Geschiedenis van Suriname
(1861)–J. Wolbers– Auteursrechtvrij
[pagina 813]
| |||||||
Naschrift.Door gunstige beschikking van den Minister van Koloniën is mij inzage verleend in de officiële bescheiden, door den heer Baron van Heeckeren op 's Rijks-Archief gedeponeerd, welke betrekking hebben op den tijd (1831-1838), dat hoogstdeszelfs vader, de heer E.L. baron van Heeckeren, Gouverneur-Generaal der Nederlandsche West-Indische bezittingen was. Toen ik deze gunstige beschikking ontving, was de geschiedenis bijna, het tijdvak van van Heekeren reeds geheel afgedrukt. Kon ik dus de resultaten van het onderzoek dier belangrijke bescheiden niet ter plaatse, waar zij eigenaardig behooren, mededeelen, in een naschrift willen wij echter het voornaamste daaromtrent aanstippen. Uit die belangrijke bescheiden onder anderen blijkt, dat het onwaar is, hetgeen soms wel eens door de partij der reactie beweerd en als bewijs van de goede behandeling der slaven is aangevoerd, namelijk, dat de afschaffing der slavernij in de Britsch West-Indische bezittingen door de slaven in Suriname bijna met onverschilligheid werd vernomen, en dat er van geen onrust onder de slaven sprake was. Integendeel leest men gestadig van oproerige gezindheid der slaven, in het nabij Britsch Guyana gelegen district Nickerie. Reeds in 1831, toen de kwestie der emancipatie in Engeland ter sprake kwam, was het gerucht daarvan in de Nickerie ter oore der slaven gekomen, en, volgens berigt van den Landdrost Tyndall aan van Heeckeren; heerschte er in het geheele district dien ten ge- | |||||||
[pagina 814]
| |||||||
volge een oproerige geest onder de slaven en sprak men van eene zamenspanning tot opstand op nieuwjaarsdagGa naar voetnoot(*). De President van het Gemeente bestuur, de Baljuw enz. werden daarop naar de Nickerie gezonden, met last om de gesteldheid der zaken te onderzoeken en verder naar bevind te handelen. Zij begaven zich naar het bedoelde district en - als naar gewoonte - werden de belhamels met gestrengheid gecorrigeerdGa naar voetnoot(†). Desniettegenstaande bleef er een onrustige geest onder de slaven heerschen ten gevolge van verspreide geruchten omtrent de meerdere vrijheid, die de slaven in Berbice genoten. Vele slaven liepen weg en daar de Britsche autoriteiten hen niet dwong naar hunne meesters terug te keeren, zocht de koloniale regering dit op allerlei wijze te beletten. De kustvaart der Engelschen werd verboden en als represaille zouden de van Britsche koloniën ontvlugte slaven mede niet terug gegeven wordenGa naar voetnoot(§). De Amsterdamsche kooplieden, belanghebbenden bij de Surinaamsche plantaadjes, vreesden zeer voor de gevolgen der Britsche Emancipatie; zij wendden zich per rekwest tot Z.M., met verzoek, om het garnizoen met 2000 man te versterken, ten einde in staat te zijn een mogelijken opstand der slaven te bedwingen. Het garnizoen werd daarop met 200 man versterktGa naar voetnoot(**). Toen de afschaffing der slavernij in Britsch Guyana tot stand was gekomen, werd de communicatie tusschen het Nickerie-district en de Berbice strengelijk verbodenGa naar voetnoot(††). Daar de gewone maatregelen niet genoegzaam waren, werd een vaartuig op de Corentijn gestationneerd, om de ontvlugting der slaven te belettenGa naar voetnoot(§§); terwijl de heer G. de Veer naar Demerary werd gezonden, ten einde van het Britsche Gouvernement de uitlevering van de gevlugte slaven te vragenGa naar voetnoot(***). | |||||||
[pagina 815]
| |||||||
