Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Deel 2
(ca. 1972)–J.A. Worp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
VI. De spelers.De Nederlandsche tooneelspelers in de 19de eeuw zijn wel niet zoo talrijk als het zand der zee, maar zij zijn toch zoovelen in aantal, dat het onmogelijk is, hen hier voor het grootste deel te noemenGa naar voetnoot1), zooals voor de 17de en 18de eeuw. De bevolking van Nederland is in de 19de eeuw sterk toegenomen en vooral de groote steden hebben zich zeer uitgebreid. Er waren heel wat meer schouwburgbezoekers dan vroeger en dus heel wat meer acteurs. De snellere middelen van verkeer maakten het mogelijk, binnen korten tijd vele plaatsen te bezoeken en daardoor in eene der groote Hollandsche steden de concurrentie met andere gezelschappen gemakkelijker vol te houden. Verscheidene nieuwe schouwburgen werden gebouwd en vele gezelschappen van tooneelspelers gevormd. Over de kunstenaars, die zich naam hebben gemaakt, zal het eerst worden gesproken; zij worden, zoo veel mogelijk, in hun milieu geplaatst. Daarna komen de dilettanten aan de beurt. | |
De Amsterdamsche Schouwburgheeft in de eerste vijfentwintig jaren der 19de eeuw zijne glans-periode beleefd; noch vroeger, noch later zijn er zoovele beroemde acteurs opgetreden als toenGa naar voetnoot2). Mevr. Wattier-ZiesenisGa naar voetnoot3) had de groote treurspelrollen, Phedra, Semiramis, Epicharis, Medea, Lady Macbeth (in het treurspel van Ducis), Maria van Lalain, enz. maar trad ook wel eens in tooneelspelen op. Houding, stem, voorkomen, voordracht en gebaren van deze voortreffelijke kunstenares waren alle even edel. | |
[pagina 384]
| |
Andries SnoekGa naar voetnoot1), die vroeger vooral in het tooneelspel was opgetreden en dat bleef doen, had aan den Schouwburg ook de heldenrollen, de Cid, Macbeth, Hippolytus, enz. Hij had eene waardige houding, eene bijzonder klankrijke stem en speelde zeer natuurlijk. Ward BingleyGa naar voetnoot2), die aan het hoofd stond van den Rotterdamschen Schouwburg, trad ook wel te Amsterdam op in de eerste karakterrollen. Zijn gebarenspel was uitstekend, maar hij had eene harde stem. Bingley heeft eenige stukjes uit het Engelsch en Fransch vertaald en ook wel eens in het Fransch gespeeld. Theodorus Johannes MajofskiGa naar voetnoot3) was vooral goed in de tooneelspelen van Iffland en Kotzebue, maar hij trad ook met groot succes in zangspelen op. Samuel Cruys had iets origineels in zijne opvatting der rollen en speelde vooral de koningen heel goed, maar zijne stem was dof en onwelluidend; men zeide, dat hij haar bedorven had in de rol van Aballino. In 1808 is hij krankzinnig gestorven. J. Ph. Croese († 1809) declameerde wat sterk, W. Zeegers († 1816) was heel goed als Scapijn en Krispijn, maar ook als Pierrot in de pantomime, D. Sardet speelde de teedere vaders en goedhartige echtgenooten, Chr. Beyninck de caricatuurrollen, D.J. Kamphuizen was eerste en C. van Hulst tweede minnaar. C. Vreedenberg was een bekwaam acteur en heeft vele vertalingen geleverd. Jacoba Sardet, geb. Wouters, was nog altijd eene zeer goede actrice voor de edele moeders en teedere echtgenooten en speelde ook Badeloch ‘met vuur, kracht en waardigheid.’ Anna Maria Kamphuizen-Snoek met haar knap uiterlijk, lieve stem, zeer goede gebaren en zuivere uitspraak, speelde uitstekend de teedere rollen en was niet alleen zeer geliefd bij het publiek, maar ook zeer geacht, evenals haar man, die echter als acteur, wegens zijne overdrijving en onverschilligheid, minder bewonderd werd. Helena Snoek (1764-1807)Ga naar voetnoot4), de zuster van Andries, die in 1789 gehuwd was met P.J. Snoek - het was in het geheel geene familie - trad in het treurspel op en speelde ook de teedere moeders, maar huiselijk verdriet had hare stem te klagend gemaakt. M.H. Snoek-Adams († 1838) was voortreffelijk in alle caricatuurrollen. Anna Maria Corver, eene kleindochter van Maarten, | |
[pagina 385]
| |
had behoord tot het gezelschap ‘De jonge republikeinsche tooneelisten’, onderwezen door H. 's Gravezande; zij speelde zeer goed de Rodogune. In 1805 huwde zij J.J.M. Hilverdink. Juffr. J.C. Neyts-Arondéus en de wed. H. Roos-Rivier speelden de rollen van vertrouwde. Dat waren de voornaamste tooneelspelers van het gezelschap van den Amsterdamschen Schouwburg in 1804. Daarbij kwamen later Johannes Jelgerhuis Rzn. (1770-1836)Ga naar voetnoot1), die vele hoofdrollen in het treurspel, maar ook karakterrollen vervulde, les gaf in de mimiek en ook als schrijver is opgetreden, en G.C. Rombach († 1833), een voortreffelijk acteur met eene zeer schoone stem. P.J. Snoek - in 1846 vierde hij zijn vijftigjarig jubileum - en Evers waren heel goed. C. Freubel-Smalwout, E. van Hamme, eene dochter van Jelgerhuis en Helena Judith de Bruin-Hilverdink waren jonge actrices. In de zangspelen traden op Jan Baptist Neyts, een voortreffelijk zanger, maar slecht acteur, Van Hulst, L. Buron, Majofski, Sardet, Lambotte († 1804), A. Malfeyt, P.J. Snoek, Beynink, Rombach en de dames E.J. Anderegg, die gehuwd was met den orchestmeester B. Ruloffs en ook na zijn dood aan het tooneel bleef, H.J. de Bruin-Hilverdink, juffr. Freubel-Smalwout, juffr. Kamphuizen-Snoek, juffr. Majofski-Adams, juffr. Buron-Van den Ende, J. van OIlefen-Gisser, C. Anderegg en nog een paar anderen. Het koor bestond uit twaalf heeren en tien dames. Het ballet van den Amsterdamschen Schouwburg was in de eerste jaren der 19de eeuw uitstekend; dansers, decoraties, muziek en costumes waren allen even goed. Eerste danseres was Polly Cunninghamme - zij was eene Hollandsche - die aan het tooneel bleef, ook nadat zij met den fabrikant De Heus was getrouwd, eerste danser en balletmeester J. Rochefort, verder de heeren J.B. Norez, Corniol, Lambert Bia, die de Arlequinsrollen had, P.L.J. Nys, Johannes van Well (1774-1818)Ga naar voetnoot2), een beroemde Pierrot, N. van der Stel († 1826) en nog eenige anderen, en de dames A. Hutinette, A. Brulé, Giral, enz. Negen mannelijke, twaalf vrouwelijke figuranten en eenige élèves voltooiden het geheel. In 1816 waren van de bovengenoemden nog aan den Schouwburg verbondenGa naar voetnoot3) Snoek en zijne vrouw, Majofski, Kamphuizen en zijne vrouw, Jelgerhuis, Rombach, Beyninck, Van Hulst, Evers, Vreedenberg, | |
