Parnassus aan 't IJ
(1663)–Jan Zoet– AuteursrechtvrijAntwoord.DE grootste Hoovaardy, dat is na't hooge vaardig:
Haar handel, wandel, doen, en poogen, is na't hoog,
Na eer, na naam, na stam, na alles wat hier waardig,
En heerlik is: sie daar een Visser vest sijn oog,
Op kroon, op troon, en wil of Vorst, of lijfloos weesen,
Van alle siekt en kan men staatsiekt niet geneesen.
| |
[pagina 119]
| |
Ik noemse't teegendeel van ootmoet, van verdragen,
Van ware liefd' en vreê, maar vrind' van eygen baat,
Als een Narcissus schept sy in haar self behagen,
Sy bid nooyt, maar gebied, sy sught nooyt als na staat,
Sy leert van niemant yet, s'is't wijste kint van allen.
Wie klimt op 't hoogste top is ree om laagst te vallen.
Ten Hemel isse uyt haar eer en troon verstooten,
En 't schijnt haar eer en troon viel op de aarde neer,
Daar bouts'' er Tempelen, en word van kleyn en grooten
Ge-eerd, begeerd, ontsien gelijk een Opper-heer,
En God, dan heerscht gewelt, met blok en bijl vermeetel,
Sit Hoovaard' booven aan, de Droes krijgt meê een zeetel.
De naam van Hoovaardy, die souse liefst bedekken,
Dus gaatse meest vermomt, in die of deesen schijn,
Hier steektser in de kap, daar schuylts' haar Luypaarts vlekken,
In 't neederige kleet, gins salse een Raatsheer zijn,
Of stoft op Tabbaarts regt, die reght in onreght warren,
De Hoovaart speelt haar rol, als Jan Potages narren.
De eed'le Poêzy, dien hoogen trap der wijs heyd,
Hoe hoog klimt die niet wel den berg van hoogmoed op?
Dit kleed is haar niet niew, maar 't tart de grijse grijs heyd,
Soo out is't in gebruyk, hier sitse al moe ten top,
Vleght anderen een krans, om haar mee te vercieren,
Geeft sy een Roosen hoet, sy hoopt weêr op Laurieren.
Daar spreekt een Redenaar, juyst doet hem hoogmoed spreeken,
Sy vint de wijs heyt uyt, sy prikkelt hem het bloet,
Hier hoorje een deftig man de deugd van ootmoed preeken,
En alsje't wel besiet, de yd'le glory doet
Hem in sijn eygen vuyl, van eersugt gans versmooren,
Men kent den Ezel best, aan 't roeren van sijn ooren.
Dit doet de hoogwaan om van elk geagt te worden,
Dit is die lekkerny, die 't vleesch soo lieflik smaakt,
Hier leeft, hier streeft sy na, en soekt maar in de orden,
Haar te verbergen; dat's een saak, die 't harte raakt,
Hier liegt, bedriegt sy om, en speelt geveynsd den loosen,
Voor goud, in 't hart fenijn, gelijk d'Apteekers doosen.
't Gevolg is gierigheyt, die wort uyt haar gebooren,
Nogh die en raakt haar niet, een Gierigaart is vrek,
En Hoovaardy is duur, van scha magh sy niet hooren,
Sy brouwt bier, en lijt dorst, bakt brood, en lijd gebrek,
Die Man en is niet groots, dees vraag kan hem niet hind'ren,
Hy doet, maar baartse eerst in Kind'ren en Kinds Kind'ren.
| |
[pagina 120]
| |
Maar d'alderslegste zoort, dat zijn die opgeblaasen,
Verwaande Sotten, die met arme Hoovaardy
Beseeten zijn, die sin en herssenloose dwaasen,
Sy snorken trots en groots, en toonen't aansicht bly
Voor 't volk, en t'huys en is geen geld nogh brood voor handen,
Rijt Hoovaardye voor, haar volgt of schaa of schanden.
| |
Merk-teekenen.
| |
[pagina 121]
| |
Dit kleed van de weelde dat yder behaagd,
Is 't selve daar Hoovaard den sluyer af draagd.
Sijn eeven mensch benevens hem,
En weet niet, en kan niet, en magh niet, alschoon
Hy meerder wist, 't is al sijn stem,
De wijs heyd is nergens dan by hem ter woon,
Dit doet sijn mond verwaandelik spreeken,
En snorkt dit heerlik Babilon,
Heb ik gestight, mijn stam een teeken,
Mijn naam ter eeren, en soo hy kon
Bekoomen, hy nam meer,
Dan menschelijke eer.
De dwaase, en hoog-opgeblaasen sot,
Soekt eer voor hem selven, tot nadeel van God.
Maar't alder kenlikxt dat ik kan,
Uytbeelden, is 't hoofse, niet waardig verscheel,
Waar in den trotsen Edelman,
Te god'loos vermeetel, om 't minste krakeel,
Sijn lijf en ziel, soo dierbaar verkreegen,
Waagt op de genade van 't siedende bloed,
En dollen dolk, en moortsen deegen.