In 1837 had mede op nieuw een opstand der slaven in de Nickerie plaats; na hunne veroordeeling door het geregtshof te Paramaribo werden zij, onder geleide van 30 à 40 man militairen, naar de Nickerie terug gezonden, om daar hunne straf te ondergaanGa naar voetnoot(*). Telkens vindt men ook gewag gemaakt van ontvlugting van slaven uit de andere gedeelten der kolonie, terwijl vele boschtogten ter verstoring der wegloopers plaats vonden. Hetgeen zoo dikwerf door de slavenmannen beweerd is en nog beweerd wordt omtrent het geluk der slaven, wordt op nieuw door deze feiten wedersproken en wij zeggen het den graaf de Gasparin na, waar hij zegt: ‘Eene instelling, die het kwade toelaat, het in groote mate in 't leven roept, zeggende: dat de mensch een ding is, die instelling teelt noodzakelijk meer misdaden, meer misbruiken, meer verkrachtigingen, meer laagheden, dan de verbeelding der romanschrijvers ooit zal kunnen te voorschijn roepen. Wanneer een geheele stand het regt niet heeft, noch om zich te beklagen, noch om zich te verdedigen, noch in regten te getuigen; wanneer zijne stem zich niet kan doen hooren op eenige wijze hoegenaamd, dan is het veroorloofd de bekoorlijke tafereelen te verwerpen, die ons van zijn geluk worden opgehangen. Men zou geheel onbekend moeten zijn met het menschelijk hart en met de geschiedenis, om den minsten twijfel hieromtrent te kunnen blijven koesteren. Daarbij komt, dat zij, die, gelijk ik, eigenhandig de regterlijke stukken onzer koloniale slavernij hebben doorzocht, vreeselijk wantrouwend zijn geworden en gevaar loopen met een ongeloovig oog de beschrijvingen te beschouwen dier arkadische toestanden, welker waarde wij hebben kunnen toetsen!’Ga naar voetnoot(†) | |||||||
[pagina 816]
| |||||||
De gewone middelen ter correctie der slaven - en deze waren toch nog al krachtig - schijnen sommige meesters nog niet genoegzaam te zijn geweest tot bedwang der slaven, waarom meermalen door meesters aan het Gouvernement verlof werd gevraagd, om slaven, die zich slecht gedroegen, op 's lands fortificatiën te doen arbeiden, onder strenge discipline en zonder dat de meester huur hiervan behoefde te trekken. Dat verzoek werd meestal toegestaan, mits de eigenaar de onkosten der boeijen betaaldeGa naar voetnoot(*). Ook werd vermeerdering van het getal policie-dienaren noodzakelijk geacht en hun getal werkelijk met zes vermeerderd, ten einde meermalen ontdekte verbindtenissen tusschen slaven van Paramaribo en wegloopers, die in den omtrek huisden, tegen te gaanGa naar voetnoot(†). Van de vergunning om slavenmagten bijeen te trekken (zie bladz. 665) werd ruimschoots gebruik gemaakt en gedurig leest men van overschrijvingen van slaven op de privé namen der eigenaren. Verscheidene malen werd toestemming verleend tot het afzonderlijk verkoopen der kinderen van hunne moeders, waartoe dan eehter de moeder toestemming moest verleenen. Of deze toestemming altijd vrijwillig en zonder dwang van buiten werd gegeven, laten wij in het midden. Op bladzijde 656 gewaagden wij als in het voorbijgaan, op grond van door ons ingewonnen inlichtingen, dat: de zoogenaamde vrije gouvernements-arbeiders, menschen van prijs gemaakte slavenschepen genomen, en door het Gouvernement in dienst gesteld - niet veel beter dan slaven werden behandeld; in officiële bescheiden wordt deze bewering bevestigd; de Britsche gezant leverde klagten bij onze regering in, dat de zoogenaamde vrije arbeiders als slaven behandeld werden en onder eene zeer strenge tucht stonden. De Gouverneur werd door den Minister opgedragen hieromtrent rapport te doenGa naar voetnoot(§). Dit rapport hebben wij niet gevonden, doch uit verscheidene omstandigheden blijkt, dat de tucht over de zoogenaamde vrije arbeiders uiterst gestreng was. | |||||||
[pagina 817]
| |||||||
