De Bataafse hut
(1998)–Auke van der Woud– Auteursrechtelijk beschermdDenken over het oudste Nederland (1750-1850)
[pagina 63]
| |||||||||||||||
3 Natuurlijke historieScheppingstheorie‘Hoe de Aarde van binnen is kan men alleen weeten digt aan haare Oppervlakte; maar verder na 't Middelpunt is dit t'eenemaal onbekend. Te Amsterdam heeft men, in 't Jaar 1605, in 't Oude Mannenhuis, een Put geboord, ter diepte van 232 voeten; eerst vond men Aarde, Veen, Kley en Zand; na ruim 90 voeten diepte, vond men Zand vermengd met Hoorens en Schelpen; de Schelpen duurden nog tot 132 voeten diepte, [toen] had men 66 voeten harde Kley; verders 5 voeten Zand met Steentjes vermengd; en de laatste 29 voeten alleen Zand. Hoe de gesteldheid der Aarde is, veel verder binnenwaarts, weet niemand, en zal waarschynelyk voor altyd aan de Menschen verborgen blyven.’ Zo schreef N. Struyck, correspondent van de Royal Academy in Londen, in zijn geografisch overzichtswerk uit 1740.Ga naar eind1 Om te bewijzen dat het onzinnig was om over het inwendige van de aarde te speculeren, verwees hij naar een Engelse theorie die ‘de buitenste schors der Aarde, daar wy op woonen, 500 Engelsche mylen dikte toeschryft’. Vijfhonderd mijlen dieper in de aarde was een tweede even dikke aardschors die ook met levende wezens was bevolkt, nog eens vijfhonderd mijlen dieper volgde een derde schil met levende schepsels, en ten slotte was er een kern met een doorsnee van tweeduizend Engelse mijlen. Deze theorie was belangrijk genoeg om in de prestigieuze Philosophical Transactions gepubliceerd te worden, ze werd daarna in het Nederlands vertaald. De opsteller had zich gebaseerd op de Elyzeese velden en de onderwerelden van Vergilius en andere klassieke dichters. Ook op geologisch terrein was het woord van de oude Grieken en Romeinen voor menige geleerde wet, al zijn er voorbeelden van anderen - in diezelfde tijd - die een loopje met de denkbeelden over de onderaardse werelden en beschavingen namen en ze voor een erudiet amusant verhaal gebruikten.Ga naar eind2 | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
Er waren rond 1750 heel wat serieuze theorieën in omloop over de mysterieuze diepten der aarde. Ten minste twee onderling samenhangende vraagstukken waren stimulerend voor hun ontstaan. Het eerste vroeg een verklaring voor de versteende en vaak totaal onbekende levensvormen die regelmatig werden opgedolven. Het tweede streefde naar een wetenschappelijke verklaring voor de bijbelse zondvloed. Dat wil zeggen: een verklaring voor zowel de herkomst van de watermassa's die tijdens de vloed de hele aarde bedekten als voor hun spoedige verdwijning na het hoogtepunt van de ramp. De theorievorming op deze terreinen leidde aan het eind van de achttiende eeuw tot fundamenteel nieuwe ideeën over de ouderdom en het vroegste ontwikkelingsproces van de aarde, als gevolg waarvan ook de denkbeelden over het Nederlandse territoir in de oertijd sterk veranderden. Het is niet de bedoeling hier de historische ontwikkeling van de geologische en de paleontologische wetenschappen te schilderen, die is in andere literatuur terug te vinden.Ga naar eind3 Waar het om gaat is een onderdeel van die ontwikkeling: de veranderende concepten voor de aardbodem, en de daarmee samenhangende concepten voor ruimte en tijd.
Het is achteraf moeilijk vast te stellen of de achttiende-eeuwse natuurvorsers de aardbodem onderzochten om de zondvloed te kunnen verklaren, of dat ze met het zondvloedverhaal probeerden het binnenste der aarde te begrijpen. Natuurwetenschap en godsdienst werden in heel wat toonaangevende Engelse, Duitse en Nederlandse werken sterk met elkaar verweven.Ga naar eind4 Het ligt enigszins voor de hand dat Nederland op het gebied van het bodemonderzoek in de internationale achterhoede verkeerde. Het had nu eenmaal geen bergen, rotsen, ertsen en prachtige kristallen. Ook was een laag schelpen dertig meter onder het Amsterdamse Oudemannenhuis, hoe merkwaardig deze verder mocht zijn, nog altijd heel wat minder spectaculair dan dikke pakketten versteende zeewezens hoog in de Zwitserse Alpen. De schaarse Nederlanders met een geologische belangstelling deden dan ook niet veel meer dan buitenlandse geologische ontdekkingen en denkbeelden volgen. Enkele theorieën die in de hele achttiende eeuw veel gezag hadden, waren al kort voor 1700 geformuleerd. Ze maakten begrijpe- | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
lijk hoe de verschrikkelijke zondvloed de aardkorst had gefragmenteerd, door elkaar had geschoven, en de kadavers en minerale resten uit de wereld van voor de vloed op de wonderlijkste plaatsen had gedeponeerd, kortom hoe de aarde toen de samenstelling had gekregen die ze nu had. De eerste scheppingstheorie die moet worden genoemd is die van de Engelsman Thomas Burnet, Telluris theoria sacra orbis nostri originem (Heilige theorie der aarde, over de oorsprong van onze wereld, 1681). Hij nam aan dat de aardbol tot stand was gekomen door een verdichtingsproces in een donkere chaos van aarde, water, olie en lucht. De zwaarste bestanddelen klonterden samen tot de aardkern, daaromheen voegde zich een dikke laag water waarin de vette, olieachtige deeltjes langzamerhand naar de oppervlakte dreven, waar deze zich vermengden met het stof dat uit de lucht neersloeg. Daardoor werd het licht op aarde. De vettige aardkorst werd door de zon tot een vruchtbare, gladde bodem zonder bergen en zeeën gebakken, waarop het planten- en dierenrijk ontstond. De aarde was toen ovaal van vorm, de aardas stond loodrecht op het vlak van de aardbaan om de zon, zodat het altijd zomer was; alleen bij de polen regende het, het stormde nooit. Dit paradijs duurde 1600 jaar; het eindigde toen de aardkorst uitdroogde en scheurtjes kreeg, de onderaardse wateren verhit raakten en hun stoomwolken de aardbodem opbliezen. De huidige bergen en dalen, oceanen en eilanden zijn de littekens van de toenmalige catastrofe. Ook John Woodward ging uit van een aardbol die met water was gevuld. Zijn Essay towards a Natural History of the Earth and Terrestrial Bodies (1695) beschreef de aardkorst als een materie die tijdens een veertig dagen durende wolkbreuk grotendeels oploste en in de kolkende onderaardse wateren werd vermengd; na de ramp kwam er een nieuwe aardkorst door bezinksel en kristallisatie tot stand, waarbij het gemakkelijk kon gebeuren dat schelpen in het bouwmateriaal van een hooggebergte terechtkwamen. De derde Engelse geleerde, William Whiston (A new Theory of the Earth, 1696) volgde in grote lijnen de scheppingstheorie van Burnet, maar veronderstelde dat de zondvloed was veroorzaakt door een grote komeet die op 18 november 2349 v. Chr. over de evenaar zou zijn gescheerd en die de aarde met een ongelooflijke watermassa had bedolven. Whiston gaf tevens een geofysische ver- | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
‘Machine welche die Sündfluth nachahmet’ (uit: J.E. Silberschlag, Geogenie, oder Erklärung der mosaischen Erderschaffung nach physikalischen und mathematischen Grundsätzen, 1780-1783). Silberschlag verdedigde de stelling dat het water van de zondvloed uit onderaardse grotten was opgeweld. Hij maakte naast tal van wiskundige berekeningen gebruik van een kegelvormige model van blik, dat een doorsnee van de aardbol bedoelde te zijn. Het segment dec is een vat dat de diepste wateren in de aarde voorstelt, het vat fghi is de som van alle onderaardse holten, klab is de aardkorst. De twee onderste vaten zijn gevuld met water dat via kanalen omhoogkomt. De overstroming en de terugvloeiing van het water namen in de experimenten van Silberschlag evenveel seconden als het aantal dagen dat ze in het bijbelverhaal hadden geduurd: ‘Ein neues Beweis von der Richtigkeit dieser Theorie!’
