| |
| |
| |
Het leestertje.
Wys: Quand j'etois dans mon jeune age.
Keetje, hoe kan 't mooglyk wezen
Dat gy nog geen zier vermaak
Vindt in schryyen, of in leezen?
o, Gy hebt geen gout, geen smaak.
Foei, dat ouwerwetze naayen,
't Staat my maar in 't minst niet aan;
Noch veel min het Pierewaayen;
't Huis al op en neêr te gaan.
Al dat stoeyen met de meiden,
Zou myn aandagt maar verleiden,
En 'k liep voor der Booyen spot.
| |
| |
o, Ik ben vol vuurs, vol yvers,
Onder 't leezen van Romans,
Van myn allerliefste Schryvers,
Die ik lees in duitsch en fransch!
'k Heb van een' Heldin geleezen,
Die vol moeds het snaphaan droeg;
En dat kostlyk werk geprezen
By elk een, die daar naar vroeg.
'k Las de negen Zanggodinnen;
'k Las Apollo's kermisgift;
Den Almeidas; o myn' zinnen
Raken dan in zoete drift.
En de Arabische verhaalen'
Gaan op vry geen minder toon,
Dikwyls leg ik nog te maalen,
Als gy slaapt, op al dat schoon.
| |
| |
Maar ik lees ook van Baronnen;
'k Ben met die van Appelzop,
Nog een kleine meid, begonnen:
'k Lees nu die van Ossenkop.
'k Lees Comedies om te scheuren:
Is vooral niet af te keuren,
Keê, t is zoo'n aandoenlyk spel!
'k Heb ook menig traan gelaaten
Leezen, wat men ook mag praaten,
Is het mooist dat m' ooit verzon.
Poëzy, o dat's myn leven!
Lees ik die, myn geest word los.
'k Heb nog laatst een kroon gegeven
Voor de werken van Jan Vos.
| |
| |
Alle Nieuwtjes moet ik weten,
Daarom lees ik de courant;
Alles word aan my gesleeten,
Wat men schryft van Engeland.
'k Heb een Turfman mooije-schriften,
Aartig, steekelend; ja, zus,
'k Weet het best wel uit te ziften!
'k Heb ook die Catalogus,
Met de aanhangzels, my gezonden,
Keurlyk in een franschen band,
Door d' Hernhutters ingebonden:
Kind, zo krygt men eerst verstand.
'k Lees ook 't zeedlyk, moet gy weeten,
'k Lees, niet altoos boert en jok.
Gistren las ik, na den eeten,
Van den man nog met de klok.
| |
| |
'k Lees ook Geestelyke boeken,
Want ik heb aan 't onderzoeken
Al myne uuren toegewijdt.
Airtjes in het fransch te zingen,
Is myn werk, waar ik ook ben;
'k Laat my hier niet sterk toe dwingen,
Om dat ik het zéér wél ken.
Yder een hoort my graag praaten,
En wilde ik me opkoopen laaten,
'k Wierd warentig opgekogt.
Is het mooglyk, kan men zeggen,
't Leezen maakt melancoliek?
Wel, ik zal het wederleggen:
'k Lach my, leezend', dikwijls ziek.
| |
| |
't Is om van je stoel te vallen,
Als je leest, hoe dat een snaak
In een Boek zo raar kan kallen;
Dat, dat noem ik eerst vermaak!
Als ik lees, (kan ik dan kniezen,)
Dat een minnaar goed en geld
Om zyn Meisje wil verliezen,
Dat hem op zyn ergst wat kwelt?
Lees ik, hoe een Borst loopt klaagen
Wyl de Vryster hem verstoot,
Daar hy niet eens om durft vraagen,
Dan lach ik my schier half dood.
't Leezen is my aangebooren.
'k Mogt, nog maar een jaar of vyf,
Briesschend graag vertellen hooren,
Van de Wasser en zyn wyf:
| |
| |
En het sprookje van 't rood kousje,
Met de Ridder van de zwaan,
Kogt ik van het ouwe smousje:
't Kwam me op geen twee blanken aan!
Waarlyk, Keê, lees goede Boeken,
o Het kort den tyd zo zoet!
Laat ik die ook voor u zoeken,
Ik weet, wat gy hebben moot.
Lees maar eerst naar uw vermoogen,
En doe maar gelyk ik zeg.....
Maar zy heeft my schoon bedroogen:
Die ravotster is reeds weg.
|
|