| |
| |
| |
Navolgingen en Vertalingen uit het Hoogduitsch
De tijdgeest.
Aan Raupach ontleend.
In zeker dorp van een der Duitsche Staten,
De naam doet niets ter zaak, die zij dus daargelaten,
Zat, peinzende op het heil en 't lot van 't algemeen,
Maar, zooals 't meer gebeurt bij achtbre corporaties,
Daar klonken wel eens drukke disputaties,
En, had men met elkaar ook dikwerf veel gemeens,
Niet altijd waren het hun Edel Achtbren eens;
Daar was nogtans één punt, waarin zij allen samen
Zeer wel in overeenkomst kwamen:
Het was de droeve klacht, zoo luid
Als menigmaal door hen geuit,
De klacht: dat men een tal van oude, goede zaken
Zoo bitter in verval zag raken!
Wel kwamen in de plaats daarvan
Veel nieuwigheden uit de pan,
Maar ach! deze ongehoorde kluchten,
Zij waren 't, die den raad het ergste deden duchten.
Die stille pruikentijd, die tijd van zoete rust,
Toen nog de zedigheid door 't keurslijf werd omsloten
En de achtbre korte broek niet schendig was verstooten, -
Die tijd van trekschuitvlucht, van waaiers en van geld, -
Hij was voor altoos weggesneld!
Zijn telgen stoven heen als afgevallen blaadren,
- En wat, dus vroegen zich deez brave burgervaadren,
- Wat zag men nu in plaats?...
Een menschenteelt, die wuft, vol eigenwaan en praats,
Zich met den lauwer der beschaving meent te kronen
En die men de ouden soms bespotten hoort en honen!
Een tijd van stoom en stank, een tijd van gas en gloed,
Van vlucht en vliegerij, van blaaslust en - bankroet;
Een tijd, die hulde doet aan zooveel malle spreeuwen,
Die hem het hoogste heft, die 't hardste slechts kan schreeuwen;
Een tijd van klinkklank en van snorkende aperij,
En bleef het daar dan nog maar bij!
| |
| |
Maar neen, de trotschheid, zij, de moeder aller plagen,
Zij heeft aan plicht en wet den bodem ingeslagen!
Geen grenspaal ziet men voor 't verschil van rang of stand,
Geen discipline meer in 't land,
Geen eerbied voor de magistraten,
Geen vreedzaamheid op 's Heeren straten;
De honger zwaait zijn zwarten staf.
Elk vangt, zooveel hij kan, den ander vliegen af,
En toch houdt men zich groot, als wilde men 't niet weten,
Wat schralen kost men thuis moet eten.
En dan die vaderlijke zeden!
Ze worden met den voet getreden,
Geen tucht heerscht meer in houding of in praat.
Geen deftigheid meer op 't gelaat,
Geen stemmigheid in tooi en kleeding,
En, vraagt men, waartoe strekt de grootste geldbesteding?
't Is voor 't vermaak en voor den opschik, anders niet!
't Is pronk- en praalzucht wat men ziet.
‘Ach, de oude deugden zijn verdwenen,
Waar moet het met deez' tijden henen?’
Dus sprak de schout of president,
Een man van machtig veel talent,
't Orakel van het dorp, dat fichte had gelezen,
Een dien men om zijn geld vereeren zag en vreezen,
Hoewel men 't niet begreep, van waar hij 't kreeg en hoe.
Maar, lezers! dat 's tot daar aan toe;
De man was aangedaan; met tranen in zijn oogen,
Bezwoer hij thans den raad, - dat deze naar vermogen,
Tot heil van 't menschdom en tot steun van 't staatsgebouw,
Die kwade zaken weren zou!
De raadsliên, allen brave menschen,
Vol ijver en vol vrome wenschen,
Zij allen riepen: ‘Ja, heer schout, geloof het vrij,
U bijstaan? ja, dat zullen wij!
Wie zou 't intusschen zijn, die ons de rust ontroofde?
O wisten wij het slechts, wie ons dat kooltje stoofde!’
‘De duivel!’ riep er een, met een vervaard gezicht.