[pagina 386]
| |
P.J. Snoek, Van Well en juffr. Freubel. Mevr. Wattier-Ziesenis was vervangen door Geertruyda Jacoba Grevelink-Hilverdink († 1827), eene dochter van den bekenden tooneelspeler J. Hilverdink en eene voortreffelijke en zeer hartstochtelijke actrice. F.A. Rosenveldt († 1847), een uitstekende komiek, was vroeger aan den Rotterdamschen Schouwburg geweest, was daar den 13den November 1813 op het tooneel verschenen met een hoed, versierd met oranjelinten, was 's nachts door de politie uit zijn bed gelicht en als gevangene naar Frankrijk gevoerd, vanwaar hij had weten te ontkomen. Ook Marten Westerman (1775-1852) had eerst te Rotterdam gespeeld; hij heeft een groot aantal tooneelstukken geschreven en is later boekverkooper geworden. Eene dochter van Jelgerhuis was ook nog aan het tooneel verbonden. Polly de Heus was nog eerste danseres en bracht door haar beroemden ‘Pas de Shawl’ de toeschouwers in verrukking, Van Well was nog Pierrot, maar Rochefort was vervangen door den kundigen balletmeester en componist P. Greive. In 1826 vinden wij aan den SchouwburgGa naar voetnoot1), behalve Snoek, Mevr. Grevelink, Jelgerhuis en zijne dochter, Kamphuizen en zijne vrouw, Majofski, Rombach, Van Hulst, Evers, Westerman en Rosenveldt, juffr. A.P. Muller-Westerman, eene dochter van den bekenden acteur, die echter spoedig na haar huwelijk het tooneel heeft verlaten, Louise Johanna Majofski (1807-1874), in 1823 als eerste zangeres opgetreden, in 1828 gehuwd met den orchestmeester F.N. Stoetz en in 1837 actrice gewordenGa naar voetnoot2), hare zuster Jacoba Maria Majofski († 1847), gehuwd met Naret Koning en eene goede chanteuse en voortreffelijke tooneelspeelster, en Annemie Majofski, die na haar huwelijk met P.W. Dahmen het tooneel heeft verlaten. Alle drie waren dochters van den grooten tooneelspeler, wiens zoon Felix ook meespeelde, maar deze heeft het niet zoo ver in de kunst gebracht als zijne zusters. Ook een zoon en dochter van Jelgerhuis hebben hun vader niet geëvenaard. Verder waren aan den Schouwburg R. Engelman, N. Vroombrouk, Breedé, J. Stoete en W.J. van Ollefen. R. Engelman huwde Maria Francisca Bia, eene knappe tooneelspeelster, die in 1826 voor het eerst optrad en later met J.E. de Vries getrouwd is. En W.J. van Ollefen huwde Chr. E. Silva, eene andere jonge actrice, die evenals Mevr. Naret Koning | |
[pagina 387]
| |
ook in treurspelen optrad, maar ten slotte met haar moest wijken voor Mevr. de Vries-Bia, de vrouw van den directeur. Zij is toen bij verschillende gezelschappen geweest en heeft ongeveer in 1870 het tooneel vaarwelgezegd. Stoete heeft jaren lang te Amsterdam de laag-comische rollen gespeeld, maar heeft daarna nog langer aan het hoofd gestaan van een reizend gezelschap, voor het grootste deel bestaande uit zijne nakomelingschap. In 1843 waren er van de oude tooneelspelers alleen nog Mevr. Kamphuizen en Westerman over. Verder Engelman en zijne vrouw, Van Ollefen en zijne vrouw, Mevr. Naret Koning, Mevr. Stoetz-Majofski, Stoete en Breedé. Dan A. Peters († 1872), die een ontzaglijk grooten naam had, ook in het treurspel, C.J. Roobol († 1870), die vele draken heeft vertaald, P.A. Morin († 1895) en Mevr. M.J. Kleine-Gartman (1818-1885)Ga naar voetnoot1), die toen alleen kleine rolletjes speelde, maar veel leerde van Mevr. Naret Koning. Daarbij kwamen later nog J. Tjasink (1809- 1879)Ga naar voetnoot2) en Van Hanswijk, die vroeger tot het Haagsche gezelschap had behoord. Wij slaan weer eenige jaren over en komen tot den tijd, dat Roobol, Tjasink en Peters directeuren waren. Behalve deze heeren waren in in 1864 aan den Schouwburg verbonden Mevr. Kleine, die lang bij een ander gezelschap was geweest, nu teruggekeerd was voor de hoofdrollen, maar eerst later bij het ‘Nederlandsch Tooneel’ al hare voortreffelijke gaven zou toonen, Mevr. Stoetz-Majofski, L.J. Veltman (geb. 1817), die als marqué uitmuntte, Morin, K. Vos, F. Kistemaker (1828-1879), Mevr. Chr. Coenen-van Ollefen, A. Wijnstok, die vele kleine stukjes heeft geschreven, Mevr. W. von der Finck-Ellenberger (geb. 1838) en A. Vink. Toen in 1872 de Schouwburg werd herbouwd, vereenigden zich vele dezer kunstenaars, om als de ‘Vereenigde tooneelisten’ onder directie van Veltman en W. Stumpff voor eigen rekening voorstellingen te geven in de zalen van A. van Lier. Intusschen bespeelde van 1873-1876 het gezelschap van Albregt den grooten Schouwburg. Maar deze directie werd in 1876 opgevolgd door ‘Het Nederlandsch Tooneel’, dat toen den Schouwburg ging exploiteeren en de ‘Vereenigde tooneelisten’ werden voor een groot deel door de nieuwe vereeniging geëngageerd. In 1879 kwam er voor den Schouwburg weer eene directie van vier tooneelspelers en speelde het ‘Nederlandsch Tooneel’ op zijne | |
