Het oude Nederlandsche lied. Eerste vervolg: Souterliedekens
(1922)–Willem van Zuylen van Nyevelt– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
25.
| |
[pagina 58]
| |
5.
‘Ik doe jou voorwaar niet open,
Ik laat jou voorwaar niet in,
Want hier op mijn Slaapkamertje
Daar komt geen valsch hart in!
Had gij uw woorden wat beeter gezweegen
Gij had van deeze nagt
In mijne arme geleegen!’
6.
‘Toen ik hier over
In het Wijnhuis zatGa naar voetnoot1)
Zoet Lief toen was ik dronken
Zoet LiefGa naar voetnoot2) toen was ik zat,
Die woorden zijn myn al vergeeten
Het is van de klaare Geneever
Die my daar deed spreeken.
7.
Waar zal ik dan heen gaan ryden,
Hier in dees naare nagt?
Het is hier zoo donker en duister,
Want hier en scheind geen Maan.
Het is hier zoo donker en duister al in de nagt
En ik kan niet vinden
Waar mijn jonkhert na tragt.
8.
Hier staan ik als een Kaareltje
En dat zeer hups en fyn,
Als goud zoo blinken myn Knoopen
Myn Pallas en myn Spooren.’
‘Het is alles even rein
Daarom Ruiter wat gij doet
En laat geen moeite verlooren.’
HET NIEUWE TULPJE Amsterdam 1805
S. en W. Koene blz 12.
Als Zuylen van Nyevelt niet zoo zorgeloos met zijn wereldsche stemopgaven was, zou het onzinnig zijn in dit lied een ‘ael oudt ruyterkijn’ te willen terug vinden. Deze eigenaardige strophe ken ik alleen bij dit lied en onze melodie. Dat de overgeleverde ndl. tekst zeer laat is, hoeft niet te hinderen, daar het lied reeds op vll. bll. der Hergotin (± 1530) voorkomt. Aan nr. 68 van het Antwerpener Lb. ‘Het voer een lantsknecht spaceren so verre aan ghenen rijn’ valt niet te denken, omdat de strophe vijfregelig, niet zevenregelig is. Aan ‘es gieng ein lantzknecht über feld (Forster II 47) ook niet, het lange refrein past niet in de laaste drie versregels. Een stemopgave der Schriftver. L. 1562 luidt verwant ‘Het was een Ruyter uyt den Bruynswicker lant soo verre in’ maar de tekst is onbekend. | |
[pagina 59]
| |
Coornhert 1630 (eerste uitgave 1575) geeft onzen titel als stem zeker naar de Souterliedekens. Dus, bij gebrek aan een beteren tekst houden wij ons aan dezen. Willems nr. 73 geeft een dergelijken tekst maar met leemten en zinneloosheden (b.v. peerle voor Keerle str. 9) vgl. v. Duyse I 792 en de vrolijke Nederlander zingende met zijn Incréable meisje. Amst. S. en W. Koene 1799 bl. 7. Over de geschiedenis van het gedicht zie Kopp Euphorion IX 34: - vll. bll. von der Hergotin, Val. Neuber, Georg Wachter, Nederrijnsch Liederhs. 1574, Berlijnschs hs. 1575 nr. 72, Fischart's Gargantua, Grillenschwarm 1610 (Z.f.d.Ph. XV 48), Bergliederbüchlein ± 1740, Williams P.B.B. XXXV 449, Alpers Ndd. Jb. XXXVIII 8, Köhler-Meier nr. 132. Erk-Böhme III 189: - Silezie, Zwaben, Kuhländchen 1817, Hartsgebergte, Hessen, Rijn, Dülkener Fiedler bl. 35, Simrock 47, Zwitserland; ik noteerde de melodie uit het canton Bern en publiceerde ze met prof. John Meier in Schweizer Archiv. für Volkskunde 1901. |
|