‘Abuis!’ dus riep de schout, ‘jij bent van 't oude licht,
De duivel, neen, die onrustbode
Raakt heel en al thans uit de mode;
Neen, vriendje, neen, dat heb je mis,
Maar wil ik zeggen wie het is?
| |
| |
De Tijdgeest is het!... ja, mijnheeren,
Die doet ons dag in nacht verkeeren,
Die doet ons al dat goeds vergaan,
En bracht ons zooveel onheils aan;
Hij is een spook, dat dwaalt door dorp, gehucht en steden,
Een spook, 't verleidlijk kleed der ontucht om de leden,
Dat, steeds op nieuwe prooi belust,
Den roofklauw slaat naar eer en rust.’
‘Een spook!’ dus riep verwonderd een der leden,
‘Een spook, heer schout! je zegt met kleeren aan? wel heden!
Dan heb ik dezen dag misschien
Den Tijdgeest in persoon gezien!’
‘Gezien!’ riep elk om 't hardst, ‘vertel het zonder dralen!’
‘Ik was,’ vervolgde hij, ‘in 't bosch om hout te halen;
'k Was afgetrokken en ik werkte al mijmrend voort,
Daar werd door mij op eens een zware tred gehoord;
Ik keek toen schielijk om, verbeeld u nu mijn schrik,
Op dat ontzettend oogenblik:
Daar zie 'k een rijzig man met witten baard en haren,
En oogen in het hoofd als of 't lantarens waren;
Hij droeg een spits gepunten hoed;
Een kuitendekker, die hem neerhing op den voet,
Met vreemde teekenen van boven tot beneden
Bezet, omsloot zijn maagre leden;
Zijn midden was omgordeld door een band,
Hij had een staf, geloof ik, in de hand;
'k Zag nimmer zulk een man, gedurende mijn leven,
Wie uwer zou als ik niet beven?
Ik ging een eind voor hem ter zij',
Hij stoof me met een vaart voorbij;
't Is op zoo'n tijd maar 't best om vriendelijk te wezen,
Ik groette hem, en kijk! hij groette mij weerom,
Hij noemde zelfs mijn naam: 'k werd van verbazing stom,
'k Zag toch den kerel nooit voor dezen;
Ik dacht, mijnheeren, 'k dacht toen daadlijk wel:
Dat is me hier geen zuiver spel,
Daar moet gewis iets achter steken;
En daarom, nu ik van den Tijdgeest hoorde spreken,
Nu valt de schel mij van 't gezicht,
Ja, nu krijg ik in 't duister licht.
't Is uitgemaakt! het was de Tijdgeest, wie, mijnheeren,
Wie uwer durft aan mij het tegendeel beweren?’
‘Neen, neen, je hebt gelijk!’ sprak ieder, ‘o voorwaar,
Het was de Tijdgeest wel, het wordt ons zonneklaar!
Hij heeft het bosch, zoo 't schijnt, tot zijn verblijf gekozen,
| |
| |
We moeten hem maar zien te lozen!’
‘Neen, vangen wij hem op,’ zoo zei de schout, ‘en dan
Bevrijden we er de menschheid van!’
‘Dat is een stout bestaan,’ dus riepen ze eensklaps allen.
‘Welnu, mijn vrienden! als mijn plan u kan bevallen,’
Zoo ging hij voort, ‘dan komt in 't dorp van groot tot kleen,
Al wat slechts weerbaar is, om middernacht bijeen,
Opdat wij op het uur, als vaak de geesten spoken,
Ons spoeden naar het bosch, en....’ - ‘Inderdaad,
Dit plan is heerlijk,’ riep de raad.
‘Welnu,’ zei onze schout, ‘dat blijft dan afgesproken!’
In een nabijgelegen stad,
Waar ieder de gewoonte had
Het vastenavondfeest te vieren,
Door luchtig dansend rond te zwieren,
Hield men, tot sluiting van het vroolijk carnaval,
Daar stroomde een aantal gasten samen
En onder hen, die daar zoo bij elkander kwamen,
Ontwaarde men een man, gekleed als toovenaar,
Die, met een levendig gebaar,
Veel snaaksche grappen wist te maken.
't Was snel, barbier van 't dorp, waar wij zoo straks van spraken;
Hij had zich dansende afgesloofd,
En, daar hij vrouwlief had beloofd,
Dat hij 't vermaak niet al te lang zou rekken,
Zag ieder hem een uur vóór middernacht vertrekken;
Hem restte nog een goed eind weegs, voorwaar,
Zijn woning lag nog ruim een vijfkwartiers van daar.