[pagina 388]
| |
beurt in den schouwburg van Van Lier, maar in 1881 kwam er eene fusie tot stand van de nieuwe vereeniging met de Rotterdammers, die ook in den grooten Schouwburg te Amsterdam optraden, en sedert 1882 heeft ‘Het Nederlandsch Tooneel’ het bestuur over den Amsterdamschen Schouwburg. In 1886 waren aan die inrichting verbonden Mevr. Sophie de Vries (1839-1892), vroeger jaren lang bij de Rotterdammers, Mevr. Theo Frenkel-BouwmeesterGa naar voetnoot1), die bij verschillende gezelschappen grooten naam had gemaakt, vooral in de latere drama's van Sardou, en die na den dood van de zoozeer betreurde Mevr. Kleine de eerste tooneelspeelster der vereeniging is, Mevr. Christine Stoetz (1829-1897), eene dochter van Louise Stoetz-Majofski, uitstekend in de moederrollen en eene waardige opvolgster van Mevr. Kleine als leerares aan de Tooneel-school, Christine Poolman, eene leerling van Mevr. Kleine, Sophie van Biene († 1907), later gehuwd met den zanger Pauwels, en Mevr. A. Rössing-Sablairolles, leerling van Mevr. Kleine en Mevr. M. Niemann-Seebach, de bekende Duitsche tooneelspeelster, en eene der eerste en beste leerlingen van de Tooneelschool. Verder de heeren L. Bouwmeester (geb. 1842), die aan allerlei gezelschappen verbonden is geweest, een goed vertolker werd van de allergeweldigste draken, door zijn groot talent later onze eerste tooneelspeler is geworden, maar in 1902 het ‘Nederlandsch Tooneel’ heeft verlaten en sedert dien tijd als directeur van een troep van den derden rang overal rondzwerft, Morin, die als raisonneur één der gevierdste tooneelkunstenaars is geworden, C. Ph. J. Clous (geb. 1855), langen tijd jeune premier, C.C. van Schoonhoven (geb. 1851), de marqué van het gezelschap, en C.J. Schulze (geb. 1860) de eerste komiek. Vele van deze tooneelspelers zijn thans nog aan de Koninklijke Vereeniging verbonden. In den laatsten tijd bestaat het gezelschap uit de dames Mevr. Mann-Bouwmeester, Christine Poolman, Mevr. B. Holtrop-van Gelder, Rika Hopper en de heeren H. Laroche, een Vlaming, die L. Bouwmeester heeft vervangen, Jan C. de Vos, Clous, Van Schoonhoven, Schulze, E.J.J.B. Tourniaire (geb. 1850), die in weerwil van zijne doofheid een zeer goed tooneelspeler is, den komiek A.C. Kreeft, enz.
Amsterdam heeft een groot aantal kleinere theaters. Eén der oudste was de Salon des Variétés in de Nes van J.E. Duport, dat van 1839-1869 | |
[pagina 389]
| |
bestaan heeft. Daar hebben o.a. Mevr. Kleine, de bekende komiek N. Judels († 1903), E. Bamberg (1816-1900), A. Vink en Morin gespeeld. In 1844 scheidde Judels zich af en stichtte met Boas een Salon des Variétés in de Amstelstraat. Jaren achtereen heeft daar de populaire directeur roem ingeoogst vooral in vaudevilles, zangspelen en kluchten, en aan zijn gezelschap zijn vele bekende acteurs verbonden geweest, o.a. L. Bouwmeester, zijne zuster en zijn broeder F. Bouwmeester († 1906), Suze Sablairolles, Mevr. J. Corijn-Heilbron, Wilhelmina van Sluijters, Morin, C. de la Mar en Mevr. R. de la Mar-Kley, Mevr. Huijzers-Rosenveldt en de komiek Henri Poolman (geb. 1853). Een tijd lang heeft ook Victor Driessens met zijn gezelschap het schouwburgje bespeeld, later een gezelschap, waartoe L. van Westerhoven (geb. 1854) en Mevr. van Westerhoven, Mevr. C. Götz-Scheps en A.T.C. Kiehl behoorden. De directie over dezen schouwburg ging in de laatste jaren elk oogenblik in andere handen over. Dat was niet het geval met het Grand Théatre in de Amstelstraat, dat meer dan eene halve eeuw lang in het bezit der familie Van Lier is geweest. In de eerste helft der 19de eeuw werd deze schouwburg voornamelijk bespeeld door Duitsche operisten, later geruimen tijd door Duitsche tooneelspelers, maar ook door Nederlanders, onder wie Mevr. van Lier uitmuntte. Van 1872 tot 1876 speelden hier de ‘Vereenigde tooneelisten’ en later een groot gezelschap onder directie van A. van Lier, waartoe o.a. behoorden Mevr. Von der Finck Ellenberger, Mevr. W. Albregt-Engelman, Jeanne de Groot, Moor, Veltman, de komiek C.P.T. Bigot (geb. 1838), die ook als dramatisch schrijver is opgetreden, later ook Mevr. Frenkel-Bouwmeester en H. van Kuyk († 1906), daarna o.a. Mevr. Julia van Lier-Cuypers, H. Schwab en Mevr. Schwab-Welman. De Tivoli-schouwburg in de Nes heeft van 1870 af eenige jaren onder de directie gestaan van Henri Morriën, een tooneelspeler van groot talent, maar die door overdrijving veel bedierf en ten slotte krankzinnig gestorven is (1882). Er werden toen en later vele operettes opgevoerd, evenals in den schouwburg Frascati in de Nes, waar G. Prot den directeursstaf, maar tevens de verfkwast zwaaide, want hij was een uitstekend decoratieschilder. Tot zijn gezelschap behoorden in 1879 Mevr. Götz-Scheps, Mevr. P. van Westerhoven-de Heer, L. van Westerhoven, D. Lageman, A.F.C. Kiehl, A.C. Kreeft en J. Ph. Kelly. Later voerde het gezelschap van Prot alleen operettes op; het is verhuisd naar den schouwburg Frascati in de Plantage, waar Mevr. Buderman-van Dijk als eerste zangeres ware triomfen heeft gevierd. | |
[pagina 390]
| |