Waar is dan de Liefde? daar d' euvele moed,
Verdragen heel vergeet.
Ootmoedigheidt vertreet.
O schendige sotheyd! wie siet niet gewis,
Dat dit't regte teeken van Hoovaardy is.
Theunis Albertsz. vander Laan.
| |
Antwoord.DE Hoovaardy na 't Hof, verbessing, of verbooging,Ga naar margenoot+
Of hoogheyts-vaardigheyt genoemd: in duydsche spraak:Ga naar margenoot+
Is een beweeging, en vermeetele be-ooging
Van 't menschelik gemoed: tot eenig ding, of saak,
Daar hy geen eygendom an heeft: nogh an kan krijgen.Ga naar margenoot+
Een opgeblasentheyt, die wijken kan, noch swijgen.
De eygenschappen van de Hoovaardy, zijn meenig,Ga naar margenoot+
Waar van men drie bespeurd in d'alderfchoonste schijn:
Die zijn in 't voor-werp, maar in 't onder-werp niet eenig:
Schoon, dat s'in d'oorsaak, en haar eynd, ver-eenigd zijn.
Die zijn laatdunken, en eergierig, en vermeeten
In al haar daden; en ook soo by 't volk geheeten.
| |
[pagina 122]
| |
Ga naar margenoot+ Laat dunkent heyt, sal sich in alle-ding verheffen,
Om booven andere te gaan, in 't geense doet.
Sy voed wangunst, en nijd, als Reckels, die steeds keffen,
Ga naar margenoot+ Op yder, diese dogh in welstand dulden moet.
Het zy, of onderhaar, of booven haar verheeven:
Of in gelijken stand met haar; in tijd, en leeven.
Vermeetelheyt, sal sich (te wonderlik) beroemen,
Van 't geense gansch niet heeft; veel min de schijn daar van,
't Zy goed, of konst, of deugd, of wat men meer kan noemen,
Ga naar margenoot+ Dat in de weereld, maar een lof bereyken kan.
Geveynstheyt, huychchely, bedroch, en waan te, samen,
Ga naar margenoot+ Zijn haar Jacht-honden, doch vercierd met and're namen.
d' Eergierigheyt, besit de goed'ren van een ander:
En eygendse sich self: ja soekt daar van de eer.
Ga naar margenoot+ Kerk-roof, Af-godery, en diefstal (met malkander)
Heeft sy tot Brakken. Want die gaan dat wild te keer.
Ga naar margenoot+ Sy sal den Schepper; noch de schepselen verschoonen.
Sy sal den Eygenaar, en Leen-heer durven hoonen.
Ga naar margenoot+ Dus is de Hoovaardy gesteld, door d'eygenschappen.
Daar alle menschen (in 't gemeen) zijn mee besmet:
Doch meer, en min: en in verscheydenheyt, en trappen,
Na dat men op sich self, en op den Schepper let.
Maar, wie een losse Toom geeft an haar trotse driften,
Vervald: en word gedoemd, van al d'onfeylb're schriften.
Ga naar margenoot+ Sy is een Dochter van den Duyvel: eerst gebooren:
Haar Moeder was on-kun: haar Voedster valsche waan:
Door haar is 't laagste, en het hoogste goed verlooren.
Ga naar margenoot+ Door haar is Dwinglandy gesteygerd; en vergaan:
Sy is een Kanker, Pest, en Mot der deugd bevonden.
Een Moeder, Wortel, en 't begin van alle sonden.
Ga naar margenoot+ Het Merk, waar an men haar, en haar geslacht, kan kennen,
Ga naar margenoot+ Is dikwils soo bekleed, ook self met need'righeyt,
Of met schijnheyligheyt: dat d'alder-gauste pennen,
Haar kennis duyster schijnd, hoe klaarse open leyd.
Ga naar margenoot+ Want, met dien moyen-Rok weet sy sich fray te dekken:
Ja, neffens haar, ter schuyl verbergen, duysend vlekken.
Doch om hier, met een woord, die sake an te roeren:
Ga naar margenoot+ Men kend de boom, wanneer men Blad en Vruchten siet.
't Gesicht, 't gelaat, en praat, en 't kleed ontdekt de Hoeren.
En in haar werking word de Hoovaardy bespied.
Een leedig vat, sal meer Gerucht (als volle) uyten.
Een, die hooyaardig is, sal meest sich self loftuyten.
1. Pet. 5.5. Jac. 4.6. God wederstaat de Hoovaardige, maar de Nederige geeft by genade. | |
[pagina 123]
| |
Sang-vaarsen: op de selfde stof, an de Hoovaardigen.
| |
[pagina 124]
| |
Yet Raars, benijdens waard? 'k Was vervaard,
Voor uwe achtbaarheyt:
Soo de deugd de grontsteen leyd.
Maar, die u lasterd,
Is vry wat verbasterd,
Van de Reden, die hy voed:
Mits gy dat u selven doet,
Door u konstig Liegen:
Om u te bedriegen:
Als gy waand te vliegen,
Schoon gy gaat te voet.
