Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Lieve onbestorve bruid!Ja, het is wél hard, dat beken ik, de Bruid te zyn, en op eenen afstand van twaalf uuren met den Bruigom adem te haalen. Ik kan my dat zo, (hoewel niet zonder lachen,) verbeelden; en ik gaf het zwaarste stuk zilver uit Grootje Ryzigs Tresoor, om maar eens één Brief van u aan Everards te zien. Ei lieve, Renard, doe my dat plaisier. Nu, terwyl gy u hier over bedenkt, zal ik u toonen, hoe veel deel ik in uwe wederwaardigheid neem. Ik heb nu magtig veel stof, en dewyl ik nu zelden uitga, en gy gaarn een Brief van my leest, zal ik zien, of ik uw verliefd hartje niet eenige oogenblikken tot rust kan brengen, door het te verwyderen van het beminde.... Daar valt my wat in! Wie weet, of Ryzig niet denkt, dat ik een Vaers op uw aanstaand voltrokken Huwlyk maak? of mooglyk denkt hy wel, dat ik myn leven beschryf, zo al niet ten voorbeelde, dan ten minsten ter waarschuwing, eener nog onverscheenen Dogter. Laat hem denken, wat hy wil, ik ga aan 't schryven...... Wel | |
[pagina 76]
| |
hoe kan het zo komen? ‘Het is, zou Tante de Harde zeggen, of het spul spreekt.’ Nu! zy zyn al in haar koets gestommeld. Gy kykt weer zo lief verstrooid op, Renard, als of gy vraagen wilde, ‘wie, wat! - zeg je iets, Ryzig?’ Daar zat ik pas aan myne bureau, of myn nieuwe knegt, (van dien nog wel eens een woord) kwam my zeggen, dat er twee Dames en een Heer in de zydkamer waren. Ik ging terstond zien, wie of 't waren. - En ma Chere, en ma Chere, vloogen terstond van zes lippen; de mynen er by gereekend. Het waren onze boezem-Vriendinnen Betje en Keetje, met den onderdanigen dienaar van de laatste. Zy kwamen zien, of ik ook lust had om naar de Comedie te gaan. Er zou zo een fraai stuk gespeeld worden. (Wat, wisten zy my niet te zeggen!) Gy begrypt wel, dat ik bedankte: met zulk beuzelagtig gezelschap ga ik niet in eene Loge; de tyd, dat het gordyn valt, is my dan ondraaglyk lang. Zy gelooven zeker, dat ik niet durfde: maar ik reken haar te weinig, dan dat het my een oog vol zoude kunnen scheelen, wat zy over Ryzig of my denken. Dit gewigtig discours viel er zo al staande, (gelukkig hadden zy te veel haast, om eerst hier thee te drinken,) voor. Betje. Hebt gy, ma chere Ryzig, voorleeden Maandag in de Opera geweest? [NB. ik kom er bykans nooit.] | |
[pagina 77]
| |
Ik. Neen, ma chere: zyt gy er geweest? Betje. Ja, ma chere. Keetje. Ik hoor, dat er een mooi stuk gegeeven is, ma chere. Betje. ô Een allerliefst stuk; dat moet ik zeggen. Er was ook veel Monde. ô Die gouden Koning moest gy gezien hebben; en hoe de Princes in een Beer veranderde! wy hebben ons charmant gediverteerd; het was divin; ik heb my half dood gelachen. Ik. Dat kan ik wel denken, ma chere Betje. Keetje. Betje lacht gaarn; ik lach niet veel; het is zo commun. Betje. Dat mag het zyn; ik hou niet van die huilende Koningen en Koninginnen; als ik kryten wil, ga ik by Dominé Weenbraaf te kerk: dat past beter by een. Keetje. Neen, ma chere, [tegen my, geloof ik, in confidence,] ik zie liefst Treurspelen: de Godebald is myn lyfstuk; en, ô, als Agnes van die hooge brug gestooten wordt! He! er gaat een kou van langs myn rug: ken je Emilia Galotti? Ik. Ik ken schandelyk weinig Treur-Tooneelgoedje, buiten dat van de ouwe Fransjes, zo als een Racine en Corneille. Keetje. Ei, die ken ik zo niet. [Het Heertje piepte er nu tusschen in.] Het Heertje. Heeft Mevrouw Ryzig wel veel smaak in onze Drama's? | |
[pagina 78]
| |