Hij moest door 't bosch, maar wat was hém daaraan gelegen?
Hij kende, zoo bij nacht als bij den dag, de wegen.
Snel stapte vroolijk voort en hield een vasten tred,
En dacht al gaande na op d' afgeloopen pret.
Een honderd schreden nog, dan was hij 't dorp genaderd.
Daar hoort hij achter zich iets schuiflen in 't gebladert;
Hij staat eens even stil, doch hoort noch kan iets zien,
Hij dacht: de wind woei daar de blâren op misschien.
Maar spoedig scheen het hem, als hoort hij stemmen fluistren,
Nu stond hij nog eens stil, om andermaal te luistren.
Dan, ijlings pakken hem een aantal handen aan!
Hij woelt en worstelt, doch kan d' aandrang niet weerstaan;
| |
| |
Hij beeft van schrik en van ontzetting, tracht te spreken;
Doch 't was alsof de tong hem in de keel bleef steken.
Men bond hem aanstonds stroef en stug
De beide handen op den rug.
Daar ziet hij door het licht van de open schuiflantaren,
Dat zijn belagers slechts zijn mededorpers waren,
Ja, onder hen, zijn beste en trouwste kameraads.
Nu maakten angst en schrik voor 's mans verbazing plaats;
Zij wilden hem toch niet bestelen?!
Neen, mooglijk was men 't eens om hem een pots te spelen.
‘Wat wil jelui toch?’ vroeg hij nu.
‘Zwijg, geest!’ was 't antwoord, ‘zwijg! want wij bevelen 't u!’
‘Wat! geest?! kom, ben je dol? 'k speel hier geen maskerade!’
‘Spaar, booze, spaar uw taal, we geven geen genade!’
‘Genade en booze? wat een praat!
Kom, maak me handig los, 'k word om die grollen kwaad!’
‘Bindt, bindt hem, klonk het voorts, hij mag ons niet ontsnappen!’
‘Maar vrienden, zegt me toch, wat wil je met die grappen?
Ik ben geen geest, ik ben jucodus snel!’
‘Je liegt, we kennen al uw booze streken wel!’
‘Wat? ik zou snel niet zijn? jou gekke salamanders,
Ik ben de dorpsbarbier, wie duivel, ben ik anders?’
‘Je bent de Tijdgeest, die der menschen rust verstoort,'
Maar thans heb je afgedaan, pak, monster, pak je voort!’-
‘'k Wou dat men’, sprak een stem, ‘hem levend hier ver' brandde!’
‘Gerechtigheid!’ riep snel, ‘wat scheelt jelui, o schande,
Je wilt toch, zoo ik hoop, geen moord aan mij begaan?’
‘Ah,’ klonk het, ‘hij wordt bang, ja 't monster moet er aan!’
‘Maar, denkt toch aan mijn vrouw en kindren!’
‘Uw kinders zijn het juist, die ons zoo razend hindren!’
‘Mijn kinders?! Hebben u die schapen iets misdaan?’
‘Voort, naar het rechthuis, voort, daar zal je 't wel verstaan!’
Snel voelde zich nu voorwaarts trekken,
En dacht zoo bij zich zelf: 'k bevind mij onder gekken.
Maar hoe toch zou hij met fatsoen
Zich van dien mallen hoop ontdoen?
Hij peinsde nu op list: hij had wel hooren praten,
Dat men de zotten vaak in hun idee moest laten,
Wanneer ter ongelegen stond
| |
| |
Men zich in hunne macht bevond,
En dat men dan door slimme zetten
Het best hun opzet kon beletten;
Hij ging dies, als een lam, gedwee
In 't rechthuis nam de raad zijn zitting als te voren.
Men zou nog d' eigen nacht den suppliant verhooren;
Men deed nu d' aanklacht en vernam alras,
Uit d' eigen mond van snel, dat hij de Tijdgeest was.