4.[regelnummer]
Gy soekt niet dan de Schyn.
En wild gepreesen zijn.
't Is uw pijn:
Dat gy niet yder een
Kunt vermeest'ren, in sijn reên.
Doch 't helpt u niet met al.
De sinaadheyt is een Bal (in dit dal)
Die yder van sich kaatst:
En niet lange blijft geplaatst.
't Keffen en 't keek'len,
En yder te heek'len
Met een reedenloos geschal:
Staat voor (wijse liên) te Mal.
Al 't vervaarlik krijten:
En 't veracht verwijten,
(Schoon het mach u spijten)
Heeft noch slot noch val.
5.[regelnummer]
Schijnt gy, nu vast te Staan?
't Kan lichtelik vergaan.
't Is maar waan,
Daar gy u om verheft:
En op and're vroomer, keft.
Uw konst, uw eer, uw goed,
U werken, die gy doet (armen bloed)
Wat zijnse in der daad?
Daar gy beet're om versmaad?
Hebt gy nu oogen?
Waar is het vermoogen,
Dat gy morgen hebben sult
't Licht, dat nu de Sonne, duld
Aan u? tot een leening?
Ist geen snoode meening.
Dat tot (Gods verkleening)
Gy dus d'eer-sucht vuld?
| |
[pagina 125]
| |
Toe-gift.Die haat, voor raad, in d' antwoord toond; op 't vragen:
Sie hier sijn stand; hoe hy sich weet te dragen.
F: Malo mori, quam occultare verum.
| |
Zang.WIe vol van nijd, ondeugdig voor Gods oogh
Op d'aard verwerpt, de schat van 't salig leeven,
Voor eygen eer, en roem: raakt noyt soo hoogh:
Ten zy, hy 't hart die hoogmoed heeft ontdreeven.
2.[regelnummer]
Hy, die elk haat: en 't haaten poogd t' ontgaan:
Benijd de deugd; en maakt de nijd sich eygen.
En soekt de twist, en tweedracht an te raân:
Door laster-schrift, waar mee hy schijnd te dreygen.
3.[regelnummer]
Maar 't zy hoe't zy: sijn vuyle hoogmoed woeld:
En wil steeds meer als and're menschen schijnen.
Hy, die sich roemd, dat hy geen lijding voeld:
Pynd sijn gemoed. Hy kan geen ander pijnen.
4.[regelnummer]
Sijn Hoovaardy (meest op gewaande konst)
Is groot: hy wil dat yeder hem sal prijsen.
Ver-acht hy elk: hy eyscht nochtans haar gonst.
En Pocht: dat men geen feyl hem an kan wijsen.
5.[regelnummer]
Die grootse-Nar, hoe av'rechts dat hy gaat,
Bespot Godts Werk, in 't geen hy licht kan krijgen:
Ook door een vlieg': voor d' eersten dageraad.
Men keurd' hem wijs, indien hy maar kon swijgen,
6.[regelnummer]
Daarom, hoe't loopt, of hy en scheld en vloekt;
Die sich an haar Verloove wil, moet treuren:
Mits and're hem te booven gaan. Al soekt
Hy haar, die hier Noch vaster staan, te steuren.
| |
Toe-zang.7.[regelnummer]
Hy, is het Beeld van Hoovaardy geheel:
Dies, kan hy haar hoedanigheyt vertoonen.
Geveynstheyt, nijd, en wangunst, haar gespeel,
(Uyt waan geteeld) zijn't, die sijn borst bewoonen.
8.[regelnummer]
Hy, soekt uyt twist, en kijving, eer en roem.
Hy, siet geen kans, door Deugd, daar toe te raken.
't Is noodig, dan, dat ik hem hier niet, noem:
Hy, sou sich, al te seer daar in vermaken.
Prov. 13.10. Door Hoovaardigheyt, maakt men niet dan gekijf. Jocob Steen-dam. Noch vaster. | |
[pagina 126]
| |
Antwoort.'t WOordt Hoovaardy, dat is hoogh-moedigheyt geseyd,
Hoogh-moedig wort (ten Hoof) grootmoedig uyt geleyd.
Groot is geen goed, of quaad. Tot 't goed, is groot prijs-waardig:
Tot quaad, is 't kleenste best. Groot quaad, is seer onaardig,
Het stoslik ding, is ding. Groot is geen ding,'t is by
't Gunt in sich self bestaat. Soo is de Hoovaardy
Geen ding,'t is toeval. Soo sy valt in reyne sinnen,
Moet men grootmoedigheyt gelijk sijn Bruydt beminnen.
Die grootheyt in't gemoed spant al sijn krackten aen,
Om al de voddery des weerelds te ontslaen.
Sy dringt (als't vier) om hoog. Sy vliegt, op Arends vleugelen,
Ga naar margenoot+ Als Jovis Troetel-kind. Geen bit, geen toom, geen teugelen
Beletten haar die loop, dan wort grootmoedigheyt
Tot wijsheyd, waarheyd, deugd, grootmoedelik geseyt.
