| |
| |
| |
De nadenkende binnen-moeder.
Wys: Psalm 36.
'k Heb eindlyk dan een zwaaren post,
Die vlyt en zorg en moeite kost,
Myn werk is van zeer groot gewigt,
Myn pligt een allerzwaarste pligt;
Ja, inderdaad, myn ampt is zwaar!
'k Word Moeder van een groote schaar
Hun aller heil hangt van my af;
'k Moet nu eens minzaam zyn, dan straf;
My lieven doen, en vreezen.
| |
| |
Wat valt in zo een Huis al voor!
Ik moet steeds een onzydig oor
'k Moet altoos letten op elks aart;
My, wyl uitzondring afgunst baart,
Niet sterk voor dien verklaaren
Wiens vatbaarheid myne agting wekt,
Wiens goeden aart myn' liefde trekt;
'k Moet op den wil meest letten;
Het zwakke draagen met geduld,
En nooit op rekening van schuld
Word my gevraagt, hoe 't hier al gaat,
Of yder wel doet, niemand kwaad?
Dan moet ik waarheid spreeken.
Hoe ligt wordt door eenzydigheid,
Die schuldig is, niet vry gepleit;
Daar zucht om zich te wreeken
| |
| |
Op iemand die ons iets misdeedt,
Tot zyn bederf de wapens smeed!
Ik kan een Weesje door verdriet
Doen kwynen; dat geen mensch het ziet,
Ik kan een zwakken zieken Bloed,
Die weinig doen kan, en dus doet,
Den naam van vadzig geven;
Het zwygen wordt hem opgelegt,
En zo hy 'er iets tegen zegt
Hem voor myn klagt doen beven.
Ik kan, maak ik 't maar niet te grof,
Net als de vleyers aan het Hof,
Den braafsten onderdrukken.
Prys ik een Kind, dat my behaagt,
Geen nood, hoe zich dat Kind gedraagt,
't Zal alles wel gelukken.
| |
| |
Ik kan, op een bedekte wys,
De beste Winter-voorraad-spys,
't Geen 't Weeshuis wordt ontstoolen,
Aan myne vrienden brengen doen;
Men zal dit toch nooit ligt vermoen,
Het blyft meest al verhoolen.
Ik kan gerust, op myn gemak,
Hen, wil ik, op gebraad, gebak,
Geen Kind durft kikken, als ik zeg:
‘Ik neem het van het Huis niet weg,
‘Maar zal het zelf betaalen.
Hoe wakker de Regenten zyn,
Ik kan, heb ik wat vroomheids schyn,
Hun allen ligt bedriegen.
Zy letten op geen kinderpraat,
Ik kan met een bedaart gelaat
| |
| |
'k Word waarlyk voor my zelf bevreest,
Als ik bedenk, hoe ik myn geest
Tot zo veel kwaads kan schikken!
Zo 'k niet op myn geweten let,
My houde aan 's Hemels wyze wet,
Myn' deugd nooit laat verwrikken.
Ik sta voor véél verzoeking bloot,
Myn kragt is klein, 't gevaar is groot
Wat kan my niet al hindren?
Myn eigen hart, myn plaats, myn stand;
De driften in myn' ziel geplant;
Suppoosten, Dienstboôn, Kindren.
Hoe voer ik mynen pligt best uit!
Een welberedeneert besluit
Moet my thans ondersteunen;
Om my aan niemands dwaaze praat,
Aan gunst of ongunst, liefde, of haat,
Niets 't allerminst te kreunen.
| |
| |
o God! myn hart is thans oprecht,
Aan eer, aan trouw, aan deugd gehechts:
'k Wil Moeder zyn der Weezen.
Geef, dat van deezen grooten pligt,
Zich nimmer wende myn gezicht,
Dan heb ik niets te vreezen!
Laat ik op u myne oogen slaan,
Dan neem ik den Persoon niet aan;
Dan zeg ik: zie, genadig Heer,
Op my, op deeze Kindren neer!
Mogt u myn doen behaagen!
|
|