Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijmejuffrouw, hoogstgeachte vriendin!Hersteld van eene bijna doodlijke krankheid; hersteld door den zegen des Algoeden, onder de behandeling van een der kundigste, deugdzaamste, oplettendste Doctoren, en onder de meer dan broederlijke zorgvuldigheid mijns waarden, en mij zo waardigen vriend, uw' Zoon, schrijf ik deezen - Geluk! mijne waarde vriendin, met de poogingen die ik aanwendde, om hem zijne gezondheid wedertegeeven, en des in staat te stellen, om zig te kunnen bepaalen op zig zelven; te zien wat hij was, waar hij stond, wat van hem had moeten worden, en wat men billijk van hem moest verwachten, in- | |
[pagina 148]
| |
dien hij zig ernstig toelage, om aan de betrekkingen waarin hij omtrent zijnen Maaker, omtrent zijne Ouders, omtrent de groote Maatschappij, waarvan hij een lid was, en in wier voordeelen hij deelde, voldeed: ongelovelijk zijn de vorderingen die hij maakt; hij haast zig, mag ik zeggen, om zijn verbeuzelden tijd intehaalen, en dewijl zijne gezondheid volkomen, en zijn geest helder is; dewijl zijn hart niet ontrust wordt door dwaaze of al te sterke driften, mogen wij hoopen, dat hij de vreugd zijner Ouderen, de eer zijner vrienden, en de verdienstelijke jongeling der beste menschen worden zal: ik heb mij wèl bediend van zijne dankbaare en vaste gehechtheid aan mij; mijne meerderheid in jaaren zelfs, was hiertoe behulpzaam; en dewijl zijn hoogmoed de lelijke vrucht zijner verbijsterde hersenen was, moest die met zijne Physique herstelling ook weldra verkwijnen - die plaats is thans ingenomen, door eene edele, den mensch betamende grootschheid, op zijn natuur; den rang die hij, door haar, bekleed in den keten der wezens; in zijne bestemming als redelijk en zedelijk wezen, en in de heerlijke voorrechten, die de beste godsdienst hem, zo hij zijne wetten volgt, belooft; al hetgeen ik tot dus verre gezegd heb, hoe aangenaam het u, Mejuffrouw! weezen moete, en hoe zeer het mij vleie, u zulks te kunnen berichten, is echter geenzins de waare oorzaak waarom ik mij de eere geef aan u te schrijven: mijn brief zal intusschen zeer verre de langte eens ge- | |
[pagina 149]
| |
woonen briefs overschrijden, en dit zal u, op het eerste inzien, ook zeer verwonderen; doch ik hoop, dat, als gij hem ten einde zult gelezen hebben, uwe verwondering zal ophouden; dan zal mijne verschooning niet moejelijk te verkrijgen zijn, bij eene vrouw die in alles wat den mensch betreft, zulk een groot aandeel neemt. Vóór ik mijn verhaal begin, moet ik u zeggen, dat bij mijne afreis van Parijs, mijn' Geneesheer mij onder alles niets zo ernstig afraadde, dan het rijden in den avond, of vóór het opgaan der zon: het weêr is op den dag nog wel heel schoon, en zelfs zeer heet, doch dit maakt de avond en morgenlucht, voor iemand in mijne omstandigheden, nog zorgelijker: ik weet echter niet hoe naauwkeurig ik dit bevel zoude zijn nagekomen, indien uw zoon, mijn zorgvuldige vriend, mij niet gedwongen hadde, aan dat bevel bijna al te schroomvallig te voldoen: mijne verlangens naar Amsteldam, zo wel om mijne zaaken, als uit een nog dringerder aandrift, maaken mij dit bevel wat onaangenaam, en beneemen mij ook veel tijd in mijne reis. Uw zoon, ziet zodra niet dat de zon aan de kimmen geraakt, of hij dwingt mij, ook somwijl in een armhartig ongerievelijk dorp, of gehucht, stil te houden, indien er geen beter verblijf omstreeks is: voorleden maandag was het uitneemend heet, en dat weldra door een sterke daauw gevolgd werd: mijn vriend werd beurtelings bleek en rood van angst en vrees voor mij; hij zag nergens eenig | |
[pagina 150]
| |
dorp; en de postillon verzekerde ons, dat wij nog wel twee mijlen van de naaste stad af waren: eindelijk scherp rondziende, ontdekte hij eenige huizen, aan het hangen eens bergs; en deed, wat ik ook zeide, den postillon stil houden, sprong uit de postchais, en liep voords den weg op: na omtrent een half quartier vooruit gelopen te hebben, hield hij voor een huis stil: hij blijft staan, loopt, keert terug, blijft nogmaals staan: kort gezegd, hij vertoonde de gebaarden van iemand die versuft, besluiteloos, in verwarring is: ik reed een weinig op, en naar het gehucht toe: hij vliegt naar de chais, en schreeuwt - ‘Juffrouw wildschut!... zij is hier! ik heb haar gezien!’ - ik, weetende hoe zeer het ongelukkig lot van dit meisjen hem ter harte ging, vreesde waarlijk dat zijn hoofd een weinig ontsteld was, door eene geringe gelijkenis, geholpen van zijne eigene inbeelding - ik antwoordde alleenlijk: ‘Gij zult u bedrogen hebben’ - hierop wees hij mij een vengster, dat wel van papier, maar nu nog open was: ‘Op die bank,’ zeide hij, ‘klom ik, om te zien, want de deur was toe, of ik niemand konde spreeken; daar zat Juffrouw wildschut te naajen’ - zonder veel te denken, klom ik uit de chais, en ging met hem een houten hek in, dat voor een soort van tuin, achter het huis stond: daar zag ik bij een bron, eene bejaarde vrouw, gekleed als een boerin, die bezig was, voor twee jonge Dames, een glas water te scheppen: de eene ons ziende, wilde | |
[pagina 151]
| |
ontvlugten, doch werd door de andere daarin belet: de groot omhelsde haar, snikte, maar zeide niets: zij scheen meer verschrikt dan ontsteld, en zeide, met eene gemelijke koelheid, in tamelijk goed Fransch: ‘Wat is dit Mijnheer? ik ken u niet!’ - ‘Kent gij mij niet!’ - zeide uw zoon; ‘uw vriend de groot! kent gij mij niet? mijn geheugen is mij getrouwer, ik ken Juffrouw wildschut! beur u op, verberg u niet voor ons; ons geluk is onuitspreekelijk u hier gevonden te hebben; uw geval is ons bekend: maar dank den Hemel, dat gij uit de magt eens kaerels zijt, die u uit uws vaders huis getroond heeft;’ hij omhelsde haar weder. Zij sprak niets, maar ik zag wel dat ons bezoek haar ten uitersten onaangenaam was - wij gingen in huis, na dat ik den postillon mijne orders gegeven had - de koffers en de provisie werden in huis gebragt; ik volgde; de goede oude vrouw had reeds toegestemd in mijn verzoek; en dewijl haar huis groot genoeg was, zag ik wel, dat wij geen ongelegenheden aan de twee jonge Dames zouden doen. Toen ik in eene soort van kamer trad, vond ik de groot bezig om Juffrouw wildschut, (want die was het,) op alle mogelijke wijze, zijne tedere bekommering voor haar te toonen, terwijl zij alles met een norsch stilzwijgen beantwoordde: hierop barstte de andere jonge Juffrouw in traanen uit - ‘Ach mijne vriendin!’ zeide zij, (in 't Fransch,) ‘welk en geluk voor u! indien ik bij | |