klaring voor de zedenverwildering en de goddeloosheid die de vreselijke straf van de zondvloed hadden veroorzaakt: het was de ‘van den beginne af in den aardbol achtergeblevene warmte, welke de ongeregelde hartstogten der menschen ontvlamde en het gansche menschengeslachts alzoo tot zondigen vervoerde’.Ga naar eind5 Deze denkbeelden werden door gerespecteerde geleerden naar voren gebracht, ze konden zich geheel of gedeeltelijk, soms ook in de vorm van analogieën, zonder moeite zo'n honderd jaar handhaven. | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
Veel kosmologisch denkwerk spitste zich toe op de vraag hoe en waarom de aardverslindende wateren uit hun ondergrondse reservoirs naar buiten waren gebroken. J.E. Silberschlag, Oberconsistorial und Oberbaurath van de koning van Pruisen, lid van verscheidene geleerde genootschappen - waaronder de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen in Haarlem - concentreerde zich in 1780 op specifiek dat probleem. Hij stelde een natuurkundige en wiskundige hypothese op en bouwde een metalen kegelvormig bolsegment dat de werking van de catastrofe op zeer kleine maar natuurgetrouwe wijze zichtbaar moest maken: een ‘Machine welche die Sündfluth nachahmet.’Ga naar eind6
De in de achttiende eeuw courante ideeën over de vroegste geschiedenis van de aarde richtten zich naar het bijbelboek Genesis. De betrouwbaarheid daarvan werd door geen enkele geleerde die prijs stelde op een goede reputatie, ter discussie gesteld, ook niet toen historici na 1700 een sceptische en tekstkritische houding in het historische bedrijf introduceerden. Hun onderwerping aan het gezag van de bijbel werd blijkbaar door veel strengere morele normen afgedwongen dan de normen die hun omgang met de profane klassieke bronnen bepaalden. Het onderzoeken van de oertijd van de aarde confronteerde de onderzoeker haast onvermijdelijk met de situatie dat hij zich moest voorstellen welke overwegingen de Schepper had gehad toen hij de aarde gestalte gaf. De schroom om de ‘raadsbesluiten’ van de Allerhoogste te ontraadselen, was samen | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
met de gebruikelijke aanvaarding van het bijbelgezag het bepalende kader voor het denken over de geologische wereldgeschiedenis. Dat gold heel in het bijzonder voor de interpretatie van fossielen. Om redenen die toen zowel wetenschappelijk als ideologisch geldig waren, werden fossielen niet zelden spelingen der natuur genoemd, weliswaar frappante maar toch ‘gewone’ kristallisaties of quasi organische patronen die door capillaire werking waren ontstaan, bijvoorbeeld fijne bladnerfachtige vertakkingen die zouden kunnen zijn ontstaan door ‘een fyn deel van Steenachtig vocht [...], bevrucht door een zulpherachtig Pis en loogachtig zout; want het vlugge Pisachtig zout zet zig op dezelve wyze in tacken, door in de opperste deelen der Vaetjes te stygen en zig op te dryven, 't geen zeer duidelyk in het distileeren is op te merken’, aldus een vertaling uit 1744 van brieven die de zeventiende-eeuwse geleerde Boccone, lid van de Royal Academy te Londen, had geschreven aan ‘de grootste Geleerden van Europa als den Professor Ruysch, Swammerdam, en andere’.Ga naar eind7 Dergelijke anorganische verklaringen werden verworpen in de mooiste catalogus van fossielen die de achttiende eeuw voortbracht, en die in 1768-1773 in een Nederlandse editie uitkwam. De auteurs, de Duitsers G.W. Knorr en J.E.I. Walch, refereerden impliciet aan de vis plastica, ook wel nisus formativus, die al door de Italiaanse humanisten van de zestiende eeuw werd beschouwd als een intrinsieke eigenschap van de aardbodem: een ‘vormende kracht’ die fraaie versteningen genereerde. Het heeft nooit, zo schreven ze, aan voorvechters van het standpunt ontbroken ‘dat de werkende Natuur, of de zoogenaamde algemeene Wereld-Geest, iets in Steenen fatsoeneeren konde’, maar er zijn ‘zo ontelbaar veele Zaaken in het Ryk der Steenen, dat de verscheidenheid daarvan, zelve, alle deeze ongegronde Denkbeelden wederlegt’. Het was onmogelijk dat ‘dergelyke Figuuren by toeval, of door aanschieting van zekere Zouten, ontstaan konden’.Ga naar eind8 De vraag hoe ze dan wel waren ontstaan, werd in de omvangrijke tekst behendig ontweken. Woodward presenteerde in zijn bovengenoemd werk een mogelijkheid die door velen in de achttiende eeuw dankbaar werd overgenomen, namelijk dat de gevonden fossielen, die gewoonlijk flink van de bekende flora en fauna verschilden, overblijfselen waren van schepselen uit die werelddelen die nog een witte plek op de kaart | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
vormden - witte plekken die rond 1700 inderdaad nog een aanzienlijke omvang hadden. Deze plausibele, althans niet falsificeerbare veronderstelling maakte het toen actuele theologische probleem of uitgestorven levensvormen wel met de Voorzienigheid te rijmen waren, niet al te drukkend. Ofschoon de fossielenstudie gemakkelijk tussen allerlei theologische bijbelinterpretaties bekneld had kunnen raken, heeft ze zich in de tweede helft van de achttiende eeuw toch goed kunnen ontwikkelen door een volstrekt niet-ideologisch verbond te sluiten met de zoölogie. Dit betekende dat de versteningen door middel van vergelijkend anatomisch onderzoek zo goed mogelijk werden ingepast in de systematiek van het bestaande dieren- en plantenrijk, en dat vragen die buiten deze systematisering vielen, strikt genomen niet belangrijk waren. Een mooi voorbeeld is de discussie over de schedelfragmenten van een reuzenreptiel die in 1780 in de Sint-Pietersberg bij Maastricht werden aangetroffen. Het debat, dat omstreeks 1800 plaatsvond, ging over de interpretatie van de wervels, botjes, holten voor zenuwbanen, en had als inzet de vraag of de schedel aan een soort ‘blaasvis’ (een walvis- of potvisachtige), aan een Aziatische dan wel een Afrikaanse krokodil had toebehoord. Over de ouderdom van de resten en over de mogelijke oorzaak van hun merkwaardige aanwezigheid in het Maastrichtse gesteente, werd met geen woord gerept.Ga naar eind9 Wie dan toch nog nieuwsgierig bleef, werd naar de bijbel verwezen. Het patroon daarvoor was in Nederland overbekend, mede dankzij de vierdelige Katechismus der natuur (1777-1779) van de Zutphense predikant-filosoof J.F. Martinet, die met dit werk en de lange rij herdrukken en bewerkingen ervan een van de meest gelezen auteurs van de achttiende eeuw werd.Ga naar eind10 Zijn fameuze Katechismus behandelde de geheimen der natuur aan de hand van de nieuwste wetenschappelijke inzichten en presenteerde die (niet zonder kritiek van tijdgenoten) in de vorm van de Heidelbergse katechismus, het grote fundament van de protestantse geloofsleer, namelijk als een reeks vragen en antwoorden. De vraag in Martinets Katechismus luidt: hoe komt een rib van een krokodil, een dier dat in Egypte thuishoort, in de Sint-Pietersberg? Het antwoord: ‘Ik weet niet anders dan door het geweld van de Wateren by den Zondvloed hier gebragt.’Ga naar eind11 | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
‘Kaakbeen van een onbekend zee-dier, of volgens andere, van een krokodil’ (uit: B. Faujas Saint Fond, Natuurlijke Historie van den St. Pieters-Berg bij Maastricht, 1802-1804). Bij de exploitatie van de steengroeve in de Pietersberg kwamen in de achttiende eeuw heel wat spectaculaire fossielen te voorschijn. De Franse onderzoeker Faujas: ‘Ene zo schone vereniging van menigvuldige en verscheidene voorwerpen, wordt niet dikwijls binnen een zo klein bestek gevonden, en men moet bekennen, dat de natuur hier mild geweest is in het opleveren van hare aanmerkelijkste gegraven rijkdommen, die te gelijk het meest geschikt zijn om ons in staat te stellen, ten minsten een hoek van den sluier op te ligten, die de geheimen van hare oude omwentelingen voor ons gezigt bedekt.’
Achteraf kan worden vastgesteld dat deze situatie - het zondvloedverhaal volgen of geen lastige vragen stellen - de stilte voor de storm is geweest. De traditionele ideologische druk op de natuurwetenschappen (de Nederlandse synthese van Verlichtingsdenkbeelden en theologie, die als fysico-theologie bekendstaatGa naar eind12), was in de jaren negentig al zo sterk teruggevallen dat storm op korte termijn onvermijdelijk werd. Sommige geleerden wisten al dat om de ongerijmdheden van de fossiele natuur tegemoet te kunnen | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
treden in plaats van deze te negeren, een overschrijding van de oude paradigmaas noodzakelijk was. Petrus Camper is waarschijnlijk de eerste Nederlandse geleerde die dit onder ogen heeft gezien. Hij stelde vast dat de fossielen een grotere ouderdom van de aarde aangaven dan op grond van de bijbel werd gemeend, en dat ze wezen op levensvormen die aan de schepping voorafgingen, maar hij heeft deze conclusies niet in de openbaarheid willen brengen.Ga naar eind13 Een belangrijke oorzaak van Campers twijfelen was dat temidden van de talrijke versteningen die overal aan het licht waren gekomen, geen fossiele menselijke resten waren gevonden: een ongerijmd feit voor wie vasthield aan de these dat de fossielen het gevolg waren van de zondvloed, de wereldramp volgens de bijbel zelf die immers de verdelging van de verdorven mensheid als doel had. De ‘diluviale mens’, de mens uit de tijd van de zondvloed, was niet alleen voor Camper een probleem. In het vorige hoofdstuk is vermeld dat in 1774 menselijke resten samen met overblijfselen van uitgestorven dieren in een ongestoorde aardlaag werden aangetroffen; het duurde echter nog tot ver in de eerste helft van de negentiende eeuw voordat het bestaan van diluviale - dat betekent in dit verband: fossiele menselijke - resten algemene erkenning kreeg. Tot de beroemde vondst van het schedelfragment in het Neanderdal bij Düsseldorf (1856) waren er nauwelijks vondsten met enige overtuigingskracht gedaan.Ga naar eind14 Dat de oude paradigma's rond 1800 veranderden, kwam inderdaad niet doordat er meer of andere fossielen werden opgedolven. De oorzaken lagen dieper. De geesten stonden in de jaren tachtig en negentig van de achttiende eeuw meer dan tevoren open voor nieuwe, veel wijdere begrenzingen van ruimte en tijd, en ze waren tegelijk ook meer geneigd de mogelijkheid onder ogen te zien dat de vertrouwde mentale kaders volledig zouden instorten: de totale catastrofe. | |||||||||||||||
RuïnesDe catastrofe - de analogie met de politieke aardbevingen van de jaren rond 1800 is te evident om eraan voorbij te gaan. Voor de tijdgenoot was dat niet anders. ‘Even als een oud en gebrekkig | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
staatsgebouw, wanneer de noodzakelijkheid van hervorming wordt ingezien, geheel of gedeeltelijk vervalt, en daarna dikwerf eenen tijd lang overal woeste wanorde heerscht; tot dat eindelijk, na onderscheidene daartoe aangewende pogingen, een nieuw en vaster staatsgebouw oprijst; even zoo heeft zulks ook plaats, wanneer deze of gene wetenschap eene omwenteling ondergaat. Wanneer de gebreken van dezelve te zeer in het oog loopen [...] dan zal ook het oude leerstelsel [...] meer of minder instorten, en men zal, langs onderscheidene wegen, trachten hetzelve door een ander te doen vervangen.’Ga naar eind15 Het oude ‘leerstelsel’ van de achttiende eeuw maakte deel uit van een cultuur die er sterk op gericht was empirische kennis, godsdienst en wereldbeschouwing in onderling verband bijeen te houden, en dat verband ook collectief te aanvaarden. De nieuwe wetenschap die na de omwenteling ontstond, werd gekenmerkt door een drang naar zelfstandigheid en intellectuele autonomie, en door de bereidheid om de ruimte-tijd-dimensies opnieuw te construeren. Het ‘Andwoord op de vraag over de algemeene omkeeringen, welke de aarde aan haare oppervlakte ondergaan heeft, en over de oudheid van onzen aardkloot’ van F.X. Burtin, de geleerde arts en raadsheer aan het hof te Brussel, geschreven in 1787 en in 1790 door Teyler's Genootschap gedrukt, laat de forse verschuiving - nog net niet de vernietiging - van het achttiende-eeuwse paradigma zien. De eerste regels van de inleiding zetten de toon. ‘De geheele aardkloot en 't gene dezelve samenstelt, zo verre daar in ons gezigt kan reiken, vertoont slegts eene reeks bewyzen van veranderingen en omkeeringen. Hier zyn het de ruïnen van eertyds bestaan hebbende gedaanten; daar zyn het nieuwe gedaanten, uit de ontbinding des samenhangs geboren: elders zyn het mengzels van stoffen, die uit haaren aart niet by elkander moesten zyn: om kort te gaan, overal, waar men zig begeeft, ziet men niet dan vervoering, verplaatzing, ontslooping of wedersamenvoeging.’Ga naar eind16 Aan de hand van een lange reeks publicaties over fossielen betoogde Burtin dat de aarde behalve de zondvloed uit de tijd van Noach nog drie andere, veel heviger rampen had gekend. Getuige de vondsten van olifants- en rinocerosbotten op de Nederlandse en hogere breedtegraden had een van die latere rampen in Europa een dramatische klimaatswijziging teweeggebracht, die ook nog uitermate snel was verlopen, | |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
zoals kon worden afgeleid uit de bevroren, volkomen gaaf geconserveerde ‘rinoceros’-lijken die toen kort geleden in Siberië waren ontdekt. De niet-ideologische vergelijkende anatomie, waarmee de identiteit van de stoffelijke overschotten objectief was vastgesteld, kon in een betoog zoals dat van Burtin opeens een belangrijke, voor de bestaande ideologie riskante bewijskracht hebben.Ga naar eind17 Hetzelfde kan worden gezegd van de classificaties van de mineralogen, waarvan Burtin, zelf een amateur-geoloog, gebruik maakte. Het lijkt heel waarschijnlijk dat hij het recente werk kende van de grote A.G. Werner, die in 1786 de relatieve ouderdom van gebergtevormende gesteenten had vastgesteld en die in de decennia rond 1800 de geologische wetenschap in Duitsland domineerde.Ga naar eind18 Burtin argumenteerde aan de hand van de lotgevallen van die gesteenten dat de aarde veel ouder moest zijn dan de 5791 jaar die volgens theologische rekenaars sedert de schepping van Adam waren verstreken, en dat de ‘praeadamitische aardkloot’ aan catastrofes had blootgestaan die de aarde in haar huidige verhaspelde geologische gedaante hadden achtergelaten. Aan een absolute tijdsbepaling van deze processen waagde Burtin zich niet. De eerste geologische verhandeling die een poging had gewaagd om de ouderdom van de aarde buiten de bijbelse geschiedenis om te becijferen, G.L. Leclerc de Buffons Epoques de la Nature (1778) was hoogst speculatief en werd meteen evident onbetrouwbaar gevonden.Ga naar eind19 Maar toch, de vele millennia die de tijdperken van Buffon duurden, vertegenwoordigen een nieuwe schaal van denken vergeleken met de ‘haast 58 eeuwen’ waartegen ook Burtin zich verzette.