In 1893 werd de ‘Nederlandsche Tooneel-vereeniging’ opgericht, die te Amsterdam meestal maar een pied à terre heeft en veel reist. L.H. Crispijn, die er eerst van aan het hoofd stond, is later regisseur geworden van ‘Het Nederlandsch Tooneel’. Tot het gezelschap behooren Mevr. de Boer-van Rijk, Mevr. W. van der Horst-van der Lugt, Mevr. H. Ternooy Apèl-Faassen, A. van der Horst, M. Ternooy Apèl, A. Faassen Jr., Juffr. N. de Heer, enz. Het gezelschap voert bij voorkeur oorspronkelijke drama's op, de nieuwste, o.a. die van Heyermans, en de oudste, die van BrederoGa naar voetnoot1), Hooft en Langendijk, en is te recht bekend door zijn artistiek streven en zijn voortreffelijk samenspel. L. Bouwmeester heeft in 1903 een gezelschap gevormd, waarmede hij te Amsterdam in het Paleis voor Volksvlijt en ook in Haarlem optrad; tegenwoordig reist hij daarmede in Indië. In het Grand Théatre speelt een gezelschap onder leiding van S. Frank met den naam ‘Amstels tooneelgezelschap’. Daartoe behooren, behalve de directeur, o.a. Mevr. Julia van Lier-Cuypers, E. Erfman en Mevr. W. Erfman-Sasbach, Mevr. A. Rössing-Sablairolles, Mevr. E. Poons-van Biene en L. de Vries. De overige gezelschappen, die te Amsterdam elk oogenblik uit den grond verrezen, moeten hier onbesproken blijven; alleen zij hier met een enkel woord gewag gemaakt van den vroegeren volksschouwburg van Grader en den tegenwoordigen van Stoel en Spree. | |
De Rotterdamsche Schouwburgwerd in de eerste jaren der 19de eeuw bespeeld door het gezelschap van Ward Bingley. Tot dat gezelschapGa naar voetnoot2) behoorden Jan Hendrik Hoedt († 1846), die de rollen van jeune premier vervulde en gehuwd was met Johanna Cornelia Bingley (geb. 1785), eene zuster van den directeur. Zij trad ook als tooneelspeelster op, had een zeer goed voorkomen, maar speelde te koel. Den acteur G. Valkenier werd hetzelfde verweten. M. Westerman is later naar Amsterdam gegaan, evenals F.A. Rosenveldt. Gerrit Adams was een goed komiek, H. van Dinter de marqué en H. Kraijenstein had somtijds ook rollen van beteekenis. Verder waren er nog eenige acteurs voor kleinere rollen. Onder de actrices stond Geertruyda Jacoba Grevelink-Hilverdink, die later aan den Amsterdamschen Schouwburg de eerste rollen had, bovenaan. H. Oswald-Arondéus | |
[pagina 391]
| |
was eene goede actrice, maar had eene eenigszins harde stem, Johanna Adams-Snoek († 1855) werd wel met juffr. Kamphuizen vergeleken. Haar echtgenoot, A.F.M. Adams (1771-1851), was evenals zij van 1807-1812 aan den Rotterdamschen Schouwburg verbonden. In 1816 waren aan den Schouwburg verbondenGa naar voetnoot1), behalve Ward Bingley, die in 1818 als directeur aftrad, zijn zoon Willem Albertus (1793-1843), Hoedt en zijne vrouw, J.H. Stoopendaal en zijne vrouw Elisabeth Stoopendaal-van Elten, Valkenier, Van Hanswijk, Schouten en Wicart. In 1828 was het gezelschap ongeveer zoo geblevenGa naar voetnoot2), maar de acteurs van den ‘Koninklijken Nederduitschen Schouwburg in Zuid-Holland’ hadden toen hun hoofdzetel in den Haag gevestigd en bespeelden tevens den Rotterdamschen Schouwburg. In 1844 behoorden tot het gezelschap Hoedt en zijne vrouw, Mevr. Stoopendaal, Schouten, Mevr. C.L.H. Iburg-Neyts, Mevr. Sablairolles, Hammecher en Mevr. Ruffa. Van de bovengenoemde tooneelspelers hadden Hoedt, Bingley, de vader, Stoopendaal en zijne vrouw, Schouten en Van Hanswijk den grootsten naam. Eerst in 1860 heeft Rotterdam weer een eigen tooneelgezelschap gekregen, dat onder de directie stond van J.E. de Vries. Tot dat gezelschap behoorden A. Peters, de voortreffelijke J.H. Albregt (1829-1879), Mevr. Albregt-Engelman (geb. 1834), Mevr. Kleine, Veltman, L.B.J. Moor (geb. 1837), D. van Ollefen (1824-1900) en anderen. De zaken gingen niet erg goed en vele artisten verlieten De Vries, die in 1869 aftrad, maar vóór dien tijd nog vele jonge krachten als J. Haspels, Willem van Zuylen (1847-1901), Mevr. S. de Vries en Mevr. Sandrock ten Hagen geëngageerd had. In 1869 kregen Albregt en D. van Ollefen de directie; hun gezelschap bestond toen uit de dames Albregt-Engelman, Mevr. Sandrock ten Hagen, Mevr. S. de Vries, Mevr. Götz-Scheps en de heeren Albregt, Moor, J. Haspels, D. van Ollefen, A.J.L. le Gras († 1898) en Van Zuylen. Er is van hen eene groote kracht uitgegaan; zij hebben het eerst gebroken met de onmogelijke tooneeltradities, die een veertig jaren lang ons tooneel beheerscht hadden. Albregt was niet alleen een onnavolgbaar komiek, maar speelde alle rollen even goed, J. Haspels was vooral bekend als marqué en Van Zuylen is na Albregt's dood jaren lang onze eerste komiek geweest. Van 1874 tot 1876 heeft het gezelschap zoowel den | |
[pagina 392]
| |
Rotterdamschen als den Amsterdamschen Schouwburg bespeeld en is daarna ontbonden; de meeste van zijne leden gingen toen over naar het ‘Nederlandsch Tooneel’. Intusschen vormden Le Gras, van Zuylen en Haspels een nieuw gezelschap, dat eerst de kleine komedie aan den Coolsingel, daarna den Grooten Schouwburg bespeelde; zij wisten Catharina Beersmans (1845-1899), eene actrice, die Mevr. Kleine heeft geëvenaard, den uitstekenden en fijnen D. Haspels (1837-1903), Rosier Faassen (1833-1907) en anderen aan zich te verbinden en hebben de tradities van Albregt en de zijnen gevolgd. In 1881 is het geheele gezelschap, op Van Zuylen na, overgegaan tot ‘Het Nederlandsch Tooneel’, maar bleef te Rotterdam spelen; in 1885 echter, toen die vereeniging al te groote schade had geleden, traden J. Haspels, D. Haspels, Le Gras, R. Faassen en Mevr. Beersmans als directeuren op en heette het gezelschap de ‘Vereenigde Rotterdamsche Tooneelisten’. In later tijd hebben o.a. Mevr. P. van Kerckhoven-Jonkers, Mevr. Burlage Verwoert (1847-1899), Alida Klein, later gehuwd met Tartaud, Mevr. van Eysden-Vink, Mevr. W. van Offel-Kley, F.H. Tartaud, Jan C. de Vos, D.H. Brondgeest en P.D. van Eysden deel uitgemaakt van het gezelschap, waarvan de directie, na den dood en het uittreden van vele