Gy vraagt op hoovaardy, met kitteling, en prickel,
Tot lekk're smaak in 't vleesch. Niet, als ik weeg en wickel
Het aldergrootste groot in 't brein, des vleeschs sijn deel.
Neen! 't is op't sondig vleesch. Dit punt lijt geen krakeel!
Groot, is tot sonde quaad. Al quaad tot quade, saken.
Hoe vind ik nu dit quaad? dat quaad, sou dat ook blaken,
In't stamel-kind sijn breyn? als't op een turfje staat,
En roept sijn grootheyt uyt? het ken geen goed, of quaad.
Het heeft geen wet, 't is vry. Sal ons 't cieraed der lellen,
En hals, en borst-juweel, en strik, en quik vertellen,
Door zijd, en krakend goud, der Juff'ren Hoovaardy?
Wegh met die Kindse prael! 't is Vrouwe kramery.
Hoe! als men't lijf verformt, en anders dwingt als 't God schiep,
Is't botte Hoovaardy. Natuur het reyn gebod riep:
Mensch! schend geen Scheppers werk. Hy heeft 't al wel gemaekt.
Beklad geen aengesicht met plaesteren: soo staek
Uw binden, knevelen aan schoone losse leden.
'k Stap van dat slap verstand. Ik kom tot Mannen treden,
Die Vrouwen zijn gelijk in cierelik cieraad.
Wegh met die Kramery! ik sie veel grooter quaad,
In Mannen, wonder kloek, geciert met silver haren,
Door-peekeld in 't verstand, die dikwils openbaren
Haar Hoovaardy in 't hert, die door de lippen breekt,
Of tot de pen uyt berst, 't zy, dat hy schrijft of spreekt.
Ach! sloop die Hoovaardy niet over alle drempels.
Was sy geen President in Troonen, en in Tempels,
Had sy geen mantel om, Borduurt met Godes woord,
Dan volgde niet, soo vaak, verwoesting, brand, en moord.
| |
[pagina 127]
| |
Die hoogmoed spreekt rond nyt op weereldse tonneelen.
Sy komt vermompt haar rol op Predik-stoelen speelen.
Sy onbeteutertspreekt met een glad voor-hooft, aen
Die volcken, die rondom daer na te luyst'ren staen.
Ik, ik ben Gods Gesant! wie ons hoort, hoort God spreeken.
Wy leeren Gods woord reyn. Volg my. Dwaalt gy? soo reken
My burgh, die Heer tot schuld. Ik set mijn ziel voor u.
Wegh met dat rasend volk! 'k koom tot de sijnste nu:
Geen wervel, grendel, slot, kan ik op aarden vinden,
Die d'yle Hoovaardy kan in de mensch bebinden.
Veel minder weet ik dan een knip, een schuyf, een slot,
Dat in het hart niet blijkt een Hoovaardy voor God.
| |
Toe-sang.O Hoovaardy! woonachtig in het vleesch,
Dat sonde heet; men kan u licht bekennen;
Als gy uw'tong, uw'leden komt gewennen,
Ver boven peyl, dan schreeuwt gy u gans hees.
Dussprak een Man: dit heb ik uyt geleyt!
Geen mensch quam oyt die saak voor my te seggen.
Voor duysent jaar quam 't Socrates uyt leggen.
Is dit dan niet hoovaardig stout geseyt?
Die schrijft een boek, dat hy moet eeuwiglik
Verlooren zijn, en Godes aanschijn derven;
Soo buyten haar kan yemand salig sterven.
O Hoovaardy! hier doet gy groote blijk!
Daar komter een, eenvoudig in't gewaat,
Benaudelik sijn woorden uyt te steenen:
Dat Godes Geest hem waarlijk is verscheenen.
Dat drijft hy met een pijnelijk gelaat.
Ia! hy vervloekt, wie dat hem tegen spreekt.
Ogh! sulk een Geest spreekt d'eerste segger tegen.
Gods reyne Geest kant Godes Geest niet tegen.
Haar botheyt, ja, haar Hoovaardy uyt breekt.
J.P. Beeldthouwer.
| |
Antwoord.DE hofsche Hoovaardy, met duyzend slimme vonden,
Die ben ik niet gezind op 't naauste te doorgronden,
Wijl dat den Hooveling, zich zelfs als naakt ontdekt,
Maar: spreek in 't algemeen, van hoogmoed, die de harten
Der menschen als bezit, tot eygen leed, en smarten.