‘Hij wist het,’ zoo hij zei, ‘zijn uur was thans geslagen;
Zijn rijk was uit, hij moest der menschen hoon verdragen,
Maar tevens wist hij 't ook: hij stond nu voor een raad,
Die nimmer nog de beê der onmacht had versmaad;
Hij had dus één verzoek, en wist daarbij te voren,
Dat men hem liefdrijk zou verhooren;
't Was dat men van het knellend touw
Zijn handenpaar ontlasten zou.
Die vraag was redelijk, dus vonden het de heeren,
Men zou 't hem daarom accordeeren.
Maar nauwlijks is hij los, of ziet, daar haalt hij voort
Een scheermes uit den zak, niet van de kleinste soort;
Hij zwaait het rond en roept met vreeslijke gebaren,
Dat ze allen thans verloren waren!
Dat niets hem nu meer breidlen zou,
Ja, hij hen allen villen wou!
Hals over kop vloog de een na d' ander
De rechtzaal uit; men wierp elkander
Schier te onderstboven in de vlucht,
Zoo was men voor zijn wraak beducht;
Men liep als dol de straatdeur open,
En zette 't buiten op een loopen.
Snel liep natuurlijk mee en vond
Zijn weg naar huis, waar hij terstond
Zich vrijdde van zijn toovnaarskleeren
En troost ging zoeken in de veeren.
Nog zucht de raad wel om 't verval van 't schoon weleer,
Doch zag den tijdgeest nimmer weer;
En snel, die andermaal zich niet wilde exponeeren,
Liep na dien dag nooit weer in maskerade-kleeren.
| |
| |
| |
De laster en de straf.
Een telg van d' onderaardschen koning,
De Laster, deed een tocht door 't land;
Belust op prooi en op belooning,
Was bij hem thuis niets voor de hand.
Het gras verdorde langs zijn schreden,
Het bosch werd kaal, het veld ontvrucht,
De slangen kropen door de steden
En de uilen zwierden door de lucht.
Toen hem het omzien mocht gelukken,
Zag hij een volgster op zijn baan;
De Straf kwam stromplend op haar krukken,
Wel langzaam, maar toch zeker aan.
‘O! ditmaal haalt ge,’ riep de laster,
‘Mij vast niet in;’ - maar de andre sprak:
‘Al loopt gij vlug en schijnbaar vaster,
Ik kom er óók op mijn gemak.’
| |
Het spook.
Een zeker huiswaard, naar mij onlangs is verteld,
Werd door een spook geruimen tijd gekweld;
Wel liet hij, om dien gast te weren,
In stilte zich het geestenbannen leeren,
Maar tot zijn droefheid - zonder vrucht;
Het tooverapplikaat was ijl gelijk de lucht;
Het scheen den geest geen haar te deren,
Want, diep verhuld in wijden, witten doek,
Bracht deez' hem strijk en zet een nachtelijk bezoek.
Toevallig kwam een dichter bij hem in.
De waard, niet prat om 's nachts alleen te wezen,
Vroeg deez' in zeer bedekten zin
Om hem zijn dichtwerk voor te lezen.
Een treurspel las hij, schoon die sprank uit 's zangers ziel
Den waard niet groot, maar den poëet-zélf best beviel.
De geest kwam op zijn teenen binnen sluipen,
Maar zoo, dat wel de waard hem in de kijkers had,
Maar niet de dichter, die juist óver dezen zat.
't Spook luisterde wat toe, maar kreeg op eens de stuipen,
En rilde bij dien dichtergloed,
En ijlde heen met ongewonen spoed.
| |
| |
De waard, met dit gevolg bijzonder ingenomen,
Liet d' andren nacht opnieuw den dichter komen,
De zanger las; de geest verscheen,
En hoorde verzen en...verdween.
Ha, dacht de waard, kan jij dien rijmdeun niet verdragen?
Een heerlijk middel om je voortaan weg te jagen!
Den derden nacht bleef onze waard alleen.
Twaalf sloeg de klok en 't spook kwam als te voren.
‘Jan!’ riep de waard, met luider stem, ‘loop heen,
En vraag den dichter om zijn treurspel eens ter leen!’
Nauw mocht het spook die klanken hooren,
Of 't schrikte en wenkte met de mouw,
Als zei hij: ‘laat de knecht gerust die moeite sparen.’
De geest sloop naar zijn graf en bleef daar voorts getrouw,
En liet zelfs van zijn kleed geen tipje meer ontwaren.
