, indien een passende factorisering voor een transformatie een gestandaardiseerde factorisering in de zin van Peters en Ritchie (1973: 57) isGa naar eind2). Dergelijke gestandaardiseerde factoriseringen kunnen er onder bepaalde omstandigheden toe leiden dat de voor de detectie van een ‘verboden omgeving’ benodigde structurele informatie niet in de relevante factor is opgeslagen, zodat die omgeving niet zichtbaar is voor de transformatie.

[pagina 304]
[p. 304]

2. De algemene wet.

In een groot aantal varianten van het Nederlands kan het nominale object van een prepositie niet verwijderd worden uit de prepositionele woordgroep waarvan het deel uitmaaktGa naar eind3). Deze wetmatigheid wordt gewoonlijk geïllustreerd aan de hand van een zin als (2), die onder de klassieke analyse is afgeleid van een structuur als in (1).

 

(1) Hij heeft de kinderen [pp voor welk gevaar ]pp gewaarschuwd.

(2)*Welk gevaar heeft hij de kinderen [pp voor___ ]pp gewaarschuwd.

(3) Voor welk gevaar heeft hij de kinderen [pp ___ ]pp gewaarschuwd.

 

Zoals zin (3) aantoont, kan de prepositionele woordgroep als geheel echter ongehinderd zijn oorspronkelijke positie verlaten.

In deze voorbeelden geeft ‘___’ de positie aan van waaruit het bevraagde element naar links verplaatst is.

 

Hoewel de bovenstaande voorbeelden betrekking hebben op een verplaatsingsproces, geldt dezelfde wetmatigheid voor uitwissingsprocessen.

 

(4a) Hij heeft meer uitgevers opgebeld dan zij [NP x-veel uitgevers ]NP opgebeld heeft.

(4b) Hij heeft meer uitgevers opgebeld dan zij [NP ___ ]NP opgebeld heeft.

(5a) Hij heeft voor meer uitgevers gewerkt dan zij [pp voor x-veel uitgevers ]pp gewerkt heeft.

(5b) *Hij heeft voor meer uitgevers gewerkt dan zij [pp voor ___ ]pp gewerkt heeft.

 

De grammaticale zin (4b) is afgeleid van (4a) met behulp van een uitwissingsproces dat bekend staat onder de naam ‘Comparatief Deletie’. De uitgewiste woordgroep is in dit geval het nominale object van een werkwoord. De ongrammaticale zin (5b), die is afgeleid van (5a), toont echter duidelijk aan dat het nominale object van een prepositie niet onder gelijkheid met een nominale woordgroep ter linkerzijde uitgewist kan worden.

[pagina 305]
[p. 305]

Een speciaal geval van Comparatief Deletie is het uitwissingsproces dat ‘Subdeletie’ genoemd wordt. Zoals de van (6a) afgeleide zin (6b) duidelijk maakt, kan de toepassing van deze regel resulteren in de verwijdering van een hoeveelheid aanduidende kwantorgroep uit een nominale woordgroep.

 

(6a) Hij heeft meer wijn gedronken dan zij [NP[QP x-veel ]QP bier ]NP gedronken heeft.

(6b) Hij heeft meer wijn gedronken dan zij [NP[QP ___ ]QP bier ]NP gedronken heeft.

(7a) Hij heeft voor meer uitgevers gewerkt dan zij [pp voor [NP [QP x-veel ]QP schadeverzekeraars ]NP ]PP gewerkt heeft.

(7b) *Hij heeft voor meer uitgevers gewerkt dan zij [PP voor [NP [QP ___ ]QP schadeverzekeraars ]NP]PP gewerkt heeft.

 

Daarentegen bewijst de ongrammaticaliteit van de van (7a) afgeleide zin (7b) dat het niet toegestaan is om een hoeveelheid aanduidende kwantorgroep die deel uitmaakt van het nominale object van een prepositie, onder gelijkheid met een kwantorgroep ter linkerzijde uit te wissen.

 

Een hoeveelheid aanduidende kwantorgroep als in (7a-b) dient niet verward te worden met een frekwentie aanduidende kwantorgroep als in (8a-b).

 

(8a) Hij heeft meer voor uitgevers gewerkt dan zij [QP x-veel ]QP [PP voor schadeverzekeraars ]PP gewerkt heeft.

(8b) Hij heeft meer voor uitgevers gewerkt dan zij [QP ___ ]QP [PP voor schadeverzekeraars ]PP gewerkt heeft.

 

In de van (8a) afgeleide zin (8b) hebben we niet te maken met een kwantorgroep die uit het nominale object van een prepositie verwijderd is, maar met een uit adverbiale positie verwijderde kwantorgroep. Zin (8b) is dan ook niet het resultaat van de toepassing van Subdeletie, maar van de toepassing van Comparatief Deletie. Aangezien de uitgewiste kwantorgroep niet tot een prepositionele woordgroep behoorde, is de betreffende zin grammaticaal.

[pagina 306]
[p. 306]

In plaats van een nominaal object kunnen sommige preposities een prepositioneel object selecterenGa naar eind4). Duidelijke voorbeelden zijn de preposities ‘tot’ en ‘van’:

 

(9) Het beloofde land strekt zich [PP tot [PP achter de helse bergketen ]PP ]PP uit.

(10) Een leger vraatzuchtige maden baande zich [PP van [PP onder de puinhopen ]PP ]PP een weg omhoog.

 

Van der Lubbe (19652) spreekt in dit verband van een dubbele-voorzetselgroep en merkt daarbij het volgende op:

Dat wij in een dergelijke groep inderdaad met twee zelfstandige van elkaar onafhankelijke voorzetsels te doen hebben, blijkt het duidelijkst wanneer de als tweede lid fungerende vzgr. door een pre-adverbium wordt bepaald .... [19652 : 259]

De complexe prepositionele woordgroepen in (9) en (10) behoren zonder enige twijfel tot de gevallen waar hij op doelt, getuige de zinnen (11) en (12).

 

(11) Het beloofde land strekt zich [PP tot [PP ver [P̄ achter de helse bergketen ]P̄ ]PP ]PP uit.

(12) Een leger vraatzuchtige maden baande zich [PP van [PP diep [P̄ onder de puinhopen ]P̄ ]PP ]PP een weg omhoog.

 

In beide voorbeelden bevat de ingebedde prepositiegroep een voorbepalingGa naar eind5).

 

Daarentegen kan de prepositiegroep in (13) onder het door Van der Lubbe geformuleerde criterium onmogelijk als een complexe prepositionele woordgroep beschouwd worden.

 

(13) Het lijk ligt onderaan het duinpad begraven.

 

Immers, als we aannemen dat de prepositiegroep in (13) een complexe prepositionele woordgroep is, dan dient de structuur van die prepositiegroep weergegeven te worden zoals in (14).

 

(14) Het lijk ligt [PP onder [PP aan het duinpad ]PP ]PP begraven.

[pagina 307]
[p. 307]

In een dergelijke structuur kan zowel de grotere als de kleinere prepositiegroep een voorbepaling bevatten. De zinnen (15a) en (15b) illustreren dit voor de adverbiale voorbepaling ‘helemaal’Ga naar eind6).

 

(15a) De nomadenstam heeft zich [PP helemaal [P̄ tot [PP achter de helse bergketen ]PP ]P̄ ]PP verspreid.

(15b) De nomadenstam heeft zich [PP tot [PP helemaal [P̄ achter de helse bergketen ]P̄ ]PP ]PP verspreid.

 

Voorts toont een zin als (16) aan dat de adverbiale voorbepaling ‘helemaal’ ook kan optreden in een prepositiegroep waarvan de prepositie ‘aan’ de kern vormt.

 

(16) De bende heeft [PP helemaal [P̄ aan het noordelijke duinpad ]P̄ ]PP een speelhol ingericht.

 

Uit de in (14) weergegeven structurele aanname volgt dus dat naast zin (17) ook een zin als (18) grammaticaal dient te zijn.

 

(17) Het lijk ligt helemaal onderaan het duinpad begraven.

(18) *Het lijk ligt onder helemaal aan het duinpad begraven.

 

Een zin als (18) is echter niet grammaticaal. Derhalve mogen we concluderen dat (14) niet de structuur van de prepositiegroep in (13) representeert.

 

In feite hebben we in de zinnen (13) en (17) niet met twee onafhankelijke preposities te maken, maar met één samengestelde prepositie. De structuur van de prepositiegroep in (13) en (17) dient dan ook als volgt weergegeven te worden:

 

(19a) Het lijk ligt [PP [P onderaan ]P het duinpad ]PP begraven.

(19b) Het lijk ligt [PP helemaal [P̄ [P onderaan ]P het duinpad ]P̄ ]PP begraven.

 

In tegenstelling tot in (9) - (12) en (15a-b) is in (19a) en (19b) geen sprake van een complexe prepositiegroep. Het gaat hier om slechts één prepositiegroep, waarvan de samengestelde prepositie ‘onderaan’ de kern vormt. De ongrammaticaliteit van (18) is dan ook te wijten aan het feit dat het samengestelde woord ‘onderaan’ door

[pagina 308]
[p. 308]

het adverbium ‘helemaal’ is opengebroken.

 

Van belang is nu dat in die gevallen waarin er sprake is van een complexe prepositiegroep, het prepositionele object van een prepositie aan dezelfde wetmatigheden onderworpen is als het nominale object van een prepositie. Zoals het nominale object van een prepositie niet verwijderd kan worden uit de prepositiegroep, zo kan ook het prepositionele object van een prepositie niet verwijderd worden uit de complexe prepositiegroep waarvan het deel uitmaakt. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de ongrammaticaliteit van zin (21), die van een structuur als (20) is afgeleid.

 

(20) Het bouwterrein strekt zich [PP tot [PP achter welke greppel ]PP ]PP uit.

(21) *Achter welke greppel strekt het bouwterrein zich [PP tot [PP ___ ]PP ]PP uit.

(22) Tot achter welke greppel strekt het bouwterrein zich [PP ___ ]PP uit.

 

Daarentegen toont zin (22) aan dat de complexe prepositionele woordgroep als geheel zonder enig bezwaar naar links verplaatst kan worden. In dit verband dient er overigens op gewezen te worden dat de pronominale prepositiegroep ‘waar’ eveneens als het prepositionele object van een prepositie kan optreden.

 

(23) Het bouwterrein strekt zich [PP tot [PP waar ]PP ]PP uit.

(24) *Waar strekt het bouwterrein zich [PP tot [PP ___ ]PP uit.

(25) Tot waar strekt het bouwterrein zich [PP ___ ]PP uit.

 

Ook in dit geval kan het prepositionele object zelf niet uit de complexe prepositiegroep verwijderd worden, blijkens de ongrammaticaliteit van de van (23) afgeleide zin (24), maar kan de complexe prepositiegroep als geheel ongehinderd zijn oorspronkelijke positie verlaten, zoals zin (25) aantoont.

 

Evenmin is het mogelijk om het postpositionele object van een prepositie uit de complexe prepositionele woordgroep te verwijderen, getuige de ongrammaticaliteit van de van (26) afgeleide zin (27).

[pagina 309]
[p. 309]

(26) Het bouwterrein strekt zich [PP tot [PP waarachter ]PP ]PP uit.

(27) *Waarachter strekt het bouwterrein zich [PP tot [PP ___ ]PP ]PP uit.

(28) Tot waarachter strekt het bouwterrein zich [PP ___ ]PP uit.

 

En wederom blijkt uit een zin als (28) dat de complexe prepositionele woordgroep als geheel zonder enig bezwaar naar links verplaatst kan worden.

 

Voorts hebben wij op grond van de ongrammaticale zin (7b) geconcludeerd dat het niet mogelijk is om een deel van het nominale object van een prepositie onder gelijkheid met een element ter linkerzijde uit te wissen. Op analoge wijze mogen wij op grond van de ongrammaticaliteit van de van een structuur als (26) afgeleide zin (29) concluderen dat het niet toegestaan is om een deel van het postpositionele object van een prepositie naar links te verplaatsen.

 

(29) *Waar strekt het bouwterrein zich [PP tot [PP___ achter ]PP ]PP uit.

 

Evenzo is het niet mogelijk om een deel van het prepositionele object van een prepositie naar links te verplaatsen, zoals de ongrammaticale zin (31), die is afgeleid van een structuur als (30), duidelijk aantoont.

 

(30) Dat weiland strekt zich [PP tot [PP hoeveel meter [P̄ achter de greppel ]P̄ ]PP ]PP uit.

(31) *Hoeveel meter strekt dat weiland zich [PP tot [PP ___ [P̄ achter de greppel ]P̄ ]PP ]PP uit.

(32) Tot hoeveel meter achter de greppel strekt dat weiland zich [PP ___]PP uit.

 

Een zin als (32) geeft echter weer aan dat de complexe prepositionele woordgroep als geheel met succes bevraagd kan worden.

 

In plaats van een nominaal, prepositioneel of postpositioneel object kunnen sommige preposities een zinsobject selecterenGa naar eind7).

[pagina 310]
[p. 310]

Duidelijke voorbeelden zijn de preposities ‘na’, ‘tegen’ en ‘zonder’, die alledrie van een door het voegwoord ‘dat’ ingeleid zinsobject vergezeld kunnen gaan.

 

(33) De reinigingsbeambte verliet het pand [PP na [S dat hij het ongedierte vernietigd had ]S ]PP.

(34) Het gezelschap haastte zich naar de beschutte bunker [PP tegen [S dat het onweer dreigde los te barsten ]S ]PP.

(35) De vreemdeling reed de hoofdstraat uit [PP zonder [S dat hij de kreunende dorpsnotabelen overeind geholpen had ]S ]PP.

 

Tot deze categorie moeten ook zulke preposities als ‘voor’ en ‘tot’ gerekend worden. In dit geval is het echter niet noodzakelijk dat het zinsobject door het voegwoord ‘dat’ wordt ingeleid, zoals de volgende zinnen aantonen.

 

(36a) De bootsman vertrok [PP voor [S dat hij afscheid genomen had ]S ]PP.

(36b) De bootsman vertrok [PP voor [S hij afscheid genomen had ]S ]PP.

(37a) De ongenode gasten bleven [PP tot [S dat de bus vertrokken was ]S ]PP.

(37b) De ongenode gasten bleven [PP tot [S de bus vertrokken was ]S ]PP.

 

En tenslotte behoort tot deze categorie ook een prepositie zoals ‘om’, die niet alleen van een door het voegwoord ‘dat’ ingeleid zinsobject vergezeld kan gaan, maar ook van een zogenaamd beknopt zinsobject.

 

(38a) De machinist sprong in het water [PP om [S dat de kok dreigde te verdrinken ]S ]PP.

(38b) De scheepsjongen sprong in het water [PP om [S de machinist te redden ]S ]PP.

 

Overigens kunnen de preposities ‘na’ en ‘zonder’ ook van een dergelijk beknopt zinsobject vergezeld gaan.

[pagina 311]
[p. 311]

Het is zeker niet ongebruikelijk om zulke aaneengeschreven combinaties van opeenvolgende elementen als ‘nadat’, ‘omdat’, ‘totdat’ en ‘voordat’ als één element te beschouwen dat bij de categorie van voegwoorden ingedeeld dient te wordenGa naar eind8).

Van der Lubbe (19652) heeft er echter terecht op gewezen dat er geen enkele reden is om het eerste element in zulke combinaties niet als een gewone onafhankelijke prepositie te beschouwen. Naar aanleiding van zinnen zoals (36b) en (37b), waarin achtereenvolgens de elementen ‘voor’ en ‘tot’ de bijzin inluiden, redeneert hij als volgt:

Deze inleidende partikels een voegwoord noemen om reden dat ze aan het begin van een ‘bijzin’ staan, staat gelijk met een petitio principii. Eerst zal toch bewezen moeten worden, dat alleen een voegwoord een dergelijke verbinding kan inluiden. Voor ons ‘taalgevoel’ is er hoegenaamd geen onderscheid tussen voor in voor twaalf uur en in voor de klok twaalf sloeg. De mogelijkheid om in de laatste verbinding het voegwoord dat in te lassen, komt dit ‘gevoel’ bevestigen: voor dat de klok twaalf sloeg. Het feit dat deze twee opeenvolgende (verschillende!) partikels in het huidige taalgebruik meestal als een eenheid worden opgevat, en bijgevolg aaneen worden geschreven, doet aan de waarde van dit argument niets af. [19652 : 262; voetnoot weggelaten]

Aan dit betoog kan nog een argument toegevoegd worden. Indien we van de niet onredelijke veronderstelling uitgaan dat categoriale gelijkheid een noodzakelijke voorwaarde is voor nevenschikking van twee of meer constituenten, dan moeten we uit de grammaticaliteit van de zinnen in (39) de conclusie trekken dat het tweede lid van de daarin optredende nevenschikkingen niet een door een voegwoord ingeleide zin is, maar een prepositionele woordgroep.

 

(39a) De bootsman is [PP voor het krieken van de dag ]PP en [PP voordat hij zich geschoren had ]PP naar het schip vertrokken.

(39b) De scheepsjongen is [PP na het nuttigen van het avondmaal ]PP en [PP nadat hij zijn hut opgeruimd had ]PP overboord gesprongen.

[pagina 312]
[p. 312]

(39c) De student is [PP vanwege de kou ]PP en [PP omdat hij geen kolen meer had ]PP naar het ouderlijk huis gevlucht.

(39d) De kantoorklerk is [PP vanwege de aantrekkelijke soldijregeling ]PP en [PP om het vaderland in de nood bij te staan ]PP naar het front vertrokken.

 

Dergelijke prepositionele woordgroepen moeten derhalve bestaan uit een prepositie en een al dan niet door het voegwoord ‘dat’ ingeleide zin, die als het object van de prepositie functioneert.

 

Van belang is nu dat geen enkel element van het zinsobject van een prepositie uit de prepositionele woordgroep verwijderd kan worden.

 

(40) *Wie vertrok de machinist [PP zonder [S dat hij ___ gezien had ]S ]PP.

(41a) De bootsman heeft meer matrozen gered dan de scheepsjongen in het water sprong [PP om [S x-veel matrozen te redden] S ]PP

(41b) *De bootsman heeft meer matrozen gered dan de scheepsjongen in het water sprong [PP om [S ___ te redden ]S ]PP.

 

In zin (40) is zonder succes een element uit het zinsobject van een prepositie naar links verplaatst. En in de van een structuur als (41a) afgeleide zin (41b) is een dergelijk element, eveneens zonder succes, onder gelijkheid met een element ter linkerzijde uitgewist.

 

Uit de tot nu toe besproken gegevens kan men afleiden dat er in de grammatica van het Nederlands een algemeen principe werkzaam is, dat het verwijderen van lexicale elementen uit prepositionele woordgroepen nagenoeg uitsluit. De meest verstrekkende formulering van dit principe is de volgende:

 

(42) Geen enkel element kan verwijderd worden uit de omgeving

[ PP X ___ Y ]PP

 

Hier geeft ‘___’ de positie van het te verwijderen element aan en zijn X en Y variabelen over willekeurige rijen van elementen.

[pagina 313]
[p. 313]

3. Anomalieën.

Hoewel de in (42) geformuleerde algemene wet alle tot nu toe behandelde verschijnselen verantwoordt, zal in sectie 3.1. duidelijk worden dat er zich met betrekking tot de formulering in (42) een aantal anomalieën voordoen, die in eerste aanleg twijfel doen rijzen aan de algemene geldigheid van een dergelijke wet. Vervolgens zal in sectie 3.2. blijken dat er in het complex van anomalieën een symmetrisch patroon te bespeuren is, dat onverklaard blijft indien de algemene wet in (42) met het oog op de uitzonderingen geamendeerd wordt.

3.1. Drie klassen van uitzonderingen.

De eerste klasse van uitzonderlijke verschijnselen heeft betrekking op de objecten van postposities. Zoals reeds geconstateerd is naar aanleiding van de ongrammaticale zin (29), kan het nominale object van een postpositie niet uit de postpositionele woordgroep verwijderd worden, indien de betreffende woordgroep het object van een voorafgaande prepositie is. Dezelfde wetmatigheid valt waar te nemen in de ongrammaticale zin (43b).

 

(43a) De alpinist heeft de tocht [PP van [PP waaruit ]PP ]PP ondernomen.

(43b) *Waar heeft de alpinist de tocht [PP van [PP ___ uit ]PP ]PP ondernomen.

 

De van (43a) afgeleide zin (43b) toont aan dat de prepositie ‘van’, evenals de prepositie ‘tot’ in de van (26) afgeleide zin (29), een postpositioneel object kan selecteren en dat in zo'n geval het nominale object van de postpositie niet naar links verplaatst kan wordenGa naar eind9).

 

De ongrammaticaliteit van (29) en (43b) kan echter niet toegeschreven worden aan een algemeen verbod op het verwijderen van het object van een postpositie uit de postpositionele woordgroep. De zinnen (44b) en (45b), die zijn afgeleid van achtereenvolgens (44a) en (45a), laten er geen twijfel over bestaan dat het

[pagina 314]
[p. 314]

nominale object van een postpositie onder bepaalde omstandigheden uit de postpositionele woordgroep verwijderd kan worden.

 

(44a) De belhamel heeft zich [PP waarachter ]PP verborgen.

(44b) Waar heeft de belhamel zich [PP ___ achter ]PP verborgen.

(45a) De geleerde is [PP waarvan ]PP uitgegaan.

(45b) Waar is de geleerde [PP ___ van ]PP uitgegaan.

 

Zowel in (44b) als in (45b) is het nominale object van een postpositie met succes bevraagd. Dit is echter in tegenspraak met de in (42) geformuleerde algemene wet, die beide zinnen uitsluit. Een vergelijking van deze grammaticale zinnen met de ongrammaticale zinnen (29) en (43b) leert dat het nominale object van een postpositie slechts dan uit de postpositionele woordgroep verwijderd kan worden, als die woordgroep niet het object van een voorafgaande prepositie isGa naar eind10).

 

Een tweede klasse van uitzonderingen op de algemene wet in (42) heeft betrekking op de voorbepalingen die deel uitmaken van een prepositionele of postpositionele woordgroep. Uit de volgende zinnen blijkt immers dat het zeker niet onmogelijk is om een voorbepaling uit een prepositiegroep te verwijderen.

 

(46a) Het mitrailleursnest ligt [PP hoeveel meter [P̄ van de brug af ]P̄ ]PP.

(46b) Hoeveel meter ligt het mitrailleursnest [PP ___ [P̄ van de brug af ]P̄ ]PP.

(47a) Het kind lag [PP hoe diep [P̄ onder het zand ]P̄ ]PP begraven.

(47b) Hoe diep lag het kind [PP ___ [P̄ onder het zand ]P ]PP begraven.

(48a) Het boek staat [PP waar [P̄ in de boekenkast ]P̄ ]PP.

(48b) Waar staat het boek [PP ___ [P̄ in de boekenkast ]P̄ ]PP.

(49a) Het meisje woont verder van haar school af dan haar vader [PP x-ver [P̄ van zijn kantoor af ]P̄ ]PP woont.

(49b) Het meisje woont verder van haar school af dan haar vader [PP ___ [P̄ van zijn kantoor af ]P̄ ]PP woont.

[pagina 315]
[p. 315]

In zin (46b), die is afgeleid van een structuur als (46a), is een nominale voorbepaling met succes naar links verplaatstGa naar eind11). In de grammaticale zinnen (47b) en (48b), die zijn afgeleid van respectievelijk (47a) en (48a), zijn de met succes bevraagde voorbepalingen achtereenvolgens een adverbiale woordgroep en een pronominale prepositiegroepGa naar eind12). En tenslotte toont de van (49a) afgeleide zin (49b) aan, dat een adverbiale voorbepaling onder gelijkheid met een adverbiale woordgroep ter linkerzijde uitgewist kan worden. Dat de grammaticaliteit van deze zinnen in strijd is met de algemene wet in (42), behoeft geen nadere toelichting.

 

Naar aanleiding van de ongrammaticale zin (31) hebben wij echter ook kunnen constateren dat het niet mogelijk is om een voorbepaling te verwijderen uit het prepositionele object van een prepositie. Dezelfde wetmatigheid is te bespeuren in de volgende voorbeelden.

 

(50a) Een jammerlijk geschrei steeg [PP van [PP hoe diep [P̄ onder de puinhopen ]P̄ ]PP ]PP op.