De lust tot hoogheyd, baard 't geen tot verderving strekt.
| |
[pagina 128]
| |
Wy noemen't Hoogvaardy, mids dat de zulke vaardig
Tot hooge dingen zijn, en dat'er niets soo waardig
In hun gedachten speeld; zoo datze dag, en nagt
Als in een woeste zee van ongerustheyt leeven,
Wijl datse door de wind van eer-zught zijn gedreeven,
De Hoovaardy, die maakt haar zelfs altijd verdagt,
Zy is (in 't kort gezeyd) nooyt met'et haar te vreeden,
Staag word'er naam, en eer, en lof, en roem bestreeden,
Schoon zy die niet bezit; want haar laat-dunkentheyd,
En ingebeelden waan, doet hert en herssens klimmen,
Tot boven 't hel gesternt', zy vreest nogh spook, nogh schimmen,
Als hoogmoed rijst in top, dan is haar val bereyd.
Ga naar margenoot+ De Babilonsche Vorst, wanneer hy zig verhefte
Door hooge Hoovaardy, soo was 't juyst dat hem trefte
Een ysselijke val, dat hy verstooten wier.
Ga naar margenoot+ God die de Hoovaardy van Antiochus strafte,
Ga naar margenoot+ Die was 't ook die het loon den Kinder-moorder schafte.
De hoogmoed, is by God, een schrik'lijke Monster-dier.
Ja zelfs de Eng'len zijn door deeze zaak gevallen,
Uyt hunne heer'likheyd; zoo dat'er geen van allen,
Voor't heylig aanschijn Gods genaâ gevonden, heeft.
En: zoo de Meester is, zoo eeven zijn de Knegten,
Wijlz' onder de banier van haar Leydsman vegten,
Men keurd de stand des booms, na dat hy vrugten geeft.
Zoo 't Paard van Hoovaardy, de voet raakt uyt te glippen,
En zy (door avontuur) komt uyt de zaal te wippen;
Daar leyd de trotze waan; dan geeftse zugt op zugt,
Doch stracx bereykt haar oog een and're koers te zeylen,
Zy weet (dogh blindeling) de gronden af te peylen.
De waan bouwd (in 't gemeen) Kasteelen in de lugt.
Dit doodelik vergift schuylt in de binnen-zoomen
Van 't need'rig-schijnend-Kleed, zoo wel als in 't volkomen,
En pragtig pronk-gewaad van zijd' en louter goud;
Dit kan zelfs zijn by die, die als voor Sion waaken,
Zoo datse Kerk, en Koor, en Predik-stoel doen kraaken,
De grootste Hoovaardy is, daar men 't minst vertrouwd.
't Is waar! d'uytwendigheyd van vreemd' en weytse strikken,
Zijn dikwils doornen, die het need'rig hart verstikken,
Want (in't gemeen) aan't hooft, en oor, en hals-cieraat
Beschouwdmen hoe het hart van binnen is bezeeten,
Met grootse Hoovaardy; nogtans dit zal men weeten,
De grootsheyd vest haar troon, by hoog', en laage staat.
| |
[pagina 129]
| |
Elk haat de Hoovaardy, en niemand, met de werken,
Opregte ootmoed toond, dit quam ook aan te merken
De kloeke Roomsche Vorst, Aurelius genaamt,
Of schoon Antisthenes geveynst gaat door Athenen,
Den wijzen Socrates ziet door sijn mantel heenen.
De waare need'righeyd een Christen-ziel betaamd,
| |
Ken-teeken van hoovaardy.
| |
[pagina 130]
| |
5.[regelnummer]
In 't kort: elk heeft sijn eygen pop
Daar't hart zich mee bezoetelt;
Dus blaast de waan haar selven op,
Wanneer men 't vleesch zoo troetelt.
Men merkt des Aaxters stem, als hy
Zijn schaater-keel, laat hooren,
Zoo ook! men kend de hoogmoed, by
Haar lange Eezels ooren.
Elk speelt zijn Rol.
Karel Ver Loove.
| |
Antwoord.DE wulpse Hoovaardy gekoestert in dees tijt,
Is oorsaak dat een Lant vaak schriklik wort vertreden.
Op dat mijn pen van 't spoor der meening niet en glijt,
Soo ruk ik, dus, dit Dier, uyt sijn vergifte leden.
Den trots, die meenig een soo diep in 't herte sit,
Is een verborgen quaat, dat selden wort gevonden.
Een lokaas voor den mensch, een aangenaam gebit,
Waar door hy metter tijt, wort derelik verslonden.
S'is honigh in den mond, en kanker in het hert,
Die long en ingewand te samen doen verteeren.
Een vreugde voor het oog, een innerlijke smert.
Een vyand die wy plaats en vryigheyt vereeren.
Een vriend die ons van voor gewenste vrede biet,
En onder't goude kleet een moort-priem heeft verborgen.
Een loos verwarde strik, die niemant niet en siet,
Voor dat hy sich daar aan, op't leste komt te worgen.
Een Knecht, die voor een tijt, sijn Meester trouwlik helpt,
En die hem onversiens met schade komt bedriegen.
Een konst waar door het hert van boosheyd overstelpt,
Soo dat het vander aard ten Hemel in wil vliegen,
Wat is de Hoovaardy, dan een vervloek te pest,
Waar van een droeve ramp ons over is gekomen,
Een ramp, die meer en meer, in ons de sonde mest.