In het vorige hoofdstuk werd de archeoloog Reuvens geciteerd omdat hij in 1823 stelde dat de oudheidkunde ‘naast de Sterrenkunde en Geologie, de meest geschikte wetenschap is, om het geloof aan de geschrevene geschiedenis sterk op de proef te stellen, in vele deelen te bevestigen, in sommige te doen wankelen, dat zij, daarenboven, menigmaal geheel nieuwe bronnen van kennis opent’.Ga naar eind20 Inderdaad, behalve de oudheidkunde en de geologie moet ook en vooral de astronomie worden genoemd als producent van de nieuwe denkbeelden over ruimte en tijd. Twee voorbeelden uit de jaren negentig van de achttiende eeuw kunnen illustreren hoe klein de tradi- | |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
tionele dimensies waren, het derde voorbeeld geeft aan hoe groot de nieuwe dimensie was. Het eerste voorbeeld heeft betrekking op de ruimte opgevat als de dimensie van de wereld waarbinnen de beschaafde Europeaan zich als reiziger (of als lezer) kon bewegen. Het is ontleend aan het succesrijke werk van de Duitse aardrijkskundige A.F. Büsching, dat behalve in het Duits, Frans, Engels in 1790 ook in het Nederlands verscheen. Het stelde dat ‘het vaste Land des Aardbodems, zo verre het tot nog toe bekend is, [nog] geen derde gedeelte der gantsche oppervlakte van den Aardbol [uitmaakt]; doch of de overige 2/3 enkel Water, of ook Land zijn, is nog onbekend’.Ga naar eind21 Het tweede voorbeeld heeft betrekking op de tijd opgevat als de chronologische maat voor al het menselijk handelen, met andere woorden: de geschiedenis der mensheid. Wie deze wil omvatten, aldus de internationaal gerespecteerde Schotse historicus William Robertson in 1793, ‘zal welhaast de verdrietige ontwaarwording gevoelen, dat het Tydperk van echte Geschiedenis zeer kort is. Het bedraagt weinig meer dan drie duizend Jaaren, dat de Boeken van Mozes, behelzende het oudste en eenigst echt verhaal van't geen in de vroegste Eeuwen der Wereld gebeurde, werden opgesteld.’Ga naar eind22 Het derde voorbeeld beschrijft een dimensie die het best met het twintigste-eeuwse begrip ‘tijd-ruimte’ zou kunnen worden omschreven: een ruimtelijk maatsysteem dat alleen maar met behulp van de factor tijd als toegevoegde dimensie een zinvol geheel vormt. De denkbeelden die hieromtrent ontstonden, waren vooral het gevolg van de telescopische waarnemingen van sterrenstelsels, die William Herschel in 1784-1789 in de Philosophical Transactions had gepubliceerd. De werken van Kant (1755) en Laplace (1796)Ga naar eind23 maakten het theoretisch waarschijnlijk dat sterrennevels in het nachtelijke uitspansel een afbeelding te zien gaven van wat zich ooit in het verre verleden van de zon, de aarde en de andere planeten zou kunnen hebben afgespeeld: de nevel als kraamkamer van nieuwe zonnen en planeten. De zeer sterke kijker van Herschel had hem in staat gesteld dieper dan ooit iemand tevoren had gekund, het heelal binnen te dringen en zeer veel feiten aan het vertrouwde visuele beeld van de hemel toe te voegen. Hij ontdekte zo'n 2300 nieuwe sterrennevels zoals het ‘eigen’ melkwegstelsel er ook een was. Er wa- | |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
ren nu ook geen fysische argumenten meer om de positie van de aarde in het heelal een spoor van exclusiviteit toe te kennen. Zoals de beroemde paleontoloog Cuvier zichzelf een archeoloog noemde die naar fossiele botjes zocht in plaats van naar munten en scherven, zo placht Herschel zichzelf te beschouwen als een natuurvorser die de natuur van de hemelen bestudeerde en een collectie van observaties bijeenbracht.Ga naar eind24 Het is in dit verband minstens zo belangwekkend dat hij het veel groter geworden uitspansel met geologische vergelijkingen toegankelijker probeerde te maken. Tot nu toe, aldus Herschel in 1784, wordt de sterrenhemel voorgesteld als een holle bol met het oog van de beschouwer in het middelpunt. ‘In de toekomst zullen wij die gebieden waarin we met behulp van grote telescopen kunnen binnendringen, beschouwen zoals een natuuronderzoeker dat doet met een groot land of een bergketen die in een veelvoud van neigingen en richtingen afloopt, en die uit lagen van zeer verschillende materialen is opgebouwd.’Ga naar eind25 De dimensies van deze pas ontdekte kosmos waren zo groot dat ze het begripsvermogen bijna te boven gingen. Een goede illustratie hiervan is een verhandeling uit 1803, uitgegeven door de Bataafsche Maatschappij der Wetenschappen en geschreven door de sterrenkundige amateur J.F.L. Schröder, die daarin Herschels ontdekkingen aan een bredere lezerskring in Nederland presenteerde. ‘Waar zyn dan toch de grenspalen van het wereldgestel, en waar heeft het zichtbare geheelal een einde?’ In zijn poging om vat te krijgen op de maten van de hemelruimte gebruikte de schrijver eerst tevergeefs de snelheid van een kanonskogel, daarna de ‘onbegrypelyke snelheid van het licht’ om de maat van de middellijn van de melkweg uit te drukken. ‘Vele duizende van jaren’ waren nodig om alleen die eigen sterrennevel te doorlopen, waarin ‘meer dan 14 millioenen zonnen [rollen] gelykvormig aan de onze in hare voorgeschreven loopbanen’.Ga naar eind26 Naast zulke denkbeelden - in 1803 - moet de toenmalige tijdmaat van 5791 jaar sinds de schepping van Adam vrij snel niet-serieus zijn geworden, ook zonder specifieke betogen en zonder dat er meteen een alternatief getal was. De ouderdom van de aarde kreeg eenvoudigweg een maat in een heel andere schaal. Het duurde niet lang meer voordat de 58 eeuwen een onbepaald aantal miljoenen jaren waren geworden. | |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
De nieuwe technische mogelijkheden van de astronomie in de jaren 1780 ondersteunden niet alleen het denken over de wording van de aarde, maar ze maakten ook, al was het maar in de vorm van analogieën, natuurrampen op mondiale schaal zichtbaar. Sterrenkundigen signaleerden een rode vlek op de planeet Jupiter, ‘een brandend gedeelte, zo groot als heel Europa’. Op Mars zag men ‘dikwyls groote vlakken [...] verdwynen na 't verloop van eenige jaaren of maanden, terwyl 'er anderen zig formeeren en veele maanden of jaaren stand houden’. Op de maan werd een vulkaan, een ‘brandende berg’ waargenomen die vreselijke verwoestingen heette aan te richten, op de zon werden donkere vlekken gezien, ‘duistere lighaamen, die beurtlings dryven op een oceaan van vuur’; met andere woorden, aldus Burtin, wij moeten niet denken dat het beeld van permanentie dat de aarde ons te zien geeft, altijd heeft bestaan en altijd zo zal blijven.Ga naar eind27 In het begin van zijn betoog had hij trouwens al gewezen op de veelheid van aanwijsbare omwentelingen in de aardbodem, ‘de ruïnen van eertyds bestaan hebbende gedaanten’. Ruïnes als voorboden van een toekomstige catastrofe - hier bracht Burtin een nieuw en verontrustend element in de discussies over de geschiedenis van de aarde. De traditionele visie op de zondvloed als de mondiale ramp die de mensheid strafte, impliceerde min of meer dat zo'n gebeurtenis tot het verleden behoorde. Waarom kreeg het besef van chaos en ondergang rond 1790 dat aspect van actualiteit? In de eerste plaats door de grote aardbevingen van 1783 en 1786 in Zuid-Italië, die de vulkanen van Calabrië en Sicilië tot hevige activiteit brachten en alles bij elkaar zestigduizend doden tot gevolg hadden. In 1755 werd Lissabon door een aardbeving verwoest, waarna de vloedgolf die op de beving volgde, een serie kustplaatsen in de ramp betrok en het dodental eveneens op zo'n zestigduizend bracht. Twee andere aardbevingen, in Baalbek (Libanon) en Algiers maakten in 1759 en 1716 elk twintigduizend slachtoffers.Ga naar eind28 Deze natuurrampen hadden in de zestiende en zeventiende eeuw geen precedenten gehad, hun verschijning in de achttiende eeuw, plus de berichten van ontdekkingsreizigers over werkende vulkanen overal ter wereld, moeten het gevoel van sommigen hebben versterkt op een geologische tijdbom te leven. Het is erg verleidelijk nu naar toenmalige maatschappelijke pa- | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
rallellen te wijzen. De instorting van het Franse staatsgebouw is al ter sprake gekomen. Veel eerder al had het denkbeeld van chaos en vernietiging echter vorm gekregen in de Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur décadence van Montesquieu (1734). Het idee voor het minstens zo invloedrijke werk van Edward Gibbon, The History of the Decline and Fall of the Roman Empire (1776-1788) ontstond in 1764 letterlijk op de puinhopen van het Romeinse Capitool. Toch zijn deze analogieën slechts voor de helft waar, want de notie van de toekomst ontbreekt erin. Die is wel aanwezig in twee latere Franse literaire werken die ook buiten Frankrijk veel opgang maakten. Het ene is L'An deux mille quatre cent quarante van de toneelschrijver Louis Sébastien Mercier, waarvan in het bijzonder de tweede vermeerderde uitgave (1785) van belang is. Onder Leibnitz' motto ‘Le temps présent est gros de l'avenir’ - de tegenwoordige tijd gaat zwanger van de toekomst - beschrijft Mercier een Parijzenaar die op zekere morgen wakker wordt en tot zijn ontsteltenis ontdekt dat hij zevenhonderd jaar heeft geslapen. Het Parijs van het jaar 2440 is de plaats geworden van een vreemde samenleving, de beschrijving ervan is in heel wat opzichten tevens een kritiek op de maatschappij van de achttiende eeuw. Het tweede deel eindigt met de vraag naar de toekomst van Parijs. ‘Thebe, Tyrus, Persepolis, Carthago, Palmyra bestaan niet meer. Deze steden die zich trots op de wereldbol verhieven, waarvan de grootsheid, de macht en de sterkte een welhaast eeuwige duurzaamheid leken te beloven, hebben zelfs geen duidelijke aanwijzingen achtergelaten om de plek waar ze stonden te bepalen.’ En dan: ‘Helaas! de grote moderne steden zullen op zekere dag eenzelfde omwenteling te zien geven.’ Mercier verwees naar Lissabon in 1755; hij was niet uit op het beeld van de verwoesting, maar op het feit dat de tabula rasa van de verwoesting het uitgangspunt voor een betere samenleving was.Ga naar eind29 Het tweede boek heeft eveneens een sociale utopie annex maatschappijkritiek als motief: Les Ruines ou Méditations sur les Révolutions des Empires van de oriëntalist Volney (1791). Tijdens een verblijf bij bedoeïenen die tussen de puinhopen van de paleizen en tempels van Palmyra wonen, denkt de ik-persoon over de West-Europese beschaving na. ‘Wie weet of langs de boorden van de Seine, de Theems [...]: wie weet of een reiziger, evenals ik, aldaar niet ten | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
eenigen dage op stomme puinhoopen zal nederzitten, en eenzaam weenen zal over de asch der volken, en de herinnering hunner grootheid?’Ga naar eind30 Deze beide boeken preken geen ondergangsstemming maar juist een radicaal vooruitgangsgeloof: ruïnes van een voorbije beschaving kunnen een vruchtbare, vernieuwende invloed uitoefenen op een bestaande cultuur, zoals ook de geologen betoogden dat de puinhopen van vroegere werelden het bouwmateriaal leverden voor de volgende. De dimensies van ruimte en tijd waren tegen 1800 niet alleen vele malen groter geworden, maar ook dynamisch en relatief. Een eind kon een nieuw begin zijn, chaos een nieuwe orde, vernietiging een meedogenloze transformatie.