(50b) *Hoe diep steeg een jammerlijk geschrei [PP van [PP ___ [P̄ onder de puinhopen ]P̄ ]PP ]PP op.

(51a) Deze naaimachine dateert van korter voor de oorlog dan dit strijkijzer [PP van [PP x-kort [P̄ na de oorlog ]P̄ ]PP ]PP dateert.

(51b) *Deze naaimachine dateert van korter voor de oorlog dan dit strijkijzer [PP van [PP ___ [P̄ na de oorlog ]P̄ ]PP ]PP dateert.

 

Zoals in (31) de nominale voorbepaling van het prepositionele object van ‘tot’ niet verplaatst kon worden, zo toont de van (50a) afgeleide zin (50b) aan, dat de adverbiale voorbepaling van het prepositionele object van ‘van’ niet verplaatst kan worden. Evenmin kan een dergelijke adverbiale voorbepaling onder gelijkheid met een adverbiale woordgroep ter linkerzijde uitgewist worden, zoals blijkt uit de van (51a) afgeleide zin (51b).

[pagina 316]
[p. 316]

In feite maakt een vergelijking van de ongrammaticale zinnen (31b), (50b) en (51b) met de grammaticale zinnen (46-49b) duidelijk, dat een voorbepaling slechts dan uit een prepositiegroep verwijderd kan worden, als die groep niet het object van een voorafgaande prepositie is.

 

Deze twee klassen van uitzonderingen op de in (42) geformuleerde algemene wet kunnen nu als volgt gekarakteriseerd worden: een element dat deel uitmaakt van een prepositiegroep kan slechts dan naar links verplaatst worden of onder gelijkheid met een element ter linkerzijde uitgewist worden, als het binnen die prepositiegroep het meest linkse element is. De grammaticale zinnen (44-49b) zijn bijvoorbeeld zonder uitzondering van een structuur afgeleid, waarin het te verwijderen element het meest linkse element van de prepositiegroep is. In de structuren die ten grondslag liggen aan de ongrammaticale zinnen (29), (43b), (50b) en (51b) is echter sprake van een complexe prepositiegroep. Het te verwijderen element is hier weliswaar het meest linkse element van de ingebedde prepositiegroep, maar niet van de complexe prepositiegroep zelf.

 

Er doen zich evenwel ook gevallen voor waarin het pronominale object van een postpositie ogenschijnlijk niet vanuit de meest linkse positie binnen de postpositionele woordgroep verwijderd is. De grammaticale zinnen (52b) en (53b), die van zulke structuren als (52a) en (53a) lijken te zijn afgeleid, illustreren dergelijke gevallen.

 

(52a) De politieman woont [PP vlak [P̄ waarnaast ]P̄]PP.

(52b) Waar woont de politieman [PP vlak [P̄ ___ naast ]P̄]PP.

(53a) De jeugdleider staat [PP vierkant [P̄ waarachter ]P̄]PP.

(53b) Waar staat de jeugdleider [PP vierkant [P̄ ___ achter ]P̄]PP.

 

Het is echter bekend dat de positie van het pronominale object van een postpositie binnen de postpositionele woordgroep niet vast ligt. Naast de zinnen (54a) en (55a) worden ook zulke zinnen als (54b) en (55b) aangetroffen.

[pagina 317]
[p. 317]

(54a) [PP Vlak [P̄ ernaast ]P̄ ]PP woont zijn zuster.

(54b) [PP Er vlak [P̄ ___ naast ]P̄ ]PP woont zijn zuster.

(55a) [PP Recht [P̄ ertegenover ]P̄ ]PP woont een politieagent.

(55b) [PP Er recht [P̄ ___ tegenover ]P̄ ]PP woont een politieagent.

 

Derhalve mogen wij aannemen dat de afleiding van de zinnen (52b) en (53b) niet verloopt zoals in (52a-b) en (53a-b), maar zoals in (56a-b) en (57a-b).

 

(56a) De politieman woont [PP waar vlak [P̄ ___ naast ]P̄ ]PP.

(56b) Waar woont de politieman [PP ___ vlak [P̄ ___ naast ]P̄ ]PP.

(57a) De jeugdleider staat [PP waar vierkant [P̄ ___ achter ]P̄ ]PP.

(57b) Waar staat de jeugdleider [PP ___ vierkant [P̄ ___ achter ]P̄ ]PP.

 

Het is duidelijk dat het pronominale object in (56b) en (57b) vanuit de meest linkse positie in de postpositionele woordgroep bevraagd isGa naar eind13).

 

Bij alle tot nu toe besproken uitzonderingen op de algemene wet in (42) gaat het om verplaatsing naar links van het meest linkse element in de prepositiegroep of om uitwissing van het meest linkse element in de prepositiegroep onder gelijkheid met een element aan de linkerzijde. Dat een dergelijke relatie niet op toeval berust, wordt bewezen door een derde klasse van uitzonderingen, de zogenaamde extrapositieverschijnselen.

 

Het is bekend dat relatieve bijzinnen onder bepaalde voorwaarden van hun antecedenten gescheiden kunnen worden.

 

(58a) De korporaal heeft [NP twee soldaten [S die hem niet gehoorzaamd hadden ]S ]NP laten geselen.

(58b) De korporaal heeft [NP twee soldaten ___ ]NP laten geselen [S die hem niet gehoorzaamd hadden ]S.

 

Naast zin (58a) is ook zin (58b) grammaticaal. Mede daarom neemt men gewoonlijk aan, dat de relatieve bijzin in (58b) met behulp van een verplaatsingsregel die ‘Extrapositie’ genoemd wordt, naar rechts verplaatst is.

[pagina 318]
[p. 318]

Het domein van dit extrapositieproces strekt zich echter ook uit tot relatieve zinnen waarvan het antecedent het nominale object van een prepositie is.

 

(59a) De sergeant heeft langdurig [PP met [NP een korporaal [S die twee soldaten had laten geselen ]S ]NP ]PP gesproken.

(59b) De sergeant heeft langdurig [PP met [NP een korporaal ___ ]NP ]PP gesproken [S die twee soldaten had laten geselen ]S.

(60a) Het toekomstig winkelcentrum strekt zich [PP tot [PP achter [NP de boerderij [S die aan de overkant van het water ligt ]S ]NP ]PP ]PP uit.

(60b) Het toekomstig winkelcentrum strekt zich [PP tot [PP achter [NP de boerderij ___ ]NP ]PP ]PP uit [S die aan de overkant van het water ligt]S.

 

De grammaticale zin (59b), die is afgeleid van (59a), toont aan dat de extrapositieregel ongestraft een relatieve bijzin uit een prepositionele woordgroep kan verwijderen en naar de meest rechtse positie in de werkwoordsgroep kan verplaatsen. Daarnaast blijkt uit de van (60a) afgeleide zin (60b) dat extrapositie van een relatieve bijzin vanuit het prepositionele object van een prepositie eveneens een aanvaardbaar resultaat oplevert.

 

De geëxtraponeerde relatieve bijzinnen in (59b) en (60b) zijn verwijderd uit een prepositiegroep waarvan zij het meest rechtse element vormden. De volgende zinnen lijken echter aan te tonen dat dit geen noodzakelijke voorwaarde is voor het extraponeren van elementen die deel uitmaken van een prepositiegroep.

 

(61a) De sopraan moest [PP tussen [NP twee mannen [S die haar gezwollen stemgeluid trachtten te overschreeuwen ]S ]NP in ]PP zitten.

(61b) De sopraan moest [PP tussen [NP twee mannen ___ ]NP in ]PP zitten [S die haar gezwollen stemgeluid trachtten te overschreeuwen ]S.

(62a) De tjalk is [PP onder [NP een brug [S die uit de middeleeuwen dateert ]S ]NP door ]PP gevaren.

(62b) De tjalk is [PP onder [NP een brug ___ ]NP door ]PP gevaren [S die uit de middeleeuwen dateert ]S.

[pagina 319]
[p. 319]

Indien de grammaticale zinnen (61b) en (62b) zijn afgeleid van structuren als in (61a) en (62a), dan hebben we hier te maken met de verwijdering van een element dat niet het meest rechtse element van een prepositiegroep is. Er zijn echter aanwijzingen dat deze zinnen niet van dergelijke structuren zijn afgeleid.

 

In het algemeen is het mogelijk om relatieve bijzinnen binnen een prepositionele woordgroep naar rechts te verplaatsen.

 

(63a) De bus is [PP op [NP twee leerlingen [S die zich verslapen hadden ]S ]NP na ]PP naar zijn bestemming vertrokken.

(63b) De bus is [PP op [NP twee leerlingen ___ ]NP na [S die zich verslapen hadden ]S ]PP naar zijn bestemming vertrokken.

 

In de van (63a) afgeleide zin (63b) is de relatieve bijzin naar de meest rechtse positie in de prepositiegroep geëxtraponeerdGa naar eind14). De structuren (61a) en (62a) komen echter niet in aanmerking voor een dergelijke vorm van extrapositie. De volgende zinnen, die zijn afgeleid van achtereenvolgens (61a) en (62a), zijn ongrammaticaal, hoewel dit op grond van de grammaticaliteit van (63b) niet in de lijn der verwachtingen ligt.

 

(64) *De sopraan moest [PP tussen [NP twee mannen ___ ]NP in [S die haar gezwollen stemgeluid trachtten te overschreeuwen ]S ]PP zitten.

(65) *De tjalk is [PP onder [NP een brug ___ ]NP door [S die uit de middeleeuwen dateert ]S ]PP gevaren.

 

Dit kan alleen betekenen dat wij ten onrechte hebben aangenomen dat (61b) en (62b) van zulke structuren als (61a) en (62a) zijn afgeleidGa naar eind15). De partikels ‘in’ en ‘door’ in deze twee zinnen behoren niet tot de prepositionele woordgroep, maar fungeren veeleer als werkwoordelijke partikels. De afleiding van dergelijke zinnen verloopt dan ook niet zoals in (61a-b) en (62a-b), maar zoals in (66a-b) en (67a-b).

[pagina 320]
[p. 320]

(66a) De sopraan moest [PP tussen [NP twee mannen [S die haar gezwollen stemgeluid trachtten te overschreeuwen ]S ]NP ]PP in zitten.

(66b) De sopraan moest [PP tussen [NP twee mannen ___ ]NP ]PP in zitten [S die haar gezwollen stemgeluid trachtten te overschreeuwen ]S.

(67a) De tjalk is [PP onder [NP een brug [S die uit de middeleeuwen dateert ]S ]NP ]PP door gevaren.

(67b) De tjalk is [PP onder [NP een brug ___ ]NP ]PP door gevaren [S die uit de middeleeuwen dateert ]S.

 

Het is duidelijk dat de geëxtraponeerde relatieve bijzinnen in (66b) en (67b) het meest rechtse element van de prepositiegroep vormden.

 

De ongrammaticaliteit van (64) en (65) komt nu niet langer als een verrassing. Dergelijke zinnen zijn immers niet afgeleid van zulke structuren als (61a) en (62a), maar van de structuren in (66a) en (67a). De extrapositieregel die op deze structuren is toegepast, resulteert dan ook niet in zulke zinsstructuren als (64) of (65), maar in zinsstructuren zoals (68) en (69). En dergelijke zinsstructuren zijn ongrammaticaal om dezelfde reden waarom (70) ongrammaticaal is.

 

(68) *De sopraan moest [PP tussen [NP twee mannen ___ ]NP ]PP in [S die haar gezwollen stemgeluid trachtten te overschreeuwen ]S zitten.

(69) *De tjalk is [PP onder [NP een brug ___ ]NP ]PP door [S die uit de middeleeuwen dateert ]S gevaren.

(70) *De officier heeft [NP een soldaat ___ ]NP naar het front [S die zijn vrouw het hof wilde maken ]S gezonden.

 

Extrapositie van relatieve bijzinnen levert immers alleen dan een aanvaardbaar resultaat op als de relatieve bijzin naar de meest rechtse positie in een woordgroep verplaatst wordt. In de zinnen (68) - (70) is de relatieve bijzin niet naar de meest rechtse positie in de werkwoordsgroep geëxtraponeerd en dus is er niet voldaan aan deze voorwaarde voor grammaticaliteit.

[pagina 321]
[p. 321]

Nu het, in tegenstelling tot wat (61b) en (62b) suggereerden, vast staat, dat de relatieve bijzinnen in (66b) en (67b), evenals die in (59b) en (60b), vanuit de meest rechtse positie in een prepositiegroep geëxtraponeerd zijn, kunnen we een algemene karakterisering van deze derde klasse van uitzonderingen op de algemene wet in (42) geven. Een element dat deel uitmaakt van een prepositiegroep kan kennelijk slechts dan naar rechts verplaatst worden, als dat element het meest rechtse element van die prepositiegroep isGa naar eind16).

3.2. Een symmetrisch patroon.

Uit de karakteriseringen van de drie behandelde klassen van uitzonderingen op de algemene wet in (42) kunnen we afleiden dat hier sprake is van een zeker symmetrisch patroon. De voorwaarden voor verplaatsing naar rechts zijn immers het spiegelbeeld van de voorwaarden voor verplaatsing naar links. Zoals een element dat deel uitmaakt van een prepositionele of postpositionele woordgroep slechts dan naar links verplaatst kan worden als dat element het meest linkse element van die woordgroep is, zo kan een element dat deel uitmaakt van een prepositiegroep slechts dan naar rechts verplaatst worden, als dat element het meest rechtse element van die woordgroep isGa naar eind17). In alle andere gevallen is verplaatsing naar links of naar rechts van een element dat deel uitmaakt van een prepositionele of postpositionele woordgroep uitgesloten.

 

Deze stand van zaken maakt het noodzakelijk om het in (42) geformuleerde principe als volgt te amenderen:

 

(71) Geen enkel element kan verwijderd worden uit de omgeving

[PP X ___ Y ] PP

tenzij: (i) X = e en het te verwijderen element wordt naar links verplaatst of onder gelijkheid met een element aan de linkerzijde uitgewist;

of (ii) Y = e en het te verwijderen element wordt naar rechts verplaatst of onder gelijkheid met een element aan de rechterzijde uitgewist.

 

In deze formulering duidt ‘e’ de nulrij aan.

[pagina 322]
[p. 322]

Hoewel de geamendeerde wet (71) de in sectie 3.1. besproken verschijnselen verantwoordt, is het duidelijk dat deze amendementen op geen enkele manier bijdragen tot een verklaring van het complex van uitzonderingen op de algemene wet (42). Evenmin biedt (71) een verklaring voor het merkwaardige symmetrische patroon in dat complex van uitzonderingen. De belangrijkste vraag is immers waarom het verbod op het verwijderen van lexicale elementen uit prepositie-groepen opgeheven wordt als één van de condities (71i) of (71ii) geldt. Bovendien zal in sectie 4 duidelijk worden dat zich met betrekking tot de formulering in (71) een nieuwe anomalie voordoet.

4. Een vierde klasse van uitzonderingen: samentrekking.

Van een enigszins andere aard dan de drie voorgaande klassen van uitzonderingen zijn de anomalieën die zich voordoen bij het elliptische proces dat gewoonlijk ‘Samentrekking’ genoemd wordtGa naar eind18).

 

Het is bekend dat bij nevenschikking van twee zinnen onder bepaalde voorwaarden elementen in het tweede lid van de nevenschikking onder gelijkheid met elementen in het eerste lid van de nevenschikking uitgewist kunnen worden. Op die manier is bijvoorbeeld zin (72b) afgeleid van (72a).

 

(72a) De één bestrijdt de vertrossing en de ander [V bestrijdt ]V de verzuiling.

(72b) De één bestrijdt de vertrossing en de ander [V ___ ]V de verzuiling.

 

In zin (72b) is het werkwoord uit het tweede lid van de nevenschikking verwijderd.

 

Er zijn echter ook gevallen van samentrekking waarin behalve het werkwoord één of meer andere elementen zijn uitgewist.

 

(73) De één verrast een verre vriend met een kerstgeschenk en de ander [V ___ ]V een naaste buur [PP ___ ]PP.

(74) De één installeert in het voorjaar een tent op het gazon en de ander [V ___ ]V. [PP ___ ]PP een kampeerwagen [PP ___ ]PP.

[pagina 323]
[p. 323]

In zin (73) heeft de ellipsregel het werkwoord en een prepositiegroep uit het tweede lid van de nevenschikking verwijderdGa naar eind19). En in zin (74) zijn zelfs drie elementen samengetrokken: het werkwoord en twee prepositiegroepen. Beide voorbeelden tonen duidelijk aan dat de te verwijderen elementen niet onmiddellijk op elkaar hoeven te volgen.

 

In het algemeen laat het samentrekkingsproces twee restanten achterGa naar eind20). Zowel in (72b) als in (73) en (74) zijn het twee nominale woordgroepen die als zodanig functioneren. Dat het eerste restant in deze drie zinnen het subject van het tweede lid van de nevenschikking is, berust op toeval. De volgende zinnen maken duidelijk dat ook een vooropgeplaatste of bevraagde nominale woordgroep als eerste restant kan fungeren.

 

(75) Zijn zoon schonk hij het bollenveld en [NP zijn dochter ]NP ___ ___ [NP de broeikas ]NP.

(76) Wie noemt de wet een overtreder en [NP wie ]NP ___ ___ ___ [NP een misdadiger ]NP.

 

In zin (75) is het nominale eerste restant een vooropgeplaatst indirect object en in zin (76) is het een bevraagd direct object. Het tweede restant is in beide zinnen eveneens een nominale woordgroep.

 

De verzameling welgevormde eerste restanten blijft echter niet beperkt tot nominale woordgroepen. Ook adjectivische woordgroepen, prepositionele woordgroepen, kwantorgroepen en zelfs hele zinnen kunnen als eerste restant optreden.

 

(77) Donkergroen is het gras en [AP lichtblauw ]AP ___ [NP de lucht ]NP.

(78) In de plaggenhut huist een kluizenaar en [PP in de stulp ] PP ___ [NP een profeet ]NP.

(79) Hoeveel kost een wissel en [QP hoeveel ]QP ___ [NP een rangeerspoor ]NP.

(80) Dat sommigen hun ziel verkwanselen verwondert de één en [S dat sommigen hun lichaam verkwanselen ]S ___ [NP de ander ]NP.

[pagina 324]
[p. 324]

In zin (77) is het eerste restant een vooropgeplaatste adjectiefgroep, in zin (78) een vooropgeplaatste prepositiegroep, in zin (79) een bevraagde kwantorgroep en in zin (80), tenslotte, een hele zin. Het tweede restant is in al deze zinnen een nominale woordgroep.

 

Zoals de verzameling welgevormde eerste restanten niet beperkt blijft tot nominale woordgroepen, zo blijft ook de verzameling welgevormde tweede restanten niet beperkt tot nominale woordgroepen. Adjectivische woordgroepen, prepositionele woordgroepen, kwantorgroepen en hele zinnen kunnen eveneens als tweede restant optreden. De volgende zinnen illustreren dit.

 

(81) De één is ingetogen en [NP de ander ]NP ___ [AP ijdel ]AP.

(82) De één gelooft in engelen en [NP de ander ]NP ___ [PP in neutrino's ]PP.

(83) De één slaapt zeer veel en [NP de ander ]NP ___ [QP zeer weinig ]QP.

(84) De één ontkent dat de weerwolf bestaat en [NP de ander ]NP ___ [S dat de ether bestaat ]S.

 

In zin (81) is het tweede restant een adjectiefgroep, in zin (82) een prepositiegroep, in zin (83) een kwantorgroep en in zin (84), tot slot, een hele zin. Het eerste restant is in al deze voorbeelden een nominale woordgroep.

 

Hoewel nagenoeg alle woordgroepen dus als samentrekkingsrestanten kunnen optreden, is het resultaat zeker niet onder alle omstandigheden aanvaardbaarGa naar eind21). In feite wordt de welgevormdheid van de samentrekkingsrestanten bepaald door een aantal wetmatigheden van zeer algemene aard. Eén van die wetmatigheden houdt verband met de in de voorafgaande secties besproken verschijnselen en betreft die gevallen, waarin het eerste of tweede restant deel uitmaakt van een prepositiegroep.

 

Zoals wij reeds geconstateerd hebben dat het nominale object van een prepositie niet verwijderd kan worden uit de prepositionele woordgroep waarvan het deel uitmaakt, zo moeten wij nu constateren dat het evenmin als samentrekkingsrestant dienst kan doen.

[pagina 325]
[p. 325]

Dit blijkt bijvoorbeeld uit de ongrammaticaliteit van de zinnen (85b), (86b) en (87b), die achtereenvolgens van (85a), (86a) en (87a) zijn afgeleid.

 

(85a) De één houdt van sprinkhanen en de ander houdt [PP van [NP jonge vleermuizen ]NP ]PP.

(85b) *De één houdt van sprinkhanen en de ander ___ [PP ___ [NP jonge vleermuizen ]NP ]PP.

(86a) De één vergast zijn geliefde op Belgische bonbons en de ander vergast zijn geliefde [PP op [NP een Vlaamse novelle ]NP ]PP.

(86b) *De één vergast zijn geliefde op Belgische bonbons en de ander ___ ___ ___ [PP ___ [NP een Vlaamse novelle ]NP ]PP.

(87a) In het ene gezin drinken de ouders natuurzuiver bron-water en [PP in [NP het andere gezin ]NP ]PP drinken de ouders synthetische wijn.

(87b) *In het ene gezin drinken de ouders natuurzuiver bron-water en [PP ___ [NP het andere gezin ]NP ]PP ___ ___ ___ synthetische wijn.

 

In de zinnen (85b) en (86b) fungeert het nominale object van de samengetrokken prepositie als tweede restant en in zin (87b) doet het als eerste restant dienst.

 

Dat het prepositionele object van een prepositie niet alleen niet verwijderd kan worden uit de complexe prepositiegroep waarvan het deel uitmaakt, maar evenmin als samentrekkingsrestant kan optreden, wordt geïllustreerd door de ongrammaticaliteit van de volgende zinnen.

 

(88a) Het militaire oefenterrein strekt zich tot achter de westelijke heuvelrug uit en het nucleaire proefterrein strekt zich [PP tot [PP achter [NP de oostelijke heuvelrug ]NP ]PP ]PP uit.

(88b) *Het militaire oefenterrein strekt zich tot achter de westelijke heuvelrug uit en het nucleaire proefterrein ___ ___ [PP ___ [PP achter [NP de oostelijke heuvelrug]NP ]PP ]PP ___.

[pagina 326]
[p. 326]

(89a) Van voor de uitvinding van de vitaminetablet dateert het chronische tekort en [PP van [PP na [NP de uitvinding van de vitaminetablet ]NP ]PP ]PP dateert de oververzadiging.

(89b) *Van voor de uitvinding van de vitaminetablet dateert het chronische tekort en [PP ___ [PP na [NP de uitvinding van de vitaminetablet ]NP ]PP ]PP ___ de oververzadiging.

 

In de van (88a) afgeleide zin (88b) functioneert het prepositionele object van de samengetrokken prepositie als tweede restant en in de van (89a) afgeleide zin (89b) dient het als eerste restantGa naar eind22).

 

Voorts hebben wij geconstateerd dat geen enkel element uit het zinsobject van een prepositie verwijderd kan worden. Evenzo kan geen enkel element uit het zinsobject van een prepositie als samentrekkingsrestant dienst doen, getuige de ongrammaticaliteit van de van (90a) afgeleide zin (90b).

 

(90a) De één drinkt een pint zonder op de muziek te letten en de ander drinkt een pint [PP zonder [S [PP op de gesprekken ]PP te letten ]S ]PP.

(90b) *De één drinkt een pint zonder op de muziek te letten en de ander ___ ___ ___ [PP ___ [S [PP op de gesprekken ]PP ___ ]S ]PP.

 

In zin (90b) is een prepositiegroep die deel uitmaakt van het beknopte zinsobject van de prepositie ‘zonder’, als restant achtergebleven.