Een Adder, die helaas ons 't leven heeft benomen.
Een Monster, dat ons heeft, getrokken in de doot,
En van een braave stam, ellendiglik verstooten.
In 't eynd is onse taal, vlie wegh, ik ben in noot.
Dan drijft het bitter op, met hoonig overgooten.
Wat heeftmen in ons eeuw daar vruchten van gesien.
Is Nero niet door trotssijn Heerstroom afgedreven?
| |
[pagina 131]
| |
En moest hy niet tot spot 't al-oude Romen vliên,
En tusschen bos en woud als Vreemdeling gaan sweven.
Den trotsen Darius gesetelt op sijn throon,
Verhief sich aan 't gesternt in 't heerschen sijner parten.
Dus roept de Hoovaardy, wie rooft mijn goude kroon.
Ik wil ten spijt der Goôn de macht der Goden tarten.
Dogh haastigh leyt haar pracht, en trotsigheyt in 't sant,
En door een harde buy den roem daar heen gestoven.
Hoe haast sagh Belzasar een teeken aan de wand,
En Caesar haar door 't spits der stale degens kloven.
Dus sietmen hoe dit beest sijn keel wijd open set,
En rukt de Koningen ten trots uyt Koningrijken,
Jaa trapt tot een ruyn de Goddelijke wet,
En wil, dat voor haar kracht de Hemelen beswijken.
Haar teken staat geprent in 't midden van haar hooft.
Haar wesen wijst het uyt, wat krijg sy soekt te voeren.
Haar kostelik gewaat, dat alle ding verdooft,
Is 't eenig wit, waar naar de Duyvelen staan loeren.
Haar wulpsch en moedig oogh, en opgeblasen gang,
En bitsheyt in haar taal, zijn tekens van haar lagen,
't Verheffen van haar selfs, haar onbeschaamde wang,
Haar dul en haastig breyn, dat niemand kan verdragen.
Wat haal ik over hoop, de grootste plaag van al,
Is dat de liefde Gods, word jammerlik verlooren.
God (wensch ik) trek dien mensch uyt dat verdurve dal,
Of anders waar het best, hy nimmer waar gebooren.
| |
Toe-sang, op 't voorgaande.
| |
[pagina 132]
| |
4.[regelnummer]
Doch 't is sijn goedertierentheyt,
Die, dese zee vol harde golven,
Laat dwerlen, door ons Land gespreyt,
In bitter gal en nijd bedolven.
5.[regelnummer]
Maar eynd'lik sal sijn wond're kracht,
Den troep der afgestorve zielen,
Door dese kanker omgebracht,
Gelijk een bitse Leeuw vernielen.
Fidem Spiro.
| |
Antwoord.VErschaf, mijn vaarse-schacht, verschaf, my heden stof,
Niet om een gaauw vernuft, met letter-dicht te roemen,
Of d'anders herssen-geest, een eeuwigh Goden-lof,
Teschenken, door u rijm, neen, 't zijn geen geur' ge bloemen,
Noch myrthe, of lauwre blaân, die ik t'hans van u eysch,
Maar 't is een ander mergh, 't geen nu u dicht moet dichten,
Het is die snoode sond, de Hoovaardy die 't vleysch,
Soo lieff'lik geurt, maar 't hart veel onheyls komt te stichten.
Ondek dan haar natuur, wat is die minne-pop,
Die yeder een soo streelt, en als een God komt eeren.
't Is een vol gruw'le romp, met een vergoude kop,
Een Monster, welk het hooft sijn lichaam doet verteeren.
Een vuyl verdoemd gedrocht, 't geen d'Eng'len, uyt het dak
Des Hemels, storten deed, in d'afgrond van der Hellen,
Daar nu Gods wraakb're hand, met een ondraaglik pak
Van sijne grimmigheyt, haar eeuwig komt te quellen.
Een ziel-verslindend beest, vervult met Duyvel-list,
't Geen door sijn snood bedrog, in 't Paradijs bestormde
De Geest van d'eerste mensch, die stracx daar door verquist
Sijn waarste zielen-schat, en deed dat God hervormde
Sijn zeegen in een vloek, en dreef het eerste paar
Ten geur'gen lust-hof uyt, en haar den dood deed sterven,
Die anders eeuwiglik geen prijkel noch gevaar
Van sterven hadden, noch van dood, of doods bederven.
Een vyand van den mensch, schoon sy haar minlik toont,
't Is maar een korte tijt, strakx stoots' u uyt den setel,
Van Rijk en Hof,Ga naar margenoota en 't hooft t'hans cierelik gekroont,
Sweeft morgen woest op 't velt, eet gras, en wilde netel.Ga naar margenootb
Een schadelik vergift, gemengt met Amber soet,
Wel lieflik in de mond, maar doet het harte breeken,
Door't droesig Adder-sap, en 't giftig Draken-bloet,
't Geen dees soet schijnb're vocht, heeft in haar boesem steeken.
| |
[pagina 133]
| |
Een minlik Vrouwen-beeld, in schijn, verlokkend schoon,
Van buyten voor 't gesicht, maar in der daad, van binnen
Een Schets van Cerberus dien Hel-hond Typhons Soon,
Afgrijsselik te sien, veel erger te beminnen.