Het boek van Volney werd vermoedelijk vooral populair doordat het hielp vorm te geven aan de behoefte van de tijdgenoten om de geheimzinnige oude beschavingen van het Nabije Oosten beter te leren kennen. Deze behoefte heeft onder de naam ‘oriëntalisme’ in de cultuur van de late achttiende eeuw gestalte gekregen; de veldtocht van Napoleon naar Egypte en de kortstondige Franse overheersing van dat land (1798-1802) zijn niet alleen exponenten van die beweging maar ook sterke stimulansen ervan geweest. De Franse geleerden die het expeditieleger vergezelden, legden de grondslagen van de egyptologie.Ga naar eind31 Het is opmerkelijk dat de toenemende bekendheid met de oude Egyptische cultuur werd ingepast in het groeiende verlangen het gebruikelijke tijdsparadigma van de wereldgeschiedenis te veranderen; onder andere door de oude Mozaïsche traditie met speculaties over een veronderstelde Oud-Egyptische sterrenkunde te bestrijden en aldus het ontstaan van de aarde met duizenden jaren te vervroegen.Ga naar eind32 Hoe werd in Nederland over deze kwesties gedacht? Voorbeelden van laat-achttiende-eeuws oriëntalisme zijn zeldzaam. Er was ook geen belangstelling om de boeken van Mozes met behulp van de Egyptische astrologie in het ongelijk te stellen. Integendeel, de Nederlandse betrekkingen met de Egyptische oudheid stonden veeleer in het kader van het bijbelgezag, dat was tegen 1800 niet anders dan in 1711, toen de Leidse historicus Perizonius zijn Origines Babylonicae et Aegyptiacae publiceerde. Hij ordende hiermee de kennis en overleveringen met betrekking tot de geschiedenis van | |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
Babylon en Egypte met de bedoeling een zo nauwkeurig mogelijke continuïteit tussen de bijbelse en de profane geschiedenis te scheppen.Ga naar eind33 Continuïteit werd in Nederland rond 1800 op prijs gesteld, desintegratie, omwentelingen, puinhopen, afbraak, transformatie niet. Hoewel het aloude Bataafs Arcadië rond 1810, 1815 een abrupte en totale ondergang beleefde, werd die verdwijning in de Nederlandse cultuur van die tijd niet in termen van omwenteling of ruïne geïnterpreteerd, maar volledig genegeerd. Ook nu weer kwam de ontluikende Germaanse oudheidkunde te hulp, die produceerde beelden van continuïteit en zelfs vooruitgang. Immers, terwijl de monumentale ruïnes van de Grieken en de Perzen slechts herinneren aan een groots verleden dat voorbij is, worden wij, aldus een vaderlandse geleerde in 1820, wanneer we ons leven met dat van onze voorvaderen vergelijken met dankbaarheid vervuld, ‘wegens de meerdere verlichting en beschaving, waar in wij, de barbaarschheid gelukkig ontworsteld, hen ver voorbij gestreefd zijn’.Ga naar eind34 Er was anno 1820 geen behoefte om te piekeren over een mogelijke desintegratie van de eigen beschaving; alles overhoop halende denkbeelden over kosmogonie en geogenese had men in Nederland slechts van horen zeggen. Er werd weleens gerefereerd aan een oude overlevering dat het Rode Klif bij Staveren een vulkaan zou zijn geweest, want in het jaar 4 van onze jaartelling kolkte er drie dagen lang een vlam uit de grond, gevolgd door een draak die na een halfuur weer in de diepte verdween.Ga naar eind35 Maar afgezien van zulke oude overleveringen was het wel duidelijk dat het nationale territoir als geheel niet getekend was door mondiale uitbarstingen, continentale aardverschuivingen en andere cataclysmen die de aarde tot in haar grondvesten deden openscheuren. De Schepper had het grootste deel van het vaderland bedaard geformeerd van fijn sediment, bezinksel. | |||||||||||||||
WaterlandMaar ook rampen zijn betrekkelijk. Al konden Nederlandse onderzoekers in eigen land niet de omwentelingen aanwijzen die zeeën in bergen hadden veranderd (we zagen dat zelfs de ontdekking van het versteende reptiel in de Pietersberg bij Maastricht daartoe in de | |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
decennia rond 1800 geen aanleiding gaf), leverde de Nederlandse bodem ruimschoots getuigenissen van moeilijke momenten. Overstromingen vormden de specialiteit van Nederland, zo hield vader Eelhart zijn zoon in 1784 voor. ‘De geheele Aardkloot draagt overal zyne merktekenen van veranderlijkheid, maar meest in zulke gedeelten, die aan Aardbeevingen en Overstroomingen zijn bloot gesteld. Het laatste heeft hier zoo veel als ergens plaats.’Ga naar eind36 Wij zouden zeggen: nergens zoveel als hier. Na vaders betoog over de meermaals gebleken kwetsbaarheid van Nederland voor het watergeweld uit zijn grote rivieren en de Noordzee, vroeg de zoon waarom het Bataafse voorgeslacht zich op deze rampzalige plek had gevestigd, en of het nageslacht hier nog wel een toekomst mocht verwachten - waarna vader hem streng tot de orde riep door hem te herinneren aan de dure plicht zijn vaderland lief te hebben. De patriottische ideologie verbood elke vorm van twijfel aan de beste aller denkbare werelden, het Bataafs Arcadië. Toch waren de feiten langs de zee- en rivierdijken in die tijd verontrustend genoeg. Veruit het ergste was dat door onverklaarbare oorzaken de beddingen van de grote rivieren sinds het begin van de achttiende eeuw door verzanding in ras tempo werden opgehoogd, en op veel plaatsen zelfs een hoger niveau kregen dan het omringende land.Ga naar eind37 Niet alleen was veel landbouwgrond door het kwelwater drassig en onbruikbaar geworden, maar ook werden dijkdoorbraken en watersnoden in Midden-Nederland een frequent verschijnsel. Bij de grootste ramp, in 1747, werd de driehoek tussen Wijk bij Duurstede, Haarlem en Rotterdam geïnundeerd; andere calamiteiten volgden in 1784, 1795, 1799, 1803, 1809, 1820, terwijl in tussenliggende jaren kleinere overstromingen en bijnadoorbraken niet zeldzaam waren. Al deze watersnoden, behalve die van 1747, zetten grote delen van het gebied onder water waar sinds de zestiende eeuw het Bataafse Eiland werd gesitueerd. Vaderlandsliefde was tegen dit periodieke natuurgeweld geen remedie, maar het hielp de rug recht te houden. Vader Eelhart had gelijk: overstromingen hoorden bij Nederland zoals aardbevingen en vulkanen bij andere landen hoorden. Het is tekenend dat de Nederlandse publicaties die tussen 1570 en 1800 de geologische conditie van het land behandelden, in overgrote | |||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||
meerderheid de waterproblemen en de bestrijding daarvan als onderwerp hebben.Ga naar eind38 Zelfs de aardbeving die Lissabon verwoestte, deelde zich aan Nederland via het water mee, getuige een publicatie uit 1755 over de zeldzame ‘Water-Beroeringe’ die op 1 november 's morgens om elf uur in Gelderland, Noord- en Zuid-Holland en Utrecht werd waargenomen.Ga naar eind39 De overstromingen werden natuurlijk ook in historisch perspectief geplaatst. De meest simpele resultaten daarvan waren de lange opsommingen als het Verhaal van alle de Hooge Watervloeden, in deze en andere Plaatsen van Europa, van Noachs tydt af, tot op den tegenwoordigen tydt toe van G. Outhof (Embden 1718). Interessanter dan zulke kroniekachtige geschiedenissen zijn de toenmalige gedachtespinsels over wat het water in het verre verleden had aangericht. In 1753 werd in een anoniem gebleven geleerd betoog de vraag behandeld of Zuid-Holland ooit een zeebodem was geweest, en vanaf de derde tot de achtste of negende eeuw ‘niet dan Wildernissen, Poelen, Moerassen, en Rietzuddens’ - dit op grond van aanwijzingen die in de grond waren aangetroffen. Maar met andere bodemvondsten, namelijk archeologische, bewees het boek ‘dat ons Batavia, Zeeland, en Vriesland in die oude tyden zulke nare watergaten niet zyn geweest, als zommige willen, maar goet droog land’, waarmee de nagedachtenis aan het voorgeslacht tegen ontluisterende betogen van geologische aard (die het beeld van een Woud zonder Genade opriepen) was afgegrendeld.Ga naar eind40 De redeneertrant van het boek laat zien dat ook op het terrein van de geologische bodemvondsten rond 1750 gold dat wat men niet met de klassieke bronnen kon verklaren, niet belangrijk was of zelfs niet kon hebben bestaan. De ruïne van de Brittenburg bij Katwijk kon toen weliswaar als bewijs gelden dat Batavië ‘goed land’ was geweest, maar het feit dat ze ver in zee stond riep wel vragen op. Was de burcht in zee gebouwd, en zo ja, met welke bedoelingen? In de geschriften waarin enkele decennia na 1750 over de Nederlandse bodem werd geschreven, blijkt het antwoord op vragen zoals deze niet meer in de eerste plaats in de teksten van de klassieke schrijvers te worden gezocht. De geologische feiten vereisten voortaan eerder een natuurlijke of natuurkundige dan een historische verklaring. Het werd met andere woorden logischer te denken dat de omstreken van de Brit- | |||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||
tenburg zeebodem waren geworden dan dat het fort ooit in zee was opgetrokken. In 1789 poneerde de Haagse amateur-oudheidkundige P. van Cuyck dat Nederland oorspronkelijk de Breeveertien, de zware bank in de Noordzee, zestien tot zeventien uur uit de kust, als zeewering had gehad. In een hevige storm was ze doorgebroken, waarna de zee een reusachtig deel van het toen bosrijke Holland voor altijd had verzwolgen. De schrijver stelde zich voor dat de zee ‘eene geweldige verwoesting in die bosschen en landen moet hebben aangerigt; ik heb verscheiden hoornen van groote harten [herten] gezien, die door het zee-gewormte doorknaagt, en op de hoogte van de breeveertien opgevischt waren.’ De zeespiegel zou ten tijde van die ramp vijfentwintig voet, ruim zeven meter, lager zijn geweest.Ga naar eind41 Nog veel verder ging de hoogleraar A. Brugmans in 1773, die op grond van het bericht uit 1605 over de Amsterdamse schelpvondst op honderd voet diepte (die aan het begin van dit hoofdstuk werd aangehaald) meende dat Nederland eertijds als een groot vlak strand circa dertig meter lager dan het huidige peil had gelegen, en dat het in de loop der tijden door het aanspoelsel van de zee en de rivieren was opgehoogd. Op sommige plaatsen waren hogere banken gevormd - waren zo de terpen ontstaan?Ga naar eind42 Afgezien van deze kwestie van de hogere zeespiegel of de lagere bodem was veel eerder al wel duidelijk dat Nederland uit watervloeden was ontstaan, zelfs de hoge zandgronden in Midden- en Oost-Nederland konden als zeeduinen worden geïnterpreteerd: ‘Sou iemand het durven tegen spreeken, dat de duynen, op sommige plaatsen, voor het geweld der golven en winden wykende, de laage landen bracht onder een watervloed, die alles verdelgde en de duynsanden voortrolde [...] naar Drenthe; en self Westfalen, Gelderland ende Veluwe, Braband en de Peel, tot onder Tongeren? Is deese stelling niet vast te setten door de schelpen, omtrent de gemelde plaatsen, in de binnenste ingewanden des aardryks gevonden?’Ga naar eind43 Dat was de vraag van Smids in zijn Schatkamer der Nederlandsse Oudheden van 1711, die ongewijzigd in de herdruk van 1774 werd herhaald en dus blijkbaar nog steeds geldig werd gevonden. Al die denkbeelden over een voormalige kustlijn die tientallen kilometers verder naar het westen lag, of over zeeduinen op de Veluwe en in de Peel, hadden al of niet expliciet als achtergrond een wa- | |||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||