Een ieder die dit wonder leest,
Kan daar de zekerheid uit putten,
Dat geen gedicht zoo slecht ooit is geweest,
Of 't was toch ergens toe met voordeel te benutten.
En als een spook van lamme verzen gruwt,
Zoo kan dit ons den troost verleenen,
Dat, zoo er geesten in deez' tijden nog verschenen,
Nu vers op vers het land wordt ingestuwd,
Men bij dien letterrommelzoo
Nooit voor het middel had te vreezen:
Want, was het spookgespuis ook bijna legio,
Daar zouden zeker toch nog méér gedichten wezen.
| |
Hulda's papegaai.
Hulda's schoone papegaai,
Zag zijn kans eens wonder schoon,
Vruchtloos zocht men naar den guit.
Hulda brak in jammer uit:
‘Wie den vluchtling wederbrengt,
‘Wat hij zich tot loon bedingt
‘Zal hij trouw ontvangen!
Dit bericht werd door de stad
Rondverspreid door brief en blad.
| |
| |
En de jacht, die nu begon,
Ridders zelfs met zwaard en helm
Zochten naar d' ontvloden schelm.
Jonkvrouw hulda, rijk en lief,
Zag zich door baron en graaf
Was begeerig naar heur hand.
En die hand was juist 't geschenk
't Doel van aller streven,
Als men zoo gelukkig was,
Maar hoe graag men 't beestje had,
Bleef het een verborgen schat.
Toen men hem na tijdsverloop
Ging men bij de vogelaars
Twintig vogels vond men daar
Hem gelijkend op een haar.
Wijl men zoo veel gading zag,
Moest de koopwaar rijzen;
Maar de vrijers zagen thans
Elk betaalde mild en stout,
Ja, de waar woog tegen goud.
Hulda zat voor 't open raam
Strak en stijf te breien,
Toen de huisschel werd geroerd
En een brief, bij uitstek fraai.
Twintig vrijers zonden elk
Maar, tot loon waarvan men ook
Jonkvrouws hand begeerde;
Want ze had het luid verklaard:
| |
| |
Lorre was haar alles waard.
Maar, o hemel, zoo'n geschreeuw
‘Smeerlap, schobbejak, schavuit!’
't Schelden kende perk noch paal,
't Was een rechte vischvrouwtaal.
Wreevlig riep de jonkvrouw uit:
Brengt ze maar gezwind terug
Geen van heel dit helsche koor
Spreekt als hij, dien ik verloor.’
Zij, die zoo gramstorig was,
Ook een brief geschreven;
Onder ons, dat was de vrind,
Door haar in 't geheim bemind.
Ook op haar bezit mocht hij
Maar te zedig, lei hij haar
't Minnend hart niet open.
Slechts een half vergaan kasteel
Was des ridders karig deel.
Liep hij door zijn zalen,
Peinzend op zijn treurig lot,
Toen zijn naam werd uitgeschald:
‘Théobald, mijn théobald!’
‘Hei! wie roept me?’ riep hij luid,
‘Spookt het in mijn woning?’
Maar, wat zat daar in 't kozijn?
Rood van borst en groen van veer:
Daar was hulda's vluchtling weer!
Théobald begreep terstond
Hoe hij d' aangenamen gast
| |
| |
Maar het dier was mak en zacht,
En weldra in 's ridders macht.
Nauw had hij den papegaai,
Of hij sprong in 't zadel,
En hij rende naar de bloem
Van oud-Duitschlands adel;
't Was een rit, zoo snel, als had
Hij gevlogen naar de stad.
‘Brengt ge,’ riep ze blij te moe,
‘Thans mijn lievling weder?
Neem mijn dankerkentenis,
Als u die genoegzaam is.’
Wat zijn hart graag uiten wou,
Dorst zijn mond niet melden;
Maar de vogel bracht het uit
Waar de schoenen knelden:
‘Théobald, ik min u zeer!’
Sprak hij vleiend, lief en teer.
Hulda schrikte bij 't verraad
En een blos strekte ook ten tolk
Van 't geheim haars harten;
Want de vogel klapte luid
't Woord, door haar zoo vaak geuit.