Een aangenaam, voor 't oor, soet-singende Sireen,
Die door haar soete stem elkx lust op d'oever tokkelt,
En tot den slaap beweegt, dan ruktse haar by 't been,
In 't bruyschen van de zee, soo wort den mensch gerokkelt,
Door vuyle Hoovaardy, de bron van alle quaat,
Tot d'afgrond van de Hel. S is aangenaam in d'oogen,
Heel cierlik opgetoyt, maar onder't goud gewaat,
Schuylt angel, speer, vergift, met helsche vlam omtoogen,
Hier siet gy 't pronk-juweel, 't geen elk soo heuslik groet,
En liefkoost, afgemaalt met al haar eygenschappen,
Wie soud dit snood gedrocht, en adderlik gebroet
Noch in sijn boesem voên, maar laas, de merken klappen,
En toonen dat'er veel van dit besmett'lik beest,
In 't hart bekroopen zijn; het welk sy staag doen blijkken,
Den een door grootsigheyt, en opgeblasen Geest,
Waant dat een yegelik, voor hem behoort te strijkken.
Een ander door de pracht, hooghartig op sijn kleet,
Treet moedig als een Paauw, en toont alsoo sijn sotheyt,
En meynt, dat yeder een, moet stadig staan gereet,
Om sijn verwaande kop te dienen als een Godheyt.
Dees stoft op gelt, op goet, die snuyft op pratse gang,
Een Juno, op haar schoont', een Phoebus, op sijn dichten,
Appell' op schilder-konst, een Orpheus op sijn sang,
Een ander op sijn schrift, de derde op boeken stichten,
Soo blijkt elkx Hoovaardy, die in sijn boesem sit,
Voelt yemant sich getreft, hy heeft my te verschoonen.
'k Beken ook selfs, mijn self, niet vry van haar gebit.
Mijn waarheyt gaat recht door, en vraagt naar schimp nogh hónen.
| |
Sang: op 't voorgaande.I.
HOovaardy mishaagt den Hemel,
Brengt Gods tooren op ons hooft.
En ons waarde ziel verdooft,
Door die sond in 't aartsch gewemel.
2.[regelnummer]
't Is een quaad dat God wil straffen,
Wen wy 't niet vlugh van ons doen,
En de need'righeyt bevroên,
Sal het ons veel ramp verschaffen.
| |
[pagina 134]
| |
3.[regelnummer]
Boven speurt u oogh het weesen,
En den aart, van dit gedrocht,
't Geen zoo veel op ons vermocht,
En ons harte kon beleesen.
4.[regelnummer]
Dunkt u niet nu d'eygenschappen,
Van dit Beest, u zijn bewust,
Dat ghy 't met een yverlust,
Vlieu sult, en met voeten trappen.
5.[regelnummer]
'k Meen, ghy sult met my bestemmen,
Dat ghy 't Monster schuwen wilt,
Eer het u aan 't harte kilt,
En u ziele komt beklemmen.
6.[regelnummer]
Wel, laat ons dit Monster haten,
Dat ons soo veel hinder doet,
En ons Godes gramschap voet,
Zoo sal God ons noyt verlaten.
In Verbo Spero.
| |
Antwoord.DE Hoovaardy die is, met korte reên geseyt,
Een teeltsel van de Hel, een beelt van d'ydelheyt,
Een Draak, die zielen moord, die lust schept, en behagen
In Koninklik gebeent, en strotten af te knagen.
Het is de steegel-reep, waar langs de staat-sucht klimt,
Van waarse voor een poos met Goden strale glimt,
Het is een Duyvel, die by veele aangebeeden
Wort voor een God geagt, tot hy s'op 't hart komt treeden.
Dan is 't een spiegel-glas, van oproer en verraat,
Een Suster van de Beul, de Moêr van schand en smaat,
De sleutel van de boey, waar in men Princen boeyde,
Een snoey-mes, dat soo vaak de braafste loten snoeyde.
Een wint, die Visschers voert tot Vorstelijke staat.
Een vuyst, die Koningen in vaste banden slaat.
Een Gier, die listiglijk kleyn Wild-braat weet te vangen,
En die in strikken set; om Adelaars te vangen.
De tijt, die schuyft 't gordijn, van 's weerelds speel-toneel,
En toont ons desen Draak, na 't leven, in 't geheel.
Hoe praalt, hoe pronkt het Dier, met schepters, myters, kroonen,
Wat heeft'et een gevolg van laag, en staats-persoonen.
't Is niet als eêl gesteent, en gout, daar 't Beest in blaakt,
Dogh meest van menschen bloed, en eelt, en sweet gemaakt.
| |
[pagina 135]
| |
Wat siet'et trots en preuts, 't kent Vrinden, nochte Magen,
Het lijd geen minder, nogh 't kan meerder niet verdragen.