 

Uit deze feiten blijkt duidelijk dat de condities op het verwijderen van elementen uit prepositiegroepen ook bepalend zijn voor de welgevormdheid van samentrekkingsrestanten. De parallellie reikt echter nog verder. Zoals een voorbepaling alleen dan uit een prepositiegroep verwijderd kan worden als die voorbepaling het meest linkse element van de prepositiegroep is, zo vormt een voorbepaling die deel uitmaakt van een prepositiegroep, alleen dan een welgevormd samentrekkingsrestant als die voorbepaling het meest linkse element van de prepositiegroep is.

[pagina 327]
[p. 327]

(91a) De ene veiligheidsagent stond twee meter achter de grootvorstin en de andere veiligheidsagent stond [PP [NP drie meter ]NP achter de grootvorstin ]PP.

(91b) De ene veiligheidsagent stond twee meter achter de grootvorstin en de andere veiligheidsagent ___ [PP [NP drie meter ]NP ___ ]PP.

(92a) De laagste onderscheiding is tot twee maanden na de dag van uitreiking geldig en de hoogste onderscheiding is [PP tot [PP [NP drie maanden ]NP na de dag van uitreiking ]PP ]PP geldig.

(92b) *De laagste onderscheiding is tot twee maanden na de dag van uitreiking geldig en de hoogste onderscheiding ___ [PP ___ [PP [NP drie maanden ]NP ___ ]PP ]PP ___.

 

In de structuur (92a), die ten grondslag ligt aan de ongrammaticale samentrekking (92b), is de voorbepaling ‘drie maanden’ weliswaar het meest linkse element van de ingebedde prepositiegroep, maar niet van de complexe prepositiegroep als geheel. Daarentegen hebben we in de structuur (91a), die aan de grammaticale samentrekking (91b) ten grondslag ligt, met slechts één prepositiegroep te maken, waarvan de voorbepaling ‘drie meter’ het meest linkse element isGa naar eind23).

 

Het probleem is nu dat de parallellie tussen de condities op het verwijderen van elementen uit prepositiegroepen en de condities op de welgevormdheid van samentrekkingsrestanten die deel uitmaken van een prepositiegroep, niet tot uitdrukking komt in de formulering van principe (71). Het domein van dit principe reikt immers niet verder dan die gevallen waarin elementen uit een prepositiegroep verwijderd worden. Daaruit vloeit voort dat de onwelgevormdheid van de samentrekkingen (85-90b) en (92b) niet toegeschreven moet worden aan de elementen die achtergebleven zijn, maar aan de elementen die verwijderd zijn. De ongrammaticaliteit van deze samengetrokken zinnen zou dus met name te wijten zijn aan het feit dat een prepositie uit een prepositiegroep verwijderd is. Maar dit leidt tot een tegenspraak. In de onwelgevormde samentrekkingen (85-90b) en (92b) vormde de uitgewiste prepositie het meest linkse element van de prepositiegroep.

[pagina 328]
[p. 328]

Bovendien heeft uitwissing onder gelijkheid met een element ter linkerzijde plaats gevonden. Bijgevolg vallen de ongrammaticale samentrekkingen (85-90b) en (92b) onder conditie (71i) en behoren zij grammaticaal te zijn. Het is duidelijk dat het principe in (71) de samentrekkingsfeiten onverklaard laat en dat een andere formulering van dat principe noodzakelijk isGa naar eind24).

5. Een conditie op variabele factoren; gestandaardiseerde factorisering.

Uit een expliciete formulering van de samentrekkingsregel zal blijken dat de condities op het verwijderen van elementen uit prepositiegroepen de weerspiegeling vormen van een conditie op variabele factoren, die de klasse van passende factoriseringen voor een transformatie inperkt. In sectie 5.1. zullen wij de bouwstenen voor een dergelijke expliciete formulering van de regel aandragen. Na een korte uiteenzetting over het formalisme van transformaties (sectie 5.2.) zullen wij vervolgens in sectie 5.3. een formulering van de samentrekkingsregel geven en aan de hand daarvan in sectie 5.4. vaststellen, dat het in (71) geformuleerde principe als een conditie op variabele factoren geïnterpreteerd moet worden. Tenslotte zullen wij in sectie 5.5. aantonen dat de uitzonderlijke verschijnselen die aanleiding gaven tot de formulering van de speciale clausules (71i) en (71ii), geen anomalieën zijn, indien een passende factorisering voor een transformatie een gestandaardiseerde factorisering is.

5.1. Samentrekking: op weg naar een formulering.

Opmerkelijk is dat het werkwoord in alle tot nu toe besproken gevallen van samentrekking tot de verwijderde elementen behoort. Het is zelfs zó, dat zulke samentrekkingen als (93a) en (94a) onwelgevormd zijn, als het werkwoord niet tot de verwijderde elementen behoort, zoals in (93b) en (94b).

[pagina 329]
[p. 329]

(93a) De één is allergisch voor reuzel en de ander [V ___ ]V [AP ___ ]AP voor houtpulp.

(93b) *De één is allergisch voor reuzel en de ander is [AP ___ ]AP voor houtpulp.

(94a) De één heeft bijna honderd stripboeken en de ander [V ___ ]V [NP slechts tien [N̄ ___ ]N̄ ]NP.

(94b) *De één heeft bijna honderd stripboeken en de ander heeft [NP slechts tien [N̄ ___ ]N̄ ]NP.

 

De ongrammaticaliteit van de zinnen (93b) en (94b) weerspiegelt een bepaalde wetmatigheid waaraan het samentrekkingsproces onderworpen is. Voor zover mij bekend, is Paardekooper (19714: 400) de eerste geweest die deze wetmatigheid gesignaleerd heeft. Zijn formulering ervan, die wij de ‘Wet van Paardekooper’ zullen noemen, luidt als volgt:

 

(95)

De Wet van Paardekooper

Elk samengetrokken zinsdeel achter de voor-pv (achter een zinsdeel met een ondersch. vw, een betr. woord, een indirekt vra. woord of achter een beperkt en verbindend bwbn-patroon) vereist tegelijk samentrekking in die pv (in dat zinsdeel met een ondersch. vw enz.)

Volgens de Wet van Paardekooper zijn de zinnen (93b) en (94b) ongrammaticaal, omdat hier een element aan de rechterzijde van de persoonsvorm verwijderd is, zonder gelijktijdige verwijdering van de persoonsvorm zelf. In de voorbeelden (93a) en (94a) is dat wel gebeurd.

 

Evenzo voorspelt de Wet van Paardekooper dat het onmogelijk is om alleen het subject te verwijderen, indien inversie van subject en persoonsvorm heeft plaats gevonden. De volgende voorbeelden tonen aan dat deze voorspelling juist is.

 

(96a) Haat de koning geschiedschrijvers en bewondert [NP de koning ]NP dichters.

(96b) *Haat de koning geschiedschrijvers en bewondert [NP ___ ]NP dichters.

(97a) Vandaag bezichtigt het zakengezelschap het museum en morgen bezoekt [NP het zakengezelschap ]NP de dierentuin.

[pagina 330]
[p. 330]

(97b) *Vandaag bezichtigt het zakengezelschap het museum en morgen bezoekt [NP ___ ]NP de dierentuin.

(98a) Vandaag bezichtigt het zakengezelschap het museum en morgen [V bezichtigt ]V [NP het zakengezelschap]NP de dierentuin.

(98b) Vandaag bezichtigt het zakengezelschap het museum en morgen [V ___ ]V [NP ___ ]NP de dierentuin.

 

De zinnen (96b) en (97b), die zijn afgeleid van achtereenvolgens (96a) en (97a), kunnen nauwelijks als aanvaardbare Nederlandse zinnen beschouwd worden. Volgens de Wet van Paardekooper is dit te wijten aan het feit dat de samentrekking van het subject niet vergezeld is gegaan van samentrekking van de eraan voorafgaande persoonsvorm. Daarentegen levert gelijktijdige samentrekking van zowel het subject als de eraan voorafgaande persoonsvorm in de van (98a) afgeleide zin (98b) een goed resultaat op, geheel overeenkomstig de verwachtingenGa naar eind25).

 

Evenmin is het volgens de Wet van Paardekooper zonder meer toegestaan om elementen te verwijderen uit een zin die door een voegwoord ingeleid wordt. In zulke gevallen moet ook het voegwoord zelf samengetrokken worden, zoals de ongrammaticaliteit van de van (99a) afgeleide zin (99b) aantoont.

 

(99a) Men beweert dat hij accountant is en [COMP dat ]COMP zij juriste [V is ]V.

(99b) *Men beweert dat hij accountant is en [COMP dat ]COMP zij juriste [V ___ ]V.

(99c) Men beweert dat hij accountant is en [COMP ___ ]COMP zij juriste [V ___ ]V.

 

De van (99a) afgeleide zin (99c) is echter grammaticaal, omdat behalve het werkwoord ook het voegwoord uit het tweede lid van de nevenschikking verwijderd is. Er bestaat dus, zoals Paardekooper al heeft opgemerkt, een zekere verwantschap tussen de persoonsvorm en het voegwoord, in die zin dat geen enkel element aan de rechterzijde van het voegwoord of de persoonsvorm uitgewist kan worden, zonder dat ook het voegwoord of de persoonsvorm zelf uitgewist wordtGa naar eind26).

[pagina 331]
[p. 331]

De vraag rijst nu waar deze kennelijke verwantschap tussen voegwoord en persoonsvorm aan toegeschreven moet worden. Het is in dit verband allereerst van belang op te merken dat de uitzonderlijke status van de persoonsvorm zich niet beperkt tot hoofdzinnen, zoals de Wet van Paardekooper suggereert, maar zich ook uitstrekt tot bijzinnen. Zelfs wanneer zij in de bijzinsvolgorde gezet worden, blijven zulke zinnen als (93b) en (94b) ongrammaticaal.

De volgende voorbeelden illustreren dit:

 

(100) *Als de één allergisch voor reuzel is en de ander [AP ___ ]AP voor houtpulp is…

(101) *Als de één bijna honderd stripboeken heeft en de ander [NP slechts tien [N̄ ___ ]N̄ ]NP heeft…

 

Toch staat het samengetrokken zinsdeel hier niet achter, maar vóór de persoonsvorm, zodat de Wet van Paardekooper dergelijke zinnen strikt genomen niet uitsluit.

 

Als de persoonsvorm in (100) en (101) echter ook wordt samengetrokken, zijn de resulterende zinnen grammaticaal:

 

(102) Als de één allergisch voor reuzel is en de ander [AP ___ ]AP voor houtpulp [V ___ ]V …

(103) Als de één bijna honderd stripboeken heeft en de ander [NP slechts tien [N̄ ___ ]N̄ ]NP [V ___ ]V …

 

In dit opzicht komen de zinnen (102) en (103) dus overeen met de zinnen (93a) en (94a), ook al staan die niet in de bijzinsvolgorde, maar in de hoofdzinsvolgorde.

 

Voorts is uit (96b) en (97b) gebleken dat het subject van de hoofdzin niet samengetrokken kan worden, indien inversie van subject en persoonsvorm heeft plaats gevonden. Het blijkt echter evenmin mogelijk te zijn om het subject van de bijzin samen te trekken, indien er een element aan voorafgaat dat in de hoofdzin inversie van subject en persoonsvorm zou veroorzaken.

[pagina 332]
[p. 332]

(104a) *Voor welke firma maakt buurman radio's en voor welke firma lapt [NP ___ ]NP schoenen.

(104b) *Niemand weet voor welke firma buurman radio's maakt en voor welke firma [NP ___ ]NP schoenen lapt.

 

In tegenstelling tot in (104a) en evenals in (100) en (101), staat het samengetrokken zinsdeel in (104b) wederom niet achter, maar vóór de persoonsvorm. Maar in dit geval sluit de Wet van Paardekooper zowel (104a) als (104b) uit, zij het niet om dezelfde redenGa naar eind27).

 

Als de persoonsvorm in voorbeelden zoals (104a) en (104b) eveneens wordt samengetrokken, zijn de resulterende zinnen allebei grammaticaal, ook al staat de één in de hoofdzinsvolgorde en de ander in de bijzinsvolgorde:

 

(105a) Aan hoeveel vrouwen verkocht de modegigant een avondjapon en aan hoeveel mannen [V ___ ]V [NP ___ ]NP een pantalon.

(105b) Niemand weet aan hoeveel vrouwen de modegigant een avondjapon verkocht en aan hoeveel mannen [NP ___ ]NP een pantalon [V ___ ]V.

 

Aangezien de samengetrokken zinsdelen in (105b) achter een zinsdeel met een indirect vraagwoord staan, sluit de Wet van Paardekooper een dergelijke zin echter ten onrechte uit.

 

Uit de voorbeelden (100) - (103), (104b) en (105b) blijkt duidelijk dat elementen die zich in de hoofdzin aan de rechterzijde van de persoonsvorm bevinden, evenmin zonder meer samengetrokken kunnen worden, wanneer zij zich in de bijzin aan de linkerzijde van de persoonsvorm bevinden. De gesignaleerde overeenkomsten tussen samentrekking in hoofdzinnen en samentrekking in bijzinnen tonen in feite aan, dat in beide gevallen slechts dan sprake is van een aanvaardbaar resultaat, als ook de persoonsvorm verwijderd wordt.

 

Daarentegen lijken elementen die zich in de hoofdzin aan de linkerzijde van de persoonsvorm bevinden, ook in de bijzin zonder gelijktijdige uitwissing van de persoonsvorm verwijderd te kunnen worden.

[pagina 333]
[p. 333]

(106a) De vreemdeling boog voorover naar de waardin en [NP ___ ]NP begon haar lichaam te betasten.

(106b) De waard zag dat de vreemdeling voorover boog naar de waardin en [NP ___ ]NP haar lichaam begon te betasten.

(107a) Hoeveel mantels heeft vader betaald en [NP ___ ]NP heeft moeder vervolgens versleten.

(107b) De rechtbank wil weten hoeveel mantels vader betaald heeft en [NP ___ ]NP moeder vervolgens versleten heeft.

 

In (106a) en (106b) is het subject ogenschijnlijk uit het tweede lid van de nevenschikking verwijderd en in (107a) en (107b) lijkt het bevraagde zinsdeel samengetrokken te zijn. Hoewel het niet ongebruikelijk is om in dergelijke gevallen van samentrekking te spreken, zijn er echter redenen om te veronderstellen dat wij hier met processen van een heel andere aard te maken hebbenGa naar eind28).

 

Onder deze veronderstelling komt de uitzonderlijke status van de persoonsvorm en het voegwoord met betrekking tot het samentrekkingsproces in een enigszins ander daglicht te staan. Indien er in (106) en (107) geen sprake is van samentrekking, kan de ongrammaticaliteit van (93-94b), (96-97b), (99b), (101) - (102) en (104a-b) toegeschreven worden aan het feit dat de persoonsvorm tot de samentrekkingsrestanten behoort. Kennelijk is het samentrekkingsproces zowel in hoofdzinnen als in bijzinnen aan een conditie onderworpen, die niet toelaat dat de persoonsvorm of het voegwoord achterblijven. Dit betekent dat het antwoord op de vraag naar de aard van de verwantschap tussen de persoonsvorm en het voegwoord niet zozeer gezocht moet worden in een karakterisering van de klasse van elementen die samengetrokken kunnen worden, maar veeleer in een karakterisering van de klasse van elementen die als samentrekkingsrestanten dienst kunnen doenGa naar eind29).

 

In sectie 4 hebben wij reeds geconstateerd dat nominale woordgroepen, prepositionele woordgroepen, adjectivische woordgroepen, kwantorgroepen en zelfs hele zinnen als samentrekkingsrestanten kunnen fungeren.

[pagina 334]
[p. 334]

Wat al deze woordgroepen met elkaar gemeen hebben is dat zij maximale woordgroepen zijn. Daarmee bedoelen we dat geen van de in (75) - (84) achtergebleven woordgroepen onvolledig is, in die zin dat er een element uit ontbreektGa naar eind30). In feite is het zelfs zó, dat een onvolledige woordgroep onmogelijk als restant dienst kan doen. De ongrammaticale zin (108b) maakt duidelijk wat wij in dit verband op het oog hebben.

 

(108a) De één koopt een piano en [NP de ander ]NP koopt [NP een [N̄ gitaar ]N̄ ]NP.

(108b) *De één koopt een piano en [NP de ander ]NP ___ [NP ___ [N̄ gitaar ]N̄ ]NP.

 

In de van een structuur als (108a) afgeleide zin (108b) zijn het werkwoord en een lidwoord uit het tweede lid van de nevenschikking verwijderd. Achtergebleven zijn een volledige nominale woordgroep als eerste restant en een onvolledige nominale woordgroep als tweede restant. Dat het tweede restant een onvolledige woordgroep is, blijkt uit een zin als (109).

 

(109) *Hij koopt gitaar.

 

Het enkelvoudige nomen ‘gitaar’ eist een lexicaal gerealiseerd lidwoord en de ongrammaticaliteit van (109) is dan ook te wijten aan het ontbreken van dit element. Dat een dergelijk element evenmin samengetrokken kan worden, wordt bewezen door de ongrammaticaliteit van (108b). Dit rechtvaardigt de veronderstelling dat het samentrekkingsproces aan een conditie onderworpen is, die eist dat de achtergelaten restanten volledige of maximale woordgroepen zijn. De oorzaak van de ongrammaticaliteit van (108b) is dus gelegen in het feit dat het tweede restant slechts een nominale subgroep is.

 

Deze veronderstelling wordt op een andere manier bevestigd door zulke zinnen als (110) - (114), waar het niet om een ontoelaatbare samentrekking gaat, maar om het ontbreken van een interpretatiemogelijkheid.

[pagina 335]
[p. 335]

(110) Zij bestelde de garnalencocktail en [NP hij ]NP ___ [NP uiensoep ]NP.

(111) Zij kocht twee negligeetjes en [NP hij ]NP ___ [NP borstrokjes ]NP.

(112) De één is betrekkelijk jong en [NP de ander ]NP ___ [AP oud ]AP.

(113) De één verzamelt dode roofvogels en [NP de ander ]NP ___ [NP insekten ]NP.

(114) De veiligheidschef stond vlak achter de grootvorst en [NP zijn ondergeschikte ]NP ___ [PP naast de grootvorstin ]PP.

 

Voor het tweede lid van de nevenschikkingen in (110) - (114) is slechts die interpretatie beschikbaar, waarbij het werkwoord, zoals aangegeven, het enige verwijderde element is. Onder een dergelijke interpretatie vormt niet alleen het eerste, maar ook het tweede restant een maximale woordgroep. Dat het tweede restant in de zinnen (110) - (114) als een maximale woordgroep beschouwd kan worden, ligt aan het feit dat nomina zoals ‘uiensoep’, ‘borstrokjes’ en ‘insekten’ niet van een lexicaal gerealiseerd lidwoord vergezeld hoeven te gaan en dat voorbepalingen zoals ‘betrekkelijk’ en ‘vlak’ meestal geen verplichte onderdelen van een adjectivische of prepositionele woordgroep zijnGa naar eind31).

 

Geen van deze zinnen laat de interpretatie toe, die is aangegeven in de zinsstructuren (115) - (119). Daar is behalve het werkwoord achtereenvolgens ook het lidwoord ‘de’, de kwantor ‘twee’, de voorbepaling ‘betrekkelijk’, het prenominale adjectief ‘dode’ en de voorbepaling ‘vlak’ uit het tweede lid van de nevenschikking verwijderd.

 

(115) *Zij bestelde de garnalencocktail en [NP hij ]NP ___ [NP ___ [N̄ uiensoep ]N̄ ]NP.

(116) *Zij kocht twee negligeetjes en [NP hij ]NP ___ [NP ___ [N̄ borstrokjes ]N̄ ]NP.

[pagina 336]
[p. 336]

(117) *De één is betrekkelijk jong en [NP de ander ]NP ___ [AP ___ [Ā oud ]Ā ]AP.

(118) *De één verzamelt dode roofvogels en [NP de ander ]NP ___ [NP ___ [N̄ insekten ]N̄ ]NP.

(119) *De veiligheidschef stond vlak achter de grootvorst en [NP zijn ondergeschikte ]NP ___ [PP ___ [P̄ achter de grootvorstin ]P̄ ]PP.

 

De oorzaak van het ontbreken van deze interpretatie is gelegen in het feit dat het tweede restant in elk van de zinsstructuren (115) - (119) niet een maximale woordgroep is, maar een subgroep.

 

De veronderstelling dat alleen maximale woordgroepen welgevormde samentrekkingsrestanten vormen, lijkt door zulke grammaticale zinnen als (120a) en (120b) tegengesproken te worden.

 

(120a) De één heeft een sterke lever en [NP de ander ]NP ___ [NP een [N̄ zwakke [N ___ ]N ]N̄ ]NP.

(120b) De één heeft een sterke lever en [NP de ander ]NP heeft [NP een [N̄ zwakke [N ___ ]N ]N̄ ]NP.

 

In (120a) is behalve het werkwoord ook een nomen met succes uitgewist. Desalniettemin is het tweede restant in die zin niet alleen geen maximale woordgroep, maar zelfs geen constituent. In (120b) is een nomen verwijderd zonder gelijktijdige uitwissing van de eraan voorafgaande persoonsvorm. In strijd met de Wet van Paardekooper is het resultaat grammaticaal.

 

Er zijn echter aanwijzingen dat de uitwissing van het nomen in (120a) en (120b) niet het gevolg is van samentrekking, maar van een proces dat tot de klasse van anaforische processen behoort en dat ‘N - Anafora’ genoemd wordtGa naar eind32). Het is bekend dat dergelijke processen niet aan dezelfde wetmatigheden onderworpen zijn als syntactische processen. Een voorbeeld van zo'n wetmatigheid waaraan syntactische regels wel, maar anaforische regels niet gehoorzamen, is de zogenaamde ‘Complexe NP Conditie’. De volgende zinnen tonen dit duidelijk aan.

[pagina 337]
[p. 337]

(121a) Sommige geleerden doen [NP uitspraken [S die welke geldschieters veel publiciteit bezorgen ]S ]NP.

(121b) *Welke geldschieters doen sommige geleerden [NP uitspraken [S die ___ veel publiciteit bezorgen ]S ]NP.

(122a) De kleinhandelaar i zocht [NP een geschenk [S om ___ i zijn zakenrelaties mee te verrassen ]S ]NP.

(122b) De kleinhandelaar i zocht [NP een geschenk [S waar hij i zijn zakenrelaties mee wilde verrassen ]S ]NP.

 

In de van (121a) afgeleide zin (121b) is een element uit een relatieve bijzin verwijderd, die deel uitmaakt van een nominale woordgroep. Zulke nominale woordgroepen worden ‘complexe NP's’ genoemd. De ongrammaticaliteit van (121b) maakt duidelijk dat de syntactische regel ‘Vraagwoordverplaatsing’ geen enkel element vanuit een dergelijke omgeving naar een positie buiten de complexe nominale woordgroep kan verplaatsen. Daarentegen wordt de grammaticale zin (122a) zó geïnterpreteerd, dat de nominale woordgroep ‘de kleinhandelaar’ als het antecedent van het lexicaal niet gerealiseerde subject van de beknopte relatieve bijzin fungeert. Op dezelfde wijze kan de grammaticale zin (122b) zó geïnterpreteerd worden, dat het subject van de hoofdzin als het antecedent van het subject van de relatieve bijzin dienst doet. Dit betekent dat de voor deze interpretaties verantwoordelijke anaforische regels ongehinderd een relatie kunnen leggen tussen elementen binnen een complexe nominale woordgroep en elementen daarbuiten.

 

Dat de in (120a) en (120b) geïllustreerde uitwissing van een nomen toegeschreven moet worden aan een anaforische regel, blijkt uit een zin als (123).

 

(123) Onze buurman heeft een sterke borstkas, maar er zijn ook [NP mensen [S die een zwakke [N ___ ]N hebben ]S ]NP.

 

In zin (123) is een nomen binnen een complexe nominale woordgroep uitgewist onder gelijkheid met een nomen dat zich buiten de complexe nominale woordgroep bevindt.

[pagina 338]
[p. 338]

In hoeverre hier inderdaad sprake is van uitwissing onder gelijkheid laten wij in het middenGa naar eind33). Van belang is slechts dat de grammaticaliteit van (123) aantoont dat het proces dat verantwoordelijk is voor de antecedentschapsrelatie tussen een lexicaal niet gerealiseerd nomen in een complexe nominale woordgroep en een lexicaal gerealiseerd nomen daarbuiten, zich evenals de in (122a) en (122b) geïllustreerde processen, als een anaforische regel gedraagt. Dit is de reden waarom wij de regel N-Anafora genoemd hebben.