Weldra sloten beider hand
Hun verbond voor 't leven,
En den minverklapper werd
Goed voorzien van kruim en vrucht,
Ging hij nooit weer op de vlucht.
| |
Zoo is de wereld.
Sinds 't paradijs ons werd verklaard
Als 't beeld van waar geluk op aard,
Verzuchtte en jeugd en ouderdom:
| |
| |
‘Ach, kwam die goede tijd weerom!’
De wijze, die ten kansel stond,
De knaap, die nog zijn werkkring vond
In 's meesters schoolgebied,
Ze hebben aan den lieven tijd
Hun geest en beuzelwerk gewijd,
Maar rijker werd hij niet.
Men offerde zijn zweet en bloed,
Men heeft in 't hart der aard gewroet
Zoover 't zich peilen liet;
Men heeft gezaaid, geplant, gebouwd,
Het heeft geregend en gedauwd,
Maar schooner werd het niet.
Daar zijn profeten opgestaan,
Ze wezen 't paradijs ons aan
Bij 't schitterendst verschiet;
Men heeft geschreven en geleerd,
Men heeft gehekeld en bekeerd,
Maar beter werd het niet.
Men heeft de waarheid opgespoord,
Orakels en natuur verhoord,
Wat waan en wijsheid ried;
Men heeft de sluiers neergehaald,
En 't fakkellicht heeft hel gestraald,
Maar lichter werd het niet.
Men heeft gebannen en onttroond,
Opnieuw gehuldigd en gekroond:
Men schond, aanbad, verstiet;
Men heeft het hechtst arduin gesloopt,
Tiran en duivel opgeknoopt,
Maar vrijer werd het niet.
De kleinste spanne heidegrond
Werd stipt bepaald bij eed en bond, -
Men heeft gestreden en verijaagd,
En dacht de wereld schoon gevaagd,
Geheime kunst weerstond, met kracht,
Door sympathie en toovermacht
| |
| |
Men bezigde de goudtinctuur,
De water- en de hongerkuur,
Maar ouder werd men niet.
Al weten wij het nog zoo goed,
Wat sinds den grooten wereldvloed
Al leerden wij van kindsbeen af,
Wat goed en kwaad tot leering gaf,
Voorzichtig werd men niet.
Ach, de avond volgt den dageraad,
En elk geslachte komt en gaat;
De baar wast en vervliet;
De toekomst naakt en gaat voorbij,
En jong wordt weer het oud getij,
Maar nieuwer wordt het niet.
Bebouw dus stil uw eigen grond,
Bekreun u niet om 't geen ge in 't rond
Van dwaze of wijze ziet -
Verzorg uw huis, zoo goed ge kunt,
De wereld geeft slechts valsche munt,
Ach, anders wordt het niet!
| |
Het zieke boerinnetje.
Moeder, nu ben ik den dokter gaan spreken;
O, 't is een hupsch en een hartelijk man!
Wat me uit zijn trekken terstond is gebleken:
Hij helpt me zeker, als een het er kan.
'k Ben wel een uur of twee bij hem gebleven,
Haarklein heeft hij mij naar alles gevraagd,
Haarklein heb ik het hem alles beschreven,
'k Heb hem in trouwe al mijn smarten geklaagd,
Dat mij, bij vruchteloos wenden en keeren,
Sluimer noch rust aan het leger meer boeit;
Dat ik door hitte mij 't lijf voel verteren,
Als aan den haard zelfs geen vonkje meer gloeit;
| |
| |
En, als de slaap al mijn oog komt bekruipen,
Dat ik, door droombeeld op droombeeld verschrikt,
Mikkel steeds voor mij en om mij zie sluipen,
Die mij, waar 'k heenloop, verrast en verstrikt.
'k Zei, dat ik vreeslijk beklemd ben bij tijde,
Dat ik bedrukt ben en droomend en droef;
'k Zei, dat iets vreemds mij hier drukt in de zijde;
'k Zei, dat ik graag in den maneschijn toef;
'k Zei, als ik maai in het bijzijn van mikkel,
Dat ik verward dan den handgreep vergeet,
Ja, dat ik laatst met het scherp van mijn sikkel
Niet in het loof, maar den vinger mij sneed.