Ik. De Duo-Drama van Urbanus en Izabel heeft my zeer bevallen: is myn Heer een kenner van het Tooneel? [Hy boog zich, met een zeer vergenoegd: pardonneer my, Mevrouw!] Betje. Dat onnatuurlyk stuk? Daar die Vader zyn Dogter in vermoort? meen je dat niet, ma chere? ápropos! Ik had een dolle zin in het kapzel van Emilia: ik wou, dat ik wist, waar het gekogt was: die Juffrouw Wattier staat toch alles beeldig mooi! Het Heertje. Was het lint niet violet? Betje. Wel, pardonneer my dit! Het was couleur de Puce! maar dat van de Gravin was violet. En toen de Vader het lyk liet zien, schrikte ik ysselyk: ik weet niet, hoe het kwam, maar me dagt de Prins leek zo op myn overleden Brôer: foei! ik geen Treurspellen! Zy vertrokken, en dat wel, à désespoir, om dat ma chere Ryzig niet mede ging. Dit discours legt my zo dwars in 't hoofd, dat ik het er eerst uit, en op het papier moest gooijen. En zulke weezens in Blanco zyn evenwel onze Veldenaars, onze Helders! Joost weet, wie zy thans zitten te verveelen; en of er niet weer eens van de twaalf stuivers plaats geschreeuwd wordt: Hou je lui wat ordentelyk in die Loge! Het zyn echter slegts mallooten; erger niet. Zy maaken misschien haar Toilet weer eens in de Comedie; doch het is niets dan dartelheid, die gy en ik nu maar moeten ver- | |
[pagina 79]
| |
myden, en die zy, als zy in de knip zyn, van zelf wel zullen afleeren! Nu ga ik u eens een deegelyken Brief schryven. Ik ben voorleeden Maandag op eene visite geweest by eene Dame van Ryzigs familie; en daar ben ik ten minsten wel twee derde bekeerd. Ik had altoos gedagt, dat dit bekeerings werkje veel voeten in de aarde had; dat ik veel meer met hun verschilde; dat het vreeslyk op den ouden mensch zoude aankomen; dat ik een desperaten boel zou vinden, en voor tien handen werk hebben: maar het werk valt my toe; ik heb niet veel meer te doen, dan zo wat te schikken en te plooijen, en kan zo heel wel in myn zedelyk gedoententje blyven; het komt er niet toe. 't Zit met onze boeltjes zo al het zelfde: ik heb het haardje eens rond gekeeken; myn hartekamertje legt maar wat meer overhoop, of is wat anders opgeschikt. De harten, in Brams Familie, hebben zeer veel van de Noordhollandsche vertrekken. De kamer van myn hart heeft veel overeenkomst met onze Amsteldamsche zaaltjes. Zy vertoonen hunne deugden, zo als de overykanters hunne Porceleinen, hun Zilveren en Gouden sieraden, in groote zuivere glazen kassen; dit maakt zeker veel parade. Myne beste meubeltjes zitten, even zo als myn Porcelein en soortgelyk goedje, agter het slot, en wel dat meer is, in verlooren hoeken en vakken: men ziet duidelyk, dat ik geen oogmerk had om | |
[pagina 80]
| |
er mede te pronken. Het ziet Zon noch Maan; en moet ik het gebruiken, dan moet ik er eerst het stof en spinrag zo wat afkwispelen, maar dan ook kan het de monstering passeeren. Onze meublementen ontloopen elkander ook zo veel in waarde niet, als het zich laat aanzien. De manieren, de gesprekken, de daaden zyn minder diverteerend, en doen zich wat deftiger voor; maar zyn, wel beschouwd, zo beuzelagtig, zo weinig waardig, als de manieren, de gesprekken, de daaden van de ordentelykste lieden du Ton. Myn Man had my in zo verre de kaart van 't land gegeeven, dat ik vry wel begreep, wat my zoude wedervaaren: men speelde niet, maar breidde. Dit bericht maakte my eerst vry wat verleegen; want ik wist niet, hoe ik den avond zoude doorhaspelen: niet om dat ik nog zo smoorlyk verzot ben op het Spel; maar om dat ik niet wist, waar ik my mede zou bezig houden. Ik had, zedert wy in het kleuterschool een kattelap leerden breijen, geen kous in myn hand gehad, (dan om er myn voet in te steeken.) Een Beursje knoopen, en dat voor eene getrouwde Vrouw, dat kon ook niet; men moet de menschen geen ergernis geeven; zie, daar hou ik niet van. Ik schommelde dan gaauw een kantje op, dat ik onlangs van eene arme ziel gekogt had, om aan een lubbetje te zetten; deed het in een zindelyk wit postpapier en zo in de Breizak; want dit meubel | |