Het blaast een soete geur, van Muscus, en Sievet,
Tot doving van de stank, daar 't rif mee is besmet.
't Behelst een heele Mars van smeer, en poeyer-doosen,
Waar mee't sich jong ontdoyt, al waar het out bevroosen.
Waar mee het lapt, en plakt het Saluw-geele vel,
Ha! opgepronkte Droes, wat Engel lijkt gy wel?
Nu roos en fenkel dau u flymerige tanden,
Des morgens vroeg vervarst, en u versoorde handen,
Met Mandel-kautjes, wit gewasschen, fijn, en net.
Maar kom eens voor den dag, gelijk gy komt van 't bet.
Al swaeyen om u hooft, een tal van krulde lokken,
't Is meest uytschedelen van 't snootst geboeft getrokken.
Het kraakt van zy, damast, fluweel, en van sattijn,
Sie yeder ledemaat, wou graag een Koning zijn.
Hoe is het opgeciert met strikjes, mofjes, pluymen,
Piljette, en kleyn kant, wat heef'et vreemde luymen.
Het boven-lijf in 't wit, en onder groen, en rood,
Nu blau, en geel door een, met hals, en boesem bloot.
Wat lokt'et op sigh aan een tal onkunb're oogen,
Hoe aardig word nu 't hoofd, dan weder 't lijf bewoogen.
Maak ruymt, wie dat gy zijt, laat Monseur Duyvel door,
't Geployde kleed soekt ruymt, al lang genoeg van voor
Het Monster-dier gesien, nu weder eens van agter,
Daar gaat het anders toe, 'k verseker u, men lagter,
Nogh singt'er niet van vreugd, al 't geen'er wort gehoord,
Is anders niet als schrik, en schande, wraak, en moord,
De Egho van 't gerucht, en ysselijke rasen,
Zy vry meer, dan genoeg, om zielen te verbasen.
Ik bid, hoor naarstig toe, want Ducke de Lucijn,
Biron, en Bukkingam, die sullen tuyge zijn,
Hoe door dit Monster-dier, wel hoog-gebooren zielen,
In handen van de Beul, door strop, en moord-priem vielen.
Ey sie, nu valt'er hier, nu weder, daar een Vrou,
Die om dit Monster-dier te queeken, eer, en trou,
En schaamt, en agtbaarheyt, dorst aan een zijde stellen,
Hoe siet sigh desen Baas, van Wolven bits beknellen,
Waar hy sigh keerd, of wend, hy hoor maar scharp gemaan,
Hy weet geen beeter raad, als bankerot te gaan.
Nu elders op mijn oog, wat sie ik doode lijken,
Gebouwen afgebrand, en omgeroyde rijken,
Soo meenig eerlik mensch, tot Bedelaar gemaakt,
Door Vorsten, van dit Dier in 't moedig hart geraakt.
| |
[pagina 136]
| |
Rampsaal'ge Lucifer, en soo veel zaal'ge Eng'len,
Die nu in 't helsche vuyr een ry van Duyv'len streng'len,
Gy zijt het, die ons 't merk van 't Monster, kendbaar maakt,
God geef, dat desen Draak, in niemants harte raakt.
| |
Liedt, Toon: La Coerante.I.
WAt kunt gy Hoovaardye niet,
By die, door u op yd'le grootsheyt siet,
Gy doost de Lampe,
Van ons eel verstand,
Door vuyle dampen,
Van u Toover-brand.
2.[regelnummer]
Gy past op eeden, schaamt, nogh eer,
Maar drijft de ziele luftig heen en weêr,
Als ligte pluymen,
In de open lugt,
En doet hun schuymen,
Door een gloed van sucht.
3.[regelnummer]
Gy kent geen tranen van de trou,
Maar wert verraden tusschen Man en Vrou,
Gy breekt de bande,
Door de Liefd' gestrikt,
Gy agt't geen schande,
Dat me ziele stikt.
4.[regelnummer]
Gy past op wetten, nogh geboôn,
Maar klimt door gruw'len op haar troon,
Gy breekt de vreede,
Segt d'oorlog aan,
Schoon ghy door eede,
Hebt bestant gedaan.
5.[regelnummer]
Wat hebt gy niet al quaad gerokt,
En meenig door u valsche glans verlokt,
Ja opgeheeven,
Als een water-bel,
Dogh weêr gedreeven,
In een diepe wel.
6.[regelnummer]
Maar Monster, by Cerbeer geteelt,
Wat is de rol, die gy in 't eynde speelt,
O droevig klagen,
Tranen na berou,
Met steeds te vragen,
Ach! wie ben ik nou,
| |
[pagina 137]
| |
7.[regelnummer]
Want God, die alle ding gebiet,
Die lijd u opgang, maar voor eeuwig niet,
Die gy wilt soeken,
Buyten 't regte lot,
Wegh vloek der vloeken,
Waart te zijn bespot.
F. Verloo.
Constantia in Foelix.
| |
Aan Van der Laan.
|
|