 

Het samentrekkingsproces volgt in dit opzicht echter het patroon van de syntactische regels. De ongrammaticaliteit van de van (124a) afgeleide zin (124b) toont aan dat de samentrekkingsregel aan de Complexe NP Conditie onderworpen is.

 

(124a) De één kent iemand die een sterke darmwand heeft en [NP de ander ]NP kent [NP iemand [S die [NP een zwakke milt ]NP heeft ]S ]NP.

(124b) *De één kent iemand die een sterke darmwand heeft en [NP de ander ]NP ___ [NP ___ [S ___ [NP een zwakke milt ]NP ___ ]S ]NP.

 

In zin (124b) maakt het tweede restant deel uit van een complexe nominale woordgroep, terwijl het eerste restant daarbuiten ligt. Dat een dergelijke combinatie van samentrekkingsrestanten onwelgevormd is, betekent dat de samentrekkingsregel, evenals Vraagwoordverplaatsing en in tegenstelling tot N-Anafora, tot de klasse van syntactische uitwissingsregels behoortGa naar eind34).

 

In zulke zinnen als (120b) hebben we dus alleen met N-Anafora te maken en derhalve is de Wet van Paardekooper niet van toepassing. In (120a) is sprake van een combinatie van Samentrekking en N-Anafora. Dit impliceert echter dat de samentrekkingsregel alleen het werkwoord verwijdert en dus een maximale woordgroep als tweede restant achterlaat. De conclusie is dan ook dat de zinnen (120a) en (120b) geen tegenvoorbeelden zijn tegen de veronderstelling dat alleen maximale woordgroepen welgevormde samentrekkingsrestanten zijn.

[pagina 339]
[p. 339]

Nu wij vastgesteld hebben dat een samentrekkingsrestant slechts dan welgevormd is, als het een maximale woordgroep vormt, kunnen wij een formulering van de samentrekkingsregel geven en aan de hand daarvan de vraag naar de aard van de verwantschap tussen het voegwoord en de persoonsvorm beantwoorden. Alvorens daartoe over te gaan zullen wij in sectie 5.2. eerst een aantal begrippen bespreken, die niet alleen van belang zijn voor een juist inzicht in de werking van de regel, maar ook voor de verklaring van de reeds besproken uitzonderingen op de algemene wet, die het verwijderen van lexicale elementen uit prepositiegroepen verbiedt.

5.2. Een kort uitstapje naar het formalisme van transformaties.

Een transformatie bestaat uit twee gedeelten: een structurele conditie, die aangeeft wat het domein van de transformatie is, en een verzameling elementaire operaties, die elk tot één van de volgende drie typen behoren: uitwissing, vervanging en toevoeging.

 

Een optimale structurele conditie bestaat uit ten hoogste vijf predikaten en kan, min of meer informeel, als volgt geformuleerd worden:

 

(125)

W1 - A - W2 - B - W3
1   2   3   4   5

Predikaten zoals W1 W2,… zijn variabele predikaten die willekeurige rijen van elementen karakteriseren. Predikaten zoals A, B,… zijn constante predikaten die de categorie van een rij lexicale elementen karakteriseren (‘NP’, ‘N̄’, ‘N’, enz.) of die de klasse van categorieën van een bepaald type karakteriseren (‘X̿’, ‘X̄’ of ‘X’). Uit het voorafgaande volgt dat een transformatie niet optimaal is, indien de structurele conditie van die transformatie meer dan vijf predikaten bevatGa naar eind35).

 

Een structurele conditie geeft aan in hoeveel factoren een terminale haakjesontleding opgedeeld moet worden en aan welke voorwaarden die opdeling moet voldoen.

[pagina 340]
[p. 340]

Zoals gebruikelijk verstaan wij onder een terminale haakjesontleding elke eindige rij van elementen over de vereniging van de verzameling eindtekens, de verzameling linker benoemde haakjes en de verzameling rechter benoemde haakjesGa naar eind36). Zo zijn bijvoorbeeld de haakjesontledingen in (126) en (127) terminale haakjesontledingen.

 

(126) [S [NP [N Hij ]N ]NP [AUX heeft ]AUX

[VP [NP [N haar ]N ]NP [V bedrogen ]V ]VP ]S.

(127) [S [NP [N Hij ]N ]NP [AUX heeft [VP [NP [N haar ]N

[V bedrogen ]V ]VP.

(128) [NP [N Hij ]N ]NP AUX [VP [NP [N haar ]N ]NP

[V bedrogen ]V ]VP.

 

De haakjesontleding in (128) is echter geen terminale haakjesontleding, omdat één van de elementen van de rij, namelijk ‘AUX’, tot de verzameling hulptekens behoort.

 

Een haakjesontleding p is welgevormd (i) als p een eindige rij van elementen over de vereniging van de verzameling eindtekens en de verzameling hulptekens is, of (ii) als p = [A q ]A, of (iii) als p = qr, waarbij q en r welgevormde haakjesontledingen zijn. De terminale haakjesontleding (126) is dus welgevormd, evenals de niet-terminale haakjesontleding (128). Maar de terminale haakjesontleding (127) is onwelgevormd, omdat bijvoorbeeld met het linkerhaakje ‘[S‘ geen rechterhaakje correspondeert.

 

Als een haakjesontleding welgevormd is op grond van (i) of (ii), dan spreken we van een verbonden haakjesontleding. Een verbonden haakjesontleding is dus altijd welgevormd, maar het omgekeerde geldt niet. De welgevormde terminale haakjesontleding (126) is bijvoorbeeld verbonden, maar de welgevormde niet-terminale haakjesontleding (128) is niet verbondenGa naar eind37).

[pagina 341]
[p. 341]

Onder een opdeling van een terminale haakjesontleding p in n factoren verstaan wij nu het geordende n-tal haakjesontledingen (p1,…,pn), zó dat p = p1,…,pn, waarbij p onderdeel is van een welgevormde terminale haakjesontleding. Twee voorbeelden van dergelijke opdelingen zijn de factoriseringen (130) en (131) van de welgevormde terminale haakjesontleding (129).

(129), (130) en (131)



illustratie

Zowel in (130) als in (131) is de haakjesontleding (129) in vier factoren opgedeeld. We spreken dan van een 4-termige factorisering. Het is duidelijk dat een factor geen welgevormde haakjesontleding hoeft te zijn. In feite is, met uitzondering van de tweede factor in (131), geen van de factoren in (130) of (131) een welgevormde haakjesontleding. Er bestaat echter een belangrijk verschil tussen de factoriseringen (130) en (131). In (131) vallen de grenzen tussen de factoren precies samen met de constituentgrenzen. In (130) is dit duidelijk niet het geval. Dit verschil voert ons naar het begrip ‘gestandaardiseerde factorisering’, dat een belangrijke rol zal spelen in het vervolg van het betoogGa naar eind38).

 

Een gestandaardiseerde factorisering van een terminale haakjesontleding p is een opdeling van p in n factoren zó, dat het meest linkse teken van elke factor geen rechterhaakje is en het meest rechtse teken van elke factor geen linkerhaakje is. In een gestandaardiseerde factorisering zijn de grenzen tussen de factoren dus precies de constituentgrenzen.

[pagina 342]
[p. 342]

De factorisering in (131) is een gestandaardiseerde factorisering, omdat in geen enkele factor het meest linkse teken een rechterhaakje of het meest rechtse teken een linkerhaakje is. Maar de factorisering in (130) is geen gestandaardiseerde factorisering, omdat het meest linkse teken in de tweede en de vierde factor een rechterhaakje is. Voortaan zullen wij alleen van dergelijke gestandaardiseerde factoriseringen gebruik maken, zonder dat overigens altijd expliciet te vermelden.

 

Wij hebben reeds geconstateerd dat een factor geen welgevormde terminale haakjesontleding hoeft te zijn. Toch is het bij een gestandaardiseerde factorisering zó, dat elke factor die zelf geen welgevormde terminale haakjesontleding is, wel één of meer welgevormde terminale haakjesontledingen bevat. Het volgend voorbeeld illustreert dit.

(132) en (133)



illustratie

Hoewel de eerste factor in (133) zelf geen welgevormde terminale haakjesontleding is, bevat die factor de welgevormde terminale haakjesontleding ‘[NP [N Hij ]N ]NP’. Deze haakjesontleding wordt het inwendige van die factor genoemd. Het inwendige I(pi) van een factor pi in een gestandaardiseerde factorisering is de langste welgevormde terminale haakjesontleding in pi die de rij van eindtekens in pi bevat. Het is duidelijk dat niet alleen de eerste factor, maar ook de derde factor in (133) een inwendige heeft: I(p3) = [V verontschuldigd ]V. De tweede factor in (133) heeft echter geen inwendige. Er is geen welgevormde terminale haakjesontleding die de rij van eindtekens in p2 (‘heeft zich’) bevat, aangezien het met het linkerhaakje ‘[VP‘ corresponderende rechterhaakje zich niet in dezelfde factor bevindt.

[pagina 343]
[p. 343]

Het spreekt vanzelf dat het inwendige van een factor die zelf een welgevormde terminale haakjesontleding is, gelijk is aan die factor: I(p2) = [AUX heeft ]AUX in (131).Ga naar eind39)

 

Overigens dient er in dit verband op gewezen te worden dat het inwendige van een factor geen verbonden terminale haakjesontleding hoeft te zijn. De tweede factor in (135) heeft dus een inwendige, ook al is de betreffende welgevormde terminale haakjesontleding niet verbonden: I(p2) = [AUX heeft ]AUX [VP [NP [N hem ]N ]NP [V vergeven ]V ]VP.

 

(134) en (135)



illustratie

Dit heeft met name konsekwenties voor de klasse van transformaties die ‘toevoegingen (adjuncties) aan een variabele’ worden genoemdGa naar eind40).

 

Het ligt voor de hand om dat gedeelte van een factor dat zich aan de linker- of rechterzijde van het inwendige bevindt, het linker uitwendige (E1) respectievelijk het rechter uitwendige (Er) te noemen. In (133) geldt dus: E1(p1) = [S, Er(p1) = e (de nulrij), E1(p3) = e en Er(p3) = ]VP ]S. De tweede factor in (133) heeft geen uitwendigen, omdat hij geen inwendige heeft. In (131) is zowel het linker als het rechter uitwendige van de tweede factor de nulrijGa naar eind41).

 

Hoewel de tweede factor p2 in (133) zelf geen inwendige heeft, kan hij in precies twee kleinere gestandaardiseerde factoren p2' = [AUX heeft ]AUX en p2'' = [VP [NP [N zich ]N ]NP opgesplitst worden, die allebei wel een inwendige hebben. In dat geval geldt: I(p2') = p2', I(p2'') = [NP [N zich ]N ]NP en E1(p2'') = [VP. Als we nu de rij van inwendigen I(p2')I(p2'') zouden verwijderen, dan zou het uitwendige ‘[VP’ achterblijven.

[pagina 344]
[p. 344]

Dit achterblijvende uitwendige noemen we de rest van de factor p2. De rest R(pi) van een factor pi in een gestandaardiseerde factorisering is de rij van uitwendigen die overschiet na verwijdering van de inwendigen. In (133) geldt dus: R(p1) = [S, R(p2) = [VP en R(p3) = ]VP ]S. In (131) geldt echter: R(p2) = e. Elke factor die geen inwendige heeft, heeft dus een rest. Maar een factor die een inwendige heeft, heeft alleen dan een rest, als hij ook uitwendigen heeftGa naar eind42).

 

Zoals wij gezien hebben, bestaat de structurele conditie in (125) uit een conjunctie van vijf predikaten. Een 5-termige factorisering p = p1,…,p5 van een terminale haakjesontleding s voldoet nu aan die structurele conditie als er voor elk predikaat Pi in de structurele conditie een factor pi in de factorisering is, zó dat Pi geldt voor pi. Daarbij moeten we een onderscheid maken tussen variabele predikaten en constante predikaten. Een variabel predikaat legt geen enkele eis op aan een factor. Een constant predikaat Pi = A in de structurele conditie geldt echter alleen dan voor een factor pi in de factorisering als het inwendige van pi geschreven kan worden als [A1 [A2 … [Am q ]Am … ]A2 ]A1, waar voor enigerlei Ai (i = 1,…,m) geldt: Ai = A, en waar q een welgevormde terminale haakjesontleding is. In dat geval zeggen we dat pi een A isGa naar eind43).

 

De verzameling elementaire operaties waaruit het tweede gedeelte van een transformatie bestaat, definieert de transformationele projectie. De voorwaarden waaronder een transformationele projectie gedefinieerd is voor een factorisering van een terminale haakjesontleding, laten wij echter buiten beschouwingGa naar eind44). Van belang is hier slechts dat een factorisering van een terminale haakjesontleding waarvoor de structurele conditie van een transformatie T geldt en waarvoor de transformationele projectie van T gedefinieerd is, een passende factorisering voor T genoemd wordt.

[pagina 345]
[p. 345]

Een factor pi van een passende factorisering (p1,…,pn) is nu een constante (respectievelijk variabele) factor, indien er een constant (respectievelijk variabel) predikaat Pi in de structurele conditie van T is, zodanig dat Pi geldt voor pi.

5.3. De formulering van Samentrekking.

In sectie 5.1. hebben wij geconstateerd dat de twee samentrekkingsrestanten alleen dan welgevormd zijn, als zij maximale woordgroepen vormen. Op grond van deze constatering kan de samentrekkingsregel voorlopig als volgt geformuleerd worden:

 

(136) Samentrekking:

W1 - X̿ - W2 - X̿ - W3 - C - W4 - X̿ - W5 - X̿ - W6  
1   2   3   4   5   6   7   8   9   10   11 →
1   2   3   4   5   6   0   8   0   10   0  

In de structurele conditie van (136) karakteriseert het constante predikaat ‘X̿’ de klasse van zulke maximale categorieën als ‘N̿’ (= ‘NP’), ‘P̿’ (= ‘PP’), ‘A̿’ (= ‘AP’) en ‘Q̿’ (= ‘QP’), terwijl het constante predikaat ‘C’ de categorie van zulke verbindingswoorden als ‘en’ en ‘of’ karakteriseert. De transformationele projectie bestaat uit drie elementaire operaties: uitwissing van de zevende factor onder gelijkheid met de eerste factor, uitwissing van de negende factor onder gelijkheid met de derde factor en tenslotte uitwissing van de elfde factor onder gelijkheid met de vijfde factor.

 

Zij (137b) nu een factorisering van de aan de welgevormde samentrekking (137a) ten grondslag liggende structuur.

 

(137a) Zij heeft een dwerg gezien en hij ___ een reus ___.

[pagina 346]
[p. 346]

(137b)



illustratie

Het is duidelijk dat (137b) een passende factorisering is met betrekking tot (136). Omdat geldt I(p2) = [N̿ Zij] N̿, is de tweede factor in (137b) een N̿, en aangezien N̿ tot de klasse van de door het predikaat X̿ gekarakteriseerde categorieën behoort, voldoet deze factor aan het tweede predikaat in de structurele conditie van (136). Voor de vierde, achtste en tiende factor in (137b) geldt dezelfde redenering. Voorts is het zesde predikaat in de structurele conditie van (136) geldig voor de zesde factor in (137b), omdat deze factor een C is. En tenslotte is het zó, dat de zevende factor in (137b) gelijk is aan de eerste factor (allebei de nulrij), dat de negende factor gelijk is aan de derde factor en dat de elfde factor gelijk is aan de vijfde factor. Derhalve brengt toepassing van regel (136) op (137b) de welgevormde samentrekking (137a) voort.

 

Evenzo zijn de factoriseringen van de structuren in (138a) en (138b) passende factoriseringen voor (136).Ga naar eind45)

 

(138a)



illustratie

[pagina 347]
[p. 347]

(138b)



illustratie

Deze factoriseringen verschillen van die in (137b) in twee opzichten: de tweede factor in (138a) is, evenals de achtste factor, een A̿, terwijl de vierde factor in (138b), evenals de tiende factor, een P̿ is; en zowel in (138a) als in (138b) is de vijfde factor, evenals de elfde factor, de nulrij. In feite brengt toepassing van regel (136) op (138a) en (138b) de welgevormde samentrekkingen (77) en (82) voort.

 

De factorisering van de structuur in (139), die ten grondslag ligt aan de onwelgevormde samentrekking (96b), is echter geen passende factorisering voor (136).

 

(139)



illustratie

De tweede factor in (139) is, evenals de achtste factor, een V, en omdat V niet tot de klasse van de door het predikaat X̿ gekarakteriseerde categorieën behoort, voldoen deze beide factoren niet aan het tweede, respectievelijk achtste predikaat in de structurele conditie van (136).

[pagina 348]
[p. 348]

Bijgevolg wordt de onwelgevormde samentrekking (96b) niet door regel (136) voortgebracht.

 

Dat de structuur die ten grondslag ligt aan de onwelgevormde samentrekking in (140a), evenmin een passende factorisering met betrekking tot (136) heeft, bewijst de factorisering in (140b).Ga naar eind46)

 

(140a) *Men zegt dat hij vingers eet en dat _________ tenen ____________.

(140b)



illustratie

Evenals de achtste factor, is de tweede factor in (140b) een COMP, en omdat COMP evenmin als V tot de klasse van de door het predikaat X̿ gekarakteriseerde categorieën behoort, is de factorisering in (140b) geen passende factorisering voor regel (136). De ongrammaticale zin (140a) wordt derhalve niet voortgebracht.

 

De vraag naar de aard van de verwantschap tussen het voegwoord en de persoonsvorm kan daarmee beantwoord worden. In de in factoren opgedeelde structuur (139) is de persoonsvorm bijvoorbeeld een V, die vóór de toepassing van het proces dat gewoonlijk ‘V-Plaatsing’ genoemd wordt, als de kern van de niet gerepresenteerde werkwoordsgroep fungeerdeGa naar eind47). Het is duidelijk dat deze categorie geen maximale categorie is en dus niet als samentrekkingsrestant dienst kan doen. In feite kan een dergelijke categorie alleen dan achtergelaten worden, als zij zelf deel uitmaakt van een maximale woordgroep, zoals in de grammaticale zinnen (141a) en (141b).

[pagina 349]
[p. 349]

(141a) De één bezit een hond die blind is en [N̿ de ander ]N̿ ___ [N̿ een kat die doof [V is ]V ]N̿.

(141b) De één beklimt een bergwand zonder dat hij omhoog kijkt en [N̿ de ander ]N̿ ___ ___ ___ [P̿ zonder dat hij omlaag [V kijkt ]V ]P̿.

 

In (141a) behoort de achtergelaten persoonsvorm tot een nominale woordgroep en in (141b) maakt de achtergelaten persoonsvorm deel uit van een prepositionele woordgroep.

 

Voorts moet het voegwoord, blijkens de factorisering in (140b), tot de categorie COMP gerekend worden. Aangezien deze categorie evenmin een maximale categorie is, kan zij niet als samentrekkingsrestant dienen. Ook nu geldt weer dat een dergelijke categorie alleen dan achtergelaten kan worden, als zij deel uitmaakt van een maximale woordgroep. De welgevormde samentrekking (142) toont dit aan.

 

(142) De één verdedigt de stelling dat melk gezond is en [N̿ de ander ]N̿ ___ [N̿ de stelling [ COMP dat ]COMP melk ongezond is ]N̿.

 

Het is duidelijk dat het achtergelaten voegwoord in (142) tot een nominale woordgroep behoort.

 

De verwantschap tussen de persoonsvorm en het voegwoord die tot uiting komt in de Wet van Paardekooper, moet dus toegeschreven worden aan het feit dat in beide gevallen sprake is van een categorie die niet maximaal is. Dit betekent dat een voegwoord, in tegenstelling tot een nomen, een adjectief, een werkwoord; een prepositie of een kwantor, niet als een woordgroep-vormend element beschouwd kan worden. In dat geval zou immers ook van een maximale voegwoordgroep sprake moeten zijn. De door zulke elementen als ‘voordat’, ‘nadat’, enz. ingegeven pogingen om het bestaan van een voegwoordgroep aan te tonen, waarvan het voegwoord de kern zou vormen, zijn dan ook misplaatstGa naar eind48).

[pagina 350]
[p. 350]

Overigens bevestigt dit de analyse van zulke elementen die in sectie 2 gepresenteerd is naar aanleiding van de door van der Lubbe gemaakte opmerkingen.

 

In dit verband moet er op gewezen worden dat de persoonsvorm ook van de categorie AUX kan zijn, zoals zin (143a) aantoont.

 

(143a) De één moet vroeg opstaan en [N̿ de ander ]N̿ [AUX mag ]AUX vroeg opstaan.

(143b) *De één moet vroeg opstaan en [N̿ de ander ]N̿ [AUX mag ]AUX ___ ___.

 

Uit de ongrammaticaliteit van de samengetrokken zin (143b) blijkt echter dat AUX geen maximale categorie is en dat hulpwerkwoorden dus evenmin als woordgroep-vormende elementen beschouwd kunnen wordenGa naar eind49). Bovendien is de persoonsvorm natuurlijk niet het enige element dat tot de categorie V kan behoren. Een infinitief dient ongetwíjfeld ook tot de categorie V gerekend te worden. Dit impliceert dat een samentrekking waarin een infinitief als restant optreedt, onwelgevormd moet zijn.

 

(144) *De één heeft de zee horen ruisen en [N̿ de ander ]N̿ ___ ___ ___ ___ [V bruisen ]V.

 

De ongrammaticaliteit van (144), waarin een element van de categorie V als tweede samentrekkingsrestant fungeert, toont aan dat deze voorspelling juist is.

 

Zoals wij gezien hebben, zijn de factoriseringen in (139) en (140b) geen passende factoriseringen voor de samentrekkingsregel (136), omdat zij niet voldoen aan de structurele conditie van die regel. Een factorisering kan echter ook om andere redenen niet passend zijn voor een transformatie. De factorisering van de structuur in (145) voldoet bijvoorbeeld wel aan de structurele conditie van regel (136), maar hoeft desondanks geen passende factorisering voor die regel te zijn.

[pagina 351]
[p. 351]

(145)



illustratie

Een factorisering is alleen dan een passende factorisering met betrekking tot regel (136), als de elementaire uitwissingsoperaties waaruit de transformationele projectie van (136) bestaat, alledrie voor die factorisering gedefinieerd zijn. Aangezien de zevende factor in (145) gelijk is aan de eerste factor en voorts ook de negende en de derde factor, alsmede de elfde en de vijfde factor aan elkaar gelijk zijn, kunnen de elementaire uitwissingsoperaties van (136) alledrie voor de factorisering in (145) gedefinieerd worden. Toepassing van regel (136) brengt in dat geval de welgevormde samentrekking (99c) voort.

 

De factorisering in (145) is echter geen passende factorisering voor (136), indien de elementaire uitwissingsoperaties niet alledrie voor (145) gedefinieerd zijn, maar bijvoorbeeld alleen voor de negende en de derde factor, alsmede de elfde en de vijfde factor. In dat geval is toepassing van regel (136) dus onmogelijk en derhalve kan de onwelgevormde samentrekking (99b) niet voortgebracht wordenGa naar eind50).

 

Voor sommige welgevormde samentrekkingen ontbreekt een bepaalde interpretatie. Wij hebben dit reeds in sectie 5.1. geconstateerd. Aan de grammaticale zin (111), die wij hier herhalen als (146a), kan bijvoorbeeld wel de structuur (146b), maar niet de structuur (146c) ten grondslag liggen.

[pagina 352]
[p. 352]

(146a) Zij bestelde twee negligeetjes en hij _________ borstrokjes.

(146b)



illustratie

De factoriseringen in (146b) en (146c) maken duidelijk waarom dit het geval is. De factorisering in (146b) voldoet zowel aan de structurele conditie als aan de transformationele projectie van regel (136). Met name geldt dat zowel de vierde factor als de tiende factor een N̿ is, hetgeen overeenstemt met de door de structurele conditie van (136) opgelegde eis. De factorisering (146b) is derhalve een passende factorisering voor (136) en bijgevolg wordt door toepassing van die regel de welgevormde samentrekking (146a) voortgebracht, onder een interpretatie van de kardinaliteit van de verzameling bestelde borstrokjes als een natuurlijk getal groter dan één.