[pagina 152]
| |
den aanvang mijner rampen zulke vrienden gevonden hadde, hoe zoude ik de Voorzienigheid danken! - nooit, nooit zal ik mijn vaderlijken weldoener, den besten, den deugdzaamsten aller menschen wederzien! gij zult zeker op uw berouw worden aangenomen; uw Vader, uw Moeder’... Juffrouw wildschut viel dit engelachtig schepzel, onbesuist, en met woede in de rede: ‘Dat in eeuwigheid niet: ik veracht mijn Moeder, en mijn' Vader haat ik; zij heeft mij door haare opvoeding bedorven, en hij heeft er mij voor gestraft als een tiran’ - dit deed ons ijzen en verstommen: zo zaten wij eenige minuten, terwijl Juffrouw wildschut ons met eene schijnbaare bedaardheid allen aanzag, en wij allen haar met bekommering en droefheid beschouwden. Het is altoos mijn vaste regel, nooit te redeneeren met menschen die in drift zijn; dien regel volgde ik ook; ik verzocht aan de vrouw ons een tafel te geeven; dewijl er geen bedden in dit vertrek waren, begreep ik dat dit de kamer der Dames niet wezen konde: mijn vriend, die wel weet dat wij somwijlen op de dorpen, en in enkelde huizen daar wij vernachten, niet veel vinden, had, naar zijn gewoonte, daartegen gezorgd, en weldra hadden wij een zeer goed collation: dewijl het avond was, verzocht ik de twee jonge Juffrouwen met ons te maaltijden, op 't fortuin van de pot: de postillon kwam binnen, dewijl hij mijn vaste rijder is, dien ik van Parijs medebragt, om de reis met hem geheel-en-al | |
[pagina 153]
| |
te doen, gelastte ik hem naar de naaste stad te gaan, daar de post-chais te laaten, en des anderendags morgen met een koets hier te komen; ik zeide dit in presentie der Juffrouwen: Juffrouw wildschut tekende iemand die dacht, ‘Ik zal niet van de partij zijn!’ - ik wilde dat niet zien; en over de koets werd vooreerst niets meer gesproken. Ik ging eenige oogenblikken bij de oude vrouw, die zat te spinnen - Moeder!’ zeide ik, ‘kent gij deeze twee jonge Dames?’ - ‘De eene ken ik wel,’ antwoordde zij, ‘zij woont thans te .... dat maar twee mijlen hier van daan ligt, zij is hier eenige tijd om de frissche lucht en om de melk te gebruiken - o Mijnheer het is een lieve Juffrouw! ik bemin haar ook als of zij mijn kind ware’ - En de andere? - ‘Een geheel ander humeur, maar zij is ook ongelukkig, geloof ik, hoewel zij mij nooit iet verhaald heeft: ik heb wel gemerkt dat zij geene Française was; doch zo als ik zeg, zij logeert hier sedert vier weeken; en de andere Juffrouw’... hier kwam Juffrouw wildschut binnen, en zeide, ‘dat zij een kaars verzocht, om naar haar vertrek te gaan’ - ‘Doe mij de eer aan,’ zeide ik, ‘eet met ons’ - zij bedankte; ik praatte echter zo mooi als ik kon, en zij bebewilligde; zij at even als iemand die zeer boos en te onvreden is; sprak weinig, dronk zeer veel water, 't welk zij zelve geduurig inschonk, en on- | |
[pagina 154]
| |
besuist doorslokte - haare gezellin was geheel beleefd, beminnelijk, maar innerlijk bedroefd, zuchtte al hoestend, en wenkte verscheiden maalen haare traanen weg: Juffrouw wildschut zeide - ‘Nu Mijnheer, nu heb ik gegeten, en nu verzoek ik dat gij mij niet meer lastig valt;’ zij nam een kaars op, en ging naar haar eigen kamertjen - Juffrouw chalon, (zo hoorde ik dat Juffrouw wildschut haar noemde,) bleef bij ons zitten; ik, beducht of Juffrouw wildschut ons ook mogt poogen te ontwijken, gaf order aan den jongen boer om opteblijven, hem beloovende wèl te zullen beloonen, en ons te roepen zodra hij gerucht hoorde; die nam dit gereedlijk aan; Juffrouw wildschut gaf haar den sleutel, kuschte haar, en zeide, ik zal u wachten, doch ga naar bed. Naauwlijks waren wij met ons drieën alleen, of Juffrouw chalon begon haar geheele hart uitteweenen; dit trof ons zeer, en de groot, haar hand neemende, drukte die aan zijne lippen, haar met de eenvoudigheid van een kind, en de gemeenzaamheid eens broeders, verzekerende, dat hij haare traanen niet zien konde, zonder die ook te storten - hij gaf haar onderwijl veele zoete, en bijna beuzelachtige benamingen, noemde haar chere amie, ange, bon enfant, enz.; kort gezegd, zijn hart regelde alle zijne woorden. Dit lief jong mensch, boezemde mij zo veel belang voor haar in, dat ik, hoe vermoeid ook, niet kon besluiten haar te verlaaten - ik vroeg | |
[pagina 155]
| |
aan de groot, ‘Hebt gij het thee-koffertjen uit de chais genomen? dan dunkt mij moesten wij een kop thee drinken’ - in een oogenblik hadden wij gekookt water, en de groot alles op de tafel, wat tot theedrinken noodig is: Juffrouw chalon was veel te bedroefd, en in zig zelve verlooren, om daar eenige acht op te kunnen geeven: toen alles gereed was schonk hij haar in, en zij dronk met eenige moeite een paar kopjens: zij bedaarde een weinig: ik nam haare fraaje hand, en zeide: ‘Gij zult mij het onrecht niet doen, van aan nieuwsgierigheid toeteschrijven, 't geen bij mij uit het zuiverst en vuurigst deelneemen in uw lot ontstaat;’ zij drukte mijne hand, en gaf de groot haare andere hand, zo als hij met een beminnelijk bedroefd gelaat voor haar stond. Ga naar voetnoot(*)‘Ik kan u daarvan niet beter overtuigen, dan u een verhaal te geeven van het geen gij wenscht te weeten: de wijze waarop gij mij beiden behandelt, overtuigt mij, dat ik met eerlijke, gevoelige jonge lieden spreek, meer is er bij mij niet noodig, om u alles te verhaalen wat mij betreft: indien ik dit niet met zo weinig woorden doe, als gij mogelijk zoudt verkiezen, daarvoor vraag ik verschooning; mijn hart is vol; mij dunkt dat zulks mij uwe toegevendheid zal verwerven. | |
[pagina 156]
| |