tersnood die door de klassieke schrijvers was genoemd en die bekendstond als de Cymbrische vloed. Ofschoon deze ramp drie eeuwen lang in zeer veel vaderlandse geschiedenissen werd opgenomen, stond noch de datering noch de omvang ervan vast, zodat ze in feite voor elke redenering bruikbaar was. Zelfs voor het zo politiek gekleurde Batavenconcept: in 1685 beweerde de gezaghebbende S. van Leeuwen dat de Nederlandse waterstaatsgeschiedenis begon toen de Katten, direct na de Cymbrische vloed, land begonnen te bedijken.Ga naar eind44 Elke geleerde was ervan overtuigd dat deze vloed een zondvloed op regionale schaal was geweest, volgens het ‘gemeen gevoelen’ was Engeland toen door het watergeweld van het Continent gescheiden.Ga naar eind45 Velen hielden de Cymbrische vloed verantwoordelijk voor de ‘boomstorting’, een wonderlijke calamiteit waarbij lang geleden alle Nederlandse bomen tegelijk waren geveld: hun resten werden nu en dan in de bodem gevonden, steeds lagen de bomen met hun wortels naar het noordwesten en de kruin naar het zuidoosten. Maar over de verklaring van de boomstorting bestond allerminst eenstemmigheid (dat ze had plaatsgehad werd door niemand betwijfeld). Rond 1600 werd de opvatting nog verdedigd dat de bomen zich ter plekke, horizontaal en ondergronds groeiend, hadden gevormd. In de zeventiende en de achttiende eeuw werd nog niet uitgesloten dat het om resten van heidense bossen ging die Willibrord rond 700 door middel van een gebed had neergemaaid, of, de theorie met de meeste aanhang, dat de bomen tijdens een noodweer elders op aarde waren losgespoeld en met de Cymbrische vloed die Nederland overstroomde over het land waren verspreid. Er waren er natuurlijk ook nog die de boomresten aan de Mozaïsche zondvloed toeschreven, maar die verklaring had onder geleerden weinig steun. Immers ‘wie weet niet dat dan dit hout in 5000 jaaren al vergaan moeste zijn?’Ga naar eind46
Of men nu de bijbel, de klassieken, de oude kronieken of de bodemvondsten erbij haalde: hoe Holland er oorspronkelijk had uitgezien bleef raadselachtig. De naam Holland alleen al leidde de speculaties twee kanten op. De meeste schrijvers accepteerden de afleiding van Holt-land, houtland dus, een naam die erop duidde | |||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||
dat er ooit uitgestrekte wouden waren geweest. De tweede verklaring maakte van Holland hol land, dat wil zeggen dat de ondergrond bodemloos was, oftewel met water gevuld. ‘Voorwaer den grondt van dit Landt is op sommighe plaetsen soo weeck ende swack dat men te waghen ende te peerde rijdende, somwijlen bevindt soo te schudden ende te beven gelijck als of het op het water dreef.’ Ter adstructie volgde het wonder van de koe bij Haarlem, die op een halfuur afstand van de stad verdronk en drie dagen later in een rivier aan de andere kant van de stad werd teruggevonden, ‘het welcke, soo het geloofweerdich is, een vast ende seker bewijs is van de hollicheyt der Hollandtsche aerde, door welcke dese Koe, onder soo veel Ackers ende Weyden, in de Voorschreven riviere gedreven is’.Ga naar eind47 Deze voorstelling uit 1634 stond niet alleen, en soortgelijke ideeën waren ook aan het eind van de achttiende eeuw nog algemeen geaccepteerd. De Katechismus der natuur bevestigde in 1777 dat het vaderland veel ‘losse gronden’ en ‘drijvende eilanden’ kent, er is zelfs bij Ammerzoden, achter de dijk langs de Maas, een bosje met vrij grote bomen dat met het water van de Bommelerwaard rijst en daalt: bij de dijkbreuk van 1757 lag het even hoog als de kruin van de dijk. Eerder had de Katechismus de vraag behandeld hoe de aarde er vanbinnen uitziet, met het antwoord dat dit een nutteloze vraag is - we hoeven ons immers niet met zo'n probleem bezig te houden, want alles wat voor ons niet nodig is om te weten, wordt door de Schepper voor ons verborgen gehouden.Ga naar eind48 Deze geologische zekerheden van 's lands beroemdste pedagoog op het terrein van de natuur wijken qua diepgang niet erg af van wat de bewoners van Texel over hun Engelse steen meenden te weten. Een onderzoeker die de natuurlijke historie van het eiland onderzocht berichtte in 1789 over deze grote kei, die in de zuidwesthoek van het eiland iets boven de grond uitstak, dat ‘het domme gemeen waande, dat de voet van die kei tot in Engeland doorging’.Ga naar eind49 Op Urk werd geloofd dat de zoetwaterputten op dat eiland via een tunnel met de IJssel in verbinding stonden, zodat zelfs het niveau van de waterspiegels even hoog was; deze overtuiging werd in 1852 serieus genoeg genomen om de putten wetenschappelijk te onderzoeken.Ga naar eind50 Deze voorbeelden illustreren dat de ondergrond een duistere zaak was. Evenals dat bij de Nederlandse oudheidkunde het geval was, | |||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||
bleef de interpretatie van geologische gegevens die in de bodem werden gevonden, in de achttiende eeuw fragmentarisch en ontbeerde ze een samenhangend, op voorwerpen gebaseerd concept. Daardoor kunnen de Nederlandse geologie en paleontologie vanuit het huidige perspectief misschien ‘gedurende het grootste deel van de achttiende eeuw tamelijk ongeordend en onontwikkeld’ lijken,Ga naar eind51 maar dat oordeel is gebaseerd op de eisen die wij in onze eigen tijd aan ordening en ontwikkeling stellen. In het perspectief van de achttiende eeuw zelf zagen de problemen en de oplossingen er anders uit, en waren er andere thema's die de aandacht opeisten. Zo'n cruciaal thema is het begrip verandering. Rond 1700 was het nog van fundamenteel belang om vast te stellen dat het Nederlandse territoir het resultaat was van een veranderingsproces dat zich in de loop der tijd had voltrokken. Het dogma dat God de wereld had geschapen zoals die zich hier en nu vertoonde, maakte het niet gemakkelijk om dat proces te traceren. Het hinderde in feite de ontwikkeling van het geologische denken doordat het de tijdsdimensie triviaal maakte: het was helemaal niet nodig om over de lange tijdsduur van versteningen, verteringsprocessen en sedimenteringen na te denken. Tal van publicaties gaven voor het ontstaan van fossielen, turflagen of de Noordzeeduinen het antwoord dat die door de Schepper kant en klaar in Nederland waren aangebracht. Een geleerde correspondentie in 1714 over die duinen, gevoerd door twee oudheidkundigen, Smids uit Amsterdam en dominee J.I. Harkenroht uit de buurt van Embden, is in dit verband interessant om te noemen. Het ging hun om de vraag of de duinen vanaf de schepping der wereld bestonden of dat ze later ‘door seker onweer van de woedende Zee sijn opgeworpen’. Op grond van theologische en geologische argumenten besloten ze dat de duinen langs de stranden direct als zodanig waren geschapen, maar dat alle binnenduinen en zandverstuivingen door later ‘onweer’ uit de buitenduinen waren geformeerd.Ga naar eind52 Deze conclusie, die de kool en de geit spaarde, is een van de subtiele aanwijzingen dat de betrekkelijk statische denkbeelden over de schepping van het waterland plaats begonnen te maken voor de meer dynamische beelden van een geologisch proces, een verandering in de tijd. De statische denkbeelden hadden niettemin een taai bestaan, de oude routine om de wereld te interpreteren vanuit de | |||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||
bijbel werd in de achttiende eeuw niet als knellend ervaren. Daar komt nog bij dat er geen buitenlands geologisch onderzoek was dat de gedachten over de geologie van het waterland intellectueel stimuleerde - buitenlandse geleerden hielden zich niet met modder, zand en turf bezig. En dwongen ook de geringe maten van het Nederlandse territoir niet tot bescheidenheid? ‘Wie zal de aan één geschakelde wetten, van de natuurlyke veranderingen der Aardsche Beddingen, zedert de Schepping, in zulk een kleen bestek van het Heeläl, als Holland is, opspeuren?’ Zo luidde de retorische vraag in 1771 van J. le Francq van Berkheij, de eerste en meteen gezaghebbende natuurvorser (als notabele ‘liefhebber’) die de verscheidenheid in de Hollandse klei- en zandsoorten inventariseerde.Ga naar eind53 Ogenschijnlijk spreekt uit zo'n opmerking een even grote onderwerping aan het bijbelgezag als in het begin van de achttiende eeuw gebruikelijk was, maar er is één groot verschil. De onderzoekers van de laatste decennia van die eeuw wisten meer van de natuur dan hun collega's vijftig, zestig jaar eerder. Hun behoefte aan een metafysische uitleg van fysische verschijnselen werd navenant kleiner, ook al bleef hun taal doorspekt met eerbetoon aan het goddelijk albestuur. De ontwikkeling van de Nederlandse aardwetenschappen was niet alleen een kwestie van kennisvermeerdering en theorievorming, maar - en dat is minder goed meetbaar - ook van vergroting van de eigen mentale ruimte. | |||||||||||||||
Primitieve rotsenDe ordening van de achttiende-eeuwse geologie kunnen wij met onze normen wanordelijk noemen. Maar blijkbaar was ze toen voldoende om de wereld te kunnen begrijpen. In 1711 noemde Smids in zijn geschiedkundig lexicon onder het lemma ‘Aardryk’ de bestanddelen van de vaderlandse bodem op die bewezen dat Holland ‘of Batavië’ en Friesland vroeger een ander gezicht hadden opgeleverd. De opsomming bestond uit tien punten.