[pagina 353]
[p. 353]

De factorisering in (146c) is echter geen passende factorisering voor regel (136). Omdat geldt I(p4) = [N̄ negligeetjes ]N̄ en I(p10) = [N̄ borstrokjes ]N̄, is de vierde factor in (146c), evenals de tiende factor, een N̄ en aangezien N̄ niet tot de klasse van de door het predikaat X̿ gekarakteriseerde maximale categorieën behoort, voldoen deze beide factoren niet aan het vierde, respectievelijk tiende predikaat in de structurele conditie van (136). Het is derhalve uitgesloten dat de welgevormde samentrekking (146a) wordt voortgebracht onder een interpretatie van de kardinaliteit van de verzameling bestelde borstrokjes als precies twee. Voor de interpretatie van de welgevormde samentrekkingen (110) en (112) - (114) geldt dezelfde redenering.

 

Van een enigszins andere aard zijn de beperkingen op de interpretatie van zulke grammaticale zinnen als (147).

 

(147) De één schrijft gedichten en de ander leest.

 

Deze zin kan alleen zó geïnterpreteerd worden, dat geen enkel element uit het tweede lid van de nevenschikking verwijderd is. De in (148a) aangegeven interpretatie van zin (147) als een samentrekking, waarbij het object van het werkwoord uit het tweede lid van de nevenschikking verwijderd is, moet uitgesloten worden geacht. De factorisering van de structuur in (148b) maakt duidelijk waarom.

 

(148a) *De één schrijft gedichten en de ander leest _________.

(148b)



illustratie

[pagina 354]
[p. 354]

De factorisering in (148b) is geen passende factorisering voor regel (136). Immers, omdat geldt I(p4) = [V schrijft ]V en I(p10) = [V leest ]V, is de vierde factor, evenals de tiende factor, een V en aangezien V niet tot de klasse van de door het predikaat X̿ gekarakteriseerde categorieën behoort, geldt de structurele conditie van (136) niet voor de factorisering in (148b). De onwelgevormde samentrekking (148a) wordt derhalve niet voortgebracht, en dus kan zin (147) niet als een samentrekking geïnterpreteerd worden.

 

Dergelijke beperkingen op de interpretatie van welgevormde samentrekkingen kunnen ook bijdragen tot de vaststelling van de structurele status van allerlei bepalingen. Bij de bespreking van de zinnen (46-49b) en (91a-b) zijn wij er bijvoorbeeld van uitgegaan, dat zulke bepalingen als ‘tien meter’ in zin (149) binnen de prepositionele woordgroep gesitueerd zijn, en niet, zoals aangegeven in (150), buiten de prepositiegroep.

 

(149) De snuffelpaal staat [P̿ tien meter [P̄ achter de bakkerij ]P̄ ]P̿.

(150) De snuffelpaal staat tien meter [P̿ [P̄ achter de bakkerij ]P̄ ]P̿.

 

Deze twee structuren voorspellen niet dezelfde interpretatiemogelijkheden voor zulke welgevormde samentrekkingen als (151).

 

(151) De oude snuffelpaal staat tien meter achter de bakkerij en de nieuwe snuffelpaal ___ voor de bakkerij.

 

Onder een structuur als (149) kan de samentrekking in (151) alleen zó geïnterpreteerd worden, dat de nieuwe snuffelpaal ergens voor de bakkerij staat opgesteld. De factorisering van de structuur in (152) maakt duidelijk waarom dit zo is.

[pagina 355]
[p. 355]

(152)



illustratie

Het is duidelijk dat de factorisering in (152) geen passende factorisering is voor regel (136). Zowel de vierde als de tiende factor in (152) is immers een P̄, zodat de structurele conditie van (136) niet geldt voor de factorisering in (152).

 

Onder een structuur als (150) kan zin (151) echter ook zó geïnterpreteerd worden, dat de nieuwe snuffelpaal precies tien meter voor de bakkerij is opgesteld. Dit blijkt uit de factorisering van de structuur in (153).

 

(153)



illustratie

[pagina 356]
[p. 356]

De factorisering in (153) is een passende factorisering met betrekking tot regel (136). In tegenstelling tot in (152) is zowel de vierde als de tiende factor in (153) een P̿, zodat aan de structurele conditie van (136) voldaan is. Aangezien de welgevormde samentrekking in (151) echter uitsluitend de interpretatie onder structuur (149) krijgt, moeten wij concluderen dat de structuur in (150) niet de structurele positie van zulke bepalingen als ‘tien meter’ representeert. In feite zijn wij er bij de bespreking van (46-49b) en (91a-b) terecht van uitgegaan dat dergelijke bepalingen binnen de prepositiegroep gesitueerd zijnGa naar eind51).

 

In dit verband dient opgemerkt te worden dat gewoonlijk een structureel onderscheid wordt aangebracht tussen enerzijds zinsbepalingen en anderzijds tijds- en plaatsbepalingen. Zinsbepalingen worden meestal buiten de werkwoordsgroep gesitueerd, zoals aangegeven in (154), en tijds- en plaatsbepalingen worden meestal binnen de werkwoordsgroep gesitueerd, zoals in (155).

 

(154) Omdat zij waarschijnlijk [V̿ [V̄ een komeet zag ]V̄ ]V̿ …

(155) Omdat zij [V̿ gisteren [V̄ een komeet zag ]V̄ ]V̿ …

 

Het is duidelijk dat binnen deze opvatting de maximale werkwoordsgroep niet geïdentificeerd wordt met de zin. Uit een dergelijk structureel onderscheid vloeit voort, dat zulke samentrekkingen als (156a) welgevormd dienen te zijn, terwijl samentrekkingen zoals (156b) onwelgevormd moeten zijnGa naar eind52).

 

(156a) *Als zij waarschijnlijk een komeet zag en hij ___ een satelliet waarnam…

(156b) *Als zij gisteren een komeet zag en hij ___ een satelliet waarnam…

 

Dat een samentrekking als (156a) onder een structuur als in (154) grammaticaal zou moeten zijn, blijkt uit de factorisering in (157).

[pagina 357]
[p. 357]

(157)



illustratie

Aangezien zowel de vierde factor als de tiende factor een V̿ is, geldt de structurele conditie van regel (136) voor de factorisering in (157). Bijgevolg wordt de samentrekking (156a) voortgebracht.

 

Daarentegen is de factorisering van de structuur in (158), die ten grondslag zou liggen aan de samentrekking (156b), geen passende factorisering voor regel (136).

 

(158)



illustratie

Omdat in dit geval zowel de vierde factor als de tiende factor een V̄ is, geldt de structurele conditie van regel (136) niet voor deze factorisering. Derhalve wordt de samentrekking in (156b) niet voortgebracht.

 

De samentrekkingen (156a) en (156b) zijn echter allebei onwelgevormd.

[pagina 358]
[p. 358]

In feite zijn deze twee zinnen alleen dan aanvaardbaar, als er hoegenaamd geen sprake is van verwijdering van een zinsbepaling of een tijdsbepaling uit het tweede lid van de nevenschikking. Deze stand van zaken, die in strijd is met (157), kan erop wijzen dat het onjuist is om de maximale werkwoordsgroep niet met de zin te identificeren. Immers, als wij aannemen dat wat traditioneel de zin genoemd wordt, in werkelijkheid de maximale werkwoordsgroep is, dan komt de onwelgevormdheid van de samentrekking in (156a) niet langer als een verrassing. In dat geval dient de structuur die ten grondslag ligt aan een zin als (156a), tenminste zoals in (159) gerepresenteerd te worden.

 

(159) Als [V̿ zij waarschijnlijk [V̄ een komeet zag ]V̄ ]V̿ en [V̿ hij ___ [V̄ een satelliet waarnam ]V̄ ]V̿ …

 

Dit zou betekenen dat de ongrammaticaliteit van (156a) toegeschreven moet worden aan het feit dat het tweede restant in (159) niet een maximale werkwoordsgroep is, maar een werkwoordelijke subgroep.

 

Tegen deze gelijkschakeling van zin en maximale werkwoordsgroep pleit echter de grammaticaliteit van de door M.A.C. Huybregts gesignaleerde samentrekkingen (160a) en (160b), waarin het tweede restant ongetwijfeld een werkwoordsgroep is.

 

(160a) Zij hoorde de rietstengels ruisen en hij ___ de zee bruisen.

(160b) De één wil in de avondkrant lezen en de ander ___ naar een opera luisteren.

 

Dat het tweede restant in (160a) en (160b) als een werkwoordsgroep beschouwd moet worden, en niet als een beknopte bijzin, volgt uit de resultaten van het werk van Evers (1975).

 

Aangezien wij vastgesteld hebben dat een samentrekkingsrestant alleen dan welgevormd is, als het een maximale woordgroep vormt, dient de structuur van de grammaticale samentrekkingen (160a) en (160b) als volgt weergegeven te worden:

[pagina 359]
[p. 359]

(161a) Zij hoorde de rietstengels ruisen en [N̿ hij ]N̿ [V ___ ]V [V̿ de zee bruisen ]V̿.

(161b) De één wil in de avondkrant lezen en [N̿ de ander ]N̿ [V ___ ]V [V̿ naar een opera luisteren ]V̿.

 

Dergelijke structuren impliceren dat het proces van V-Plaatsing, dat de hoofdzinsvolgorde van de bijzinsvolgorde afleidt, de persoonsvorm uit de maximale werkwoordsgroep verwijderd heeftGa naar eind53).

 

Uit de grammaticaliteit van de samentrekkingen (160a) en (160b) volgt niet alleen dat het onjuist is om de maximale werkwoordsgroep met de zin te vereenzelvigen, maar ook dat zinsbepalingen, evenals plaats- en tijdsbepalingen, binnen de werkwoordsgroep gesitueerd zijn, in tegenstelling tot wat (154) en (157) suggereren. De structuur van de ongrammaticale samentrekking (156a) dient dan ook weergegeven te worden zoals in (162).

 

(162) *Als zij waarschijnlijk een komeet zag en [N̿ hij ]N̿ [V̿ ___ [V̄ een satelliet waarnam ]V̄ ]V̿ …

 

Het tweede restant is hier een V̄ en voldoet derhalve niet aan de voor samentrekkingsrestanten geldende eis.

 

Uit de grammaticaliteit van (160a) en (160b) volgt ook dat de tot nu toe onverklaard gebleven ongrammaticaliteit van zulke samentrekkingen als (104b), die wij hier herhalen als (163), niet toegeschreven kan worden aan het feit dat een werkwoordsgroep als tweede restant dienst doet.

 

(163) *Niemand weet voor welke firma buurman radio's maakt en voor welke firma ___ schoenen lapt.

 

De factorisering van de structuur in (164) maakt duidelijk waarom de ervan afgeleide samentrekking (163) welgevormd zou moeten zijn.

[pagina 360]
[p. 360]

(164)



illustratie

Omdat zowel de tweede als de achtste factor een P̿ is en bovendien zowel de vierde als de tiende factor een V̿ is, voldoet de factorisering in (164) aan de structurele conditie van regel (136). Deze factorisering is derhalve een passende factorisering voor (136) en bijgevolg wordt de onwelgevormde samentrekking (163) voortgebracht. Overigens representeert de haakjesontleding [P̿ e ]P̿ in de vierde en tiende factor van (164) de oorspronkelijke positie van de bevraagde woordgroep.

 

De verklaring voor de ongrammaticaliteit van (163) moet gezocht worden in het feit dat het tweede restant onvolledig is, in die zin dat het een door de toepassing van Vraagwoordverplaatsing vrij gekomen positie bevat, zoals aangegeven in de tiende factor van (164). Kennelijk zijn samentrekkingsrestanten alleen dan welgevormd, als zij volledig zijn. Dit vermoeden wordt bevestigd door het contrast tussen de samengetrokken zinnen (165a) en (165b).

 

(165a) *Hoeveel bladzijden denk je dat er aan het tweede ministerie Thorbecke gewijd zullen worden en [N̿ hoeveel bladzijden ]N̿ ___ [S dat er [N̿ e ]N̿ aan de spoorwegstaking gewijd zullen worden ]S.

[pagina 361]
[p. 361]

(165b) Hoeveel bladzijden denk je dat er aan het tweede ministerie Thorbecke gewijd zullen worden en [N̿ hoeveel bladzijden ]N̿ ___ [S ___ ___ [P̿ aan de spoorwegstaking ]P̿ ___ ]S.

 

In de onwelgevormde samentrekking (165a) fungeert een hele zin als tweede restant. Dit tweede restant is echter onvolledig omdat er, zoals de haakjesontleding [N̿ e ]N̿ al aangeeft, een element uit verwijderd is. Het verwijderde element is in dit geval de bevraagde woordgroep ‘hoeveel bladzijden’, die zelf als eerste restant dienst doet. Daarentegen zijn de samentrekkingsrestanten in de welgevormde zin (165b) allebei volledig.

 

In dit verband dient opgemerkt te worden, dat een samentrekkingsrestant waaruit door V-Plaatsing een werkwoord verwijderd is, zoals in de welgevormde samentrekkingen (160a) en (160b), als een volledig restant geldt. Dit betekent dat de positie die door toepassing van Vraagwoordverplaatsing vrij gekomen is, een andere status heeft dan de positie die vrij gekomen is door toepassing van V-Plaatsing. In feite zijn er redenen om te veronderstellen dat in het eerste geval de vrij gekomen positie gebonden is aan de bevraagde woordgroep, zoals in de lagere predikaat-calculus een individuele variabele gebonden wordt door een kwantor. De in (163) en (165a) geïllustreerde beperking op het samentrekkingsproces kan dan ook herleid worden tot een algemene wetmatigheid met betrekking tot gebonden posities. Deze wetmatigheid is door Huybregts (1976: 342-347) de ‘Antecedent Conditie’ genoemd. Wij zullen hier echter niet verder op ingaan.

 

Tenslotte dient er nog op gewezen te worden, dat wij naar aanleiding van de in sectie 4 besproken samentrekkingen (80) en (84) geconstateerd hebben, dat behalve maximale woordgroepen ook zinnen als samentrekkingsrestant dienst kunnen doen. Deze parallellie tussen maximale woordgroep en zin brengt met zich mee, dat wij aan zinnen dezelfde structurele organisatie moeten toeschrijven als aan woordgroepen.

[pagina 362]
[p. 362]

De structurele opbouw van zinnen zal dan ook als volgt weergegeven wordenGa naar eind54):

 

(166) [S̿ COMP [S̄ N̿ V̿ ]S̄ … ]S̿

 

Een dergelijke structuur impliceert dat de zin zich daarin van alle andere woordgroepen onderscheidt, dat hij geen kern heeft.

 

Hoewel de in (136) geformuleerde samentrekkingsregel een groot aantal verschijnselen verantwoordt, is de formulering in (136) zeker niet optimaal. In sectie 5.2. hebben wij immers opgemerkt dat de structurele conditie van een optimale transformatie uit ten hoogste vijf predikaten bestaat, twee constante predikaten en ten hoogste drie variabele predikaten. Het is echter duidelijk dat de 11-termige structurele conditie van de in (136) geformuleerde samentrekkingsregel in niet onaanzienlijke mate van deze norm afwijkt. De vraag is dan ook in hoeverre de formulering in (136) vereenvoudigd kan worden. In dit licht is vooral het principe van terugvindbaarheid van belangGa naar eind55).

 

Het principe van terugvindbaarheid eist dat er na de toepassing van een transformatie die een elementaire uitwissingsoperatie bevat, een kopie van de uitgewiste rij elementen in de transformationele projectie achterblijft, indien de uitgewiste rij elementen althans geen speciaal vermelde rij elementen is. Het is aannemelijk dat dit principe als een algemene voorwaarde voor de toepassing van transformaties geformuleerd kan worden, en wel zó, dat de achterblijvende kopie niet noodzakelijk opgenomen hoeft te worden in de structurele conditie van de betreffende transformatieGa naar eind56). Uit een dergelijke benadering vloeit voort, dat de achterblijvende kopie alleen dan in de structurele conditie opgenomen zal worden, als de kopie òf uitsluitend links òf uitsluitend rechts van de uit te wissen rij elementen gesitueerd mag zijn en er geen algemene principes bestaan waaruit dit valt af te leiden.

[pagina 363]
[p. 363]

Het is duidelijk dat de eerste vijf predikaten in de structurele conditie van de in (136) voorlopig geformuleerde samentrekkingsregel uitsluitend dienen om de positie van de achterblijvende kopieën vast te leggen. Het samentrekkingsproces reikt immers niet verder dan uitwissing van een rij elementen onder gelijkheid met een rij elementen ter linkerzijde, zoals de ongrammaticaliteit van (167b) aantoont.

(167a) De één bezit een sportfiets en de ander ___ een bakfiets.

(167b) *De ëën ___ een sportfiets en de ander bezit een bakfiets.

 

Hoewel deze beperking op het samentrekkingsproces vooralsnog niet is af te leiden uit een algemenere wetmatigheid, volgt uit de optimaliteitseis voor structurele condities dat een dergelijke wetmatigheid werkzaam moet zijnGa naar eind57). Vooruitlopend op een meer omvattende theorie over nevenschikking zullen wij daarom de in (136) voorlopig geformuleerde samentrekkingsregel als volgt wijzigen:

 

(168) Samentrekking:

 

C - W1 - X̿ - W2 - X̿ - W3  
1   2   3   4   5   6 →
1   0   3   0   5   0  

Het predikaat C in de eerste term van de structurele conditie en het predikaat X̿ in de derde en vijfde term definiëren de context voor de elementaire uitwissingsoperaties. De structurele conditie in (168) telt slechts zes predikaten en wijkt derhalve in veel geringere mate van de optimaliteitsnorm af dan de 11-termige structurele conditie in (136). Overigens heeft de formulering in (168) geen konsekwenties voor de reeds besproken aspecten van het samentrekkingsprocesGa naar eind58).

[pagina 364]
[p. 364]

5.4. De interpretatie van principe (71).

In sectie 4 hebben wij vastgesteld dat de beperkingen op de welgevormdheid van samentrekkingsrestanten die deel uitmaken van een prepositiegroep, in hoge mate parallel lopen met de beperkingen op het verwijderen van elementen uit een prepositiegroep. Wij hebben echter ook geconstateerd dat deze parallellie niet tot uitdrukking komt in de formulering van principe (71), dat immers alleen van toepassing is op te verwijderen elementen, en niet op achterblijvende elementen. De vraag luidt dan ook hoe het domein van het in (71) geformuleerde principe uitgebreid kan worden tot de samentrekkingsrestanten.

 

Voor de beantwoording van deze vraag is vooral het contrast tussen de samentrekkingen in (169) belangrijk.

 

(169a) Het ene gegeven leidt tot verheldering en het andere gegeven ___ tot vertroebeling.

(169b) *Het ene gegeven leidt tot verheldering en het andere gegeven ___ ___ vertroebeling.

 

Hoewel (169a) welgevormd is en (169b) onwelgevormd, ligt aan beide samentrekkingen een structuur ten grondslag die een passende factorisering heeft met betrekking tot de in (168) geformuleerde samentrekkingsregel. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de factoriseringen in (170a) en (170b).

(170a)



illustratie

[pagina 365]
[p. 365]

(170b)



illustratie

Omdat de eerste factor in (170a) een C is, de derde factor een N̿ en de vijfde factor een P̿, voldoet de factorisering in (170a) aan de structurele conditie van regel (168). Voor de factorisering in (170b) geldt een vergelijkbare redenering, met dien verstande dat de vijfde factor nu een N̿ is. In beide gevallen is dus sprake van een passende factorisering met betrekking tot regel (168) en derhalve brengt die regel zowel de welgevormde samentrekking (169a) als de onwelgevormde samentrekking (169b) voort.

 

Een vergelijking van de factorisering in (170a) met die in (170b) leert nu, dat zij slechts in één opzicht van elkaar verschillen. De variabele factor p4 in (170b) bevat een prepositie, in tegenstelling tot de variabele factor p4 in (170a). In het bijzonder geldt dat de rest (zie sectie 5.2.) van de variabele factor p4 in (170b) uit twee elementen bestaat: R(p4) = [P̿ [P̄ in (170b). Daarentegen geldt in (170a): R(p4) = e. Kennelijk is het deze stand van zaken die verantwoordelijk is voor de onwelgevormdheid van de samentrekking in (169b). Om te verhinderen dat regel (168) dergelijke onwelgevormde samentrekkingen voortbrengt, zullen wij de volgende conditie op variabele factoren postuleren:

[pagina 366]
[p. 366]

(171) Conditie op variabele factoren:

 

Voor elke passende factorisering (p1,…,pi,pi+1,pi+2,…,pn) met betrekking tot een transformatie T geldt: als pi+1 een variabele factor is en pi en pi+2 constante factoren zijn, dan R(pi+1) = [A1 [A2 … [Am, òf R(pi+1) = ]A1 ]A2 … ]Am, waar voor generlei Ai (i = 1,…,m) geldt: Ai = P̿.

 

Deze conditie perkt dus de klasse van passende factoriseringen voor een transformatie in, door te eisen dat de rest van de variabele factor die de context tussen twee constante factoren definieert, geen linkerhaakje [P̿ bevat en evenmin een rechterhaakje ]P̿. Overigens is het speciale geval m = O in (171) natuurlijk toegestaan. Dan geldt R(pi+1) = e.

 

In feite vormt conditie (171) een onderdeel van een algemene conditie op de verzameling welgevormde restanten van contextuele variabele factoren. Deze algemene conditie blijft hier echter buiten beschouwing.

 

Het is duidelijk dat de factorisering (170b) onder conditie (171) niet langer een passende factorisering voor regel (168) is. Bijgevolg wordt de onwelgevormde samentrekking (169b) niet door (168) voortgebracht. Een vergelijkbare redenering geldt voor de in sectie 4 besproken onwelgevormde samentrekkingen (85-90b) en (92b).Ga naar eind59)

 

Het domein van conditie (171) blijft echter niet tot de samentrekkingsregel (168) beperkt. Ook de regels Vraagwoordverplaatsing en Comparatief Deletie, die wij kunnen formuleren zoals in (172a) en (172b), worden door deze conditie geregeerdGa naar eind60).

 

(l72a) Vraagwoordverplaatsing:

W1 - E - W2 - X̿ - W3  
            +W      
1   2   3   4   5 →
1   4   3   0   5  

[pagina 367]
[p. 367]

(172b) Comparatief Deletie:

W1 - X̿ - W2 - X̿ - W3  
1   2   3   4   5 →
1   2   3   0   5  

De verzameling elementaire operaties van regel (172a) bestaat uit vervanging van het inwendige van de tweede factor van een passende factorisering door het inwendige van de vierde factor en uitwissing van de vierde factor onder gelijkheid met zichzelf. Regel (172b) bevat slechts één elementaire operatie: uitwissing van het inwendige van de vierde factor van een passende factorisering onder gelijkheid met het inwendige van de tweede factor.

 

De werking van conditie (171) kan nu geïllustreerd worden aan de hand van de ongrammaticale zinnen (5b) en (21), die wij hier herhalen als (173) en (174).

 

(173) *Hij heeft voor meer uitgevers gewerkt dan zij voor ___ gewerkt heeft.

(174) *Achter welke greppel strekt het bouwterrein zich tot ___ uit.

 

De factorisering van de structuur in (175), die ten grondslag ligt aan zin (173), schendt conditie (171):

 

(175)



illustratie

[pagina 368]
[p. 368]

Omdat in (175) geldt: R(p3) = [S̿ [S̄ [V̿ [V̄ [P̿ [P̄, is de factorisering in (175) onder conditie (171) geen passende factorisering voor de in (172b) geformuleerde regel Comparatief Deletie. De onwelgevormde zin (173) wordt derhalve niet voortgebracht.Ga naar eind61)

 

Op analoge wijze levert de factorisering van de structuur in (176), die ten grondslag ligt aan zin (174), een schending van conditie (171) op.

 

(176)



illustratie

In (176) geldt: R(p3) = [S̿ [S̄ [V̿ [V̄ [P̿ [P̄. De factorisering voldoet derhalve niet aan conditie (171) en is dus geen passende factorisering voor de in (172a) geformuleerde regel Vraagwoordverplaatsing. De onwelgevormde zin (174) wordt dan ook niet door die regel voortgebracht.