Gij beiden, mijne Heeren! merk ik, zijt Hollanders: de jongste Heer schijnt zeer bekend met Juffrouw wildschut; zo heeft zij mij gezegd dat haar naam is; thans ben ik daarvan verzekerd; ik bespeur dat gij mij voor eene Française houdt; dat ben ik niet; ik ben in Engeland, en wel te London geboren en opgevoed; hoor dan door welk eenen ramp ik mij eindelijk hier bevinde; maar, gelijk ik zeg, ik zal, vrees ik, uwe aandacht wat lang bezig houden - Mijne ouders waren welgestelde zijden-winkeliers: mijn Vader was van Franschen afkomst; mijne Moeders famille uit den Elzas, doch reeds veele jaaren in Engeland woonachtig: ik was hun eenig kind: zo veel ik mij kan herinneren, werd ik met verstand en al te tedere zorgvuldigheid opgevoed; doch ik was zeer jong, naauwlijks zes jaar, toen ik beiden verloor; ik had geen een bloedvriend daar ter plaatse, maar mijne Ouders hadden hunnen vaderlijken vriend, den Heer williams tot mijn' Voogd aangesteld, en hij had beiden op hun doodbed beloofd, alle zorg voor mij te draagen, ja mij zelfs in zijn huis te laaten opvoeden: hij had verscheiden kinderen gehad, doch die waren nevens zijne vrouw overleden: hij is zeer rijk, en behoort tot de broederschap der Kwakers: deeze braave, deeze uitmuntende man, kwam niet alleen zijne belofte getrouw na, maar hij deed alles voor mij, wat een liefderijk Vader, immer voor een gehoorzaam kind doen kan - hij gaf | |
[pagina 157]
| |
mij in zijn huis eene uitmuntende opvoeding, zo wel ingericht om mijnen geest te vercieren; mij onderscheidene talenten te geeven, als vooral om mij den Christelijken Godsdienst wèl te leeren kennen; zijn voorbeeld was niet dan eene nimmer afgebroken les: inschikkelijk, vriendlijk, onbeperkt milddaadig, naauwgezet, godvreezend, deed hij eere aan die secte, waarbij hij zig reeds in zijne jeugd gevoegd had: hoewel hij mij in den Godsdienst mijner Ouderen liet onderwijzen, door eene bejaarde matrone, die hij als eene vriendin, meer dan als eene huishoudster behandelde; deeze bekwaame vrouw, leerde mij allerleie fraaje handwerken, zij had altoos het oog over mij, ook als men mij lessen gaf - zo groeide ik op, en was zo gelukkig als een kind zijn kan - In mijn vijftiende jaar kreeg ik kennis aan een' jongeling, die zig bij de broederschap, zo hij betuigde, door de inspraak van den Geest, gevoegd had, en die door zijne zedigheid, geschiktheid en ijver voor den koophandel, zeer bemind had gemaakt bij mijnen Voogd, en bij zijne vrienden: hij werd weldra op het comptoir gebruikt, en had des gelegenheid om mij wèl te leeren kennen: hij was schoon, innemend, bescheiden en bedaard, zó zelfs dat mijn Voogd hem het getuigenis gaf, van iemand die niet verre af is van het Koningrijke Gods - hij vondt mij behaagelijk genoeg om mij te verzekeren, dat hij mij beminde, en verzuimde niets van al- | |
[pagina 158]
| |
les wat hij vermoedde mij aangenaam te kunnen zijn - zo zedig opgevoed wordende, en geduurig het verhaal krijgende van de zedeloosheid onzer meeste jongelingen; nooit bemind hebbende, kon het niet missen, of ik moest deezen jongeling met onderscheiding zien; hij maakte daar ook geen geheim van: onze wederzijdsche genegenheid behaagde aan mijnen voogd; 't is waar, mijne vriendin beschouwde dat een weinig anders, doch dewijl zij zelve een' zoon had, die, indien ik met hem trouwde, in staat zijn zou zijne eigene zaaken te beginnen, verdacht ik haar van eigenbelang: het onderscheid tusschen deeze twee jonge lieden was ook verbazend groot: haar zoon had het voorkomen en de manieren van een los mensch, die geheel-en-al in de wereld leeft; en sprak zo als alle andere jonge lieden, die ik bij geval ontmoette: de vriend van 't huis deed hem ook kwaade diensten, en toonde mij aan, dat deeze jonge Heer mij niet verdiende, dewijl hij noch zeden, noch godsdienst had, en zeker niets anders beoogde, dan door mijn geld zig in staat te stellen van zijn eigen zaaken te beginnen: hij integendeel wachtte met geduld tot dat onze vriend williams met zijne eigene goedkeuring ons huwelijk sloot, en alles zo schikte als hij zelf zoude goedvinden: ik was jong, had geene ondervinding, en was vooringenomen: hoe konde ik iemand wantrouwen die al het vertrouwen van zijnen patroon bezat? dus | |
[pagina 159]
| |
verliepen er twee jaaren; mijn Voogd zag met genoegen dat ik deezen man voor mij koos, en geloofde, zo als hij zig uitdrukte, dat dit werk uit God was.’ ‘“Kind!” zeide hij eens tegen mij, “Ik bemin u als het kind mijner zalige vrienden, als mijn eigen dierbaar kind; dus lange heb ik u dit ook getoond; ik moet u eens spreeken: wilson heeft u van mij ten huwelijk gevraagd; bedenk u wèl: daar zijn twee zaaken waaromtrent Ouders en Voogden geene magt hebben; zij kunnen voor hunne kinderen geen man, geene vrouw, en geene godsdienstige secte uitkiezen, veel minder hen daar in dwingen: ik zie echter Gods leiding in deeze zaak; bedenk u wèl; kunt gij den vriend wilson zo wel uw gehoorzaamheid belooven, als met uwe liefde verblijden, ik geef mijne toestemming; en Gods zegen verzelle alle uwe schreden” - Ik omhelsde mijnen eerwaargen grijsaart, die sloot mij in zijne armen, en bad God voor mij;’ (hier weende zij bitterlijk,) ‘Ach! nog zie ik dat ernstig, dat minzaam gelaat, die zegenende handen en oogen; nog dunkt mij hoor ik zijne stem; maar, helaas! nooit, nooit zal ik hem wederzien; dit is het grievendst voor mij dat er kan gebeuren.’ (Zij herstelde zig een weinig, en ging dus voord,) ‘Kort daarop gaf ik mijne toestemming: hij viel op zijne knieën, noemde mij zijn uit- | |
[pagina 160]
| |
verkoren bruid, en stortte een ernstig gebed uit, om dien God te danken die mijn hart tot het zijne geneigd had - nu was alles gereed; doch eene krankheid van mijnen Voogd, belettede mij aan de voltrekking van ons huwelijk te denken - nacht en dag bleef ik bij hem, en gaf hem de grootste blijken van mijne dankbaare en tedere kinderlijke liefde: wilson bleef altoos bij mij, immers in die uuren dat hem de zorg over het comptoir niet uit de kamer weerde: deeze bewijzen van tederhartigheid voor eenen man, mij zo dierbaar, wonnen mijn geheele hart; ik beminde hem zonder maate; hij had al het vertrouwen van mijnen Voogd; is 't wonder dat ik hem zo hoogachtte als hij mij voorgaf te beminnen? geduurende deeze krankheid, had hij alles zo wèl bestuurd, dat, toen de braave man begon te beteren, hij daar zijn uiterste genoegen over toonde, en nu zelfs aandrong op de voltrekking van het huwelijk met zijnen waardigen jongen vriend: eens op een avond werd er veel gesproken over de zonderlinge bekwaamheden die een leerling van den beruchten witefeld, in het prediken had; ik toonde mij daar nieuwsgierig naar, en konde niet gelooven het geen men van de uitwerkzels die dit prediken voordbragt verhaalde: wilson stelde mij voor, dat indien onze vriend dit niet afraadde, hij mij gaarne in zo eene vergadering zoude willen brengen - kort gezegd, op eenen zondag morgen | |