ouderen, sedert 1901 berust bij P.D. van Eysden. Mevr. van Eysden-Vink is de diva van het gezelschap. In 1881 had W. van Zuylen zich afgescheiden en een eigen gezelschap gevormd, waarmede hij voorstellingen gaf in den kleinen schouwburg te Rotterdam; met hem speelden o.a. A. Faassen, de verdienstelijke broeder van Rosier, L.H. Chrispijn, M. van Nieuwland, Mevr. de Graaf Verstraete, Mevr. W. van Offel Kley, Juffr. van Rijk, enz. De onderneming ging spoedig te niet, maar de acteurs bleven spelen onder directie van A. Faassen en met den naam van ‘Nieuwe Rotterdamsche Schouwburg-Maatschappij’. In 1890 trad een ander gezelschap te Rotterdam op, onder directie van Jan C. de Vos en W. van Korlaar, dat in den Tivoli-Schouwburg speelde. Daartoe behoorden Mevr. A. Mulder-Roelofsen, Mevr. G. Poolman-Huijzers, Juffr. W.C. Sasbach, W.C. Royaards (geb. 1867), Henri Poolman en E. Erfman. Er werden vele oorspronkelijke drama's gegeven. In 1895 maakte de directie plaats voor eene andere en sedert 1896 dreven de leden van het gezelschap de zaak als sociétaires. Het gezelschap bestaat thans niet meer en het Brondgeest-ensemble, dat in 1903 te Rotterdam speelde, heeft later Indië bereisd. | |
De Haagsche Schouwburgwerd in de eerste jaren der 19de eeuw bespeeld door het gezelschap | |
[pagina 393]
| |
onder directie van Hoedt en Bingley te Rotterdam, dat zich later in den Haag vestigde. Na deze heeren was A. Peters een tijd lang directeur; met hem speelden o.a. Mevr. Chr. E. van Ollefen-da Silva, Mevr. W. Valois-Sablairolles, Suze Sablairolles († 1867) en W. van Ollefen. Daarna hadden Breedé en J.C. Valois de directie en, na den dood van den eerstgenoemden (1858), Valois alleen en hij heeft haar gehouden tot 1876. Tijdens de regeering ‘van den huize Valois’ zijn o.a. aan den Schouwburg verbonden geweest V. Driessens, R. Faassen, D. Haspels, Mej. A. Picéni, die later het tooneel heeft vaarwelgezegd, Mevr. Valois-Sablairolles en Mevr. C.L.H. Iburg-Neyts. In 1876 is het gezelschap uiteengegaan; sedert dien tijd bespeelt ‘Het Nederlandsch Tooneel’ uit Amsterdam tevens den Haagschen Schouwburg.
Boven werden al de groote tooneelspelers genoemd, die wij in de 19de eeuw gehad hebben, en velen van het tweede plan. Het zou bijna onmogelijk zijn, binnen een kort bestek iets van hunne levensgeschiedenis mee te deelen. Want het leven van velen was, zooals nog al dikwijls bij artisten voorkomt, vol afwisseling. Wij zien hen nu bij het eene, dan weer bij het andere gezelschap, nu eens in deze, dan weer in eene geheel andere soort van rollen optredenGa naar voetnoot1). En er was vooral in de laatste veertig jaren gelegenheid genoeg, om telkens van gezelschap te verwisselen, want deze rezen uit den grond. Bijna in elke periode der 19de eeuw zijn er enkele groote en vele verdienstelijke tooneelspelers in Nederland geweest. Wij zouden hen meer waardeeren, wanneer het geene eigenaardigheid van ons volk was, om altijd weg te loopen met wat uit den vreemde komt en laag neer te zien op alles, wat binnen onze eigene landpalen gepraesteerd wordt. Maar ieder Nederlander, die niet al te zeer aan dat euvel lijdt, weet, dat onze tooneelspelers zich kunnen meten met die van welk volk ook, al toonen zij dan ook zoowel de goede als de slechte eigenschappen van ons volkskarakter. | |
[pagina 394]
| |
Reizende tooneelspelers.Evenals vroeger vereenigden zich in de zomermaanden vele tooneelspelers van den Amsterdamschen Schouwburg, om elders voorstellingen te geven; zij kozen dan eenigen van hen als directeurenGa naar voetnoot1). In 1804 reisde het corps de ballet het land afGa naar voetnoot2). De Rotterdamsche acteurs volgden dat voorbeeld en bezochten ook AmsterdamGa naar voetnoot3). En dat is alzoo gebleven tot op dezen dag. Er is ook tegenwoordig geen enkel gezelschap, dat niet reist. Als in sommige steden de kermis nog in stand is gebleven, dan wordt zij opgeluisterd door de voorstellingen van 2, 3 of 4 tooneelgezelschappen. Maar ook 's winters worden de grootere plaatsen van ons land dikwijls bezocht. Er zijn ook altijd gezelschappen geweest, die eene geheele streek bespeelden en dus voortdurend reizende en trekkende waren. Zoo worden in 1808 genoemd de gezelschappen van W. van Dinsen Jr., van J. Wiesman, van A. Hoetink en van B.A. FalleeGa naar voetnoot4). Later waren er gezelschappen van Obelt, van Kup en Koning, van Juffr. van Kruchten, van Glazenap, van Stalknecht, van Rosenveldt en van W. HempelGa naar voetnoot5). Vóór 1858 waren er reizende troepen van de Wed. Koning, van de heeren Domhof, van Hammecher en Domhof, van Van Beem en van Van SluijsGa naar voetnoot6). J. Haspels heeft een tijd lang met een paar anderen aan het hoofd gestaan van een gezelschap, dat te Arnhem en in de naburige steden optrad. Later vinden wij Stoete, Rentmeester, H. Lamberts en Kühn, enz. enz. | |
Nederlandsche tooneelspelers in den vreemde.De buitenlandsche reizen onzer tooneelspelers gedurende de 19de eeuw zijn weinig in aantal en vallen bijna alle in de laatste jaren. In 1806 trad Mevr. Wattier te Parijs opGa naar voetnoot7). In Juni 1880 heeft het gezelschap van Le Gras, Van Zuylen en Haspels voorstellingen gegeven in het Imperial Theatre te Londen. Maar de zaak was niet goed voorbereid, de schouwburg was niet geschikt en er was niet genoeg voor publiciteit gezorgd, zoodat de directie slechte zaken maakte, hoewel | |
[pagina 395]
| |