 

De factorisering van de structuur in (178), die ten grondslag ligt aan de welgevormde zin (177), voldoet daarentegen in alle opzichten aan conditie (171).

 

(177) Zij heeft met meer beroemdheden gesproken dan hij ooit _________ gezien heeft.

(178)



illustratie

[pagina 369]
[p. 369]

Weliswaar geldt in (178): R(p1) = [S̿ [V̿ [V̄ [P̿ [P̄ en R(p5) = ]V̄ ]V̿ ]S̄ ] S̿ ]N̿ ]P̄ ]P̿ ]V̄ ]V̿ ]S̿, maar noch de variabele factor p1 noch de variabele factor p5 wordt aan beide zijden door een constante factor omgeven. En aangezien geldt: R(p3) = [S̿ [S̄ [V̿, is (178) onder conditie (171) een passende factorisering voor regel (172b). De welgevormde zin (177) wordt derhalve voortgebracht.

 

In feite vallen alle verschijnselen die in sectie 2 tot de formulering van een algemeen verbod op het verwijderen van elementen uit prepositiegroepen leidden, onder conditie (171). Daarmee staat het vast dat de algemene wet die aan principe (71) ten grondslag ligt, een conditie op variabele factoren is. Omdat deze conditie van toepassing is op elke variabele factor die door twee constante factoren geflankeerd wordt, vallen ook de samentrekkingsverschijnselen binnen haar domein. De eerder gesignaleerde uitzonderlijke status van die verschijnselen is daarmee opgeheven. Er was in feite slechts sprake van gezichtsbedrog. Dat de conditie zich in het geval van samentrekking manifesteert in de achterblijvende elementen, is louter en alleen het gevolg van het feit dat het domein van de elementaire operaties die aan het samentrekkingsproces ten grondslag liggen, het complement is van het domein van de elementaire operaties die aan zulke processen als Vraagwoordverplaatsing en Comparatief Deletie ten grondslag liggenGa naar eind62).

 

Nu wij vastgesteld hebben dat het in (71) geformuleerde principe als een conditie op variabele factoren geïnterpreteerd moet worden, en wel in de vorm van conditie (171), is de laatste vraag hoe de in sectie 3 behandelde anomalieën met betrekking tot de algemene wet, die aanleiding gaven tot de formulering van de uitzonderingsclausules (71i) en (71ii), door conditie (171) verantwoord worden.

[pagina 370]
[p. 370]

5.5. Gestandaardiseerde factoriseringen.

Onder de uitzonderingsclausule (71i) kan een element niet uit een prepositionele woordgroep verwijderd worden, tenzij het betreffende element het meest linkse element in de prepositiegroep is en bovendien naar links verplaatst wordt of onder gelijkheid met een element ter linkerzijde uitgewist wordt. Evenzo kan een element onder de uitzonderingsclausule (71ii) niet uit een prepositionele woordgroep verwijderd worden, tenzij het betreffende element het meest rechtse element in de prepositiegroep is en bovendien naar rechts verplaatst wordt of onder gelijkheid met een element ter rechterzijde uitgewist wordt. De vraag is dan ook in welk opzicht conditie (171) aangepast moet worden om deze uitzonderlijke gevallen te verantwoorden. Het antwoord op deze vraag luidt: in geen enkel opzicht, mits een passende factorisering voor een transformatie een gestandaardiseerde factorisering in de zin van sectie 5.2. is.

 

Een gestandaardiseerde factorisering hebben wij in sectie 5.2. gedefinieerd als een factorisering zó, dat het meest linkse teken van elke factor geen rechterhaakje is en het meest rechtse teken van elke factor geen linkerhaakje is. De grenzen tussen de factoren vallen daarmee precies samen met de constituentgrenzen. Zij (180) nu een factorisering van de structuur die ten grondslag ligt aan de welgevormde zin (44b), die wij hier herhalen als (179).

 

(179) Waar heeft de belhamel zich ___ achter verborgen.

(180)



illustratie

[pagina 371]
[p. 371]

Aangezien het meest rechtse teken van p1 het linkerhaakje ‘ [Ē ’ is en het meest rechtse teken van p3 het linkerhaakje ‘ [P̄ ’, kan de factorisering in (180) niet als een gestandaardiseerde factorisering beschouwd worden. Omdat bovendien geldt: R(p3) = [S̿ [S̄ [V̿ [V̄ [P̿ [P̄, is deze factorisering onder conditie (171) evenmin een passende factorisering voor de in (172a) geformuleerde regel Vraagwoordverplaatsing. Derhalve wordt de welgevormde zin (179) onder de factorisering (180) niet voortgebracht.

 

Daarentegen dient de factorisering in (181) van de structuur die ten grondslag ligt aan zin (179), wèl als een gestandaardiseerde factorisering beschouwd te worden.

 

(181)



illustratie

Omdat in (181) het linkerhaakje ‘ [Ē ’ nu het linker uitwendige van p2 is (E1 (p2) = [Ē in de zin van sectie 5.2.) en de linkerhaakjes ‘ [P̿ ’ en ‘ [P̄ ’ het linker uitwendige van p4 vormen (E1 (p4) = [P̿ [P̄), is in geen enkele factor van (181) het meest rechtse teken een linkerhaakje. Aangezien voorts in geen enkele factor van (181) het meest linkse teken een rechterhaakje is, dient de factorisering in (181) als een gestandaardiseerde factorisering beschouwd te worden. En omdat bovendien geldt: R(p3) = [S̿ [S̄ [V̿ [V̄, voldoet deze factorisering aan conditie (171).

De gestandaardiseerde factorisering (181) is dus een passende factorisering voor de in (172a) geformuleerde regel Vraagwoordverplaatsing en derhalve wordt de grammaticale zin (179) onder deze factorisering wèl voortgebracht.

[pagina 372]
[p. 372]

Hier doet zich dus het merkwaardige verschijnsel voor, dat de welgevormdheid van zin (179) onder de factorisering (180) wèl een anomalie is met betrekking tot de algemene wet die het verwijderen van elementen uit prepositiegroepen uitsluit, maar onder de factorisering (181) niet. Deze stand van zaken is louter en alleen het gevolg van het feit dat de informatie dat het te verwijderen element deel uitmaakt van een prepositiegroep, in de gestandaardiseerde factorisering (181) niet in de voor conditie (171) relevante factor p3 is opgeslagen. In (181) vormen de linkerhaakjes ‘ [P̿ ’ en ‘ [P̄ ’, waarin die informatie belichaamd is, immers het linker uitwendige van de constante factor p4 en maken zij geen deel uit van de rest van de variabele factor p3. Men zou dan ook kunnen zeggen dat de gestandaardiseerde factorisering (181) de prepositiegroep onzichtbaar maakt voor de toe te passen transformatie. Dit betekent dat het te verplaatsen element zich in feite als het nominale object van het werkwoord gedraagt met betrekking tot de toe te passen regel, en niet als het nominale object van de prepositie.

 

Een vergelijking van de gestandaardiseerde factorisering (181) met de gestandaardiseerde factoriseringen (175) en (176) maakt overigens duidelijk dat deze situatie zich alleen dan voordoet, wanneer het te verwijderen element het meest linkse element van de prepositiegroep is. Dat in een dergelijk geval bovendien sprake moet zijn van verplaatsing naar links of uitwissing onder gelijkheid met een element ter linkerzijde kunnen wij illustreren aan de hand van de vijfde factor in (181). Stel dat p5 in (181) de context zou vormen voor een verplaatsing naar rechts van de nominale woordgroep ‘waar’. Aangezien in dat geval zou gelden: Er (p4) = e en R(p5) = ]P̄ ]P̿ ]V̄ ]V̿ ]S̄ ]S̿ ]Ē, zou de variabele factor p5 niet voldoen aan de door conditie (171) gestelde eis.

[pagina 373]
[p. 373]

Zoals de uitzonderlijke status van de grammaticale zin (44b) = (179) met betrekking tot de algemene wet opgeheven wordt onder een gestandaardiseerde factorisering, zo wordt ook de uitzonderlijke status van een grammaticale zin als (47b), die wij hier herhalen als (182), onder een gestandaardiseerde factorisering opgeheven.

 

(182) Hoe diep lag het kind ___ onder het zand begraven.

(183)



illustratie

Omdat in (183) geldt: E1(p4) = [V̿ [V̄ [P̿ en R(p3) = [S̿ [S̄, is de gestandaardiseerde factorisering (183) onder conditie (171) een passende factorisering voor de transformatie Vraagwoordverplaatsing. Derhalve wordt de welgevormde zin (182) voortgebracht.

 

Zij (184) nu de formulering van de regel Extrapositie:

 

(184) Extrapositie:

W1 - S̿ - W2 - S̿ - W3  
1   2   3   4   5 →
1   0   3   2   5  

De verzameling elementaire operaties van regel (184) bestaat uit vervanging van het inwendige van de vierde factor van een passende factorisering door het inwendige van de tweede factor en uitwissing van het inwendige van de tweede factor onder gelijkheid met zichzelf.

 

De gestandaardiseerde factorisering (186) van de structuur die ten grondslag ligt aan de grammaticale zin (59b) = (185), is zonder enige twijfel een passende factorisering voor regel (184).

[pagina 374]
[p. 374]

(185) De sergeant heeft langdurig met een korporaal ___ gesproken die twee soldaten had laten geselen.

(186)



illustratie

Omdat voor de constante factor p2 in (186) geldt: Er(p2) = ]N̿ ]P̄ ]P̿, zodat voor de contextuele variabele factor p3 geldt: R(p3) = e, voldoet de gestandaardiseerde factorisering in (186) aan conditie (171). Deze factorisering is dus een passende factorisering voor regel (184) en bijgevolg wordt zin (185) voortgebracht. Daarmee is ook de uitzonderlijke status van de welgevormde zin (59b) = (185) opgeheven.

 

Tenslotte dient erop gewezen te worden dat de uitzonderlijke status van de welgevormde samentrekking (91b), die wij hier herhalen als (187), onder een gestandaardiseerde factorisering eveneens wordt opgeheven.

 

(187) De ene veiligheidsagent stond twee meter achter de grootvorstin en de andere veiligheidsagent ___ drie meter ___ ___ ___.

De gestandaardiseerde factorisering van de structuur die aan (187) ten grondslag ligt, kan als volgt weergegeven worden:

(188)



illustratie

[pagina 375]
[p. 375]

Omdat voor de constante factor p5 in (188) geldt: E1 (p5) = [V̿ [V̄ [P̿, zodat voor de contextuele variabele factor p4 geldt: R(p4) = e, voldoet de factorisering in (188) aan conditie (171). Deze gestandaardiseerde factorisering is dus een passende factorisering voor de in (168) geformuleerde regel Samentrekking, in tegenstelling tot de gestandaardiseerde factorisering in (170b). De welgevormde samentrekking (91b) = (187) wordt derhalve door de samentrekkingsregel voortgebracht, in tegenstelling tot de onwelgevormde samentrekking (169b).

 

Daarmee staat het vast dat de in sectie 3 behandelde uitzonderlijke verschijnselen, alsmede het speciale geval (91b), geen anomalieën zijn met betrekking tot conditie (171). Wij mogen dan ook concluderen dat de in (171) geformuleerde conditie op variabele factoren, in samenhang met de eis dat een passende factorisering voor een transformatie een gestandaardiseerde factorisering is, een volledige beschrijving geeft van het gedrag van elementen in prepositionele woordgroepen onder syntactische operatiesGa naar eind63).

6. Vooruitblik.

De konsekwenties van de eis dat een passende factorisering voor een transformatie een gestandaardiseerde factorisering is, reiken verder dan het domein van de prepositionele woordgroepen. Bach en Horn (1976) en Horn (1977) hebben bijvoorbeeld voorgesteld dat de Complexe NP Conditie, die in sectie 5.1. terloops ter sprake is gekomen, als een speciaal geval van een meer algemene conditie beschouwd moet worden, die zij de ‘NP Conditie’ noemen. Deze conditie kan als volgt geformuleerd worden:

 

(189) De NP Conditie:

Geen enkel element kan verwijderd worden uit de omgeving

[NP X ___ Y ]NP

[pagina 376]
[p. 376]

Aangezien wij echter naar aanleiding van zulke onwelgevormde samentrekkingen als (124b) al vastgesteld hebben, dat samentrekkingsrestanten eveneens aan de Complexe NP Conditie, en dus aan de NP Conditie, onderworpen zijn, leidt een zelfde redenering als in sectie 5.4. tot de conclusie dat de in (189) geformuleerde conditie een conditie op variabele factoren is. De formulering in (171) dient dan ook als volgt gewijzigd te worden:

 

(190) Conditie op variabele factoren:

Voor elke passende factorisering (p1,..,pi,pi+1,pi+2,..pn) met betrekking tot een transformatie T geldt: als pi+1 een variabele factor is en pi en pi+2 constante factoren zijn, dan R(pi+1) = [A1 [A2 … [Am, òf R(pi+1) = ]A1 ]A2 … ]Am, waar voor generlei Ai (i = 1,…,m) geldt: Ai = P̿ of Ai = N̿.

 

Deze conditie perkt dus de klasse van passende factoriseringen voor een transformatie nog verder in, door te eisen dat de rest van de variabele factor die de context tussen twee constante factoren definieert, geen linkerhaakje [P̿ of [N̿ bevat en evenmin een rechterhaakje ]P̿ of ]N̿.

 

Op de in (190) geformuleerde conditie bestaan een aantal ogenschijnlijke uitzonderingen, die geen uitzonderingen blijken te zijn, indien een passende factorisering voor een transformatie een gestandaardiseerde factorisering is. De welgevormde samentrekking (191) toont bijvoorbeeld aan, dat het tweede restant een voorbepaling kan zijn, die deel uitmaakt van een nominale woordgroep.

 

(191) De één koopt twee kilo andijvie en de ander ___ drie kilo ___.

(192)



illustratie

[pagina 377]
[p. 377]

Omdat in de factorisering (192) van de structuur die ten grondslag ligt aan (191) geldt: E1 (p5) = [N̿-, zodat voor de contextuele variabele factor p4 geldt: R(p4) = e, voldoet de gestandaardiseerde factorisering (192) aan conditie (190). Derhalve wordt de welgevormde samentreking (191) voortgebracht.

 

Bijzonder onthullend is in dit verband het contrast tussen de zinnen (193) en (194):

 

(193) Zij heeft [NP een schrift ___ ]NP gekocht met twee etiketten.

(194) *Met hoeveel etiketten heeft zij [NP een schrift ___ ]NP gekocht.

 

In zin (193) is een prepositionele woordgroep vanuit de meest rechtse positie in de nominale woordgroep naar de meest rechtse positie in de werkwoordsgroep geëxtraponeerd. Daarentegen is in zin (194) een bevraagde prepositionele woordgroep vanuit de meest rechtse positie in de nominale woordgroep naar links verplaatst.

 

De gestandaardiseerde factoriseringen (195) en (196) van de structuren die ten grondslag liggen aan de zinnen (193) en (194) tonen aan dat dit contrast in overeenstemming is met conditie (190).

 

(195)



illustratie

[pagina 378]
[p. 378]

De regel die verantwoordelijk is voor de extrapositie van prepositiegroepen, is gelijk aan de in (184) geformuleerde Extrapositie-regel, met dien verstande dat de structurele conditie het constante predikaat P̿ vermeldt in plaats van het constante predikaat S̿. Omdat nu in (195) geldt: Er(p2) = ]N̿, zodat voor de contextuele variabele factor p3 geldt: R(p3) = e, voldoet de factorisering in (195) aan conditie (190). Derhalve is de gestandaardiseerde factorisering (195) een passende factorisering voor de gewijzigde Extrapositie-regel en bijgevolg wordt de welgevormde zin (193) voortgebracht.

 

Daarentegen is de gestandaardiseerde factorisering (196) geen passende factorisering voor de in (172a) geformuleerde regel Vraagwoordverplaatsing. Immers, omdat geldt: E1(p4) = e en R(p3) = [S̿ [V̿ [V̄ [N̿, voldoet deze factorisering niet aan conditie (190). Derhalve wordt de onwelgevormde zin (194) niet voortgebracht.

 

Voor het speciale geval van Comparatief Deletie dat Subdeletie genoemd wordt (vgl. (6b)) geldt een vergelijkbare redenering. In afwachting van een grondige studie over het gedrag van elementen in nominale woordgroepen onder syntactische operaties, mogen wij voorlopig concluderen dat conditie (190), in samenhang met de eis dat een passende factorisering voor een transformatie een gestandaardiseerde factorisering is, ook over dit domein van feiten een bevredigende beschrijving geeft.

[pagina 398]
[p. 398]

Bibliografie

Bach, E. and G. Horn 1976., ‘Remarks on ‘Conditions on Transformations’’, Linguistic Inquiry 7, 265-299.
 
Bresnan, J. 1974., ‘On the position of certain clause-particles in phrase structure’, Linguistic Inquiry 5, 614-619.
 
Bresnan, J. 1976., ‘On the form and functioning of transformations’, Linguistic Inquiry7 , 3-40.
 
Bresnan, J. 1977., ‘Variables in the theory of transformations’, in: P.W. Culicover, T. Wasow, A. Akmajian (eds.), Formal Syntax. New York.
 
Daalder, S. 1977., ‘Over relatieve zinnen met ingesloten antecedent’, Spektator 6, 401-407.
 
Emonds, J.E. 1976., A Transformational Approach to English Syntax. New York.
 
Evers, A. 1975., The Transformational Cycle in Dutch and German. Utrecht.
 
van Geffen, C. 1963., ‘De locale voorzetsels in het Nederlands’, in: Studies op het Gebied van het Hedendaagse Nederlands. The Hague.
 
Greenberg, J. 1963., ‘Some universals of grammar with particular reference to the order of meaningful elements’, in: J. Greenberg (ed.) Universals of Language. Cambridge, Mass.
 
de Groot, A.W. 1949., Structurele Syntaxis. Den Haag.
 
Harris, Z. 1951., Methods in Structural Linguistics. Chicago.
 
den Hertog, C.H. 1973., Nederlandse Spraakkunst. Derde druk bewerkt door H. Hulshof. 3 dln. Amsterdam.
 
Horn, G.M. 1977., The Noun Phrase Constraint. Indiana University Linguistics Club.
 
Huybregts, M.A.C. 1976., ‘Vragende(r)wijs: progressieve taalkunde’, in: G. Koefoed en A. Evers (red.), Lijnen van Taaltheoretisch Onderzoek. Groningen.
 
Jackendoff, R. 1973., ‘The base rules for prepositional phrases’, in: S. Anderson and P. Kiparsky (eds.), A Festschrift for Morris Halle. New York.
 
Jackendoff, R. 1977., X̄ Syntax: A Study of Phrase Structure. Cambridge, Mass.
[pagina 399]
[p. 399]
Kayne, R.S. 1975., French Syntax. Cambridge, Mass.
 
Kerstens, J. 1976., ‘Over Gapping’, RU Utrecht, ongepubliceerd.
 
Kroch, A. 1974., The Semantics of Scope in English. Diss. MIT, ongepubliceerd.
 
Lasnik, H. 1976., ‘Remarks on Coreference’, Linguistic Analysis 2, 1-22.
 
Levelt, W.J.M. 1973., Formele Grammatica's in Linguïstiek en Taalpsychologie. 3 dln. Deventer.
 
van der Lubbe, H.F.A. 1965., Woordvolgorde in het Nederlands. Tweede druk. Assen.
 
Paardekooper, P.C. 1959., ‘Voor- en achterzetsels’, De Nieuwe Taalgids 52, 310-320.
 
Paardekooper, P.C. 1971., Beknopte ABN-Syntaksis. Vierde druk. Den Bosch.
 
Peters, P.S. and R.W. Ritchie 1973., ‘On the generative power of transofmational grammars’, Information Sciences 6, 49-83.
 
Reinhart, T. 1976., The Syntactic Domain of Anaphora. Diss. MIT, ongepubliceerd.
 
van Riemsdijk, H.C. 1974., ‘De relaties tussen postposities en partikels’, Spektator 3, 447-462.
 
van Riemsdijk, H.C. 1978., A Case Study in Syntactic Markedness. Lisse.
 
Sag, I. 1976., Deletion and Logical Form. Diss. MIT, ongepubliceerd.
 
Selkirk, E. 1977., ‘Some remarks on noun phrase structure’, in: P.W. Culicover, T. Wasow, A. Akmajian (eds.), Formal Syntax. New York.
 
Williams, E. 1977., ‘Across-the-board rule application’, Linguistic Inquiry 8, 419-423.
eind*
Dit werk is tot stand gekomen dankzij de in tal van opzichten onontbeerlijke medewerking van A. Blom, I. Bordelois, S. Daalder, M.F. van Duin, J. Emonds, M.A.C. Huybregts, J. Jullens, A.A.M. van Mil, J.L. Nealy, S.E. Parry, J.R. Vergnaud en J. Winner.

