De dichtwerken(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] Tuinmans Aafje. Aafje, mooi aafje, Toon ons je bloemen! Hebben de roosjes Al knoppen gezet? Stuwt weer de lente, Balsemgeur brengend, 't Vlottende koeltje Door 't resedabed? Tuiltjes vergarend, Schikt gij uw kindren: Primulaveris Naast tulp en jasmijn; Vreedzaam en vroolijk, Loktet ge ons buiten, Waart ge ons bodinne Van 't zomerfestijn. Aafje, vertrouw ons: Zijn 't niet de bloemen, Waar gij uw zorg meer Bij voorkeur aan wijdt? Aafje, mooi aafje, Bloemen der ziel zijn 't, Waar gij zoo zorgzaam Bedrijvig door zijt! Mocht ik eens raden? 'k Deed het bescheiden; Als ik mijn oog soms In 't ronde deed gaan, 'k Heb dan bij wijlen, Als ge in den hof gingt, Japik den tuinman Op schildwacht zien staan. Oolijke snapster! 'k Speurde wel 't blosje, 'k Zag wel dien lichtglans In 't hemelsblauw oog, Als in de gaarde Zich aan uw zijde, [pagina 146] [p. 146] Licht bij verrassing, Een helper bewoog. Vreest ge voor vader? Ducht gij uw moeder? Moeder en vader - Ze weten het best, Dat bij de jeugd zich Diep in het hartje Andere liefde Dan kindermin vest. Aafje, mooi aafje, Laat u belezen! Stort je geheimen Voor moederlief uit; Is zij gewonnen, Vader zal volgen, En als 't weer zomert, Ben je, aafje, licht bruid. 1849. Vorige Volgende