het spel bijzonder geprezen werdGa naar voetnoot1). In 1895 heeft de ‘Nederlandsche Tooneelvereeniging’ met Van Zuylen en A. Faassen als gasten eenigen tijd te Berlijn gespeeldGa naar voetnoot2). Den 28sten December 1901 speelde Bouwmeester met eenige andere leden van het Nederlandsch Tooneel in het Théatre français te Parijs een bedrijf van De Koopman van Venetië en had daarmede groot succes, evenals Mevr. Holtrop-Van GelderGa naar voetnoot3). In 1894 gaf het gezelschap Culp voorstellingen in New Yersey en in 1895 te New-YorkGa naar voetnoot4). Dat onze tooneelspelers ook wel eens in België optraden, is natuurlijk. In October 1891 speelde L. Bouwmeester te Gent, in 1902 te Gent en te Brussel, in 1903 gaf hij gastvoorstellingen in verschillende Vlaamsche schouwburgenGa naar voetnoot5). Ook het gezelschap van den Tivoli-Schouwburg te Rotterdam trad in 1893 in België opGa naar voetnoot6). Dat zijn maar enkele voorbeelden. Want vele Nederlanders zijn tijdelijk aan Vlaamsche gezelschappen verbonden, terwijl ook Vlamingen hier optreden. Nederlandsche acteurs spelen ook wel in andere talen. In 1811 speelde Ward Bingley in het Fransch, evenals later Mevr. Engelman-BiaGa naar voetnoot7). R. Faassen is in zijne jeugd jaren lang lid geweest van een Fransch gezelschap te Amsterdam. Van Zuylen heeft te Berlijn in het Duitsch gespeeld, evenals W.C. Royaards, die in 1897 in dezelfde stad en ook te Petersburg als Svengali in Trilby is opgetredenGa naar voetnoot8). En het volgende jaar zwierf hij met een Engelsch gezelschap door Engeland rondGa naar voetnoot9), evenals later Rudolphine SchefferGa naar voetnoot10). Jo. van Biene speelde in 1898 te Baltimore Cyrano in het Engelsch en was van plan daarna een bezoek te brengen aan Mexico, Japan en AustraliëGa naar voetnoot11). En later reisde H. de Vries in Engeland en Amerika als Engelsch tooneelspeler. | |
De positie der tooneelspelers.De tooneelspelers vormden in het begin der 19de eeuw, evenals | |
[pagina 396]
| |
vroeger, eigenlijk nog een bijzonderen stand. Wel werden er telkens vreemde elementen in opgenomen, maar zij assimileerden zich terstond door aanhuwelijking. Wanneer men de afkomst nagaat van onze acteurs, die voor eenige jaren zijn gestorven, of die thans tot de ouderen behooren, vindt men, dat zeer velen van hen afstammen of verwant zijn met de bekende tooneelspelers uit het eerste gedeelte der 19de eeuw. Chrispijn was gehuwd met Marie van Westerhoven, eene dochter van Christine van Westerhoven-Stoetz, die Louise Stoetz-Majofski tot moeder, Mevr. Naret Koning-Majofski tot tante en Theodorus Johannes Majofski tot grootvader had. Albregt was gehuwd met Wilhelmina Engelman, de dochter van Reinier Engelman en van Maria Francisca Bia en kleindochter van Lambert Bia. De Bouwmeester's, Moor, Henri en Sophie de Vries Jr., Gesina Poolman-Huijzers stammen af van F.A. Rosenveldt. D. Haspels en J.C. de Vos zijn door aanhuwelijking verwant aan de families Sablairolles en ValoisGa naar voetnoot1). Mevrouw Kleine en Morin stamden af van Jelgerhuis. Zulk een kring sluit zich uit den aard der zaak nauw aaneen. Daarbij komt nog, dat in de eerste helft der 19de eeuw tooneelspelers, evenzeer als schilders en musici, door het groote publiek met den nek werden aangezien. De nieuwe acteurs, die in dien kring werden opgenomen, waren gewoonlijk, evenals vroeger, jongelieden, die op de eene of andere liefhebberijkomedie gespeeld hadden. In de eerste helft der 19de eeuw debuteerden zij, althans in den Amsterdamschen Schouwburg, op eigenaardige wijze. Zij traden drie malen op in geheel verschillende rollen van beteekenis en het publiek deed uitspraak door applaus en door uitfluiten, of zij zouden worden aangenomen of niet. De dwaze gewoonte, om aan eerstbeginnenden dadelijk eenige gewichtige rollen toe te vertrouwen en hun lot afhankelijk te maken van toeschouwers, die voor een groot deel niet oordeelkundig waren, voor een klein deel misschien zich lieten leiden door overwegingen, die met de kunst niets te maken hadden, heeft jaren lang stand gehouden. In December 1848 b.v. debuteerde Juffr. Bartels in de hoofdrol van Epicharis en Nero van Legouvé, vertaald door Uylenbroek, en den 3den Januari 1849 speelde zij de Badeloch in de GysbreghtGa naar voetnoot2). Die dwaze gewoonte is thans verdwenenGa naar voetnoot3); de liefhebbers en de ex-leerlingen der tooneelschool treden eerst in kleine rollen op. | |
[pagina 397]
| |
In de eerste helft der 19de eeuw werden de tooneelspelers bijna zonder uitzondering gerecruteerd uit den kleinen burgerstand. Hun inkomen was daarmede in overeenstemming; zelfs de grootste tooneelspelers hadden een klein salaris. Er waren onder hen, die zeer goed de pen hanteerden. Jelgerhuis b.v. gaf niet alleen Theoretische lessen over de Gesticulatie en de Mimiek (1827) uit, maar schreef ook over Tooneelcostumes (1810) en over de middelen om het nationaal tooneel te verheffen (1808)Ga naar voetnoot1). Andere acteurs gaven vele vertalingen. De achting, die de tooneelspelers genoten van het beschaafde publiek, blijkt o.a. uit de opdracht aan hen van vele drama's; ook nu nog worden onze tooneelartisten dikwijls op die wijze geëerd. Stierf er vroeger een acteur of eene actrice van naam, dan had er op het tooneel eene rouwplechtigheid plaatsGa naar voetnoot2). Hunne populariteit blijkt verder | |
[pagina 398]
| |