eind1)
Een passende factorisering p van een structuur s voor een transformatie T is een factorisering (pl,…,pn) van s waarvoor de structurele conditie van T geldt en waarop de transformationele projectie van T gedefinieerd is. Een factor pi van een passende factorisering (pl,…,pn) is een variabele factor, indien er een variabel predikaat Pi in de structurele conditie van T is, zodanig dat Pi geldt voor pi. Voor een grondige behandeling van het begrip ‘transformatie’ kan verwezen worden naar het werk van Levelt (1973: II, 56-77), Peters en Ritchie (1973: 54-64), en vooral Bresnan (1976: 7-36) en Bresnan (1977: 170-183). Zie ook sectie 5.2.
eind2)
Een gestandaardiseerde factorisering p van een haakjesontleding s is een factorisering (p1,…,pn) van s zó, dat voor elke pi (1≤i≤n) geldt: het meest linkse teken van pi is een rechterhaakje en het meest rechtse teken van pi is geen linkerhaakje. Zie Peters en Ritchie (1973: 57) en sectie 5.2.
eind3)
Paardekooper (19714: 433) beschouwt zulke voorbeelden als (i) - (iii), waarin het nominale object van een prepositie vooropgeplaatst is, als aanvaardbare Nederlandse zinnen:
(i) Al die narigheid moet je nou maar niet meer [PP aan ___ ]PP denken.
(ii) Zo'n drukke straat zou ik beslist niet [PP in ___ ]PP willen wonen.
(iii) Die vloer wil ik graag [PP op ___ ]PP dansen.
Het is mij niet bekend in hoeverre zijn oordelen representatief zijn voor bepaalde varianten van het Nederlands.
eind4)
In dit verband dient vooral naar het werk van Jackendoff (1973: 348-350), Jackendoff (1977: 78-80), van Riemsdijk (1974: 448) en van Riemsdijk (1978: 57-60) verwezen te worden. Overigens wordt de term ‘selecteren’ hier niet in technische zin gebruikt.
eind5)
In het algemeen gaan wij ervan uit dat iedere woordgroep tenminste uit een kern en een subgroep bestaat. De kern is van de categorie N, V, A, P of Q. Dergelijke categorieën zullen wij kerncategorieën noemen. Het predikaat X dient om de klasse van kerncategorieën te karakteriseren. De subgroep, die is samengesteld uit de kern en de verschillende objecten van de kern, is van de categorie N̄, V̄, Ā, P̄ of Q̄. Dergelijke categorieën zullen wij categorieën van het type 1 noemen. De klasse van categorieën van het type 1 wordt gekarakteriseerd door het predikaat X̄. De (maximale) woordgroep, die samengesteld is uit de subgroep en de verschillende voor- en nabepalingen bij de subgroep, is tenslotte van de categorie N̿ ( = NP), V̿ ( = VP), A̿ ( = AP), P̿ ( = PP), of Q̿ ( = QP).
Dergelijke categorieën zullen wij categorieën van het type 2 noemen. Het predikaat X̿ dient om de klasse van categorieën van het type 2 te karakteriseren. Overigens staat de notatiewijze waarvan wij hier gebruik maken, bekend als de ‘X-streep conventie’.
De structurele organisatie van een woordgroep kan nu als volgt weergegeven worden:
(i) [X̿ A [X̄ B [X C ]X D ]X̄ E ]X̿
In dit model duiden A en E de voor de bepalingen bij de subgroep beschikbare posities aan, B en D de posities die beschikbaar zijn voor de objecten van de kern, en C de posities van de kern zelf. Hierbij dient aangetekend te worden dat het niet noodzakelijk is dat alle woordgroepen in een gegeven taal voor dezelfde posities opteren, hoewel een dergelijke uniforme keuze ongetwijfeld de optimale situatie representeert. Indien de bijzinsvolgorde in het Nederlands bijvoorbeeld de volgorde van de elementen in de werkwoordsgroep weergeeft, dan nemen de objecten van de werkwoordelijke kern positie B in, terwijl de objecten van de nominale kern positie D verkiezen. De door Greenberg (1963) geformuleerde universalia doen echter vermoeden, dat er een aantal wetmatigheden werkzaam zijn, die de ruimte voor dergelijke variaties drastisch inperken.
Voor een uitvoeriger bespreking van de structuur van woordgroepen dient het werk van Bresnan (1976: 18-21), Jackendoff (1977), Selkirk (1977) en vooral Emonds (1976: 12-20) geraadpleegd te worden. Deze laatste studie zoekt aansluiting bij het werk van Harris (1951). Vergelijk in dit verband ook A.W. de Groot (1949) en van der Lubbe (19652).
eind6)
Dat de adverbiale bepaling ‘helemaal’ tot de prepositionele woordgroep behoort in (15a), wordt bewezen door een zin als (i), waarin de complexe prepositiegroep vooropgeplaatst is:
(i) [pp Helemaal tot [pp achter de helse bergketen]pp ]pp heeft de nomadenstam zich _________ verspreid.
Daarnaast kan het adverbium ‘helemaal’ natuurlijk ook deel uitmaken van de werkwoordsgroep, zoals in (ii):
(ii) De nomadenstam heeft [VP zich helemaal [pp tot achter de helse bergketen]pp verspreid]VP.
In dat geval blijft bij vooropplaatsing van de prepositiegroep het adverbium ‘helemaal’ achter:
(iii) [pp Tot achter de helse bergketen]pp heeft de nomadenstam [VP zich helemaal _________ verspreid]VP.
Met dit structurele verschil tussen enerzijds (15a) en anderzijds (ii) correspondeert een verschil in interpretatiemogelijkheden.
In zin (ii) en de ermee geassocieerde variant (iii) is sprake van een collectief predikaat (‘zich verspreiden’), dat een collectief als argument eist. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de zinnen (iv)-(viii):
(iv) * De nomade heeft zich verspreid.
(v) De nomadenstam heeft zich verspreid.
(vi) * Al de nomaden hebben zich verspreid.
(vii) Al de nomadenstammen hebben zich verspreid.
(viii) De nomaden hebben zich verspreid.
Zin (iv) is onwelgevormd omdat een individuele constante als argument van een collectief predikaat fungeert. In zin (vi) ligt de oorzaak van de onwelgevormdheid in het feit dat een door een universele kwantor gebonden individuele variabele als argument van een collectief predikaat dienst doet. Daarentegen zijn de zinnen (v) en (vii) welgevormd, omdat het collectieve predikaat ‘zich verspreiden’ in beide gevalllen een collectief als argument heeft. In zin (v) is het een collectieve constante die als argument fungeert, en in zin (vii) een door een universele kwantor gebonden collectieve variabele. Tenslotte toont de welgevormdheid van zin (viii) aan, dat de nominale woordgroep ‘de nomaden’ als een collectief geïnterpreteerd kan worden, in tegenstelling tot de gekwantificeerde nominale woordgroep ‘al de nomaden’.
In het algemeen wordt een zin als (v), waarin een collectieve constante het argument van een collectief predikaat is, zó geïnterpreteerd, dat alle leden van het collectief lid zijn van een groep die de door het collectieve predikaat aangeduide handeling verricht. Een groep kan echter een handeling verrichten zonder dat elk van de leden van die groep in die handeling participeert. Daarom is zin (v) vaag. De toevoeging van het kwantificerende adverbium ‘helemaal’ in (ii) en (iii) heft deze vaagheid op. In de met de zinnen (ii) en (iii) geassocieerde interpretatie participeren alle leden van de groep in de door die groep verrichte handeling. Voor zulke zinnen als (15a) en (i) is een dergelijke interpretatie echter niet voorhanden. Zie in dit verband ook Kroch (1974: 195).
Overigens heeft Th. van den Hoek er op gewezen, dat het collectieve predikaat ‘zich verspreiden’ in (i)-(viii) niet verward moet worden met het in (ix) optredende predikaat:
(ix) Het gerucht heeft zich snel verspreid.
In zin (ix) is sprake van uitbreiding van het domein van het gerucht, terwijl het in (i)-(viii) om het uiteenvallen van een groep gaat.
eind7)
Zie ook Riemsdijk (1974: 448), Emonds (1976: 172-176), Jackendoff (1977: 79) en van Riemsdijk (1978: 60-61).
eind8)
Hoewel Paardekooper (19714: 142-145) dergelijke elementen bij de categorie van voegwoorden indeelt, brengt hij niettemin een onderscheid aan tussen grammatikaal verbindende voegwoorden, waaronder hij de elementen ‘dat’, ‘of’ en ‘om’ verstaat, en logisch verbindende voegwoorden, waartoe hij behalve zulke elementen als ‘voordat’, ‘zonder dat’, ‘als’, enz. ook de temporele connectieven ‘toen’, ‘nu’ en ‘wanneer’ rekent.
Er zijn echter redenen om te veronderstellen dat deze temporele connectieven niet bij de klasse van voegwoorden ingedeeld moeten worden. In feite behoren zij tot de klasse van pronominale prepositiegroepen. In de zinnen (i)-(iii) hebben we dan ook niet te maken met een door een voegwoord ingeleide bijzin, maar met een zogenaamde ‘relatieve bijzin met ingesloten antecedent’.
(i) De monnik verwondde zijn vingers toen hij het brood sneed.
(ii) Het koor zal een strijdlied aanheffen wanneer de gezant arriveert.
(iii) Het huwelijk dreigt de ontsporen nu de kinderen het huis verlaten hebben.
Aangetoond kan worden dat dergelijke relatieve bijzinnen als complexe prepositiegroepen functioneren. Uit het contrast tussen de zinnen (iv) en (v) blijkt bijvoorbeeld dat de prepositie ‘uit’, in tegenstelling tot de prepositie ‘van’, niet van een prepositioneel object vergezeld kan gaan.
(iv) Dit vlugschrift dateert [pp van [pp voor de oorlog]pp ]pp.
(v) *Dit vlugschrift dateert [pp uit [pp voor de oorlog]pp ]pp.
(vi) Dit vlugschrift dateert [pp uit [NP het jaar 1884]pp ]pp.
De prepositie ‘uit’ kan echter wèl van een nominale tijdsaanduiding vergezeld gaan, getuige de grammaticaliteit van (vi).
Een vergelijkbaar contrast vinden we terug in de zinnen (vii) en (viii).
(vii) Deze foto dateert [pp van [pp toen hij nog op school zat]pp ]pp.
(viii) *Deze foto dateert [pp uit [pp toen hij nog op school zat]pp]pp.
Uit de ongrammaticaliteit van (viii) volgt dat de door ‘toen’ ingeleide relatieve bijzin een prepositionele woordgroep is. Deze conclusie wordt bevestigd door het contrast tussen (ix) en (x).
(ix) Hij vervloekte [NP de periode [S waarin hij aan een nier-ontsteking leed]S ]NP.
(x) *Hij vervloekte [pp toen hij aan een nierontsteking leed]pp.
Het werkwoord ‘vervloeken’ eist een nominaal object. In (ix) is aan deze eis voldaan en dus is die zin welgevormd. Omdat de door ‘toen’ ingeleide relatieve bijzin echter een prepositiegroep is, wordt in (x) niet aan deze eis voldaan. Derhalve is zin (x) ongrammaticaal.
Deze stand van zaken moet ongetwijfeld toegeschreven worden aan de categoriale status van het element ‘toen’, dat blijkens een zin als (xi) immers als een pronominale prepositiegroep kan functioneren.
(xi) De man die [pp bij het begin van de luchtaanval]pp in de bankkluis vertoefde is er beter aan toe dan de man die [pp toen]pp zijn hond uitliet.
Dit impliceert echter dat de structuur van een zin zoals (i) weergegeven moet worden als in (xii), en niet als in (xiii).
(xii) De monnik verwondde zijn vingers [pp [pp toen]pp [S hij het brood sneed]S ]pp.
(xiii) De monnik verwondde zijn vingers [NP [NP Δ ]NP [S toen hij het brood sneed]S ]NP.
Vanuit structureel gezichtspunt hebben we in zulke zinnen als (i)-(iii) dus niet zozeer te maken met een relatieve bijzin met ingesloten antecedent, zoals (xiii) suggereert, maar veeleer met een relatieve bijzin die een pronominale prepositiegroep als expliciet antecedent heeft, zoals aangegeven in (xii).
In dit verband is vooral Daalder (1977) van belang. Kayne (1975: 131-132) is bij mijn weten de eerste geweest die zulke structuren als in (xii) voorgesteld heeft.

eind9)
De ongrammaticaliteit van (43b) kan ook toegeschreven worden aan het tot op heden onverklaarde verbod op het verwijderen van elementen uit prepositiegroepen in adverbiale positie:
(i) Hij is [pp waarna]pp vertrokken.
(ii) *Waar is hij [pp ___ na]pp vertrokken.
(iii) Waarna is hij [pp ___]pp vertrokken.
Een dergelijk verbod kan echter onmogelijk van toepassing zijn op zulke ongrammaticale zinnen als (24) en (29). Daar functioneert de complexe prepositiegroep immers als het prepositionele object van het werkwoord.
eind10)
Het contrast tussen de ongrammaticale zinnen (24) en (29) enerzijds en de grammaticale zinnen (44b) en (45b) anderzijds toont duidelijk aan dat de uitzonderlijke status van (44b) en (45b) met betrekking tot het in (42) geformuleerde principe niet toegeschreven kan worden aan de speciale morfologische status van zulke pronominale elementen als ‘waar’.
eind11)
Van der Lubbe (19652: 259) beschouwt ‘vanaf’ als een scheidbaar samengestelde prepositie, mede op grond van het feit dat ‘af’ naar zijn zeggen geen prepositie is. Maar ‘af’ kan natuurlijk wèl als postpositie optreden, blijkens een zin als (i):
(i) [NP De tocht [pp de berg [p af]p ]pp ]NP verliep niet zonder moeilijkheden.
Daarmee rijst de vraag of de nominale woordgroep ‘de brug’ in (46a-b) als het object van de prepositie ‘van’ functioneert, of als het object van de postpositie ‘af’. Het contrast tussen (ii) en (iii) maakt duidelijk dat in dergelijke constructies van de eerste mogelijkheid sprake is:
(ii) *Waar strekt het weiland zich [pp tot [pp ______ achter]pp ]pp uit.
(iii) Waar ligt het mitrailleursnest [pp honderd meter [p̄ ___ vanaf]p̄ ]pp.
Overigens zijn de naar aanleiding van (56b) en (57b) gemaakte opmerkingen ook op (iii) van toepassing.
eind12)
Het aan de vraag in (48b) ten grondslag liggende desideratum kan zowel de locatie vàn de boekenkast betreffen als de locatie in de boekenkast. In het eerste geval is (i) een welgevormd antwoord, in het tweede geval is (ii) een welgevormd antwoord.
(i) A.: Bij Andries.
(ii) A.: Onderin.
Het is niet duidelijk in hoeverre dit semantische verschil met een structureel verschil correspondeert.
eind13)
Th. Janssen heeft er in dit verband op gewezen dat het niet mogelijk is om een prepositionele subgroep te bevragen. De volgende zinnen tonen dit duidelijk aan:
(i) *Naast welk bedrijf woont zijn zuster [pp vlak [p̄ ___]p̄ ]pp.
(ii) *Tegenover wiens villa woont de politieman pp[ recht [p̄ ___]p̄ ]pp.
(iii) *Waarachter staat de jeugdleider [pp vierkant [p̄ ___]p̄ ]pp.
Uit de onwelgevormdheid van (i)-(iii) mag men concluderen dat het proces van Vraagwoordverplaatsing uitsluitend op maximale woordgroepen opereert. Dit kan natuurlijk het toevallige gevolg zijn van de formulering van de betreffende regel (vgl. (172a)). Er zijn echter redenen om te veronderstellen dat het hier om een conditie op variabele factoren gaat, die bijvoorbeeld in het geval van verplaatsing naar links niet toelaat dat een voorbepaling deel uitmaakt van de context voor de verplaatsing, zonder dat ook een element van de subgroep deel uitmaakt van die context. Als in het schema in (iv) C het naar links te verplaatsen element is, dan is pi geen welgevormde context voor de verplaatsing.
(iv) … [X̿ … [X̿ … [X̄ C D …
______________________________________________________
Pi
______________________________________________________
Pj
Als daarentegen D het naar links te verplaatsen element is, dan is pj een welgevormde context voor de verplaatsingsoperatie. Hoewel wij niet op de preciese formulering en status van deze conditie in zullen gaan, is het duidelijk dat onder deze conditie de afleidingen in (52a-b) en (53a-b) onwelgevormd zijn.
eind14)
In dergelijke gevallen is het niet mogelijk om de relatieve bijzin vanuit de meest rechtse positie in de prepositiegroep naar de meest rechtse positie in de werkwoordsgroep te extraponeren. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de van structuur (i) afgeleide zin (ii):
(i) De bus is [pp op twee leerlingen na [S die zich verslapen hadden]S ]pp naar zijn bestemming vertrokken.
(ii) *De bus is [pp op twee leerlingen na ___]pp naar zijn bestemming vertrokken [S die zich verslapen hadden]S.
De ongrammaticaliteit van (ii) moet ongetwijfeld toegeschreven worden aan het feit dat de geëxtraponeerde zin uit een prepositiegroep in adverbiale positie verwijderd is. Zie noot 9.
eind15)
De structuur van een zin als (i) kan volgens van Riemsdijk (1974; 1978: 86-112) zowel door (ii) als door (iii) gerepresenteerd worden:
(i) De kwajongen is de boom ingeklommen.
(ii) De kwajongen is [pp de boom in]pp geklommen.
(iii) De kwajongen is [NP de boom]NP[PART in]PART geklommen.
Met behulp van een optionele verplaatsingsregel leidt hij structuur (iii), waarin het element ‘in’ als een werkwoordelijk partikel optreedt, af van structuur (ii), waarin het betreffende element de kern van een postpositionele woordgroep vormt.
Tegen een dergelijke afleiding pleit echter de ongrammaticaliteit van (iv).
(iv) *De kwajongen is de boom in die naast de bushalte staat geklommen.
Onder een structuur als (ii) dient zin (iv), naar analogie van (63b), grammaticaal te zijn. Onder een structuur als (iii) is zin (iv) echter ongrammaticaal om dezelfde reden waarom (70) ongrammaticaal is.
Voorts hebben A. Blom en Th. van den Hoek er in dit verband op gewezen, dat de argumentatie in van Riemsdijk (1974) verzwakt wordt, doordat geen rekening is gehouden met het bestaan van prepositionele richtingsbepalingen.
Naast zin (i) treffen we immers zin (v) aan.
(v) De kwajongen is [pp in de boom]pp geklommen.
Het feit dat naast zulke relatieve bijzinnen als in (vi), die op een structuur zoals (iii) wijzen, ook zulke relatieve bijzinnen als in (vii) voorkomen (zie van Riemsdijk (1974: 458; 1978: 98-99)) vormt dan ook geen dwingend argument voor een structuur zoals (ii).
(vi) De boom die hij ingeklommen is staat naast de bushalte.
(vii) De boom waar hij ingeklommen is staat naast de bushalte.
Met evenveel recht kan gesteld worden dat een relatieve bijzin zoals in (vii) alleen dan mogelijk is, als een prepositionele richtingsbepaling zoals in (v) mogelijk is.
In feite tonen de zinnen (viii)-(xi) aan dat dit inderdaad het geval is (voorbeelden (x) en (xi) afkomstig van A. Blom):
(viii)
a. De toeschouwers zijn het voetbalveld opgelopen.
b. *De toeschouwers zijn op het voetbalveld gelopen.
c. Het voetbalveld dat de toeschouwers opgelopen zijn …
d. *Het voetbalveld waar de toeschouwers opgelopen zijn …
(ix)
a. De vertegenwoordiger is het geheimzinnige dorp ingereden.
b. *De vertegenwoordiger is in het geheimzinnige dorp gereden.
c. Het geheimzinnige dorp dat de vertegenwoordiger ingereden is …
d. *Het geheimzinnige dorp waar de vertegenwoordiger ingereden is …
(x)
a. De olifant is de winkelstraat ingelopen.
b. *De olifant is in de winkelstraat gelopen.
c. De winkelstraat die de olifant ingelopen is …
d. *De winkelstraat waar de olifant ingelopen is …
(xi)
a. De nietsvermoedende bankbediende is in de val gelopen.
b. De val waar de nietsvermoedende bankbediende ingelopen is …
De parallellie tussen de b-zinnen en de d-zinnen in (viii)-(x) is onverklaarbaar, indien aan de a-zinnen een structuur als in (ii) toegeschreven wordt, maar volgt onmiddellijk uit een structuur als in iii).
Het contrast tussen de voorbeelden (x-b) en (x-d) enerzijds en (xi-a) en (xi-b) anderzijds toont tenslotte aan, dat de interpretatie van een prepositionele woordgroep als een richtingsbepaling mede afhankelijk is van de semantiek van het nominale object van de prepositie.
Het is duidelijk dat de syntaxis en semantiek van richtingsbepalingen meer studie behoeven. Zie in dit verband ook het werk van Van Geffen (1963).
eind16)
Er zijn mij geen overtuigende gevallen van uitwissing onder gelijkheid met een element ter rechterzijde bekend. Weliswaar is het mogelijk dat er in de van (i) afgeleide zin (ii) sprake is van uitwissing van een rij elementen onder gelijkheid met een rij elementen ter rechterzijde, maar dit proces is te weinig bestudeerd om er met enige zekerheid conclusies aan te verbinden.
(i) Omdat de één [pp boven [NP een slachthuis]NP ]pp [V woont]V en de ander onder een slachthuis woont …
(ii) Omdat de één [pp boven [NP -]NP ]pp [V -]V en de ander onder een slachthuis woont.
Duidelijk is wèl, dat de uit het eerste lid van de nevenschikking verwijderde rij elementen geen constituent vormde. Dit is van belang voor zulke zinnen als (iii).
(iii) Het is niet zeker of - maar het is waarschijnlijk dat de Russische delegatie aan de besprekingen zal deelnemen.
In het licht van de welgevormdheid van (ii) is het onmogelijk om op grond van (iii) te concluderen, dat de rij elementen die volgt op het voegwoord een constituent vormt. Zie in dit verband Bresnan (1974). Overigens kan het in (ii) en (iii) geïllustreerde proces uitsluitend rechts-perifere rijen uit het eerste lid van een nevenschikking verwijderen, zoals de ongrammaticaliteit van (iv) aantoont.
(iv) *De één [V -]V [pp boven [NP -]NP ]pp en de ander woont onder een slachthuis.
Het is dan ook onjuist om dit proces met het proces van samentrekking te vereenzelvigen (zie sectie 4 e.v.). Het samentrekkingsproces verwijdert immers elementen uit het tweede lid van de nevenschikking en is niet beperkt tot rechts-perifere rijen:
(v) De één heeft boven een slachthuis gewoond en de ander - onder een slachthuis -.
Voorts kan het, in tegenstelling tot het in (ii) geïllustreerde proces, geen preposities achterlaten, getuige de ongrammaticaliteit van (vi).
(vi) *De één woont boven een slachthuis en de ander [V -]V [pp [p onder]p [NP -]NP ]pp.

eind17)
Evenzo kan een element dat deel uitmaakt van een prepositiegroep slechts dan onder gelijkheid met een element ter linkerzijde uitgewist worden, als het uit te wissen element het meest linkse element van die prepositiegroep is. Dit blijkt uit het contrast tussen de onwelgevormde zinnen (5b), (41b) en (51b) enerzijds en de welgevormde zin (49b) anderzijds. Hoewel er geen overtuigende gevallen van uitwissing onder gelijkheid met een element ter rechterzijde bekend zijn (zie noot 16), zullen wij aannemen dat in een dergelijk hypothetisch geval dezelfde wetmatigheid geldt.

eind18)
Zie in dit verband vooral de opmerkingen van Paardekooper (19714: 400-401) en het werk van Sag (1976: 189-300). Voor een grondige analyse van de beperkingen op het samentrekkingsproces dient naar het nog onvoltooide werk van A. Neijt-Kappen verwezen te worden. Belangrijk is ook Kerstens (1976).
eind19)
Zin (73) kan misschien ook zó geïnterpreteerd worden, dat alleen het werkwoord uit het tweede lid van de nevenschikking verwijderd is:
(i) De ëën verrast een verre vriend met een kerstgeschenk en de ander [V ___]V een naaste buur.
Een dergelijke interpretatie is ongetwijfeld minder natuurlijk.
eind20)
Er doen zich natuurlijk ook gevallen van samentrekking voor, waarbij drie of meer restanten achterblijven, zoals in (i) en (ii):
(i) Als hij haar van ontrouw beschuldigde en [NP zij]NP [NP hem]NP [pp van woordbreuk]pp [V ___]V …
(ii) Als hij haar op vrijdagavond van ontrouw beschuldigde en [NP zij]NP [NP hem]NP [pp op zaterdagavond]pp [pp van woordbreuk]pp [V ___]V …
Dergelijke samentrekkingen worden zonder enige twijfel minder natuurlijk naarmate het aantal restanten toeneemt. Voor de meeste informanten zijn de samentrekkingen in (iii) en (iv) bijvoorbeeld vrijwel onaanvaardbaar:
(iii) Als hij haar op vrijdagavond in hun eigen huis van ontrouw beschuldigde en [NP zij]NP [NP hem]NP [pp op zaterdagavond]pp [pp in het cafë]pp [pp van woordbreuk]pp [V ___]V …
(iv) Als hij haar op vrijdagavond in hun eigen huis van ontrouw beschuldigde omdat zij de kleinhandelaar ontvangen bleek te hebben en [NP zij]NP [NP hem]NP [pp op zaterdagavond]pp [in het café]pp [pp van woordbreuk]pp [V ___]V [pp nadat hij gedronken bleek te hebben]pp.
Met zulke ‘gespannen samentrekkingen’ als (iv) lijken wij in de periferie van het taalsysteem aangekomen te zijn, waar geen sprake meer is van ‘ideale omstandigheden’ en waar één van de weinige interessante vragen die ons nog resteren, betrekking heeft op de wijze waarop de onnatuurlijkheid van dergelijke samentrekkingen in onze theorie weergegeven wordt. Wij zullen ons in het vervolg van het betoog dan ook beperken tot samentrekkingen met twee restanten en slechts in noot 58 terugkeren tot samentrekkingen met meer dan twee restanten.
Overigens heeft C. Hoppenbrouwers er in dit verband op gewezen dat deze stand van zaken verband kan houden met het functionele karakter van het samentrekkingsproces, dat immers, in de woorden van C.H. den Hertog (19733: II, 32), in de eerste plaats ‘tot het gebied van de taalzuinigheid behoort’. Den Hertog vervolgt dan:
Door samentrekking kan men twee dingen bereiken: gelijkheid van klanken wordt vermeden en de niet-gemeenschappelijke zinsdelen komen scherper tegen elkaar uit … [19733: II, 32]