[pagina 81]
| |
heb ik toch altyd na gehouwen, al was het maar om in verleegenheid er gebruik van te kunnen maaken: gy weet, ik las wel eens wat, dat juist niet zeer in Mama's Theologischen smaak viel, en dan is zo een Instrument onontbeerlyk. Wel nu, daar ging ik des, met myn kostlykheid aan myn arm, sleep, sleep, sleep, naar de visite. Ja ja, Ryzig is wel heel bezorgd voor my, zedert hy door vraagen en weer vraagen weet, dat - enfin, hy bragt my daar ik zyn moest. Styf vriendlyk wierd Nigt ontfangen van Nigt. Dat stond my maar taamlyk wel aan. Ik hoopte, dat Nigt Hexameter van de party zoude zyn, maar neen: 't was eene visite voor getrouwde Dames. Nigt woont in een groot, dubbeld, keurlyk, kraakzindelyk huis, allerkostbaarst gemeubileerd. Ik moest het ook zien; dat kon niet anders. Ik zag het ook, met eene my ongewoone naauwkeurigheid. Ik geloof, in gemoede, dat al het stof, van Nigts vliering af tot Nigts provisiekelder toe, zeer gemakkelyk, zonder het te schaaden, in het allertederste Vrouwenoog zoude kunnen geborgen worden. De hanenbalken waren zo wit als Nigts halsdoek. Op de droogzolders lagen gladde matten. Al het mandenwerk scheen zo nieuw uit de winkel te komen. De mangels waren zo glad, als onze mahonihouten tafels. Het was my onmooglyk, om eenig onderscheid te zien tusschen een droogschuur en een vryslap. Alle de kabinetten waren als spiegels. | |
[pagina 82]
| |
Een Petitmaitre zou er niet van te slaan zyn: zo duidelyk kan men er zyn eigen schoonheid in bewonderen. Tante Martha zou gemeend hebben, dat zy nu eigenlyk in den Hemel was. Gy weet, lieve Renard, dat ieder zich een denkbeeld van den Hemel maakt, meest bevallende aan zyne byzondere geäartheid? De wellustige Arabieren moeten een geheel andren Hemel hebben, dan de oude Duitschers. Dit wist Mahomet, die al een slimme knevel was; ‘Wyn en Meisjes.’ - Ryzig zingt dikwyls, als hy denkt, geloof ik, dat hy alleen is, want anders zou hy wel voorzichtiger zyn; weetende wie ik ben.
ô Mahomet, ton Paradis des Femmes
Nous rend heureux, même après le trepas;
Tu savois bien, pour subjuger nos ames,
Sans ce plaisir que tu n'y viendrois pas.
Que Mahomet est un grand personage,
D'avoir ainsi peuplé son Paradis!
Il savoit bien que l'homme le plus sage
Se voit toujours tentè par des Houris.
Maar de oude Barden beloofden aan hunne Ger- | |
[pagina 83]
| |
maanen, of Teutoonen, of hoe hiet dat volk nu ook? ‘Dat zy oud Bier zouden drinken uit de Bekkeneelen hunner verslagen vyanden.’ Tante hoort geene beschryving dier gelukkige plaats liever, dan die waar uit zy verneemt, dat er niets in zal komen, dat onrein is; en haare denkbeelden van het onreine zyn zo grof als haare begrippen van alle andre dingen: dit is ten minsten zeker, dat er eene byzondere vriendschap tusschen Nigt en Tante op handen is, zo dra zy de byzondere harmonie haarer zilverschoone zielen ontdekken. En wie twyfelt aan derzelver duurzaamheid, daar die gegrond zyn zal op de volmaaktste overeenstemming van kraakzindelykheid. Na dat ik dan, en dat welmeenend, het huis en de meubelen zeer geadmireerd had, maakte Nigt haar excuus, om dat ik het juist zó trof, en alles nog niet in order was; en na dat Nigt geloogen had als een wagter, door te zeggen: ‘ik geloof, Nigt Ryzig, dat het by u wel anders zindelyk zyn zal;’ gingen wy zitten; evenwel niet dan na veele complimenten, over de plaatsneeming; want wy waren met ons agt getrouwde en weduw-dames. Dat er een tafel stond, viel net in myn smaak; want ik drink gaarn warme thee. Eerst was het heel stil, maar toen nam Mevrouw W. het woord. ‘Wel, Nigt, Ryzig wat zegt gy van Nigts huis?’ Ik. Een zeer schoon huis, Nigt; en zo in | |