[pagina 161]
| |
reden wij in de chais van onzen Weldoener, zonder knegt of eenige bedienden, naar een plaats alwaar zoude gepredikt worden, en die omtrend tien engelsche mijlen van London af lag - Onderweg verzachtte hij geduurig mijn hart, en wondt hij mijne verbeelding op, door wel verliefde doch niet onbescheidene uitdrukkingen en bewonderingen. Dus hadden wij een groot eind voordgereden, toen ik vroeg of wij niet haast ter plaats kwamen, daar wij wezen moesten? hij zag rondsom, keek op zijn horologie, en betuigde dat hij zo was weggevoerd door het genoegen van met mij eens geheel alleen over mijne gevoelens en aandoeningen te kunnen spreeken; dat wij die stad echter reeds moesten gepasseerd zijn -’ ‘Doch,’ ‘zeide hij, “ik zie daar een boeren huis, houd de paarden een oogenblik, ik zal den naasten weg vraagen” - ik deed zo: hij zeide toen dat wij een verkeerde weg gereden hadden, doch een weinig mijlen verder ook gepredikt werd - ik had op het eene zo weinig argwaan als op het ander; hoe konde ik zelf ook schaduwachtig wantrouwen? het speet mij maar, wijl ik gemeend had nog tijdig t'huis te zijn - evenwel, wij reden al weder voord - eindelijk hoorden wij, dat nog twee mijlen van ons af, werkelijk vergadering was - wij kwamen ook nog tijdig daar aan - na ons verfrischt te hebben, gingen wij in een soort van schuur of kamer, en daar hoorde ik een' man spreeken, die mijn reeds ont- | |
[pagina 162]
| |
hutst, vermoeid gestel, dermaaten aandeed, dat ik mij niet wèl bevondt, en hoewel ik veel te gezonde, redelijke en zedelijke begrippen had van den Godsdienst, die volgens het bedaard onderricht van alle welgezinde menschen, wier oordeel genoeg gesterkt en opgehelderd is, om daar over bevoegde Rechters te zijn, volstrekt van een hemelsche oorsprong is, en des de Maatschappij niet moet verbannen maar bevestigen, en die vervullen met weinige menschen welke elk in hunne betrekking werkzaam blijven; zo werd echter mijne getroffen verbeelding weder meester van mijn verstand - de hevigheid, en de of schijnbaare of waare geestvervoering, waarmede deezen alles voor zig inneemende grijsaart sprak, de voorbeelden die ik zag, vooral in jonge menschen, overrompelden mij derwijze, dat ik nog vóór de vergadering scheidde, min levendig dan dood werd weg gedragen - de mannen schreiden, de vrouwen wrongen haare handen, de jonge meisjes schreeuwden of vielen in onmagt neder, en in zwaare stuiptrekkingen. Ik herinner mij ook nog, dat, terwijl wij in de chais zaten, er iemand op eenen afstand ons toeriep, en zig haastte om bij ons op den grooten weg te komen; doch mijn verleider weigerde optehouden, zo als ik voorsloeg, voorwendende, dat zulks op zulk een eenzaamen weg, ongeraden was, dewijl het meermaal gebeurd was, dat dit met reizigers van een zeer ongelukkig gevolg was geweest; iet het welk | |
[pagina 163]
| |
mij niet onbekend zijn konde, dewijl men in Engeland daar meer voorbeelden van gezien heeft. Na eenigen tijd, ik weet niet hoe lange zulks geduurd heeft, bevond ik mij in de kamer van een herberg te bed, en in de armen van deezen huichelaar - Schaamte en droefheid beletten mij mijne Heeren, daar iet meerder van te verhaalen. Ik opende eerst zeer bedwelmd mijne oogen, en bevond mij in een' staat die zeer gelijk is naar eenen waar in men zig bevindt, na uitgestaane smarten, door het inneemen van den opium - geheel krachteloos, en zo als ik zeg, in een alleraangenaamsten dommeligen toestand, zeide ik niets, ten minsten ik weet niet, of kan mij niet herinneren wat, en of ik wel iet gezegd heb. Eerst tegen den morgen kwam mijne gewaarwording weder; zeer vermoeid naar ligchaam en geest, was echter mijn verstand helder, immers bij vlaagen. Ik stond op, en na mij een weinig aangekleed te hebben, trok ik aan een schel; de vrouw kwam binnen; ik vroeg naar den Heer die mij hier gebragt had - indien mij een donder op dat oogenblik getroffen hadde, konde ik niet meer wezenloos geweest zijn. - “Ontstel u niet” zeide de goede vrouw, “uw man heeft ons gezegd, dat hij noodzaaklijk te Bristol zijn moest, dat hij u overmorgen wederhaalen zal, en heeft mij bevolen alle zorg voor u te draagen, hij was zeer bewogen u in die on- | |
[pagina 164]
| |
passelijkheid te moeten verlaaten, doch hij voegde er bij: dat de Heere hem in zijn beroep gesteld had, en dat hij daaraan moest voldoen.” - Wat zij meer zeide, weet ik niet, ik viel weder in onmagt, en toen ik bij mij zelve kwam, vond ik de spreeker der Vergadering voor mijn bed geknield, die God dankte voor de genadige bewerking op mijne ziel, en bad om die genade te voltoojen, door mij een nog levendiger gezicht te geeven van mijnen verlooren toestand - ik antwoordde geen enkeld woord; ik kon niet; ik weende ook niet; maar mijn toestand was des te ysselijker voor mij - toen gaven de woede en wanhoop mij mijne krachten weder, en ik was in het uiterste gevaar om mij ze-ve te dooden. ô Mijn Voogd! mijn Vader! meer kon ik niet zeggen; ik wrong mijne handen; ik scheurde mijne lubben; ik stampte met mijne voeten, ik sprak zelfs vervloekingen uit tegen het monster dat mij in deezen staat gebragt en gelaaten had. Liever verkoos ik te sterven, dan onteerd tot mijnen Voogd weder te keeren; hier, maar dat zag ik toen niet - konde ik toen niet zien; hier ligt die groote misvatting - uit dit besluit vloejen alle mijne rampen - ik had bij de eerbied, zulk eene liefde, zo veel dankbaarheid voor hem, dat ik nog liever besloot schuldig te schijnen in zijne oogen, dan zijn dierbaar hart te doen breeken over het verhaal van mijn ongeluk. | |