| |||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||
Dit verbale rariteitenkabinet bevatte objecten die na het midden van de eeuw over drie wetenschappen verdeeld zouden worden, de archeologie, de paleontologie en de geologie. De archeologie ontfermde zich over de punten 7-10, met resultaten die in het vorige hoofdstuk aan de orde zijn geweest. De paleontologie boog zich over de bodemvondsten in de categorieën 1-4. Deze tak van wetenschap, die zowel een natuurwetenschappelijke als een historische kant had, is in de achttiende eeuw het stadium van het rariteitenkabinet niet ontgroeid, hoe bijzonder sommige verzamelingen ook waren. Het beste voorbeeld is de collectie van Teylers Fundatie in Haarlem, in 1778 gesticht.Ga naar eind55 Het meeste materiaal voor zulke collecties werd in het buitenland aangeschaft, al gold dat voor de Limburgse verzamelaars waarschijnlijk minder omdat in hun regio nu eenmaal meer fossielen konden worden gevonden.Ga naar eind56 ‘De zugt tot de natuurlyke historie’ in de geleerde genootschappen had, zo schreef Le Francq van Berkheij in 1769, tot gevolg ‘dat ons Holland een magazyn van zeldzaamheden, byzonder van uitheemsche voortbrengzels der Natuure is geworden’.Ga naar eind57 De derde wetenschap die de aandacht op de Nederlandse bodem richtte, de geologie, ging de resterende twee punten van Smids' inventaris onderzoeken, de grote stenen en zware keien plus het veen. Al die geologische studies, die vooral binnen de geleerde genootschappen met betrekking tot buitenlandse fossielen en mooie kristallen werden verricht (de uitheemse voortbrengsels der natuur waar Berkheij op doelde), gaven slechts een beperkt inzicht in het oud- | |||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||
ste verleden van Nederland. De geschiedenis van de aarde ging schuil in de mineralen die, gesmolten en versteend, de rotsen en de bergen hadden gemaakt. In de laatste twee decennia van de eeuw groeide een internationale consensus dat graniet tot het oudste gesteente van de aarde behoorde, ‘met reden, door eenige geleerden, genaamd de steun en het geraamte van den aardkloot’.Ga naar eind58 Ofschoon dit granieten geraamte in Nederland onvindbaar was, verzekerde vader Eelhart zijn gehoor (en de lezer) dat Nederland altijd had bestaan.Ga naar eind59 De afwezigheid van rotsen van graniet of andere ‘primitieve’ (dat wil zeggen: primaire, oorspronkelijke) gesteenten mocht natuurlijk niet tot de conclusie leiden dat het vaderland tijdens de schepping was overgeslagen. Maar sommige natuurvorsers beseften wel dat de primitieve gesteenten in Nederland, net als de meeste fossielen en kristallen, uit het buitenland afkomstig waren. ‘Wat Holland betreft, wy hebben een en andermaal gezegd, en 't is ook allen genoegzaam bekend, dat wy geene zulke Rotsen en Bergen in dit Land vinden [...], meest alle de beschreeven Steensoorten [zijn] aan te merken als afgebroken en aangespoelde stukken van Rotsen.’Ga naar eind60
De beschreven steensoorten: in 1760 zijn er al duidelijke aanwijzingen dat onder invloed van buitenlandse ‘steenkundige’ publicaties de gevarieerde wereld van de stenen en steentjes in Nederland in kaart gebracht ging worden.Ga naar eind61 Een decennium later liet Le Francq van Berkheij met zijn Natuurlyke Historie van Holland (1769-1779) zien welke omvangrijke resultaten zo'n eerste inventarisatie en systematisering konden hebben. Om te beginnen nam hij voor het boek de gloednieuwe, door de Zweed Wallerius ontworpen indeling van het regnum lapideum (het stenenrijk) over, en illustreerde die zo goed en zo kwaad als het ging met voorbeelden van steensoorten die hij zelf in West- en Midden-Nederland had gevonden. Hij beperkte zich daarbij niet tot de vrije natuur maar betrok ook straatplaveisel en molenstenen in zijn onderzoek, en zelfs stenen van ‘oude Toorens en Gebouwen, die hoog in de lugt verheven zyn, [zoals] een stuk Steen, op den Utrechtschen Dom gevonden’.Ga naar eind62 Na deze invulling van Wallerius' systeem vervolgde de Natuurlyke Historie met een even ernstige eigengemaakte indeling van alle overige gesteenten die in de Hollandse natuur konden worden | |||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||
aangetroffen: nierstenen uit mensen, maagstenen uit kippen en hanen, stenen uit oesterschelpen, uit zwaluwnesten, stenen uit koeien en paarden, gele, blauwe, paarse en groene stenen, steenkorsten in kalkbranderijen, stokerijen, onder bruggen en in putjes. Deze fenomenologie van de Hollandse steen demonstreert vooral de bijna onverzadigbare weetgierigheid van een achttiende-eeuwse geleerde amateur en diens lezerspubliek. Uit het feit dat Berkheij het materiaal alleen naar samenstelling, vorm, kleur en vindplaats sorteerde, blijkt echter impliciet dat de ouderdom van een gesteente niet bij de ordenende principes hoorde. Het stenenrijk kende blijkbaar geen tijddimensie. In 1781 verscheen Lithologia Groningana, de ‘steenkunde van Groningen’, waarin de gesteenten van die provincie volgens het systeem van Wallerius werden gedetermineerd en geclassificeerd. Het gebeurde veel accurater en vollediger dan de Natuurlyke Historie van Holland had gedaan, en bovendien waren alle steensoorten die niet uit de grond kwamen, achterwege gelaten.Ga naar eind63 Maar ook hier had het stenenrijk geen geschiedenis, overigens evenmin als het planten- en het dierenrijk dat hadden in het toen recente systeem van Linnaeus. De systematiek van Wallerius raakte aan het eind van de jaren 1780 door de inzichten van Werner verouderd en onbruikbaar. Het concept van Werner was niet alleen in mineralogisch opzicht veel sterker, maar het introduceerde bovendien, zoals hierboven al eerder is opgemerkt, een relatieve chronologie in het ontstaan van de gesteenten. Toch is het in de decennia rond 1800 niet goed merkbaar dat de geologie van Werner enige invloed had op de Nederlandse ideeën omtrent de alleroudste geschiedenis van het land. De begrippen van Wallerius waren daarentegen toen nog volop in functie. Nu is het een merkwaardig feit dat het systeem van Wallerius in die jaren toch een bijdrage ging leveren aan het denken over de ouderdom van Nederland, maar op een indirecte manier. Om die te kunnen traceren is het nodig de hoofdzaak van dat systeem te kennen. Het regnum lapideum had twee afdelingen, de lapides en de saxa, de stenen en de rotsen. Tot de saxa behoorden de gesteenten die een (met het blote oog waarneembaar) samengesteld karakter hadden - granieten, porfieren, maar ook willekeurige dooraderde gesteenten en conglomeraten. Lapides waren meer homogene ge- | |||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||
steenten zoals zandsteen, kalksteen en basalt, plus mineralen die niet of nauwelijks in zelfstandige vorm in de Nederlandse natuur konden worden gevonden. De stenen die wel op of in de Nederlandse bodem lagen, behoorden in overgrote meerderheid tot de saxa; vooral Drenthe had daarvan enorme hoeveelheden. Het gewest fungeerde sinds het tweede kwart van de achttiende eeuw min of meer als steengroeve voor de dijkverzwaring in de kustprovincies en bleef dat tot ver in de negentiende eeuw; na de jaren twintig van de negentiende eeuw kwamen daar nog de leveranties aan de wegverhardingen bij. De merkwaardige aanwezigheid van grote massa's keien op sommige plaatsen in de Nederlandse bodem, vooral in de zandgronden, plaatste de geleerden voor de lastige vraag hoe die concentraties van stenen waren ontstaan - en daar ligt ook het verband met de geschiedenis van Nederland. Er waren twee antwoorden. Het eerste was dat stenen nu eenmaal in de grond groeien onder invloed van een ‘kleefachtige en steenmakende vloeystof, mogelyk met een sal fixum vermengd’, een fixeerzout. De Natuurlyke Historie van Holland vond het aantal en de verscheidenheid van de keien tussen Naarden en Amersfoort zo groot ‘dat 'er zig een flaauw spoor opdoet, 't welk ons op eene natuureigen groeijing deezer Steenen aldaar doet denken’.Ga naar eind64 Hoe plastisch men zich dit groeiproces soms voorstelde blijkt uit een argumentatie uit 1792 die de verspreiding van de saxa in verband bracht met de geslachtelijke voortplanting in de planten- en dierenwereld: het was duidelijk ‘dat de steenvorming niet geschied [...] door een byzondere voortteling, maar [...] door uiterlyke aan of byvoeging, of door coagulatie, stremming, te zamenlyming, verharding en cristallisatie. Immers de organa, om de teling of groeijing der steenen op een of andere wyze te bevorderen, ontbreken.’Ga naar eind65 Dit citaat uit de Tegenwoordige Staat van het Landschap Drenthe, geschreven door de hoge Drentse ambtenaar J. van Lier met medewerking van professor J. de Rhoer, jurist en amateuroudheidkundige, is een getrouwe afspiegeling van de intellectuele problematiek der onderzoekers die orde en inzicht poogden te scheppen in een wereld die in veel opzichten onbekend en paradoxaal was. Er bestonden immers evidente overgangsvormen tussen het stenenen het dierenrijk - fossielen en koralen. Bovendien was de kennis | |||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||
van het voortplantingsproces zelf nog zeer onvolkomen, ‘zelfs de voortteling van den mensch en van de overige meer volmaakte dieren, gelijk ook die der gewassen van eenen hoogeren trap [...] is, wat haren wezenlijken aard betreft, nog altijd in het duistere gehuld’, aldus een geleerde verhandeling in 1814.Ga naar eind66 De groeihypothese van de Nederlandse saxa was ook in een ander opzicht niet uit de lucht gegrepen, want de afdeling lapides leverde tal van voorbeelden van stenen in verschillende stadia van verharding en conglomeratie (zandsteen en puddingsteen) of kristallisatie, groeiprocessen die ook nog in relatief weinig tijd hun beslag konden krijgen. Van Lier: ‘Wat Natuuronderzoeker weet niet, hoe verbazend schielyk zommige uitgegraven Marmergroeven, met soortgelyke stoffe, wederom gevuld worden; opdat ik thans zwyge van de wording der Incrustatiën, Stalactiten en Tophi, welke onder ons oog geschied.’Ga naar eind67 Deze groeihypothese maakte het niet nodig de herkomst van de Nederlandse stenen in een ver verleden te gaan zoeken. Met de tweede hypothese was dat anders. De saxa waren daarin niet van inheemse oorsprong, hun samenstelling en afgeronde vorm wezen erop dat ze brokken waren ‘welke van geheele gebergtens van haare soort zyn afgebroken’, en in een ver verleden door een geweldige waterstroom (de zondvloed, de Cymbrische vloed, of nog een andere) werden meegesleept; al voortrollend kregen ze hun ronde vormen. Deze transporthypothese werd in 1760 door A. Vosmaer in de publicatie over de toen recent ontdekte megalithische grafkamer in Eext naar voren gebracht, in een voetnoot, toen hij een verklaring zocht voor de herkomst van de ronde, soms afgeplatte keien waarmee de hunebedden waren geconstrueerd.Ga naar eind68 Het idee van Vosmaer werd door Le Francq van Berkheij (1771) en Martinet (1777) overgenomen en via hun boeken wijd verbreid.Ga naar eind69 De transporthypothese was desondanks rond 1800 niet in alle opzichten plausibeler dan de groeihypothese, want het gezonde verstand kreeg op enkele essentiële vragen geen antwoord. Dat een hevige overstroming heel wat steen kon vervoeren was bekend, ook in eigen land. Bij de watersnood van 1784 in de Betuwe had de Nederrijn een grinddepot van dertig tot honderdtwintig centimeter dikte op het land afgezet. Maar dat waren geen hunebedstenen. De twee beste steenkundigen van Nederland, S.J. Brugmans, de auteur | |||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||