[pagina 84]
| |
order; ik weet niet, hoe Nigt het zo kan houden. Mevrouw W. Ja, ik zeg altyd tegen Mama, het scheelt veel, hoe een huis bewoond wordt: het is als met den mensch: de kleeren maaken den Man, Nigt. Tante R. Wel spreek je dáár van, Betje, dit eigenste huis heeft wat verandering ondergaan! Toen Nigt het kogt, hadden er Engelschen ingewoond. Ik. Denk eens, Engelschen! [Me dagt, ik moest iets zeggen, om dat ik vreemd in de familie kwam; en wat kan ik veel zeggend?] Tante R. Maar, gruwlyk, wat zag het er uit! men was te vies, om te gaan zitten: twee maanden hebben er vier schoonmaaksters en een opperman in gewerkt..... Nigt R. [haar invallende.] Wel pardonneer my, Nigt; een volslagen vierendeeljaars! want of het Nigt nog voorstaat, Nigt was zo beleefd, om my haar schoonmaakster al dien tyd over te doen; daar ik zeer mede geholpen was. Nigt W. [tegen Mevrouw R.] Wel heden, ja Mama, wy zyn toen eerst immers in Juny begonnen; ik weet het maar zeer wel. Nigt S. Ja, Nigt, je blieft daar van schoonmaaken te spreeken, maar zeg my toch, als ik het vraagen mag - (wat zal dat zyn, dagt ik; je weet, Pietje, ik ben droevig nieuwsgierig) ben je | |
[pagina 85]
| |
ook zo kragtig voor die potjes met smeer, die nu al aan in de Courant geadverteerd worden? Ik hoor er zo veel lof van; gebruikt Nigt die ook? Na een geheel uur over die geadverteerde potjes gedisputeerd te hebben, begon er wat kwaadspreekendheid onder te loopen. Dáár zal ik het discours dan eens opvatten; het andre is al te mal. Nigt R. Ja, zo zyn onze Dames du Ton. Het is om zich te bedroeven, zo weinig als zy zich met de booijen moeijen; zy weeten niet eens, hoe het goed moet behandeld worden. Tante R. Wel, spreek je daar van, Nigt; onze Buur-Juffrouw, die zo savant is, dat zy Engelsch kan leezen, gaat altoos by haare Vriendin logeeren, als er schoon gemaakt wordt: haar Man plagt ook altyd het volk te betaalen, heb ik wel gehoord. Nigt W. Wel groote Grietje! dat zyn Vrouwen! Zy doen het Heilig Huwlyk schande aan. My dagt, dat ik, om óók voor geene Savante bekend te worden, want ik lees, helaas! ook Engelsch, of voor geen floddermadam door te gaan, ook een woordje in dit huishoudelyk discours behoorde in te brengen; te meer, daar ik zeer geraakt was over de choquante zaaken, uitgeschoten op myne oude Vriendinnen du Ton. Ik. Onze jonge Vrouwen zyn ver van volmaakt, dat geloof ik vast; maar zouden de Matroonen | |
[pagina 86]
| |
wel zo veel beter zyn? Zy hennen de meiden wel wat meer naar, maar doen er buiten dit weinig aan. En als goed volk ziet, dat men het toch wantrouwt, zyn zy in verzoeking om ons eindlyk óók te foppen. Nigt R. Nu, Nigt, ik geloof, dat de Booijen het heel goed by u zullen hebben. Gaat de oude Nigt haast in haar huis op de Lelygragt? [Hier wendde het discours.] Mevrouw W. haalde haar breiwerk uit; daar op volgden alle de overigen dit voorbeeld, en wy kreegen een zeer aandoenlyk verhaal, waar het katoen gekogt was, en hoe veel geld het koste: maar dit wierd ook op alle mogelyke wyzen gevarieerd, schoon de zin hier op uitkwam: ‘dat het in Maltha gekogt was, en vyf gulden het pond koste.’ - ‘Maar wat breidt Nigt daar kerjeuse gaatjes! Dat heb ik nooit kunnen leeren!’ - ‘ô Nigt, het is niet met al. Ik heb het op de Westermarkt by die vermaarde Breimatressen geleerd.’ - ‘Weet ik het niet; daar al die Beniste groote lui er kinderen leerden? Ja, dat waren wel heele aartige menschen; en zy konden leezen, als de beste Voorleezers in onze Kerken.’ - Toen viel men op de Fransche schoolen, die hoogst wierden afgekeurd. Toen tegen my: ‘Wel, Nigt Ryzig, wat naai je daar een inzoet hondje van een kantje!’ | |