[pagina 165]
| |
Dit, mijne Heeren! zult gij mogelijk afkeuren, doch ik moet oprecht zijn; zo dacht, zo verkoos ik: schaamte belettede mij, aan deeze lieden te belijden wat waarheid was; ik betaalde de vrouw, en wandelde met eene schijnbaare gelatenheid den weg op; ik had niets dan mijne kleederen die ik aan had, een kostbaar goud horologie, en eenige juweelen van geen groote waarde - ik zag mijn geld naar, en vond dat het omtrent vijftien guines in alles haalen kon. - Ik belandde bij een' boer die mij dien nacht huisvestte; ik verhaalde hem dat ik van London kwam, en dat ik naar Calais moest, alwaar ik zoude inscheepen, om naar Vrankrijk, en in dienst eener aanzienlijke dame te gaan. - Deeze man, ook het huisgezin, geloofde mij, en den volgenden morgen bragt men mij naar de naaste postplaats - den zelfden avond kwam ik te Dover; sprak niet dan Fransch, en hield mij als of ik geen andere taal verstond. Onze overvaard was, door het stil weder, langer dan gewoonlijk. Nu was ik in Calais; maar wist niet wat te beginnen - zoude ik Frankrijk weder ingaan? zoude ik naar Holland oversteeken? Ik zat besluiteloos - dit kon mij weinig verschillen; en ik weet niet wat ik zoude besloten hebben, indien eene aanzienlijke Dame met haare famille niet in het zelfde logement was aangekomen - mijne kleeding was tamelijk, doch zeer zedig, en van mijn horologie of juweelen bemerkte men niets - deeze Da- | |
[pagina 166]
| |
me huurde een Paquetboot om naar Holland te vertrekken; en dewijl ik reeds bemerkt had, dat zij gunstig over mij sprak, in eene taal, die zij niet vermoedde dat ik verstond, verzocht ik haar, of zij mij de eere wilde aandoen, van mij medeteneemen, dewijl ik naar den Haag moest - ik noemde maar de eerste plaats die mij inviel - dit accepteerde zij, en ik ging op den naam van eene Femme de Chambre met haar over. Eene onoverwinbaare droefgeestigheid, en een, zo als men het geliefde te noemen, gelukkig voorkomen, deed deeze Dame begrijpen, dat ik geene avanturiere was: de kleine diensten die ik haar deed geduurende onzen overtogt, namen haar nog meer voor mij in, en ik zou niets liever gewenscht hebben, dan bij haar te blijven; doch tot mijn ongeluk, bemerkte ik, dat haar oudste zoon schuldige oogen op mij sloeg, ja dien zelfden nacht..... maar genoeg, ik ontkwam het snood opzet, en verborg zijn onderneeming, niet om zijnent wil, maar om dat ik begreep, hoe weinig eer mij zijne snoodheid bij het ordinair menschenverstand mij doen konde. Ik hield mij voords bij de eerste bedienden, geduurende onze heele korte overtogt - deeze hadden mij verhaald door haaren Valet de Chambre, de eenige man die goed fransch sprak, dat Mylady naar Parijs ging, alwaar Lord T..... reeds was aangekomen, en in eene aanzienlijke commissie was; | |
[pagina 167]
| |
om uw aandacht niet op te houden, zal ik u alleenlijk zeggen, dat ik den weg naar Utrecht nam, en van daar op Keulen ging, in gezelsehap van verscheiden persoonen, die mij onderweg allen met betamelijkheid behandelde.’ ‘Op die reis maakte ik kennis met een bejaarde vrouw, die een burgerlijk voorkomen had, zich zeer voor mij interesseerde, en, met een Hoogduitsch accent, Fransch sprak: eens op eene pleisterplaats tusschen Xanten en Keulen, alwaar wij ons eenige uuren stil hielden, om dat er iet aan den postwagen gebroken was, trad zij bij mij op den weg, alwaar ik in de diepste droefgeestigheid, en zonder iet in 't bijzonder te overpeinzen, voordwandelde. “Ga niet zo verre”, zeide zij, “gij zijt reeds zo vermoeid, dat ik deerenis met u heb” - jonge lieden die zo treurig zijn, wekken de aandacht op van bejaarde vrouwen, die zelven moeder zijn. - Daar op nam zij mijn' arm onder de haare, en leidde mij zachtjes te rug - nu borsten mijne traanen los, ik viel haar om den hals, kuschte haar, snikte, doch kon niets spreeken: “Zijt gij zo ongelukkig, mijn kind”, zeide zij; “dat gij uw hart ook niet aan eene medelijdende vrouw kunt openbaaren? - gij kent mij niet, dan sedert twee dagen, dat is waar; maar zo gij mij kendet, gij zoudt overtuigd zijn dat ik uw vertrouwen verdien, door het deel, dat ik al dien tijd, in uwe overgroote | |
[pagina 168]
| |
treurigheid genomen heb”; - ik greep moeds genoeg, om haar mijne dankbaarheid te toonen, en zeide haar, dat ik zeer ongelukkig was, maar niets anders; de schaamte belettede het mij. - “Hebt gij ouders”? vroeg zij, “zijt gij uit Frankrijk? zit gij uit Holland”? Neen, zeide ik, ik ben ouderloos, en elders geboren. - “Gij zijt nog zeer jong” - Nog geen zeventien jaaren. - “Ik zal niet onbescheiden aandringen om bijzonderheden te mogen weeten, die gij liefst verzwijgt. Zo als ik zeg, gij kent mij niet; de wereld is vol slechte menschen, en uwe voorzichtigheid bevalt mij in zulke jonge jaaren; evenwel zo gij geen oogmerk hadt, om bepaald ergens heen te gaan, verzoek ik dat gij in mijn huis komt, ik woon te Metz, ga met mij, en ik zal u als mijn dochter behandelen, dit zal u voor onbescheidene of onbedachte ontmoetingen beveiligen” - dit nam ik aan, en bedankte haar met zo veel vuurs, dat zij wel zag, dat mijne stilzwijgendheid niet uit wantrouwen ontsproot. - Zo reisde wij tot Metz - ik noemde haar nu Moeder. Een jonge Juffrouw, al vind men haar schoon en behaagelijk, is overal veilig met haar moeder. - Toen wij te Metz kwamen, ging ik met haar naar haar huis: zij was klein behuisd, doch had een tamelijk groot magazijn van kruidenierswaaren: het scheen dat zij om haare zaaken naar Holland geweest was. Zij had een' | |
[pagina 169]
| |