uit de vele jubilé's, die zij vieren, en uit de vele levensbeschrijvingen van hen, die het licht zien. In onzen tijd komen de acteurs ook uit beschaafder kringen dan den kleinen burgerstand voort. Het grootere inkomen, dat zij genieten, stelt velen in staat op beteren voet te leven dan vroegerGa naar voetnoot1). Zij vormen niet meer zulk eene afgesloten kaste en komen meer met andere menschen in aanraking. De hoogere waardeering, die de kunstenaars in het algemeen tegenwoordig genieten, is ook hun ten goede gekomen. Zelfs de regeering weet somtijds hunne verdiensten te schatten; in 1896 werd R. Faassen ridder der orde van Oranje-Nassau - in 1881 was Got de eerste Fransche acteur, die het legioen van eer kreeg - in 1898 Louis Bouwmeester. Zonder twijfel zouden onze tooneelspelers zich meer in beschaafde en geletterde kringen bewegen dan nu het geval is, wanneer zij er den tijd voor hadden. Maar er is misschien in Nederland geene klasse van menschen, die zoo hard werkt als zij. De groote concurrentie, die er is, de onmogelijkheid, om hetzelfde stuk vele keeren achtereen te spelenGa naar voetnoot2), maken, dat onze acteurs nooit rust hebben, en het onbegrijpelijk is, hoe zij hunne rollen kunnen leeren, laat staan bestudeeren. In het speeljaar 1883-1884 traden de meeste acteurs van het ‘Nederlandsch Tooneel’ veel meer dan 200 malen op, Morin zelfs 275 avonden. En Jan C. de Vos, die bij de Rotterdammers was, speelde 258 keerenGa naar voetnoot3). In het speeljaar 1888-1889 trad Mevr. Frenkel-Bouwmeester 177, Mevr. de Vries 181, Mevr. Chr. Poolman 289, L. Bouwmeester 203, Morin 234 en Clous 307 malen opGa naar voetnoot4). In het speeljaar 1895-1896 gaf | |
[pagina 399]
| |
de Nederlandsche Tooneelvereeniging 43 voorstellingen te Amsterdam en 224 eldersGa naar voetnoot1), dus 267 speelavonden voor een klein gezelschap. En dat spelen elders met het daaraan verbonden reizen neemt niet alleen ontzaglijk veel tijd, maar verhindert ook rustige studie. Men denke zich een schilder of een geleerde, die dagelijks een paar uren in den trein moet zitten, van de eene plaats naar de andere trekken en toch een groot quantum van goed werk moet leveren. Er is een aardig schetsje van het leven onzer tooneelspelers uit het jaar 1843Ga naar voetnoot2). Maandag morgen om negen uur gaat de acteur - hij is aan den Haagschen Schouwburg verbonden - naar de repetitie, komt om twaalf uur koud en vermoeid t'huis, zorgt voor zijn costuum, eet haastig en wandelt weer naar den Schouwburg, waar de bolderwagen wacht, die hem met zijne lotgenooten naar Leiden zal brengen. Na een rit van ongeveer twee uren komt hij daar - het is midden in den winter - in slecht verwarmde kleedkamers, is op het tooneel blootgesteld aan de beleedigingen van opgewonden jongelui en komt in eene sneeuwbui om vier uur 's nachts t'huis. Den volgenden morgen is er al vroeg repetitie, die lang duurt; spoedig eten, dan naar den Schouwburg en om één uur 's nachts t'huis. Woensdag wordt er te Delft gespeeld; repetitie, eene kleine reis en een publiek, dat zich behoorlijk gedraagt. Donderdag is er voorstelling te Rotterdam; daar wordt in den Schouwburg niet gestookt en de acteurs bevriezen in hunne kleedkamers en op het tooneel. Om twaalf uur vertrekt men uit Rotterdam; ten gevolge van de gladheid doet men vijf uren over den terugtocht en komt om vijf uur 's nachts thuis. 's Morgens weer repetitie en 's avonds voorstelling van een eindeloozen draak. En tegenwoordig is het niet beter. Men reist niet meer in bolderwagens, maar men bespeelt de schouwburgen van het geheele land. Ziehier den inhoud van een ander schetsje uit 1903Ga naar voetnoot3). De leden van het tooneelgezelschap gaan Woensdagmorgen met een vroegen trein uit Tiel en hebben te Amsterdam de vóórlaatste repetitie van Heyermans' Schakels; zij duurt van twaalf uur tot half vijf. Om acht uur 's avonds speelt men te Haarlem, komt na middernacht te Amsterdam terug, rijdt naar den Schouwburg en houdt van één tot half zeven 's nachts de generale repetitie van het nieuwe drama. Donderdag middag om één uur is er repetitie van een ander stuk, dat over een paar dagen gespeeld zal worden, en Donderdagavond heeft de première van Schakels | |
[pagina 400]
| |
plaats. Er waren menschen, die vonden, dat de voorstelling niet vlug genoeg van stapel liep, en men was verontwaardigd, dat zij niet geeindigd was, voordat de laatste tram vertrok. Zijn er velen in Nederland, die zoo hard werken als onze tooneelspelers? En dan zijn er toch nog onder hen, die tijd vinden voor ander werk. Rosier Faassen heeft eene lange serie van verdienstelijke tooneelstukken geschreven en in Mijn leven eene alleraardigste auto-biographie geleverd, die dezen sympathieken kunstenaar geheel en al kenmerkt. Jan C. de Vos schrijft voor het tooneel en hij is lang niet de eenige onder zijne collega's, om van eene vroegere periode niet te spreken. Er zijn acteurs, die tijd vinden, om romans te schrijven. Chrispijn is acteur, maar zet tevens als regisseur eene comedie van Shakespeare op onverbeterlijke wijze in elkander. En dat is misschien wel één der allermoeilijkste dingen, die een regisseur te doen kan krijgen, om zulk een oud blijspel nieuw leven in te blazen. En hoevelen zijn er niet onder onze tooneelspelers, die hunne gedachten in uitstekend Nederlandsch weten uit te drukken en menigen recensent een duchtig lesje zouden kunnen geven! | |