[pagina 87]
| |
Ik. Vind je dat, Nigt? wel, het is maar van een klein prysje. [Hei Kantje, maar met een myn naaijen, wierd bekeeken en gepreezen.] Tante R. Ik had gehoord, Nigt, dat gy nooit naaide of breidde, en naauwlyks eens een theekopje afspoelde; dat Mama u alles uit de hand nam, en zelf deed. Ik. Ei, lieve, Tante! Neen, ik doe het zo veel, als in het huishouden te pas komt; maar de menschen moeten wat praaten; en elk zyn zin. Nigt S. Zou je wel gelooven, Nigt Ryzig, dat ik nooit een naaister over huis heb? Het zyn regte meiden van de Booijen. Men denkt dat zy zitten te naaijen, en ondertussen klungelen zy met een schoteltje, met een kelkje, en 't is: ‘ei lieve, leg eens vuur aan op de zaal, ei lieve, breng dat water eens op de slaapkamer.’ Zo dat, zo als ik zeg, het zyn eigenlyk bedienden van de meiden. Ik laat alles in het Weeshuis naaijen. Ik. Als Nigt dat dunkt, mag zy ook wel in het Weeshuis laaten schoonmaaken; want het zal met die Vriendinnen al net eender zyn als met de naaisters. Nigt S. Pardonneer my, Nigt; het contraire is waar. De schoonmaaksters hebben dat in haar rug; en ook zit ik ze altoos agter de lappen. Toen noorde ik nog een paar doezyn Vrouwen door den hekel slaan. Deeze was zo geleerd, | |
[pagina 88]
| |
dat zy eens zou zien, of de bloemkool wel stoofde, en had onder het omschommelen daar van, een klein Latyns boekje, dat in haar borst stak, daar onder geschud. Eene andre droeg een extra zwierig beddenjakje, en zat veel te dikwyls in een vertrek, dat op den weg uit kwam. Nog een andre ‘moest wel veel van wandelen houden; want zy had in den laatsten nazomer wel driemaal met een paar Vrienden in den Hout loopen dwaalen; ja, met een papier in haar hand op een bank gaan zitten; kort om, zich heel bespottelyk gemaakt.’ Dit laatste verhaal deed my in lachen uitschateren. Mevrouw K. Heden, Nigt, lacht gy daar om? dat is ridicul! Ik. Ik kan zo min het ridicule van myn lachen zien, als dat men zich bespotlyk maakt, door met goede Vrienden in den heerlyken Hout te komen wandelen; of met een papier in de hand op een der banken te gaan zitten: mooglyk heeft die Vrouw toen wel een teekening geschetst van een der gezichten, die haar byzonder troffen. [Het algemeen antwoord was - zwygen, hemmen en naarstig doorbreijen.] Dit zyn nu evenwel de Dames, die men ons ten voorbeelde geeft; die op du bon Ton smaalen, die een eerlyk Ombertje voor zeer kwaad houden, en klaagliederen zingen over het verkwisten van den tyd, en het kwaadspreeken, geen Kerkgang des | |
[pagina 89]
| |
Zondaags verzuimen, onbesprooken leeven, en ook vervolgens zalig in den Heere ontslaapen! .. Toen ik t'huis kwam, vroeg Ryzig my: ‘hebt gy u wat gediverteerd, Kind?’ Ik. Gediverteerd? zo slegt is, God dank, myn smaak niet. Ik heb my zeer verveeld: want .. Hy. [my invallende.] Alle menschen hebben hunne gebreken. Ik. Dat is juist de reden, dat ik my aan hunne beöordeelingen weinig laat geleegen zyn: allemaal menschen, Brampje! Neen, dan hebben wy lieden du Ton nog pret voor ons geld; en onze buuren lyden er niets door. Hy haalde zyn schouders op; dat was my genoeg. Nu hoop ik maar, dat dit gezelschap zo afkeerig zal zyn van my, als ik van het gezelschap ben. Ik merk ook, dat zy, die ons dan, zo als zy het noemen, willen bekeeren, eigenlyk niets anders doen, dan ware het mooglyk ons naar hun te verplooijen; en daar komen zelden jonge gebreken, die ouden verbeteren. - Zo dat ik maar zeggen wil, hartje, het is zo wat, gelyk Tante, Martha zegt, met ons in deezen opzichten ook al, zo wat van het potje in 't pannetje, maar de Soupe blyft de zelfde. Myn hoofd is wat op hol; en dat maakt my alle verwydering zo noodzaaklyk, als uw verliefd hart u die maakt: ik weet het niet, maar ik vrees, dat het met Willem geheel mis zal loopen. Ma- | |