'k Zei, dat ik onlangs, in plaats van mijn koren,
Rozen naar huis bracht en lovers en groen,
En, toen ik kortlings een bruidzang mocht hooren,
Dat ik van schrik geen stap verder kon doen;
Dat het mij schijnt of mijne oogen verglazen.
Als ik ter kerke in 't gebedenboek staar,
Maar als ik mikkel de dwarsfluit hoor blazen,
't Alles mij licht wordt en helder en klaar.
Toen ik den dokter dit al had beschreven,
Zei me zijn blik: 'k heb de ziekte geraân,
Nam hij 't receptblad en peinsde slechts even,
Schreef toen het middel en bood het mij aan.
‘Geef dat uw moeder,’ dus sprak hij; maar buiten
Dreef mij mijn lust tot de lezing van 't ding;
'k Las er drie woorden op - wil ik ze eens uiten?....
Mikkel van zee - de pastoor - en een ring!
| |
Zwarigheden van iemand die geen afschaffer is.
'k Hoor dat de kroegdeur zich
Straat, wel hoe wonderlijk
| |
| |
Schaam je wat, schaam je wat,
Alles draait schots en scheef....
Een Duitschen draaideun gevolgd.
| |
Noachs testament.
Het liep met noach op een end,
De man dacht aan zijn testament;
Hij zag zijn goed na, vast en los,
Taxeerde paard en schaap en os,
En vrouw en kind en 't stomme vee, -
't Bracht alles vrij wat zorgen mee.
Nu werd, na 't al was afgepaald,
Er 's mans notaris bij gehaald;
‘Daar heb je,’ sprak hij, ‘schaap en koe,
Tel ieder trouw het zijne toe;
Zorg dat de scheiding juist geschied'
En, man.... vergeet je zelven niet!’
| |
| |
Toen nu de deeling was gedaan
En noach 't op papier zag staan,
Vroeg hem de man, voor 't recht bezield,
Maar die ook van een glaasje hield:
‘Wie, heer cliënt, zal met uw wijn
Als erfgenaam bevoorrecht zijn?’
‘Dat is een zaak,’ was 't antwoord, ‘man,
Die ik hier slecht bepraten kan.
Wij moeten in den kelder gaan
En zien hoe daar de affaires staan;
Dus hebt ge lust, komaan, terstond.
't Is donker hier, tast goed in 't rond.’
Ze werkten samen, en ter deeg,
En dronken menig glaasje leeg,
En merkten 't een na 't ander vat,
En proefden nu eens dit - dan dat,
En vingen, toen 't was afgedaan,
Opnieuw met d' inventaris aan.
En noach schertste met zijn vrind,
En dacht niet meer aan vrouw en kind.
‘Amice!’ sprak hij, ‘weet je wat?
Schrijf goed en leesbaar op je blad:
Dat van den schat van al mijn wijn
De wereld erfgenaam zal zijn.’
‘Mijn doodsklok zij een bekerklank,
Mijn requiëm een blij gezang,
Mijn monument een monstervat,
Gevuld met heerlijk druivennat;
Schrijf, heer notaris, 'k blijf er bij,
'k Wil dat er niets vergeten zij.’
Toen bond hij aan dien laatsten wil
Het hiernavolgend codicil:
‘Ik legateer nog op dit pas
Aan hem mijn allerfijnst gewas,
Die aan een schraal voorzienen disch
Nogtans met water vroolijk is.’
| |
| |
| |
Apentroost.
Een aap had met veel zorg en zwier
Als pronker zich gekleed;
‘Nu schijn ik,’ sprak hij, ‘toch geen aap
Voor iemand die 't niet weet.’
Hij pakt met moed het spiegelglas
Maar hoe hij kijkt - hij ziet nog steeds
Hij draait den spiegel links en rechts,
‘'k Ben netjes!’ sprak de knaap,
‘Mijn frak valt mooi, mijn broek zit strak,
Maar 'k ben en blijf - een aap.’
Hij 's dol, hoe hij zich keert of wendt,
Toch ziet hij d' apensnoet,
Hij rukt den spiegel van den muur
En trapt dien met den voet.
Maar hij bezint zich dra en roept:
‘'t Kon erger, naar ik meen,
'k Zie mijns gelijken overal,
'k Ben nergens ooit alleen.’
|
|