zoon, en eene bediende; was eene weduw, en leefde eenvoudig, - bij haar rustte ik eenige dagen uit, en leerde haar al meer kennen: dikwijls kwam daar haare zuster, die een vrouw van veel verstand was, en een moden-winkel had: met deeze kwamen wij overeen, dat zij mij als een leerling die daar zoude inwoonen, mede nam. Nu had ik bezigheid, dit was mijn geluk. Mijne zucht, om mij dankbaar te betoonen, deedt mij onvermoeid arbeiden - ieder was over mij voldaan; des daags verborg ik mijn verdriet, maar den nacht sleet ik met traanen, en dacht om niets of niemand, dan om mijnen Voogd: ik verbeeldde mij zo levendig zijne droefheid: nu vroeg ik mij zelve: had ik niet beter gedaan, van te rug te keeren? doch dit was te laat. - Ook dat, het is te laat, trof mij geweldig. - Twee maanden bleef ik in dezelfde droefheid, doch toen vermeerderde die oneindig. Ik bemerkte iet 't welk ik voor mij zelve wilde verbergen: ik stortte krank te bed - het medelijden 't welk deeze twee eerbaare vrouwen met mij hadden, de deugdzaamheid haarer begrippen, de achting waar mede ieder haarer mij behandelde, dwongen mij eindelijk haar alles te openbaaren: ik verzweeg alleen mijn naam en geboorteplaats, ook mijnen Voogd. Zij hoorden mijn verhaal met deerenis, en bewezen mij alle mogelijke diensten. Zij toonden mij, dat ik niets van mijne deugd verlooren had, | |
[pagina 170]
| |
dat de wil alleen ons aanspraakelijk maakt. - Zij laakten alleenlijk in mij, dat ik mijnen Voogd ontvlugt was, die, volgens de beschrijving welke ik van hem gaf, mij zeker als een onschuldig ongelukkig meisje zoude ontvangen hebben. Ik konde daar niet veel tegen inbrengen, ten minsten niets dat in staat was, om deeze beide vrouwen van oordeel te doen veranderen; alles wat zij mij hier over zeiden, was zo verstandig, dat het u mijne Heeren zelven zal in 't oog vallen. Mijn staat was een volstrekt geheim voor ieder; er waren nog zes jonge Juffrouwen in het zelfde huis, die, of daar inwoonden, of deeze affaire leerden - ik kon zo veele oogen niet lang ontsnappen: om dat voor te komen, besloten deeze twee waardige vrouwen, mij een ander verblijf te bezorgen, alwaar ik mijnen toestand verbergen konde, en echter mijnen arbeid vervolgen. Het was hier in dit huis daar men mij bragt; de dochter deezer vrouw, had het dochtertjen mijner Meesteres, dat nu vier jaaren was, gezoogd, en men onderhield de kennis, als lieden gewoon zijn, die achting voor elkander hebben - met de zevende maand verlostte ik van een dood kind, lag lange zeer gevaarlijk ziek, en deeze lieden behandelden mij met al het medelijden der tederhartigheid - meer dan een jaar leed ik aan de gevolgen van deeze verlossing, en bleef ten uitersten zwak - ik keerde echter | |
[pagina 171]
| |
weder tot mijne weldoenster, en bleef daar in dezelfde bezigheid. - Zo dikwijls als ik besloot aan mijnen Voogd te schrijven, ontzonk mij den moed. - Hoe zoude ik mijn verhaal aanvangen? moest ik niet weeten, dat de huichelaar die mij vervoerd had, en geheel meester was van zijn Patroons vertrouwen, zijne maatregelen te wèl zoude genomen hebben, dan dat mijne droefheid mij zoude hebben kunnen verdedigenGa naar voetnoot(*)? Zou een man, zo naauwgezet godsdienstig, mij willen aanneemen? zoude ik het denkbeeld verdraagen, van na het gebeurde, onder de oogen mijner vrienden en bekenden te verschijnen? ik bleef dan bij deeze waardige vrouw, die zig altoos vleide, dat ik dit stuk eens beter zoude doorzien, en haaren raad volgen. Deezen zomer bevond ik mij zo ongesteld, dat de Doctor mij de buitenlucht, en het gebruik der melk aanprees. Ik verkoos weder dit huis, en mijn gezondheid herstelde merkelijk. - Hier trad op eenen schoonen zomer-avond, eene jonge Juffrouw in, die verzocht, of zij daar blijven konde. Zij had iet versufts, iet wilds, iet vermoeids in haar voorkomen, en sprak tamelijk goed Fransch, ten minsten men konde haar verstaan - mijn hart sloot toe op dat gezicht; herinnerde mij zo levendig mijn eigen lot, dat ik | |
[pagina 172]
| |
deeze vrouw, die eenigzins in twijfel stond wat te antwoorden, in het hoogduitsch verzocht, haar in te neemen. - De jonge Dame was zeer kostelijk, doch wat verslensd gekleed, en had niets bij zich, dan een klein pakje in een zakdoek geknoopt, aan de hand. “Ik zal”, zeide zij, “hier eenigen tijd blijven moeten, daar is mijn beurs, betaal u in voorraad.” - Zij had mij nog geen woord toegesproken. De vrouw weigerde de beurs aan te neemen, en verzocht haar in huis te gaan; zo deedt zij. - Zij had een voorkomen van verstrooidheid, en tevens van eene verregaande onverschilligheid, dat mij verbaasde; ik had medelijden met haar, en verzocht haar, (om toch in gesprek te komen,) iet te gebruiken: zonder veel daar op te antwoorden, deedt zij dit, en ging vroeg naar bed: ik sliep den gantschen nacht niet, zo zeer hield mij dit voorval bezig; ik vleide mij, dat de slaap haar hersteld zoude hebben, en zij in staat zijn, met mij te spreeken - bij haar ontwaaken, ging ik in de kamer, vroeg naar haaren welstand, en betoonde haar alle heusheid. Dit roerde haar, zij begon te weenen, en zei, ik ben zeer ongelukkig, zie hier mijn geval. Zij verhaalde mij, dat zij met een jong Heer was weg gegaan, die haar verlaten, en al het haare ontroofd had, met zeer veele omstandigheden, die ik liefst verzwijge; dat zij uit Holland was, en nu hier in den omtrek zijnde aanbeland, van voor- | |
[pagina 173]
| |
neemens geweest was, naar Metz te gaan, om te zien of zij niet het een of ander bij de hand zoude kunnen neemen, waar toe, dacht haar, in een groote stad wel gelegenheid zijn zoude; want dat zij volstrekt niets meer had, dan het geld 't welk ik in haar beurs gezien had; zij verhaalde mij dit alles met eene onverschillgheid die mij verbaasde, en die, konde ik benijden, haar toen bijnaar zoude benijd hebben - meer heeft zij mij nooit gezegd. - Ik schreef een' brief aan mijne weldoenster, en gaf die deeze goede vrouw mede, om haar van alles te onderrichten. Mijne Meesteresse kwam wel dra hier, poogde met de jonge Dame te spreeken over haare omstandigheid; dan, te vergeefsch; zij verzocht alleen, of zij ook eenig werk voor haar had, en zeide, dat zij hier als dan meende te blijven; kort gezegd, men gaf ons beiden werk, en het is reeds drie weeken dat wij ons hier bevinden; de herfst is nog zeer schoon, en het land alleraangenaamst, dit maakt dat ons den tijd, die wij ieder naar onze bekwaamheden besteden, niet verdriet; doch ik denk weldra naar Metz te keeren, en dan het te waagen om aan mijnen geliefden Voogd te schrijven.’ Hier eindigde zij haar verhaal, waar in wij haar niet eenmaal dan door een traan gestoord hadden. ‘Ik heb, Mejuffrouw’, zeide ik, ‘uw verhaal met die gematigheid aangehoord, die een eerlijk man natuurlijk is; ik bedank u voor de eenvoudige openhartigheid, waar mede gij ons vereert: ik zal mij | |