Liefhebbers.In het laatst der 18de eeuw waren er in bijna alle steden van beteekenis gezelschappen van liefhebbers ontstaan, die de dramatische kunst beoefendenGa naar voetnoot1). Vele dier gezelschappen zijn waarschijnlijk in den Franschen tijd ten onder gegaan, maar later ontstonden er in stad en dorp weer nieuwe liefhebberijtooneelen en dat getal is steeds vermeerderd, zoodat er thans in de Noordelijke helft van het land geene plaats van eenige beteekenis is, die niet ééne of meer rederijkerskamers bezit. Er waren vroeger liefhebberijtooneelen, waar de deftigste lieden uit de stad optraden. Te Groningen bestond b.v. in 1830 het gezelschap ‘Utile dulci’, waarbij de secretaris der curatoren van de Universiteit de hoofdrol in de treurspelen vervulde, en waar een enkelen keer zelfs een professor meespeeldeGa naar voetnoot2). In later tijd heeft de rederijkerskamer ‘Achilles’ te Amsterdam een grooten naam gehad. Zij werd in 1845 opgericht, telde vele letterkundigen, o.a. H.H. Klijn, J. van Lennep, A.J. de Bull en H.J. Schimmel onder hare leden en voerde bij voorkeur oorspronkelijke treurspelen van Vondel, Huydecoper, Van Haren, | |
[pagina 401]
| |
Bilderdijk en Wiselius op. De vrouwenrollen werden door tooneelspeelsters vervuld en men speelde zonder decoraties en in zwarten rokGa naar voetnoot1). Allerlei kringen hebben tegenwoordig hun liefhebberijgezelschap en geven één of twee malen 's jaars eene voorstelling. Van sommige rederijkerskamers zijn ook vrouwen lid; zij spelen dus mee in drama's, die ook door tooneelspelers van beroep worden opgevoerd. Maar, doordat de meeste rederijkerskamers alleen mannen als leden hebben, is er eene nieuwe, zeer uitgebreide, literatuur ontstaan van tooneelstukken, waarin alleen mannen optreden. Meermalen worden er door deze kamers wedstrijden gehouden, evenals vroeger. Doch de geschiedenis dezer latere rederijkerskamers en de bespreking van de stukken, die zij spelen, zou ons te ver voeren. Alleen zij vermeld, dat sommige dier vereenigingen naar een hoog doel streven; een gezelschap van onderwijzers te Rotterdam voerde in 1900 de Lanseloet op, terwijl een studentengenootschap te Utrecht in 1891 Sophocles' Oedipus en in 1903 Vondel's Lucifer ten tooneele bracht. In al onze Academiesteden zijn studententooneelgezelschappen. Ook voor kinderen zijn in den laatsten tijd vele comediestukjes geschrevenGa naar voetnoot2). En er heeft zelfs een tijd lang een professioneel kindertooneel bestaan. D.L. Bamberg stichtte in het schouwburglokaal ‘Het huis ten Bosch’ te Amsterdam een tooneel om kinderen op te leiden; daar hebben Judels en E. en T. Bamberg al heel jong gespeeld. Vele jaren later was er een kindergezelschap onder H.C. Verwoert, waar Mevr. Burlage-Verwoert en W. van Zuylen de beginselen van hunne kunst hebben geleerdGa naar voetnoot3). | |
Vreemde tooneelspelers in Nederland.Een overzicht van de gezelschappen van vreemde tooneelspelers en operisten, die gedurende de 19de eeuw ons land hebben bezocht, zou den omvang van dit werk belangrijk grooter maken. Het is noodig, zich te beperken tot enkele opmerkingen. Den Haag heeft steeds een Fransch gezelschap gehad van tooneelspelers en operisten. Tijdens de regeering van Willem II bezat het één der eerste Fransche theaters van Europa, met uitstekende tooneelspelers en zangers, goede dansers | |
[pagina 402]
| |
en vijftig koristen. Maar de Koning gaf dan ook eene jaarlijksche subsidie van ƒ100.000Ga naar voetnoot1). Dat is later veranderd; het Fransche tooneelgezelschap is verdwenen, de Fransche opera gebleven, doch op veel bescheidener voet dan vroegerGa naar voetnoot2). Een afzonderlijk gebouw hebben deze Franschen nooit gehad. Amsterdam heeft tot 1853 eene Fransche opera bezeten, waar ook wel drama's werden opgevoerd; de schouwburg stond op de ErwtenmarktGa naar voetnoot3). In het midden der 19de eeuw werden er in de ‘Vaudeville français’ op het Singel meestal kleinere Fransche tooneelstukjes opgevoerdGa naar voetnoot4). Italiaansche operagezelschappen bezochten Amsterdam nog al eens in de jaren 1800-1854Ga naar voetnoot5). In de laatste jaren zijn er opnieuw Italiaansche operisten gevestigd, die ook in andere steden optreden. Van 1808-1859 met lange tusschenpoozen is er te Amsterdam ook eene Duitsche opera geweestGa naar voetnoot6), somtijds zelfs twee, want het Joodsch Duitsche tooneelgezelschap, dat in de laatste jaren der 18de eeuw was opgerichtGa naar voetnoot7), liet nu en dan ook nog van zich hoorenGa naar voetnoot8). In later tijd zijn jaren achtereen Duitsche tooneelspelers in den Schouwburg van Van Lier opgetreden. Rotterdam is eenige jaren lang trotsch geweest op zijn uitstekend Duitsch operagezelschap, dat in 1860 voor het eerst optrad, maar thans ontbonden is. De Fransche opera in den Haag en de Italiaansche te Amsterdam zijn tegenwoordig de eenige vreemde tooneelgezelschappen, die binnen onze landpalen gevestigd zijn. Toch is er gelegenheid genoeg, vreemde tooneelspelers te bewonderen. Niet alleen wordt ons land somtijds bezocht door Vlaamsche gezelschappen - Victor Driessens was hier even goed bekend als in Antwerpen - maar ook Fransche en Duitsche sterren verwaarloozen ons niet. Rachel trad hier te lande op in 1846 en 1847, Agar in 1873 en 1874, 1876 en 1877, Ségond-Weber in 1895 en Sarah Bernhard en Coquelin bezochten ons meermalen. Mevr. Niemann Seebach kon men in 1867 zien spelen, Clara Ziegler in 1876 en 1877, Ristori in 1859 en 1860 en Rossi in 1876 en 1877. Korte kunstreizen van een of ander vreemd gezelschap door ons land zijn geene zeldzaamheid. Heeft eenig | |
[pagina 403]
| |
drama of zangspel elders bijzonder veel opgang gemaakt, dan reist men er de wereld mee door; een Engelsch gezelschap speelde en zong in onze groote steden de MikadoGa naar voetnoot1) en wij mogen zelfs sommige producten van de Parijsche boulevard-theaters in het oorspronkelijke zien opvoeren. |
|