van Lithologia Groningana en zijn vader A. Brugmans, hadden erop gewezen dat de Noord-Nederlandse saxa grote gelijkenis vertoonden met Scandinavische gesteenten, zodat mocht worden verondersteld dat ze uit Noord-Europa naar Nederland waren gerold.Ga naar eind70 Hoe zou echter, aldus de Tegenwoordige Staat van Drenthe in 1792, het water van de Noordzee, hoe woedend ook in staat zijn, ‘steenbrokken, van meer dan honderd duizend ponden gewichts, honderd en vyftig uuren verre, over een oneffenen en diep gelegen zeebodem, en tegen hoge oevers op, in een Land [= Drenthe] te vervoeren, 't geen eenige uuren van de zee verwyderd, en hier en elders veertig voeten hoog, boven het gemiddelde waterpas van dezelve, verheven ligt’, terwijl Holland en Friesland, veel dichter bij de zee en lager gelegen, zulke rotsblokken niet hebben? Bovendien weet iedereen dat de keien in de beschoeiing van de zeedijken nog nooit de dijk op zijn gerold, hoe zwaar noodweer er ook was.Ga naar eind71 Toch bleef het geloof in een historische catastrofe het enige alternatief voor degenen die niet konden aannemen dat de dorre Drentse hei zelf de megalieten had voortgebracht. Het is daarom niet verwonderlijk dat de Tegenwoordige Staat van Drenthe, om enig houvast op de problematiek te krijgen, de belangrijkste literatuur over de vroegste wording van de aarde behandelde, vanaf de scheppingstheorie van Woodward tot de pre-adamitische aardkloten van Burtin, en daarna met een eigen variant kwam - de zoveelste wereldwijde omwenteling tijdens de zondvloed.Ga naar eind72 Zoals de Drentse steengraven de vaderlandse geschiedenis in contact brachten met de voorhistorie, zo legden de saxa waarmee die graven waren gebouwd kort voor 1800 de concrete verbinding tussen het Nederlandse territoir en de internationale theorieën over het ontstaan van de aarde. ‘De Natuur is by aanhoudendheid werkzaam,’ schreef de Tegenwoordige Staat, ‘zo wel in het vormen van steenen en mineralen, als in de hervoortbrenging van dieren en gewassen. Zy worden van tyd tot tyd geboren, en kunnen wederom verbryzeld worden.’Ga naar eind73 Weer een beeld van de laat-achttiende-eeuwse ruïnes, het paradigma van de transformatie, nu met betrekking tot de stenen in Drenthe, gegroeid of voortgerold. | |||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||
De KrijtzeeNadat de Noord-Nederlandse zwerfkeien met behulp van buitenlandse mineralogische kennis en systematiek waren gedetermineerd, werd het weer rustig in de kleine kring van de Nederlandse onderzoekers. Waren ze klaar, en uitgekeken? Het is een bekende waarheid, zo schreef L.A. Cohen in 1842, dat de Nederlandse bodem voor de geoloog als weinig belangrijk wordt beschouwd: gebrek aan bergen, gebrek aan mijnen, ‘dit alles schijnt bij velen den lust voor de studie onzer Geologie ter neder te slaan!’Ga naar eind74 Zo zal het ook rond 1800 wel zijn geweest. Toen de Franse Tijd ten einde liep, stelde de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen weinig geïnspireerd de vraag hoe Nederland er tijdens het Romeinse bewind had uitgezien, zulks te bepalen aan de hand van de klassieke schrijvers en bodemvondsten. Men vroeg speciaal naar de toenmalige waterstaat, de loop van de rivieren, de uitgestrektheid van de meren, de hoog- en laagwaterlijn van de zee - maar antwoorden bleven ook na jarenlange verlenging van de inzendingstermijn uit.Ga naar eind75 Er was blijkbaar niemand die zich geroepen voelde om alle watersnoden voor de zoveelste keer de revue te laten passeren. De inspiratie om de oudste geschiedenis van het Nederlandse territoir opnieuw - en vooral op een nieuwe manier - te gaan onderzoeken kwam in 1825 van twee kanten, beide uit het buitenland. Strikt genomen behoorde het ene onderzoek op dat moment tot het binnenland: het werk ten behoeve van een geologische en mineralogische kaart van de Zuidelijke Nederlanden, opgedragen krachtens Koninklijk Besluit van 20 maart 1825. Het bodemonderzoek en de kartering werden na de Opstand van 1830 onder Belgisch bestuur in 1834 voltooid; het gebied onder de lijn Doornik-Luik-Maastricht was toen in kaart gebracht.Ga naar eind76 Het onderzoek werd niet om wetenschappelijke redenen maar met economische motieven (de steenkool- en ijzerertsmijnbouw) uitgevoerd. Het belang ervan voor de geologische wetenschap in Nederland was echter groot. Het kreeg aanvankelijk vorm in het werk van J.G.S. van Breda, die tot 1830 aan het onderzoek deelnam en daarna hoogleraar in Leiden werd. Niet Van Breda was echter de | |||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||
belangrijkste geoloog in de onderneming van 1825, maar zijn Belgische collega D'Omalius d'Halloy, die, door de beste Franse geologen geschoold, een internationale autoriteit op het terrein van de geologische bodemformaties was geworden. De stratigrafie, of formatieleer, was in 1825 een uitermate belangrijke ontwikkeling in de geologische wetenschap geworden. Het uitgangspunt ervan was de stelling dat het wordingsproces van de aardbodem kon worden afgelezen aan de eigenschappen van mineralogisch verschillende aardlagen en aan hun volgorde en overgangsvormen in een bodemprofiel. De systematische bestudering van bodemprofielen werd in verband gebracht met de paleontologie, waarbij kon worden vastgesteld dat heel wat geologische formaties vergezeld gingen van specifieke ‘gidsfossielen’.Ga naar eind77 Aldus stelden de stratigrafen vast dat de aardbodem in drie hoofdtijdperken was geformeerd: het Primair, het Secundair en het Tertiair, elk met eigen kenmerkende gesteentevormingen en - behalve het Primair - kenmerkende fossielen. Deze inzichten maakten een heel wat uitgebreidere en tevens meer verfijnde relatieve chronologie mogelijk dan eerder met behulp van Werner mogelijk was geweest. Ze zorgden tevens voor een soort matrix waarin het internationale bodemonderzoek aan elkaar kon worden gerelateerd. De rijkdom aan fossielen, mineralen en interessante bodemreliëfs in een groot deel van de toenmalige Zuidelijke Nederlanden heeft de geologen van het hele Koninkrijk, ook degenen die als Van Breda na 1830 in de Noordelijke Nederlanden bleven, geholpen om intellectueel aansluiting te vinden bij de toonaangevende wetenschappelijke ontwikkelingen die in Duitsland, Zwitserland, Frankrijk en Engeland plaatsvonden. Met de geologische kennis die rond 1830 voorhanden was, kon slechts een conclusie worden getrokken die vader Eelhart ruim dertig jaar geleden niet op prijs zou hebben gesteld. Immers, de kenmerkende gesteenten en fossielen die bij de drie grote tijdperken hoorden waarin de aarde was ontstaan, kwamen in Nederland niet in hun bijbehorende geologische context voor - ze waren niet in de Nederlandse bodem ontstaan maar erin verzeild geraakt. Met andere woorden: het oudste Nederland was buiten dat reusachtige deel van de geschiedenis gebleven waarin de aarde haar bouw en belangrijkste inrichting kreeg, het was blijkbaar ontstaan toen die | |||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||
geschiedenis voltooid was en de geologische tegenwoordige tijd begon. Op een miniem fragmentje van de Nederlandse bodem na: de Pietersberg bij Maastricht. De formatie waarin vroeger de mosasaurus was ontdekt, stond in 1830 bekend als het Krijt, een overgangstijd tussen het Secundair en het Tertiair.Ga naar eind78 Wat dat in absolute tijdsbepalingen betekende, kon niemand nog zeggen, al werd net in deze jaren de baanbrekende theorie van de Engelse geoloog Lyell gepubliceerd, die onder meer inhield dat de grote veranderingen in de aardkorst, zoals de vorming van bergen, rivieren en zeeën, zich vroeger even snel afspeelden als in de tegenwoordige tijd - dus onmerkbaar traag. Met het axioma dat de natuurwetten overal en altijd op dezelfde wijze geldig zijn, verlegde Lyell aldus de ouderdom van de aarde van 58 eeuwen naar een nog onbepaald aantal miljoenen jaren.Ga naar eind79 De verzameling van internationale stratigrafische kennis leidde al voor 1830 tot syntheses van nieuwe geografische en chronologische inzichten, D'Omalius was al in 1828 in staat om een geologische kaart van heel Noordwest-Europa te publiceren.Ga naar eind80 Deze kennis werd binnen Nederland zelf aangevuld met de resultaten van grondboringen die ten behoeve van de drinkwatervoorziening en het grondwerk voor de grote infrastructurele werken werden verricht. Met de boringen die speciaal voor stratigrafisch bodemonderzoek werden gedaan - vergelijkbaar met de ‘opzettelijke opgravingen’ die de archeologen verrichtten - leverden de gegevens, volgens de nieuwe formatieleer geïnterpreteerd, voor Nederland heel nieuwe historische beelden op die niet speculatief of ideologisch bepaald waren. Het alleroudste Nederland was, aldus Van Breda in 1837, de bodem van de Krijtzee, de zee die heel Noordwest-Europa bedekte en waarbij het puntje van Zuid-Limburg en de oostelijke Ardennen kustgebied waren; de mosasaurus leefde daar in het toen heersende hete klimaat. In het daarna volgende Tertiair trok de zee zich terug, maar ze bleef toch nog het grootste deel van het land bedekken. Pas toen het Tertiair was afgelopen begon het bestaan van Nederland, in het geologisch zeer recente tijdvak van het Diluvium.Ga naar eind81 | |||||||||||||||
[pagina 96-97]
| |||||||||||||||
‘De Hondsrug in de provincie Groningen’ (uit: Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie ix, 1842). Wat de Pietersberg voor fossielenjagers was, was de Hondsrug voor keienzoekers - zowel geleerde steenkundigen als arme heidebewoners die stenen verzamelden om die voor de zeedijken en voor wegverhardingen te verkopen. Hier zochten de Nederlandse onderzoekers naar de sporen van de oudste Nederlandse bodem. L.A. Cohen in 1842: ‘De Hondsrug is echter, mijns bedunkens, vooral dáárdoor belangrijk, dat hij onder de diluviaal-heuvels van ons Vaderland, het eerst en het menigvuldigst onderzocht werd, wegens de versteeningen, welke men zoo talrijk als uitmuntend in denzelven aantreft; en dat hij reeds dikwerf eenen letterkundigen strijd onder de beoefenaars der Geologie uitlokte.’ De precieze registratie van de bodemprofielen gebeurde in navolging van buitenlands stratigrafisch onderzoek.