[pagina 174]
| |
gelukkig achten, zo ik iet kan toebrengen, om uw lot te verbeteren; doch zo ik u bidden mag, schrijf aan uwen Voogd; dat kan niet dan beste gevolgen hebben: een zo deugdzaam, zo godsdienstig man, zal ongetwijfeld geen kind verstooten, wier wil zelfs zuiver bleef; maar het ontvangen met al de liefde en tederheid die zulk een beminnelijk verstandig meisje verdient. Ik ben zeer vermoeid, en ik geloof, Mejuffrouw, dat de rust u dienstiger zij, dan u langer optehouden: morgen hoopen wij de eer te hebben, veel met elkander te spreeken’! Naauwlijks waren wij te bed, of wij sliepen in, doch eenig gedommel hoorende, stonden wij op: het was Juffer wildschut, die zich verzettede tegen den Jongman, welke haar belettede het huis uittegaan: in een oogenblik was Juffrouw harris daar bij, en bad haar, om toch zulk een onbezonnen besluit niet uittevoeren. 't Mogt niet helpen: ‘zij was vrij, en wilde gaan; niemand konde haar houden’: ik, bemerkende dat al het geduld, al de goedhartigheid deezer Dame, te vergeefsch was, kwam te voorschijn, en verzocht eerst met alle mogelijke bescheidenheid, dat zij naar haare kamer geliefde weder te keeren, en dat wij des ochtends over alles vriendlijk spreeken zouden: 't was vergeefsch; zij wilde niet: wie heeft, vroeg zij mij, hier de magt, om mij het heen gaan te beletten? Ik haalde mijn portefeuille uit, en zeide: ‘die magt heb ik - dwing mij niet u dit verder te toonen, of | |
[pagina 175]
| |
er zouden meer onaangenaamheden voor u gebeuren.’ Zij stond verzet, en uw zoon bragt haar in 't hoofd, dat haar vader order gegeven had aan ieder, wie ook, haar vast te houden; dat in gevolge die order, de Heer walter wel degelijk gelastigd was: doch dat alles zig zoude schikken, indien zij morgen bedaard luisteren wilde naar zijnen vriend. Haare verzetheid veranderde in woede tegen haaren vader, dien zij, schijnt het, haat als een tiran. Zij viel op een' stoel neder, en Juffrouw harris wenkte ons beiden om te vertrekken. Zij sloot de deur, en hoewel wij niet onderscheiden hoorden, dewijl zij zeer bedaard en minzaam sprak, bleek het echter, uit de korte antwoorden die Juffrouw wildschut gaf, dat zij niet bedaarde, en in veele lelijke uitdrukkingen omtrent haare Ouders verviel. Duidelijk hoorde ik, dat zij, bijnaar schreeuwende, zei: ‘Ik zie thans hoe slecht ik werd opgevoed, ik ondervind dagelijks hoe onbekwaam ik ben om mij zelve het bestaan te bezorgen; maar ik zal liever mijn brood bedelen, dan gewillig wederkeeren tot hen, die van alles wat ik deed, de oorzaaken zijn.’ Hier volgde eene lange stilte; doch ik bemerkte dat Juffrouw harris weende: want Juffrouw wildschut zeide: ‘Waarom schreit gij? men dwingt u immers niet? doch nooit liet ik mij dwingen, en ik voel dat ik overal toe zal in staat zijn, indien men mij blijft beletten dat geen te doen, 't welk ik voor mij kies.’ - Dit duurde zo tot dat het licht werd, en wij beiden in de algemeene ka- | |
[pagina 176]
| |
mer traden! Juffrouw harris kwam zeer bedrukt bij mij, en verhaalde mij het geen ik gedeeltelijk gehoord had. - Juffrouw wildschut stoof in 't vertrek, en gaf te kennen, dat zij gaan wilde, in spijt van mijn volmagt - toen zettede ik den hoogsten toon, en voegde er bij: ‘Wel nu, dat zullen wij zien - onderneem het echter niet, want uw wil is geheel krachteloos.’ - Zij verstomde, werd van bloed rood, bleek als de dood, en zweeg zonder ons aan te zien - ik liet het ontbijt komen, en zag dat in de verte, op den grooten weg, mijn postilion met een koets aan kwam - ik betaalde zeer bedaard de vrouw van 't huis, boven haare verwachting, en zeide: dat dit ook voor de jonge Juffrouw was, die men mij gelast had, met mij naar Holland te brengen, alwaar zij met tederheid van haare famille gewacht werd, dewijl ieder wel verzekerd was, dat zij ongelukkig moest zijn, zonder zeer schuldig te weezen; ik liet de koets oprijden, en verzocht de beide Dames met mij te gaan. - Juffrouw harris bewilligde terstond; toen bad ik Juffrouw wildschut nogmaals, met mij te gaan; zo niet, dat zij hier moest blijven, tot dat ik aan de Regeering der stad, order gevraagd had, om haar tot nader bevel haars vaders, in een klooster te bezorgen. - Dit bragt haar tot staan; zij bedaarde, ik bediende mij van dat oogenblik, en, naast haar zittende, zeide ik het volgende - ‘Lieve Juffrouw wildschut! geloof, dat ik uit geen ander beginsel werk, dan om u gelukkig te | |
[pagina 177]
| |
maaken - gij hebt een laakbaaren, maar wel te voorzienen stap gedaan, door uws vaders huis te verlaaten; gij hebt uw vertrouwen gesteld op een zeer slecht man, beide maakt u een voorwerp mijner tedere bezorgdheid - berouw zal uw misstap uitwisschen, bij alle zulke menschen, wier achting den hoogsten prijs verdient - uwe opvoeding was niet ingericht om u duurzaam gelukkig te maken, doch het oogmerk uwer ouders bestond daar echter in; dat oogmerk verdient wel, dat gij van uwe Ouders met meer betamelijkheid spreekt. - Hunne liefde was niet verstandig, ik beken het, doch het was echter liefde voor u. Ik zal mij wel wachten de zedemeester te speelen, anders zoude ik u aantoonen, dat gij niet geheel onschuldig zijt, vermids gij aan uwe onverzettelijkheid alles hebt opgeofferd, de waarschouwingen u gedaan, den raad u medegedeeld, niet hebt opgevolgd; doch, zo als ik zeg, dit doet hier niets ter zaake; ik bid u nogmaals, ga met mij, ik zal u bij uwe Ouders wederbrengen, en durf u verzekeren, dat zij hun eenig, zo het hen toescheen, verlooren kind, met ontferming en tederheid zullen ontvangen; dank de Voorzienigheid voor die gunst, dat onze vriend de groot u hier gevonden heeft; en maak daar het beste gebruik van. - Ga met mij.’ - Dit was haar ontzettend antwoord. ‘Mijn Heer! mijne Ouders hebben mij geen ander geluk leeren kennen, dan 't geen bestondt in het opvolgen | |
[pagina 178]
| |