De tegenwoordigheid van den Engelschen commissaris van het gemengd geregtshof tot wering van den slavenhandel was velen een doorn in het oog - (men zie o.a. het later gebeurde daaromtrent (bladz. 691) onder het bestuur van Elias.) Die Engelsche heeren werden door de slaven in zekeren zin als hunne beschermers aangezien, ofschoon zij omtrent hen niets te gebieden hadden. Het geval waarop Halberstadt, in zijn bladzijde 678 aangehaalde werkje, doelt, betreffende willekeurige handelwijze van het koloniaal Gouvernement omtrent zekeren Engelschen grondeigenaar, den bij ons bekenden John Bent, staat ook hiermede eenigermate in betrekking. John Bent had in September 1833 aan J.H. Lance, den Engelschen regter in het gemengd geregtshof ter wering van den slavenhandel, in die kwaliteit een brief geschreven, waarin hij als aanklager optrad tegen zekeren Nicholson (een Engelschman), wonende in het district Nickerie: ‘dat die het er op toeleidde, om zekere slaven uit de naburige Britsche kolonie Berbice met geweld te vervoeren, en dat Nicholson getracht zou hebben den bevelhebber van zekere op de kolonie varende schoener Carolina J. Green daartoe te verleiden. Lance, die de kolonie eerlang stond te verlaten, had dien brief medegedeeld aan de betrokkene partij en aan zijnen opvolger Dalrymph, terwijl hij - daar deze zaak buiten zijne competentie was - de beslissing aan den Gouverneur overliet, vertrouwende, dat deze betamende maatregelen zou nemen. Van Heeckeren was over deze handelwijze van Bent zeer gebelgd; hij zag hierin eene bedoeling, om, door het kenbaar maken van deze zaak aan het Engelsch gouvernement, in de kolonie eene Engelsche jurisdictie, immers eene Engelsche surveillance te vestigen over inwoners en burgers der kolonie, en botsingen tusschen beide gouvernementen mogelijk te maken. Uit het ingesteld onderzoek bleek niets misdadigs van Nicholson, en daar Bent - zoo vermeende van Heeckeren - met vilipendentie van Nederlandsche autoriteiten zijne medeburgers bij een vreemden regter, tot geheel andere einden tegenwoordig, had aangeklaagd, zou men, krachtens artikel 67 van het reglement, wel vrijheid hebben gevonden om Bent | |||||||
[pagina 818]
| |||||||
uit de kolonie te verbannen. De Gouverneur vergenoegde zich evenwel slechts met:
De Nederlandsche regering berustte in de handelwijze van van Heeckeren ten opzigte van Bent, ‘ofschoon men er anders wel aanmerkingen op zou kunnen maken, doch men vertrouwde, dat de Gouverneur het beste weten zou wat met de eer en de waardigheid van het koloniaal Gouvernement overeenkwam.’Ga naar voetnoot(†) In Januarij 1836 werd Bent weder in zijn burgerregt hersteldGa naar voetnoot(§), en later schijnt de verhouding tusschen hem en den Gouverneur beter te zijn geworden, daar Bent bij de zending van de Veer naar Demerary (zie bladz. 814) in den arm werd genomen, ten einde die zending, zoo mogelijk, te doen gelukkenGa naar voetnoot(**). Op voordragt van G.N.G. Vlier, omtrent een plan tot proefneming van kolonisatie met de vrije bevolking van Paramaribo, ten einde hen tot den landbouw op te leiden, werd in 1833 eene commissie gevormdGa naar voetnoot(††). Het plan was om 20 huisgezinnen op Voorzorg te plaatsen; ieder huisgezin zou ƒ600 voorschot ontvangen, terwijl zij voor hunnen arbeid geen slaven mogten bezigen. De commissie besloot provisioneel de proefneming met zes huisgezinnen te nemenGa naar voetnoot(§§); onderscheidene omstandigheden, waarbij ook de ongeschiktheid van het terrein oorzaak waren, deden die proefneming mislukken. Door het Nederlandsch gouvernement werd zekeren Bouni, | |||||||
[pagina 819]
| |||||||
voormalig Controleur der Bosschen, in dienst der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Volksvlijt te Brussel, naar Suriname gezonden, ten einde te onderzoeken welk hout aldaar geschikt bevonden werd voor 's Rijks dienst en welke de beste wijze was dit te verkrijgenGa naar voetnoot(*). Bouni overleed, kort na zijne aankomst te Suriname, waardoor het beoogde doel grootendeels werd gemist; de Minister van Kolonien verzocht echter den Gouverneur, dat men voortging met de nasporingen en tot proef eene Rijks transportschip bevrachtte met 10,000 kubiekvoeten hout; dat men een plan vormde tot het oprigten van een corps negers, speciaal voor de houtvelling, en poogde betrekkingen met de Boschnegers aan te knoopen, ten einde hout van hen te koopen, ook ijzerhard, pokhout en letterhout, geschikt voor