| |||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||
Het Diluvium was haast een actualiteit in de geschiedenis van de aarde. Dat inzicht zelf bestond overigens ook nog maar sinds kort. Het Diluvium was ontdekt door alweer een Engelse geoloog, Sedgwick, eveneens een specialist in de stratigrafie. In 1825 lukte het hem om in de periode die na het Tertiair begon, enkele jongere formaties met specifieke kenmerken te onderscheiden. De eerste was blijkbaar het gevolg van een grote vloed en heette daarom Diluvium, de tweede was het gevolg van de aanslibbing en bezinking in de geologisch allerjongste tijd waarin zich ook het geologische heden bevond, het Alluvium.Ga naar eind82 De vondst van Sedgwick was naast de geologische cartering van België de tweede impuls voor de Nederlandse geologische wetenschap en voor het diepere inzicht in de oudste geschiedenis van het Nederlandse territoir. Want hoewel de bouwmaterialen van de bodem onaanzienlijk waren - klei, zand, leem en zwerfstenen - betekende hun identificatie als alluviale en diluviale afzettingen nu toch dat Nederland een eigen plaats had in het geologische bedrijf. Sommigen noemden daarom ‘ons Vaderland zeer belangrijk [...]. Waar vindt men de diluviaal-formatie beter en duidelijker daargesteld, dan in de oostelijke streken van ons land? Om het Diluvium te onderzoeken, behoeft men immers geene vreemde landen, even zoo min als voor de kennis van een aanzienlijk gedeelte des Alluvium's!’ - immers ons land bekleedt ‘eene eerste plaats in het alluviale tijdperk’.Ga naar eind83 Deze uitroep dateert van 1842, maar er waren al eerder bewijzen voor een nieuwe liefde voor de Nederlandse bodem, zoals de dissertatie van W.C.H. Staring, De Geologia Patriae (Leiden 1833), leerling van Van Breda en de bekendste negentiende-eeuwse geoloog van Nederland. Het prille stadium waarin de geologische kennis van de Nederlandse bodem verkeerde is zichtbaar in het feit dat het boek alleen een overzicht is van alle literatuur die toen iets over de Nederlandse bodem te berde bracht. Staring riep zijn lezers op het Alluvium en Diluvium in eigen land te gaan bestuderen - een taak die hij ook zelf op zich nam.Ga naar eind84 Het Alluviumconcept bleek ook resultaten te kunnen afwerpen voor die andere vorm van wetenschap die het verre verleden in de Nederlandse bodem opzocht, de oudheidkunde. Het ging daarbij om het terponderzoek dat omstreeks 1825 begon. De beide voormannen ervan, Westerhoff en Acker Stratingh, publiceerden in 1839 | |||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||
ter voorbereiding van het boek over hun vondsten een geologische verhandeling over het Fries-Groningse kustgebied, waarbij ze expliciteerden volgelingen van Sedgwick te zijn.Ga naar eind85 Ook uit andere geschriften blijkt hoe de nieuwste geologische feiten en denkbeelden - langzame bodemdaling, zeespiegelrijzing, sedimentatie - meehielpen om het materiële leefmilieu van de oudste Nederlandse kustbewoners nader te bepalen.Ga naar eind86 Staring loste in 1853, in een artikel over veenvorming, en passant de mysterieuze ‘boomstorting’ op die de Nederlandse geleerden eeuwenlang vruchteloos had beziggehouden, en hij maakte tevens een eind aan de verwarring die sinds 1818 over de ouderdom van de opgegraven ‘veenbruggen’ was geweest.Ga naar eind87 Met de nieuwe kennis verloren tevens de oude voorstellingen van catastrofale watersnoden veel van hun verschrikking. De berichten uit de antieke Oudheid over de Cymbrische vloed bewezen ‘alleen, dat er al vroeg hevige vloeden aan deze kusten hebben plaats gehad, wat overigens buitendien zeer wel denkelijk, maar niets bijzonders is’.Ga naar eind88
Terwijl het alluviale Nederland in het tweede kwart van de negentiende eeuw rustig toegroeide naar een verleden zonder allesvernietigende rampen, had het diluviale Nederland nog wel een catastrofale gebeurtenis voor zijn geschiedenis nodig. In een met goud bekroond antwoord op de prijsvraag ‘over den oorsprong der Graniet en andere primitieve Rotsblokken, die over de vlakten der Nederlanden’ verspreid lagen, inventariseerde de hoogleraar en hofraad J.F.L. Haussmann uit Göttingen in 1831 zes typen verklaringen.Ga naar eind89 De achttiende-eeuwse groeihypothese was er niet meer bij, maar in plaats daarvan waren er suggesties dat de zwerfstenen restanten waren van vroegere rotsen die ter plekke hadden gestaan maar door erosie waren vergaan, of dat de keien door flinke aardbevingen uit plaatselijke onderaardse steenmassa's omhooggewerkt waren. De auteur sloot zich met veel nauwkeurige argumenten aan bij de stelling dat de stenen uit Scandinavië waren gekomen toen de laatste fase van het Tertiair ten einde was: de Nederlandse diluviale ‘gerolde steenen- en zandformatie’ bevatte immers veel vergruizelde resten uit Krijtformaties. Het transport ervan was echter weer het hoofdprobleem. Evenals bij de gedachtevorming met betrekking tot de prehistorische | |||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||
mens kwamen ook hier de reisbeschrijvingen van globetrotters te hulp. Er waren berichten over ijsbergen en ijsvelden in de poolstreken die gesteente, soms geweldige rotsblokken meevoerden. Alleen: waarom was het ijs dat de stenen naar Nederland had gebracht niet lang voordat het onze breedtegraden bereikt had gesmolten? M. Dassen, arts te Hoogeveen, reisde naar Noorwegen en Zweden, en loste in 1835 het dilemma in overleg met Zweedse geleerden op: toen het Scandinavische gebergte ontstond, was het zeewater zeer heet en had het een hoog soortelijk gewicht. ‘Waarschijnlijk komt het mij dus voor, dat door deze omstandigheid de steenen hebben kunnen drijven’, en zo moesten ze dan wel in Nederland zijn beland.Ga naar eind90 De ware oplossing van het raadsel lag echter niet in hitte maar in extreme kou. Rond 1835 werd in Zwitserland ontdekt dat de alpiene gletsjers voor het transport en de verspreiding van zwerfstenen verantwoordelijk waren; korte tijd later werden er op Zwitserse bodem veel sporen van inmiddels verdwenen voorhistorische ijsmassa's aangetroffen. In 1837 werd het begrip ‘ijstijd’ naar voren gebracht als naam voor een veronderstelde periode waarin een groot deel van Europa een polair klimaat had en geheel vergletsjerd was. De ijstijdtheorie kreeg veel steun toen in 1847 kon worden bewezen dat ook in Scandinavië de gletsjers ooit een enorme uitbreiding hadden gehad in streken die nu voor landijs veel te warm waren.Ga naar eind91 In 1854 was de Nederlandse Staatscommissie voor de geologische beschrijving en kartering van Nederland ver genoeg met haar onderzoek om op de landkaart drie diluviale gebieden aan te kunnen wijzen, een gebied dat door overstromingen van de Maas was gevormd, een ander dat door de activiteiten van de Rijn was ontstaan en een derde dat in de IJstijd door gletsjers uit Scandinavië was geformeerd.Ga naar eind92 Het commissielid Harting onderzocht rond 1850 de grond die uit een 182 meter diep gat kwam dat in Gorinchem voor schoon drinkwater was geboord. Hij vond op 179 meter diepte zeeschelpen die gewoonlijk in ondiep water voorkomen: de bodem van Nederland moest derhalve wel een ‘zeer aanzienlijke’ daling hebben ondergaan.Ga naar eind93 Een tropische Krijtzee, een polaire IJstijd, enorme veranderingen in het niveauverschil tussen land en zee - met deze nieu- | |||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||
we concepten construeerden de onderzoekers hun beeld van het oudste Nederland. Harting schreef enkele jaren later, in 1857, voor een niet-deskundig maar ontwikkeld publiek over de jongste ontdekkingen in de astronomie, paleontologie, geologie, inclusief de voorwereldlijke mens en de eerste berichten over de ‘ontwikkelingstheorie’ van Darwin. Hij constateerde dat de wetenschappelijke ontwikkelingen de begrippen ruimte en geschiedenis een oeverloze dimensie hadden gegeven, de dimensie der oneindigheid, hij schreef over ‘de beide oneindigheden, die van de ruimte en van den tijd. [...] Inderdaad, terwijl de onderzoekende blik te vergeefsch de grenzen des hemels tracht te ontdekken, dringt hij even vruchteloos door in het grenzenloos verledene.’Ga naar eind94 Voor een deel van de bevolking moeten deze eigenaardige nieuwe denkbeelden niet logischer geleken hebben dan de oude. De bewoners van Urk waren er in 1853 volkomen van overtuigd dat ze op een rots woonden, het eiland lag immers bezaaid met keien van graniet en andere gesteenten. En alsof dat nog niet voldoende zekerheid gaf: ‘Bij de eilanders bestaat het vaste geloof dat deze steenen weder aangroeijen.’Ga naar eind95 |
|