mijner verkiezingen; hier in vinde ik al mijn geluk; zij hebben mij niets anders geleerd, ik herhaal het, en nu is dat voor lang eene hebbelijkheid geworden, waarvan het mij niet lust mij te onterven, al schoon ik konde. ik. Kunt gij daar na zeggen gelukkig te weezen? zij. Ja, dit noem ik geluk, vergeleken met den dwang, om te moeten leven met zulke lieden, die mij geen ander geluk hebben leeren kennen, en die toelieten, dat ik, twintig jaar zijnde, onbekwamer ben dan een kind, om voor mij zelve te zorgen - kort om, met lieden, die zo onverantwoordelijk mijne opvoeding verwaarloosden, en mij geduurend mijn geheel leven, niet dan kwaade en verkeerde gewoonten lieten opvolgen. ik. En uwe Gouvernante? zij. Indien ik die behouden hadde, ik zou zeker mij hier niet bevinden: ik verloor haar te jong, het voorbeeld mijner moeder, ook misschien mijne aangeborene traagheid, wischten alle goede lessen uit, en nu ben ik voor altoos veroordeeld tot onkunde en nutloosheid. ik. Onkunde is te overwinnen, en die zijne vermogens gebruikt, en aankweekt, is nooit onnut. Ik beklaag u in duizend opzichten: uwe vriendin hofman bemint u nog zo zeer, dat zij, om iet tot uw geluk toetebrengen, niets te moejelijk achten zoude: uwe Tante, (zij begon te weenen,) zal zeker niet weigeren, haar broeders eenige dochter aanteneemen, indien die wenscht bij haar te zijn... Gij | |
[pagina 179]
| |
antwoord niets? - de tijd verloopt, en ik verzoek nogmaals dat gij met mij gaat. zij. Wat er gebeure, ik zal, ik wil nooit mijn' vader weder zien. ik. Het is zeer waarschijnelijk, dat gij in deezen uw wil hebben zult. - Ik bemerk, dat men met zulken charakter, geene voorzichtigheid behoeft te gebruiken, als men hun eene lijding geven zal, die een menschlijk hart doet sidderen; doch een zo ontaart kind, kan met harde onverschilligheid hooren, dat een vader, door berouw over zijne verkeerdheid en lafheid, toorn, spijt en droefheid, eerst zijn verstand verloor, en nu op den oever des doods ligt, indien hij niet reeds uit dit stervelijk leven verlost is - zonder den troost gehad te hebben, van zijn kind nog maar éénmaal te zien, en alles te vergeven. Naauwlijks had ik dit gezegd, of zij verbleekte, haare oogen stonden stijf, de groot kon niet ontveinzen, hoe het hem speet, dat ik dit zo plotzeling gezegd had; doch dit heftig middel was het eenige, 't welk ik nog konde beproeven: nu brak haar hard en vergramd hart, zij zag Juffrouw harris aan: die omhelsde haar met de minzaamheid eens engels. Juffrouw wildschut viel in een flaauwte, waaruit zij echter wel dra te rug kwam; zij vouwde haare handen zamen, en zeide met een alles overschreidende wanhoop - ‘Ik heb mijn besluit genomen: 't is gedaan, mijn vader heeft boete gedaan, voor het verwaarloozen van zijnen vaderlijken pligt - niemand moet zig verder met mij | |
[pagina 180]
| |
bemoejen - ik zal ook boete doen. Ik zal op de aarde rond zwerven; dit was het lot van den eersten broedermoorder - ô mijn vader! mijn vader, ik heb u vermoord! ik heb, toen uwe oogen open gingen, mij tegen u verhard: ik heb u den dood veroorzaakt.’ Zij stond op. Laat mij gaan, tegen de groot, die op zijn kniën viel, en haar smeekte, om zulk een' onuitvoerlijk besluit niet te ondernemen: hij sprak, hij sprak van zijne eigene dwaasheden, van het verdriet, zijne ouderen aangedaan, van zijn berouw, van ons reeds ter uitvoer gebragt voornemen, om alles, alles te verbeteren - hij smeekte haar in deezen, door berouw haare verkeerdheid uittewisschen. - ‘Ach’, zeide de lieve aandoenlijke jonge, ‘indien uw vader weeten konde, dat gij berouw hebt, en u met deugd en betaamelijkheid vertoont, hoe zou zijn hart zig verheugen! hoe zou hij God om zijnen bijstand voor u bidden! Dan konde hij gerust zijn, dat zijn pligtverzuim, zijn eenig eens zo bemind kind, niet voor eeuwig zoude ongelukkig maken; dat zij zig liet bewegen om tot haare famille wedertekeeren, en zig te beveiligen voor alle gebrek, verleidinge, en meer op haar wachtende rampspoeden.’ Juffrouw harris, sprak met zo veel gemoedigdheid, en zo veel ernst; ik voegde er in dien toon zo veel bij, dat zij besloot, mede te gaan, en zeide: indien mijne Tante mij wil ontvangen, zal ik mij in haare bescherming begeeven: de groot omhelsde haar in vervoering. Terstond re- | |
[pagina 181]
| |
den wij af - Onderweg was zij zeer stil, bedaard, in gedachten, sprak geen woord, dan: ‘ik kan niet schreien, en wenschte wel’; wij spraken met haar op een allervriendlijkste wijs, zonder echter de hoofdzaak aanteroeren, veel minder haar iet te vragen, over haar bijzonder geval, na dat de deugeniet haar had verlaaten - Juffrouw harris had mij reeds gezegd, dat zij, scheen het, hier over niets wilde uiten. Wij traden te Metz af in een logement, en Juffrouw harris ging bij haare vriendin, om haar het een en ander te berichten: zij kwamen wel dra beiden te rug: deeze vrouw voldeed ten volle aan het getuigenis van Juffrouw harris, en na zij wat met elkander gesproken hadden, stelde zij Juffrouw wildschut voor, het antwoord op den brief aan haare Tante, bij haar, in gezelschap van Juffrouw harris, aftewachten - deeze voorstelling vond ik zo goed, dat ik Juffrouw wildschut bewoog, dit aantenemen; zij deed zulks, en ik zelf bragt die drie Dames daar aan huis. Juffrouw wildschut heeft mij gezegd, terstond te zullen schrijven; zo dra zij mij den brief zend, zal ik hem in deezen sluiten, en niet vertoeven, tot dat wij een gunstig antwoord hebben. - Mijn volgenden zal ik aan mijne dierbaarste vriendin hofman adresseeren, met verzoek, om u, Mejuffrouw! den inhoud mede te deelen, zo als ik u verzoek, omtrent deezen aan haar. Gij zult zekerlijk deezen aan de waardige Mevrouw stamhorst zelf zenden, op dat | |
[pagina 182]
| |
die omstandiger bericht hebbe, wegens Juffrouw wildschut. Zo heb ik den brief gehaald, en sluit hem hier in. De hemel geve dat Mevrouw stamhorst haar aanneeme! - Uw zoon groet u met al den eerbied en liefde, zo eener moeder waardig - insgelijks zijnen braven vader, en ik hebbe de eer mij te noemen,
Mejuffrouw en waardste vriendin!
Uw ootmoedige Dienaar,
r. walter. |
|