meubelmakers, door welker meerdere waarde de vrachtprijs minder kostbaar zou wordenGa naar voetnoot(†). Er is van tijd tot tijd eenig hout naar Nederland verzonden, doch deze handel kan nog veel uitbreiding erlangen. Na de wegruiming van eenige moeijelijkheden, werden in 1836 nieuwe vredestraktaten met de onderscheidene stammen der Boschnegers geslotenGa naar voetnoot(§), en in 1838 ook den Becoe- en Musinga-negers veroorloofd houtwaren naar de Beneden-Saramacca af te voerenGa naar voetnoot(**). Dikwijls kwamen bij de Commissie van onderwijs, aan wie het toevoorzigt en de verzorging, de opvoeding en het onderhoud der behoeftige weezen was opgedragenGa naar voetnoot(††), verzoeken in tot het oprigten van eene school voor arme kinderen, die daarop gratis onderwijs konden erlangen, daar het slechts aan eenige kinderen op de stadsschool verleend voorregt veel te beperkt was. In 1836 werd aan dit verzoek gehoor verleend: het vroegere cholera-hospitaal werd tot school en onderwijzers- | |||||||
[pagina 820]
| |||||||
woning ingerigt; het onderwijs zou zich bepalen tot lezen, schrijven, rekenen, de zedeleer en koraalgezang; - dit laatste echter slechts voor zoover de kinderen in een der Christelijke kerkgenootschappen waren opgenomen. De onderwijzer zou eene bezoldiging van ƒ1200 ontvangenGa naar voetnoot(*). Later werden twee stadsscholen opgerigt: eene voor gealimenteerden en eene voor kinderen van behoeftige oudersGa naar voetnoot(†); en werd ook in eene betere verzorging der behoeftige wezen voorzien. Op Bladz. 671 schreven wij, dat vereenvoudiging in het bestuur der kolonie zeer gewenscht was, want dat het onderhoud van een legio ambtenaren, waarvan sommige weinig te doen hadden, enorme kosten veroorzaakte. Uit de officiële bescheiden blijkt, dat dit inderdaad zeer groot was, en het moet ons verwonderen, dat de Nederlandsche regering toeliet, dat groote sommen verspild werden (zie bladz. 677), daar de slechte staat van 's lands geldmiddelen niet veroorloofde onkosten voor Suriname te doen en telkens bij den Gouverneur werd aangedrongen om remises te zendenGa naar voetnoot(§). Tijdens het Embargo (zie bladz. 671) door Engeland en Frankrijk op de Hollandsche schepen gelegd, werden de meeste ladingen uit Nederland naar Suriname en omgekeerd met neutrale schepen vervoerd. Dit verzwaarde echter de kosten en handel en landbouw werden hierdoor gedrukt. Ook ondervond de handel belemmeringen door de voorzorgsmaatregelen tegen de cholera-morbus genomen (zie bladz. 666); vooral echter beklaagden zich de zeeofficieren bij de quarantaine over de moeijelijke dienst en bij herhaling wendden zij zich hierover tot den GouverneurGa naar voetnoot(**). Met veel lof wordt gewaagd van den dienstijver en de belangelooze behartiging van het welzijn der volkplanting door den R.C. pastoor J. Groof. Uit aanmerking daarvan werd hem uit de koloniale kas toegelegd eene gratificatie van ƒ1000 | |||||||
[pagina 821]
| |||||||
's jaarsGa naar voetnoot(*), en erkende Z.M. deze zijne diensten, door hem tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw te benoemenGa naar voetnoot(†). In het journaal van van Heeckeren van 8 April 1835 vindt men vermeld, dat zekeren heer Mr. J.M. Lotze het verzoek heeft gedaan, om het oude archief der kolonie te analiseren en te bearbeiden. Van Heeckeren begreep, dat dit voor de kennis der Geschiedenis van Suriname belangrijk kon zijn en stond hem dus zijn verzoek toe; en zoo lang als hij ter gouvernements-secretarie werkzaam zou wezen, zou hij als ambtenaar worden aangemerkt en hem schrijfbehoefte enz. worden verstrektGa naar voetnoot(§). Wij hebben niets verder van de resultaten van dien arbeid vernomen en vestigen daarom de aandacht op deze bijzonderheid, daar hiervan misschien een of ander bij het koloniaal archief berust en welligt nuttig kon zijn voor verdere nasporingen ten behoeve der Geschiedenis van Suriname. |
|