[pagina 90]
| |
ma, tusschen ons, is regt verstoord op hem: de Brief aan haar is evenwel naar myn zin, zo veel die van Oldenburg betreft. Ik heb my daar duidelyk over verklaard, en Mama vindt goed my dit kwalyk te neemen. Van de week vertrekt Mevrouw Ryzig naar haar huis, en wy scheiden als - fatsoenlyke lieden? zo! ‘Mama - Dogter!’ Myne nieuwe huisbedienden zyn knap slag. De koets blyft onze enz.; maar Mama, en dat is billyk, houdt er het gebruik van - om naar de kerk te ryden: ik hoop, dat die dikke vette klossen van paarden nu maar wennen zullen aan de avondlugt; want zy zullen er nu zo wel eens in dienen uittegaan. Neem toch myn knegt, die u deezen brengt, in oogenschyn! Het is een origineeltje. Van de week was hy (Mama was niet aan tafel) binnen, om te dienen. Ryzig had hem gezegd, dat hy in de kamer moest blyven. ‘Dat wilde hy heel gaarn.’ Wy aten met ons zessen. Ik keek naar hem, om hem te wenken, dat hy zyn Heer een schoon bord zoude geeven. En wat denkt gy? Monsieur zat gemaklyk op een stoel by den haart. Wel, Flip, (zeide ik,) zit je daar? dat lykt immers niet met al? En wat, denk je, kreeg ik ten antwoord, terwyl hy grinnekende opstond: ja, Mevrouw, ik dagt, ik heb zo veel van zitten als van staan. Het heele gezelschap schaterde. Maar hy, zeker om het te verbeteren, ging ver- | |
[pagina 91]
| |
volgens over het horretje staan kyken, en fluitte een Wilhelmusje. Wat zal ik met zo een vent beginnen? Maar het is evenwel de eerlykste trouwste gedienstigste knaap, die ooit een livreirok aan kreeg. Nog eene van hem, en dan ga ik je groeten. Ryzig had al een en andermaal een Man gewagt, dien hy noodzaaklyk moest spreeken; doch eergisteren, terwyl Flip hem zyn rok aan hielp, hoorde ik hem zeggen: ‘Flip, als myn Heer Alberts hier komt, zeg dan, dat ik op de Beurs ben, en hem verzoek, dat hy my hier wagt. Verstaat gy dat, Flip? - Ja wel, myn Heer, ik moet zeggen, dat myn Heer op de Beurs is, en dat hy myn Heer hier moet wagten, myn Heer.’ Ryzig maalt daar op nog wat met my, en ziende dat hy zyn tyd verpraat heeft, vliegt hy schielyk de deur uit. Hy is pas twintig huizen ver, of Flip hem na, onder een geduurig geroep van, myn Heer, hem, myn Heer. Ik dagt, dat Ryzig iets vergeeten had. Hy hoorde het eerst niet. Flip al agter aan. Eindlyk keert Ryzig zich om, en Flip, uit zyn adem gelopen, vraagt: ‘Myn Heer, ik heb vergeeten te vraagen, wat ik aan dien Heer zeggen moet, als hy nu eens weer niet komt?’ Gy kent myn haastigen Compeer. Meer zeg ik niet. Hy kwam zeer bedrukt in huis: ‘Had myn Heer iets vergeeten, Flip, dat gy zo geloopen hebt?’ Daar kreeg | |
[pagina 92]
| |
ik de heele vertelling. En myn Man betuigde my naderhand, dat hy, ware hy zo kapot niet geweest op die vraag, den kerel geklopt zoude hebben, over het alarm dat hy gemaakt had. Ik hoor, dat myn derde meid briezend graag ziet hangen en rabraaken! zou je niet zeggen, hoe kom ik aan het volk? En die zelfde meid is zo bang als de dood van een groote vlieg! Ik geloof, dat ik beider bakkessen eens naar Lavater zal zenden, of hy ook uit den zoom van hun ooren, of de punt van hun neus zal kunnen bepaalen, welk soort van Geniën zy hebben. Wat beestig lange Brief is dit! nu, gy zyt de Bruid, en ik ben
Uwe medelydende Vriendin,
a. ryzig. |
|