Het gheestelyck maeghden-tuyltjen toe-geeyent aen alle Godt-soekende maeghden
(1708)–Elisabeth van Wouwe– Auteursrechtvrij
[pagina 211]
| |
Stemme: Den winter is voorby gestreken.'K Geloof dat'er is eenen Godt gepresen,
Schepper van Hemel en van Aerderijck,
Door wien dat alle dingen heeft het wesen,
Die oock geen dinck en is onmogelijck,
Die s'menschen ziele geschapen heeft
Naer sijn beldt en gelijkenis die door hem leeft,
Die haer spijs en voedsel geeft.
2. 'K geloof dat Godt den Rechter is van alles,
Straffer van 't quaet en Loonder van het goet,
Dat hier niemant soo vry is van ons allen
Of dat hy voor sijn Oordeel komen moet;
Die den goeden tot blijschap ten Hemel in leyt,
Maer heeft voor de quaede 't helsche vyer bereyt
Voor alle eeuwigheyt.
| |
[pagina 212]
| |
3. 'K geloof dat Godt is Heer ende Regeerder
Van al dat eenigh wesen heeft ontfaen,
Dat alle machten van hem dependeren,
En met een woort kan alles doen vergaen:
Die all's doorsiet door sijn Almogentheyt
En is op alle plaetsen rouw oft wel bereyt
In volle Majesteyt.
4. 'K geloof dat Godt is eenigh in het wesen
En dat gy is Dryvuldigh in persoon,
Godt Vader, Godt Soon, Godt Heyligh Geest gepresen
Rust in sijn selven, en besit den Throon;
Die door sijn soet wesen alle zielen verblijt,
En sijne glori heeft voor ons bereyt
Tot inder eeuwigheyt
5. 'K geloof dat Godt den Soon is Mensch geworden
In't suyver lichaem van de reyne Maeght Maria, die door haar soet accoorden
Heeft aen sijn hooghste Majesteyt behaeght,
| |
[pagina 213]
| |
En dat door medewerckingh des Heylighen Geest,
Waer door ons bereyt is die hemelsche Feest,
Oock in dit droef aerdts forreest.
6. 'K geloof oock dat de Goddelijcke gratie
Ons noodigh is tot onse saligheyt,
Dat Godt ons moet verstercken in tentatie
Oft dat wy worden tot sonde verleyt;
Want den helschen vyandt gaet altijdt rondt
Om de ziel te verslinden t'alder uer en stondt
Als een brisschenden Leeuw oft Hondt.
7. 'K geloof dat de ziel is onsterfelijcke
Van alle Menschen die geschapen zijn,
Om te genieten Godt en oock sijn Rijcke,
Oft eeuwelijck te smaecken d'helsche pijn,
En dat oock het lichaem eens verrijsen sal
Ontrent de Valleye van Iosaphats Dal
Daer 't ten oordeel komen sal.
|
|