Het is duidelijk dat bij een constant aantal samengetrokken elementen en een toename van het aantal restanten het taalzuinigheidsprincipe aan effectiviteit inboet en de niet-gemeenschappelijke zinsdelen minder scherp tegen elkaar uitkomen.
eind21)
Tot nu toe hebben wij geen gevallen van samentrekking besproken waarin een werkwoordsgroep als restant dienst doet. Zie zin (104b) en de opmerkingen naar aanleiding van dergelijke zinnen in noot 27 en sectie 5.3.
eind22)
Zin (88b) kan misschien ook zó geïnterpreteerd worden dat het tweede restant als het prepositionele object van het samengetrokken werkwoord functioneert:
(i) Het militaire oefenterrein strekt zich tot achter de westelijke heuvelrug uit en het nucleaire proefterrein [V ___]V [NP ___]NP [pp achter de oostelijke heuvelrug]pp [PART ___]PART.
De samentrekking in (i) lijkt welgevormd onder de aangegeven interpretatie.
eind23)
Zin (92b) kan wellicht ook zó geïnterpreteerd worden dat alleen het werkwoord en het adjectief uit het tweede lid van de nevenschikking verwijderd zijn:
(i) De laagste onderscheiding is tot twee maanden na de dag van uitreiking geldig en de hoogste onderscheiding [V ___]V [NP drie maanden]NP [AP.
In dat geval kan van een welgevormde samentrekking gesproken worden. Samentrekkingen waarbij een geëxtraponeerde relatieve bijzin als tweede restant dienst doet, laten wij hier buiten beschouwing. In het algemeen kan een geëxtraponeerde relatieve bijzin alleen dan als tweede restant fungeren, als het antecedent van die relatieve bijzin als eerste restant dienst doet:
(ii) Er heeft een man opgebeld die de verantwoordelijkheid voor de bankoverval opeiste en ___ ___ [NP een vrouw]NP ___ [S die beweerde het riolenstelsel te hebben gesaboteerd]S.
(iii) *De één zal een examenopgave krijgen die te moeilijk is en de ander ___ [NP ___]NP ___ [S die te gemakkelijk is]S.
De onwelgevormdheid van (iii), waarin het antecedent van de relatieve bijzin is samengetrokken, is ongetwijfeld het gevolg van een conditie op semantische terugvindbaarheid, die verhindert dat operator-achtige elementen, waartoe het antecedent van een relatieve zin zeker behoort, samengetrokken worden. Vergelijk in dit verband ook de onwelgevormdheid van de samentrekkingen (iv) en (v) onder de aangegeven interpretatie:
(iv) *De één [V houdt]V [ADVP niet]ADVP van honden en de ander [V ___]V [ADVP ___]ADVP van katten.
(v) *De onderwijzer [V gaf]V de jongens [ADVP allebei]ADVP een plantje en ___ [V ___]V de meisjes [ADVP ___]ADVP een lintje.
Zin (iv) maakt duidelijk dat de negatie-operator niet verwijderd kan worden, terwijl zin (v) aantoont dat het niet mogelijk is om een kwantificerend adverbium samen te trekken. In feite kan de samentrekking in (v) alleen zó geïnterpreteerd worden, dat het om twee jongens en een onbepaald aantal meisjes gaat.
Het is duidelijk dat deze zaak meer studie behoeft.
eind24)
Dit geldt ook voor andere principes, zoals de ‘Complexe NP Conditie’ bijvoorbeeld. Zie in dit verband vooral het werk van A. Neijt-Kappen, waarnaar verwezen werd in noot 18. Vergelijk ook de opmerkingen naar aanleiding van (124b) in sectie 5.1.

eind25)
Men heeft gewoonlijk aan dat de hoofdzinsvolgorde in het Nederlands is afgeleid van de bijzinsvolgorde met behulp van een proces dat ‘V-plaatsing’ genoemd wordt. Onder een dergelijke aanname is de ongrammaticaliteit van de zinnen (96b) en (97b) van belang voor de relatie tussen ‘Samentrekking’ en ‘V-Plaatsing’. Zie de noten 47, 53 en 57.
eind26)
De Wet van Paardekooper sluit ook zulke samentrekkingen als (i) en (ii) uit:
(i) *De likeur [S [S die hem afschuwelijk voorkwam]S en [S die haar bijzonder smakelijk [V ___]V ]S ]S is van Belgische makelij.
(ii) *De kandidaat [S [S op wie de Nederlandse jury één stem uitbracht]S en [S op wie de Belgische jury twaalf stemmen [V ___]V ]S ]S is op de laatste plaats geëindigd.
In beide gevallen is een element aan de rechterzijde van een gerelativiseerde woordgroep samengetrokken, zonder gelijktijdige samentrekking van die gerelativiseerde woordgroep zelf. In de grammaticale samentrekkingen (iii) en (iv) is dat wèl gebeurd.
(iii) De likeur [S [S die hem afschuwelijk voorkwam]S en [S ___ haar bijzonder smakelijk ___ ]S ]S is van Belgische makelij.
(iv) De kandidaat [S [S op wie de Nederlandse jury één stem uitbracht]S en [S ___ de Belgische jury twaalf stemmen ___]S ]S is op de laatste plaats geëindigd.
De Wet van Paardekooper sluit echter ten onrechte de volgende welgevormde samentrekkingen uit:
(v) Het is niet duidelijk [S [S wie de Nederlandse jury omgekocht hebben]S en [S wie de Belgische jury ___ ___]S ]S.
(vi) Het is niet duidelijk [S [S op welke kandidaat de Belgische jury twaalf stemmen zal uitbrengen]S en [S op welke kandidaat - niet één stem ___ ___]S ]S.
Zowel in (v) als in (vi) is een element aan de rechterzijde van een indirect bevraagde woordgroep samengetrokken, zonder gelijktijdige samentrekking van die indirect bevraagde woordgroep zelf, en desalniettemin is het resultaat welgevormd. Deze onverwachte stand van zaken kan echter verklaard worden, indien we het contrast tussen (i) en (ii) enerzijds en (v) en (vi) anderzijds in verband brengen met de prominentiemogelijkheden van gerelativiseerde woordgroepen en indirect bevraagde woordgroepen. Een samentrekkingsrestant is immers slechts dan welgevormd, als het de drager van een focusaccent kan zijn. Gerelativiseerde woordgroepen (relatieve pronomina) kunnen, in tegenstelling tot direct en indirect bevraagde woordgroepen, echter nooit als dragers van een focusaccent optreden en derhalve evenmin als samentrekkingsrestant dienst doen. Dit is dan ook de oorzaak van de onwelgevormdheid van (i) en (ii).
eind27)
Zin (104a) is volgens de Wet van Paardekooper onwelgevormd, omdat een element aan de rechterzijde van de persoonsvorm samengetrokken is, zonder gelijktijdige samentrekking van de persoonsvorm zelf. Daarentegen bestempelt de Wet van Paardekooper zin (104b) als ongrammaticaal, omdat een element aan de rechterzijde van een indirect bevraagde woordgroep samengetrokken is, zonder gelijktijdige samentrekking van die woordgroep zelf.
Wij hebben in noot 26 echter al geconstateerd dat er welgevormde samentrekkingen bestaan, waarin een clement aan de rechterzijde van een indirect bevraagde woordgroep is samengetrokken, zonder samentrekking van die woordgroep zelf. Daarmee rijst de vraag welke factor verantwoordelijk is voor de ongrammaticaliteit van (104b). Hoewel de onwelgevormdheid van (104b) toegeschreven zou kunnen worden aan het feit dat, blijkens de structuur in (i), een werkwoordsgroep als tweede restant fungeert, zullen wij in sectie 5.3. zien dat dit onmogelijk de verklaring voor de ongrammaticaliteit van (104b) kan zijn:
(i) *Niemand weet voor welke firma buurman radio's maakt en [pp voor welke firma]pp [NP ___]NP [VP schoenen lapt]VP.
eind28)
Indien er in (106a) en (106b) werkelijk sprake zou zijn van samentrekking van het subject, dan is het onverklaarbaar waarom de volgende zin ongrammaticaal is:
(i) *Er zijn vijftien kinderen vertrokken en ___ zullen slechts tien kinderen terugkeren.
Het pronomen ‘er’ dient gehandhaafd te blijven in (i). In feite kan het slechts dan verwijderd worden, als ook de erop volgende persoonsvorm verwijderd wordt, zoals zin (ii) aantoont.
(ii) Er zijn vijftien kinderen vertrokken en ___ ___ slechts tien kinderen teruggekeerd.
Het contrast tussen (i) en (ii) vertoont het patroon dat typerend is voor het samentrekkingsproces: de persoonsvorm mag niet achtergelaten worden. Dit impliceert echter dat ‘echte’ gevallen van links-perifere uitwissing aan de algemene beperkingen op samentrekking onderworpen zijn en dat er in (106a) en (106b) derhalve sprake moet zijn van een nevenschikking van twee werkwoordsgroepen, en niet van samentrekking van het subject. Wij zullen hier verder niet op ingaan. Zie echter noot 49. Voorts heeft Den Hertog (19733: II, 34) er reeds op gewezen, dat samentrekking alleen mogelijk is, wanneer de gemeenschappelijke delen van de nevengeschikte zinnen overeenkomen in ‘de spraakkunstige functie’. Het probleem is nu dat een samentrekkingsregel die in staat is om een welgevormde samentrekking als (iv) voort te brengen, ook in staat geacht moet worden om een onwelgevormde samentrekking als (vi) voort te brengen.
(iii) [NP Welke garde-officier]NP haten de prinsen en [NP welke garde-officier]NP wantrouwen de hovelingen.
(iv) [NP Welke garde-officier]NP haten de prinsen en [NP ___]NP wantrouwen de hovelingen.
(v) [NP Welke garde-officier]NP haten de prinsen en [NP welke garde-officier]NP wantrouwt de hovelingen.
(vi) *[NP Welke garde-officier]NP haten de prinsen en [NP ___]NP wantrouwt de hovelingen.
In de aan zin (iv) ten grondslag liggende structuur (iii) functioneert de bevraagde woordgroep als het object van het werkwoord, zowel in het eerste als in het tweede lid van de nevenschikking. Daarentegen is de bevraagde woordgroep in de aan zin (vi) ten grondslag liggende structuur (v) wèl het object van het werkwoord in het eerste lid van de nevenschikking, maar niet in het tweede lid. In feite functioneert de bevraagde woordgroep daar als het subject, zoals het getal van het werkwoord aangeeft. Maar als transformaties alleen toegang hebben tot structurele informatie, dan is er voor de samentrekkingsregtl geen enkel verschil tussen de structuur in (iii) en die in (v). Eigenlijk komt de functionele asymmetrie tussen het eerste en het tweede lid van de nevenschikking in (v) alleen tot uiting in de structuur die er op haar beurt weer aan ten grondslag lag vóór de toepassing van Vraagwoordverplaatsing en V-Plaatsing:
(vii) [NP De prinsen]NP [VP [NP welke garde-officier]NP haten]VP en [NP welke garde-officier]NP [VP [NP de hovelingen]NP wantrouwt]VP.
Dit doet vermoeden dat de welgevormde zin (iv) tot stand gekomen is, niet door samentrekking, maar door toepassing van Vraagwoordverplaatsing op beide nevengeschikte zinnen tegelijk. Het is betrekkelijk eenvoudig om dergelijke simultane toepassingen van een transformatie te beperken tot structureel equivalente (en derhalve functioneel equivalente) woordgroepen, zodat zulke grammaticale zinnen als (iv) wèl, maar zulke ongrammaticale zinnen als (vi) niet voortgebracht worden. Zie Williams (1977) voor details.
eind29)
Dat dergelijke perspectief-verschuivingen uiterst vruchtbare resultaten kunnen opleveren, wordt bewezen door het werk dat op het gebied van de anafora verricht is. Zie vooral Lasnik (1976) en Reinhart (1976).
eind30)
Vergelijk noot 5 voor de begrippen ‘maximale woordgroep’ en ‘subgroep’.
eind31)
Paardekooper (1959) heeft overtuigend aangetoond dat postpositionele richtingsbepalingen in bepaalde omgevingen een voorbepaling eisen. Dit is bijvoorbeeld het geval, wanneer een postpositionele richtingsbepaling gecombineerd wordt met een werkwoord dat geen werkwoord van beweging is:
(i) De auto stond [pp een heel eind [p̄ de garage in]p̄ ]pp.
(ii) *De auto stond [pp [p̄ de garage in]p̄ ]pp.
In dergelijke gevallen is er geen enkele welgevormde interpretatie voor een samentrekking zoals (iii):
(iii) *De ene auto staat een heel eind de garage in en de andere auto ___ het weiland in.
Het tweede restant in (iii) kan immers niet als een prepositionele subgroep geïnterpreteerd worden, omdat het dan niet zou voldoen aan de eis dat samentrekkingsrestanten maximale woordgroepen moeten zijn:
(iv) *De ene auto staat een heel eind de garage in en [NP de andere auto]NP [V ___]V [pp [p̄ het weiland in]p̄ ]pp.
Evenmin kan het tweede restant in (iii) als een maximale woordgroep geïnterpreteerd worden, omdat het in dat geval onwelgevormd zou zijn om dezelfde reden waarom (ii) onwelgevormd is:
(iv) *De ene auto staat een heel eind de garage in en [NP de andere auto]NP [V ___]V [pp [p̄ het weiland in]p̄ ]pp.
Zie in dit verband ook van Geffen (1963: 101).
eind32)
Er zijn redenen om te veronderstellen dat het samentrekkingsproces geen anaforisch proces is. Zie bijvoorbeeld het contrast tussen (122a), (122b) en (123) enerzijds, en (124b) anderzijds.
eind33)
De volgende zin toont aan dat N-Anafora geen door de linguïstische context gegeven antecedent vereist:
(i) De één heeft een grote [N ___]NP en de ander heeft een kleine [N ___]N.
Uit dergelijke zinnen blijkt dat wij hier niet met een uitwissing proces te maken hebben, maar met een proces dat een lexicaal niet-gerealiseerd nomen interpreteert.
eind34)
Zin (124b) kan natuurlijk ook zó geïnterpreteerd worden, dat het tweede restant als het nominale object van het samengetrokken werkwoord functioneert:
(i) De één kent iemand die een sterke darmwand heeft en [NP de ander]NP [V ___]V [NP een zwakke milt]NP.

eind35)
Zie vooral Levelt (1973: II, 56-77), Peters en Ritchie (1973: 54-64) en Bresnan (1976: 7-36) voor het begrip ‘transformatie’.
eind36)
Zie bijvoorbeeld Levelt (1973: II, 57).
eind37)
Vergelijk Levelt (1973: II, 57 - Definitie 11.1).
eind38)
Het begrip ‘gestandaardiseerde factorisering’ is afkomstig uit Peters en Ritchie (1973: 57), waar het voornamelijk om redenen van elegantie werd ingevoerd.
eind39)
Zie Levelt (1973: II, 64-65 - Definitie 11.7) en Peters en Ritchie (1973: 57 - Definitie 2.5) voor het begrip ‘inwendige’. Overigens beperkt Levelt het begrip tot verbonden haakjesontledingen, in tegenstelling tot Peters en Ritchie.
eind40)
Aangezien Peters en Ritchie (1973: 58-59) de elementaire toevoegings-operatie (adjunctie) beperken tot toevoeging aan het inwendige van een factor, is het domein van transformaties die een element aan een variabele factor toevoegen, uitermate beperkt. De operatie is immers alleen dan gedefinieerd, als de betreffende variabele factor een inwendige heeft. In feite heeft een dergelijke definitie van het begrip ‘toevoeging’ onmiddellijk empirische konsekwenties.
De regel die relatieve bijzinnen extraponeert, brengt bijvoorbeeld wèl de van (i) afgeleide zin (ii) voort, maar niet zin (iii).
(i) [S Dat de officier [NP twee soldaten [S die zijn vrouw belaagd hadden]S ]NP naar het front stuurde]S verwonderde hem niet.
(ii) [S Dat de officier [NP twee soldaten [S -]S ]NP naar het front stuurde [S die zijn vrouw belaagd hadden]S ]S verwonderde hem niet.
(iii) *[S Dat de officier [NP twee soldaten [S -]S ]NP naar het front stuurde]S verwonderde hem niet [S die zijn vrouw belaagd hadden]S.
De partiële gestandaardiseerde factoriseringen in (iv) en (v) maken duidelijk dat de relatieve bijzin in (ii) over een context verplaatst is die een inwendige, zij het geen verbonden inwendige, heeft, maar dat de relatieve bijzin in (iii) over een context verplaatst is, die geen inwendige heeft.
(iv) en (v)


illustratie


De context voor verplaatsing in (v) is geen welgevormde terminale haakjesontleding, omdat met het rechterhaakje ‘]S‘ geen linkerhaakje in dezelfde context correspondeert. Derhalve heeft die context geen inwendige. De onwelgevormdheid van (iii) volgt dus onmiddellijk uit de veronderstelling, dat we hier te maken hebben met een proces dat een element aan een variabele rij toevoegt. Voor de regel die pronominale objecten van postposities naar links verplaatst, geldt een vergelijkbare redenering. Wij zullen hier echter niet op ingaan.
eind41)
Vergelijk Levelt (1973: II, 65 - Definitie 11.8).
eind42)
Zie bijvoorbeeld Levelt (1973: II, 66) voor het begrip ‘rest’.
eind43)
Vergelijk Levelt (1973: II, 70).
eind44)
Zie bijvoorbeeld Levelt (1973: II, 67-70).

eind45)
In (138a) en (138b) is de persoonsvorm door toepassing van V-Plaatsing uit de werkwoordsgroep verwijderd. Daarom hebben wij de werkwoordsgroep in deze voorbeelden niet weergegeven.
eind46)
Wij nemen aan dat de factorisering in (140b) beperkt dient te blijven tot het domein van de nevenschikking.
eind47)
In de factorisering in (139) is de werkwoordsgroep wederom niet weergegeven. Voortaan zullen wij dit niet meer vermelden.
eind48)
Vergelijk in dit verband bijvoorbeeld Paardekooper (19714: 357-358).
eind49)
Voor de klasse van adjectivische determinatoren zoals ‘zo’, ‘te’, enz. geldt een vergelijkbare redenering, blijkens de onwelgevormdheid van (i):
(i) *De één is weinig behulpzaam en [N̿ de ander]N̿ - [A̿ [DET te]DET -]A̿
De categorie DET is dus evenmin een maximale categorie.
Overigens dient er in dit verband op gewezen te worden dat werkwoordelijke partikels zich als maximale categorieën gedragen:
(ii) De één stapt in en [N̿ de ander]N̿ - [p̿ [p̄ [p uit]p ]p̄ ]p̿.
Dit doet vermoeden dat wij hier met een maximale prepositiegroep te maken hebben, die een intransitieve prepositie als kern heeft. Vergelijk van Riemsdijk (1978: 53-57).
Dat intransitieve preposities als samentrekkingsrestant dienst kunnen doen, wordt bewezen door de welgevormdheid van een zin als (iii):
(iii) De één woont onder een slachthuis en [N̿ de ander]N̿ - [p̿ [p̄ [p boven]p]p̄ ]p̿.
Hoewel niet bijzonder natuurlijk, is de in (iii) aangegeven interpretatie de enig mogelijke voor een dergelijke samentrekking. Beslist onmogelijk is de in (iv) aangegeven interpretatie:
(iv) *De één woont onder een slachthuis en [N̿ de ander]N̿ - [p̿ [p̄ [p boven]p [N̿ -]N̿ ]p̄ ]p̿.
In tegenstelling tot in (iii) is het tweede restant in (iv) geen maximale categorie. Zie ook noot 16.
Tenslotte dient er nog op gewezen te worden dat de in noot 28 gesignaleerde ongrammaticaliteit van een zin als (v) toegeschreven moet worden aan het feit dat de achtergebleven persoonsvorm niet aan de maximaliteitseis voor samentrekkingsrestanten voldoet:
(v) *Er zijn vijftien kinderen vertrokken en - [V zullen]V [N̿ slechts tien kinderen]N̿ [N//} terugkeren]V̿.
eind50)
Indien de rij elementen die volgt op het voegwoord, een constituent is, dan is het mogelijk dat er in zulke gevallen als (i) alleen sprake is van twee nevengeschikte constituenten:
(i) Men beweert dat zij het verschijnsel ontdekt heeft en hij het wereldkundig gemaakt heeft.
eind51)
Vergelijk in dit verband ook een zin als (i) die voor de meeste informanten vrijwel onaanvaardbaar is:
(i) *Het ene mitrailleursnest ligt honderd meter van de brug af en het andere mitrailleursnest van de steiger af.
Aangezien in dergelijke zinnen een voorbepaling vrijwel verplicht is, kan zin (i) alleen als een onwelgevormde samentrekking geïnterpreteerd worden.
eind52)
Zinnen zoals (156a) en (156b) kunnen natuurlijk zó geïnterpreteerd worden, dat geen enkel element uit het tweede lid van de nevenschikking verwijderd is.
eind53)
Zulke welgevormde samentrekkingen als (160a) en (160b) tonen aan, dat V-Plaatsing vooraf dient te gaan aan Samentrekking. Deze ordening volgt ongetwijfeld uit algemene principes.
eind54)
Vergelijk in dit verband noot 5.
eind55)
Zie bijvoorbeeld Levelt (1973: II, 71-72) en Peters en Ritchie (1973: 62).
eind56)
De formulering van dit principe in Peters en Ritchie (1973: 62) eist dit wèl.
eind57)
Het samentrekkingsproces strekt zich ook uit tot bijzinnen van vergelijking, getuige zulke zinnen als (i) en (ii):
(i) Hij heeft meer Vlaamse novellen gelezen dan zij Waalse schotschriften - -.
(ii) Zij reist vaker naar het noorden dan hij naar het zuiden -.
Dergelijke bijzinnen van vergelijking vertonen echter de bijzinsvolgorde. En aangezien wij in noot 53 vastgesteld hebben dat het proces van V-Plaatsing vooraf dient te gaan aan Samentrekking, moeten wij concluderen dat in een zin als (ii) het werkwoord in de bijzin is uitgewist onder gelijkheid met een element dat zich niet in een vergelijkbare positie bevindt (het werkwoord in de hoofdzin). Van belang is nu dat dergelijke vormen van samentrekking niet verenigbaar zijn met de in (136) geformuleerde regel, maar wèl met de in (168) geformuleerde regel.
eind58)
Om samentrekkingen met meer dan twee restanten te kunnen voortbrengen, dienen wij de formulering in (168) enigszins te wijzigen. In navolging van Sag (1976) zullen wij voorlopig opteren voor de Kleene-ster:
(i) C - W1 - X̿ - W2 - X̿ * - W3
De vijfde factor van een passende factorisering voor (i) kan dus uit één of meer categorieën van het type 2 bestaan.
eind59)
De onwelgevormdheid van de samentrekkingen (87b) en (89b), waarin niet het tweede restant, maar het eerste restant het object van een prepositie is, kan ook toegeschreven worden aan een schending van de wet van het minimale domein. Zie in dit verband Reinhart (1976: 182-183).
eind60)
Tot de categorie E rekenen wij hier de speciale focus-positie die voorafgaat aan de zin. Zie in dit verband ook Paardekoopers ‘witte driehoekje’ (19714: 182 e.v.). Overigens nemen wij aan, dat de structuur van de E-groep als volgt gerepresenteerd kan worden:
(i) [E̿ A [Ē [E B]E [S̿ …]S̿ ]Ē ]E̿
In dit schema geeft A de positie van elementen in dislocatie weer (vgl. Paardekoopers ‘aanloop’) en B de positie van bevraagde of voorop-geplaatste woordgroepen. Wij gaan hier echter niet verder op in.
eind61)
De structuur in (175) is een structuur die voorafgaat aan de toepassing van V-Plaatsing.
eind62)
In dit verband kan men met recht de vraag stellen of er processen zijn die niet een constant element over een variabele rij verplaatsen, maar die een variabele rij over een constant element verplaatsen.
eind63)
Het is duidelijk dat de in (171) geformuleerde conditie op variabele factoren, in samenhang met de eis dat een passende factorisering voor een transformatie een gestandaardiseerde factorisering is, slechts de noodzakelijke voorwaarden voor operaties met betrekking tot elementen in prepositionele woordgroepen definieert. De werking van andere principes, zoals het ‘A-over-A principe’, hebben wij buiten beschouwing gelaten.
Voorts is het duidelijk dat anaforische processen niet door conditie (171) geregeerd worden.
(i) Onze buurman werkt [PP voor zichzelf]PP.
(ii) De één rijdt in een zeeblauwe auto en de ander rijdt [PP in een kanariegele [N -]N ]PP.
(iii) De benevelde automobilist reed door het weiland [PP zonder [NP -]NP acht te slaan op de verschrikte runderen]PP.
De vraag waarom het domein van de anafora niet door conditie (171) geregeerd wordt, laten wij eveneens buiten beschouwing.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken