Geschiedenis van Suriname
(1861)–J. Wolbers– Auteursrechtvrij
[pagina 637]
| |||||||||||
Vijfde tijdvak.
| |||||||||||
[pagina 638]
| |||||||||||
scheppen, die niet aan afwezigen behoorde kon slechts dit kwaad doen verminderen. Verder - eene onafhankelijke regterlijke magt bestond er niet in Suriname, daar zij met de wetgevende en bestierende magten als zamengesmolten was, en vele misbruiken daarvan het gevolg waren; deze te weren door de regterlijke magt, zoo veel dit mogelijk ware, op den zelfden voet als in Nederland in te rigten was eene noodzakelijke behoefte; want het Justitie-wezen lag gedompeld onder verouderde vormen en chicanes. Het binnenlandsch bestuur miste behoorlijke regeling en toezigt: de Veer was een goed man, doch bezat niet genoeg energie en sommige personen, waaronder vooral de toenmalige Procureur-Generaal van Heeckeren wordt genoemd, oefenden een nadeeligen invloed op hem uit; de aristocratische partij had een ruim veld, doch de geringere klasse werd door haar onderdrukt en verguisd. Het onderwijs en het armwezen waren diep gedrukt. De inlandsche bevolking was geen voorwep van 's lands zorg. Het vooroordeel tegen kleurlingen en joden was in volle kracht. Het huwelijk onder de kleurlingen kende men slechts bij uitzondering, enz., enz. Alles hijgde naar verandering, verbetering, opheffing. Het lot der slaven te verbeteren geboden godsdienst en menschelijkheid en het waarachtig belang der kolonie vorderde het. De Nederlandsche regering was van een en ander dezer krijtende behoeften bewust en begeerde ernstig dezelve te gemoet te komen en verbeteringen aan te brengen enz., - zij zond daartoe van den Bosch in wien zij een groot vertrouwen stelde en aan wien zij eene groote magt toekende. Van den Bosch nam bereidwillig de belangrijke taak op zich; hij beschaamde het in hem gesteld vertrouwen niet en gebruikte de hem verleende magt ten goede der kolonie. Ofschoon reeds door gezette studie met den toestand van Suriname vrij goed bekend, vermeerderde hij die kennis door, tijdens zijn verblijf in de kolonie, met een onbevangen blik rond te zien; hij merkte veel op dat voor een minder geoefend oog onopgemerkt zou zijn gebleven; terwijl zijn helder oordeel de juiste gevolgtrekkingen wist te maken. | |||||||||||
[pagina 639]
| |||||||||||
Als zijn voornaamste werk moet beschouwd worden: de zamenstelling van een Nieuw Reglement op het beleid der regering van de Nederlandsche West-Indische Bezittingen. Hij arbeidde daaraan met allen ijver en, reeds den 21sten Julij 1828, vaardigde van den Bosch eene publicatie uit, waarbij de voltooijing van dezen arbeid werd bekend gemaakt en bepaald, dat de nieuwe verordeningen, met 1 Augustus daaraan volgende, in werking zouden komen. Overeenkomstig het daaromtrent reeds in Nederland door de Hooge regering verordende, werden Suriname en de West-Indische eilanden onder hetzelfde bestuur van een daartoe benoemden Gouverneur-Generaal gebragt, die te Paramaribo resideren zou. Dit was reeds feitelijk geschied door de benoeming van en de aanvaarding des bestuurs door P.R. Cantz'laar, op den 20sten Mei 1828. Volgens het Nieuwe Regeringsreglement werd de werkkring van den Gouverneur-Generaal nader omschreven. Zijne magt werd zeer uitgebreid, terwijl het Hof van Policie en Justitie ophield te bestaan; het werd den 22sten Julij 1828 ontbonden en de leden, onder dankbetuiging voor hunne bewezen diensten honorabel ontslagen. In plaats van het Hof van Policie werd den Gouverneur tot het beleid der regering toegevoegd: een Hooge Raad, waarvan de leden echter niet uit de kolonisten, bij verkiezing van stemgeregtigden ter electie aangeboden, zou worden zamengesteld, en zelfs niet uit eene voordragt door den Raad zelven worden gekozen, maar bestaan zou, uit vier ambtenaren, in rang op den Gouverneur volgende als: de Procureur-Generaal, de Controleur-Generaal der financien, de Commissaris-Generaal voor 's Rijks domeinen en de Commissaris voor de Inlandsche bevolking, de slaven daaronder gerekend en tevens belast met de zorg voor het Armwezen, het onderwijs en de kerkelijke zaken. De President van het Hof van Civiele en Criminele Justitie, benevens de President van den Gemeente raad der kolonie Suriname, konden door den Gouverneur-Generaal, in zeer bijzondere gevallen, wanneer zulks door hem in het belang van de dienst noodzakelijk werd geoor- | |||||||||||
[pagina 640]
| |||||||||||
deeld, worden opgeroepen om als adviserende ledeu aan de beraadslagingen deel te nemen. De algemeene en bijzondere wetten moesten in den Hoogen Raad worden geconcipieerd of, in zoo verre die door de Gezagvoerders op de W.I. eilanden ter sanctie worden ingezonden, onderzocht en gearresteerd; doch alvorens eenige wet van kracht kon zijn, moest dezelve door of van wege Z.M. worden goedgekeurd. In dringende gevallen echter was de Hoogc Raad bevoegd besluiten uit te vaardigen, onder nadere approbatie van het Gouvernement, waarvan echter onmiddellijk kennis moest worden gegeven. In de vergaderingen van den Hoogen Raad zou met meerderheid van stemmen worden besloten; bij het staken der stemmen had de Gouverneur eene beslisseude; hij kon, wanneer hij zulks oorbaar voor den lande, en voor 's Konings dienst noodig rekende, onder zijne speciale verantwoordelijkheid, met de minderheid concluderen, en zelf naar zijn gevoelen alleen het besluit doen opmaken. Alle verordeningen, besluiten, bevelen enz. van het Hoofdbestuur moesten worden uitgevaardigd: op naam van den Gouverneur-Generaal in Rade. Terwijl genoemd Collegie alzoo eenigermate de wetgevende magt vertegenwoordigde werd de regterlijke magt thans bepaald hiervan afgescheiden en aan een afzonderlijk Collegie opgedragen. ‘De regtspleging wordt,’ zoo luidde artikel 40 en 41 van het Regerings-reglement: ‘uitgeoefend door een Hof van Civiele en Criminele Justitie, residerende te Suriname, zamengesteld uit een president, die Meester in de regten moet zijn; vier gegradueerde leden, en twee leden uit de ingezetenen, welke niet zullen behoeven gegradueerd te zijn, bijgestaan door een Griffier. Het Publiek Ministerie bij de regterlijke collegien in Suriname wordt uitgeoefend door of namens den Procureur-Generaal.’ Tot competentie van dit Hof behoorden alle burgerlijke zaken in de kolonie Suriname, welke de som van drie honderd gulden te boven gingen en de strafzaken, welke voor neer dan 10 dagen gevangenis, of eene boete van meer dan | |||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||
ƒ200 of, voor zoo verre slaven aanging, met een getal van meer dan honderd slagen zouden behooren te worden achtervolgd. Bij genoemd Hof kon men ook appelleren voor zaken beregt door de regtbank van kleine zaken. Deze regtbank van kleine zaken zou tevens uitmaken eene regtbank van Policie, en regt spreken in zaken, bij de bijzondere Reglementen aan te wijzen; zij zou worden zamengesteld uit een President, twee leden, vier assessoren (plaatsvergangers), een Griffier en twee Deurwaarders. De President moest zijn Meester in de regten; voor de beide leden, te kiezen uit de meest geachte ingezetenen, werd graduering wenschelijk, doch niet volstrekt noodig geacht. Uitgezonderd de opschorting van een doodvonnis door den Gouverneur-Generaal of de Gezagvoerders op de eilanden, werd in artikel 60 van het Nieuwe Regeringsreglement de onafhankelijkheid der regterlijke magt uitdrukkelijk erkend: ‘Geen politiek gezag zal voor het overige eenigen invloed op de deliberatie der Regterlijke Collegien kunnen uitoefenen, maar zullen dezelve, vrij en onafhankelijk, regt spreken in naam of van wege den Koning, zooals zij in goede justitie zullen vermeenen te behooren.’ Het hoogst uitvoerend gezag in de kolonie Suriname berustte bij den Gouverneur-Generaal, tevens Bevelhebber over Land- en Zeemagt en Schutterij; de algemeene aangelegenheden, bij welke het Gouvernement in Europa meer onmiddellijk belang had, als: de regtspleging, de verdediging, de geldmiddelen, de landbouw, de koophandel en scheepsvaart, werden ter behandeling aan den Gouverneur-Generaal en den hem toegevoegden Hoogen Raad opgedragen. Daarentegen zouden de huishoudelijke aangelegenheden van de ingezetenen, als: de plaatselijke policie, het beheer van de gebouwen en goederen aan de Gemeente toebehoorende, het toezigt over de administratie van Publieke Inrigtingen, Etablissementen, Weeskamers, Onbeheerde Boedelskamer, Openbare Eeredienst, Armen-inrigtingen, Schoolonderwijs, enz. moeten worden behartigd door een Plaatselijk of Gemeentebestuur. Dat Gemeentebestuur zou bestaan uit een President, twee | |||||||||||
[pagina 642]
| |||||||||||
Wethouders en acht Raden, geadsisteerd door een Secretaris, twee Commiesen en drie Klerken. Uit de leden moest voor ieder buiten district twee Heemraden worden benoemd, aan wie de handhaving der Policie enz. in ieder district werd opgedragen. Geene reglementen door het Gemeente-bestuur uit te vaardigen zouden kracht van wet erlangen, tenzij door de hoogere Autoriteiten in de kolonie goedgekeurd. Omtrent de finantien werd bepaald, dat ten behoeve van het algemeen bestuur, de regtspleging en verdediging, algemeene of 's landslasten, onderscheiden van de bijzondere of Gemeente-lasten, zouden worden geheven. Het beheer der Algemeene Finantien en de daaruit voortvloeijende regeling der Landstaxen werd opgedragen aan den Hoogen Raad, onder onmiddellijk toezigt van den Controleur-Generaal van Finantien. Met het oppertoezigt over 's Rijksdomeinen, als: 's Lands-plantaadjes, slaven, bosschen, gebouwen en andere eigendommen, werd de Raad-Commissaris-Generaal, onder den Gouverneur-Generaal belast. Aan dien Raad-Commissaris werd tevens het oppertoezigt ten aanzien van de behandeling der Inlandsche bevolking, slaven daaronder gerekend, het Armwezen, het Onderwijs en de Kerkelijke zaken opgedragen. Dien ambtenaar werd aanbevolen, te zorgen, dat de Christelijke Godsdienst zoo veel mogelijk onder de Heidensche bevolking werd uitgebreid en door alle gepaste middelen aangemoedigd, en was hij bijzonder belast met de zorg voor de goede behandeling der slaven; terwijl hij moest toezien dat alle misbruiken en mishandelingen ten aanzien van slaven werden tegengegaan en geweerd. Van den Bosch verlangde zeer om verbetering in den toestand der slaven te brengen. Getuigt hiervan reeds de aanstelling van een Ambtenaar, wiens instructie hem verpligtte zich hun lot aan te trekken; daarenboven verklaart hij zich, bij artikel 117 van het Nieuwe Reglement, nadrukkelijk tegen het onregtvaardig beginsel dat slaven in regten alleen als zaken en niet als personen werden beschouwd. Genoemd artikel luidt: ‘De slaven zullen, wat de dagelijksche behandeling betreft | |||||||||||
[pagina 643]
| |||||||||||
in betrekking tot hunne eigenaars beschouwd worden te staan als onmondigen tot hunne Kurators of Voogden, aan welke wel het regt verbleven is, om eene vaderlijke tucht over dezelve uit te oefenen, doch tegen welker mishandeling alle publieke Autoriteiten verpligt zijn te waken, en toe te zien, dat de wet, in hun belang ontworpen, striktelijk worde gehandhaafd; wordende bij deze het onregtvaardig beginsel, dat zij in regten alleen als zaken en niet als personen kunnen beschouwd worden, definitivelijk afgeschaft.’ Van den Bosch wenschte ook nadere voorzienigingen en wijzigingen van het in 1784 uitgevaardigde slavenreglement, dat niet meer aan de eischen van den tijd voldeed, als zijnde:
Hij drukt dien wensch uit in artikel 18: ‘Het hoofdbestuur in iedere kolonie zal bijzonder zorg dragen, dat de werktijd, de voeding en kleeding der slaven behoorlijk worde geregeld en vastgesteld, en al die verbeteringen tot stand brengen, voor welke dit belangrijk gedeelte der Policie vatbaar mogt zijn.’ De heldere en onbevangen blik van van den Bosch bespeurde weldra, hoezeer het onderscheid van kleur en godsdienst, ook bij de vrije bevolking, eene klove tusschen burgers en burgers daarstelde, die, onregtmatig in wezen, door veelzijdige miskenning en achteruitzetting de ontwikkeling van een groot deel der bevolking belemmerde en tot groot nadeel der kolonie strekte. Hij trachtte dit vooroordeel tegen te gaan door benoeming van verdienstelijke kleurlingen en Joden tot belangrijke betrekkingen, zijnde dit de eerste schreden, die kleurlingen en Joden op den weg van openbare ambten hebben gedaan; terwijl hij tevens in artikel 116 der algemeene bepalingen tegen dit vooroordeel te velde trekt in de volgende bewoordigingen: ‘Aan alle vrije lieden, burgers der kolonie, om het even van welke godsdienst of kleur, worden gelijke burgerlijke regten toegekend; alle publieke Autoriteiten worden uitgenoo- | |||||||||||
[pagina 644]
| |||||||||||
digd, om, door hun voorbeeld, de dienaangaande nog bestaande vooroordeelen tegen te gaan.’ De handel en vaart op en van de kolonie Suriname bleef provisioneel beperkt uit en naar het moederland; de Noord-Amerikaansche handel en vaart en die van de ingezetenen der Nederlandsche West-Indische eilanden, aan welke dezelfde voorregten als aan de Noord-Amerikanen werden toegestaan, bleef echter op den ouden voet geoorloofd. Om het finantieel vertrouwen te herstellen en te voorzien in het gebrek aan Circuleerend Medium werd door van den Bosch het plan tot oprigting eener West-Indische bank gevormd, die ook in het volgend jaar tot stand kwam. Hij wenschte niet slechts de geldcirculatie te verbeteren, maar ook hiermede de opbeuring van den landbouw enz. in verband te brengen. Ook liet van den Bosch eene Landsplantaadje aanleggen, op Voorzorg, op den regteroever der Saramacca, tegenover de post Groningen, waarop o.a. proefnemingen in het belang van den Landbouw zouden geschieden, terwijl ook de invoering van stoomfabrieken zoo veel mogelijk werd aanbevolen. Uit een en ander blijkt genoegzaam dat de Commissaris-Generaal van den Bosch, met ijver, de goede bedoelingen der Nederlandsche regering trachtte te bevorderen, en drage zijn werk ook al den stempel der onvolmaaktheid, dat alle menschelijk werk eigen is, wij houden ons overtuigd, dat, ware men in zijn geest voortgegaan, Suriname ongetwijfeld in bloei zou zijn toegenomen en niet tot dien achteruitgang zijn geraakt, als waartoe de kolonie is vervallen; ofschoon wij tevens gelooven, dat zijne hoopvolle verwachting wel wat hoog gespannen was toen hij tot het besluit kwam, dat Suriname het te kort der eilanden zou kunnen dekkenGa naar voetnoot(*). Van den Bosch toonde belangstelling in al wat tot bevordering van het welzijn van Suriname kon verstrekken. Onder de middelen die de beschaafde klasse der kleurlingen | |||||||||||
[pagina 645]
| |||||||||||
aangreep om zich zelven op te heffen, behoorde het aangaan van wettige huwelijken, en het oprigten der reeds genoemde Maatschappij van Weldadigheid, die ten doel had de ondersteuning der behoeftigen en het verschaffen van onderwijs aan de kinderen van minvermogenden. De Israelieten, die evenzeer als de kleurlingen door de zoogenaamde Aristocratie van Suriname verstooten werden, vereenigden zich met hen. Door die vereeniging bewogen zij zich eenvoudig op Philantropisch terrein. De magthebbenden in Suriname werden bevreesd, en zij schreven aan de oprigters geheime bedoelingen toe, die echter door de openbaar gemaakte statuten duidelijk werden weersproken. De uitnemendste der kleurlingen hadden zich tot van den Bosch begeven, hem den toestand blootgelegd en zijne ondersteuning verzocht. Hij woonde, vergezeld van den Gouverneur-Generaal Cantz'laar, eene vergadering van het bestuur bij, en overtuigde zich van de edele beginselen, waarvan de oprigters uitgingen en hij vermeende dat die inrigting een weldadigen invloed op de mindere klassen zou kunnen uitoefenen, en, onmiddellijk nam hij die Maatschappij in bescherming en beval hare belangen, op eene nadrukkelijke wijze, bij het Koloniaal Gouvernement aan. Die jeugdige plant nam hierdoor in hooge mate in zedelijke kracht toe en werd sedert met meer belangstelling gadegeslagen. Het voorbeeld van den Commissaris-Generaal werkte gunstig; er traden spoedig velen tot genoemde Maatschappij toe; het getal harer leden vermeerderde aanzienlijk en - zij werd hierdoor in staat gesteld veel in het belang van Surinames behoeftige bevolking te doen. Eene andere Maatschappij werd mede te dezer tijd opgerigt, waardoor veel goeds is verrigt, namelijk: Maatschappij ter bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de slaven en verdere Heidensche bevolking in de kolonie Suriname. De ontwerpers tot stichting dier Maatschappij waren de heeren: Mr. E.L. Baron van Heeckeren, Procureur-Generaal der Nederlandsche West-Indische bezittingen; D. Janssen Eijken Sluijters, Predikant bij de Evangelisch Luthersche Gemeente te Paramaribo; A. Roelofsz, Predikant bij de Hervormde Ge- | |||||||||||
[pagina 646]
| |||||||||||
meente; Mr. H.R. Haijunga, Lid van het Hof van Civiele en Criminele Justitie; en F. Beudeker, oud Lid van het Hof van Policie, eigenaar en administrateur. Dit ontwerp kwam tot stand gedurende het verblijf van van den Bosch en werd hem door deze heeren bij Missive van den 7den Junij 1828 voorgesteld. Daar het doel der stichting in die Missive naauwkeurig en helder wordt uiteengezet, laten wij haar hier volgen: ‘De ondergeteekenden, zich overtuigd houdende van den heilzamen invloed, welken, sedert ruim eene halve eeuw, de Moravische Broeders op de godsdienstige vorming der slaven en vrijlieden in deze kolonie gehad hebben, en wenschende aan deze belangrijke instelling meerdere uitbreiding te geven, hebben geoordeeld, dat, ter bereiking van dit doel, allezins dienstbaar zoude zijn de oprigting van eene Maatschappij of Genootschap, ten oogmerk hebbende de bevordering van het godsdienstig onderwijs onder onze zwarte bevolking, door middel der Moravische Broederen. De bedoelingen en werkzaamheden dezer Maatschappij worden genoegzaam kenbaar door de zoo even gegevene omschrijving. Het doel zou niet zijn bevordering van beschaving in het algemeen, maar bijzonder onder de zwarte bevolking dezer volkplanting, waartoe wij negerslaven en vrijnegers, zoo ook de kleurlingen of gemanumitteerden, of ook vrijgeborenen, die tot het ontvangen van godsdienstig onderwijs genegen zijn, betrekken; en men zoude dit doel, bij uitsluiting van andere daartoe leidende middelen, eeniglijk trachten te bereiken door middel der Moravische Broeders, welker goede pogingen ter godsdienstige vorming onzer slaven, men door de meest gepaste middelen zoude trachten te ondersteunen, ten einde den kring hunner werkzaamheden uit te breiden, en aan hun onderwijs eene meer en meer doelmatige strekking te geven. De blanke bevolking der kolonie te gering zijnde, dan dat men voldoend resultaat van dezelve ten deze zou kunnen te gemoet zien, acht men het, ten einde hiertoe te geraken, vóór alles noodig, dat deze Maatschappij zich gelijktijdig zoo in deze volkplanting als in het Moederland vestige, ten einde | |||||||||||
[pagina 647]
| |||||||||||
men alzoo beproeve, wat men met vereenigde krachten zou kunnen uitwerken, om op eene wenschelijke uitkomst te kunnen doen hopen. Het ligt in den aard der zake, dat de eerste en voornaamste bemoeijingen dezer Maatschappij zoude behooren te zijn de daarstelling van een genoegzaam fonds, hetwelk uit de jaarlijksche contributien der leden en de vrijwillige giften harer begunstigers zoude worden te zamen gebragt. Indien de pogingen ter daarstelling van een zoodanig fonds met een eenigzins gunstigen uitslag zoude mogen worden bekroond, zoude hetzelve moeten worden aangelegd: 1o. om, voor zoo verre de voorhanden penningen nog niet genoegzaam zouden mogen worden bevonden, om aan de tegenwoordig bestaande instelling, door vermeerdering van leeraars als anderzins, eene meerdere uitgestrektheid te geven, de middelen van vervoer van Paramaribo naar de Plantagien en terug voor de broederen gemakkelijk te maken; zulks zoude kunnen geschieden door het aankoopen van eenig vaartuig, hetwelk ter vrije beschikking der Broeders zoude staan, waarbij men ook wel zou willen voegen den aankoop van de daartoe behoorende roeinegers, indien men niet vreesde, dat zoodanige aankoop het fonds, vooral in den beginne, te zeer zoude verzwakken, en men overigens niet de meest gegronde hoop voedde omtrent de goede gezindheid van het Gouvernement, om ten dezen met landsslaven of zoogenaamde vrije arbeiders te willen ondersteunen; 2o. om, bij versterking en accrescement der geldmiddelen, het getal der alhier gevestigde Broederen te vermeerderen. Men kan toch niet ontkennen, dat, bij vermeerdering van dezelver getal, de gelegenheden tot het ontvangen van godsdienstig onderwijs zich uit den aard der zake moeten vermenigvuldigen, gelijk het evenzeer ontwijfelbaar is, dat aan zoodanige wenschelijke vermeerdering tot dus verre hinderlijk is geweest de kostbaarheid, waarop, zonder ondersteuning van buiten, de uitzending van meerdere leeraren der broedergemeente zou te staan komen; 3o. om, bij eene zoodanige vermeerdering van Leeraren, | |||||||||||
[pagina 648]
| |||||||||||
hun de gelegenheid te verschaffen, of gemakkelijk te maken, om in Paramaribo de hand te slaan aan het onderwijs der slavenkinderen, ten einde dezelve in de beginselen van het lezen en schrijven niet langer onkundig blijven, en zij dus met te meer vatbaarheid het godsdienstig onderwijs zoude kunnen ontvangen; 4o. om ook buiten Paramaribo, liefst op eenig bevolkt middelpunt, in eene der divisien, een etablissement op te rigten, waar twee, drie of meer broeders, hetzij bij afwisseling, hetzij bij uitsluiting, hun vast verblijf zouden houden, ten einde van daar, zoo aan het evengemeld onderwijs der jeugd, als bijzonder aan de godsdienstige belangen der slavenmagten in den omtrek, voor zoo ver deszelfs eigenaren of administrateuren zulks zouden willen gedoogen, bevorderlijk te zijn; 5o. om door de verspreiding van het verwacht wordende Neger-Engelsch Nieuwe Testament, tegenover den Nederlandschen tekst, tot de kennis der Heilige Schrift, bijzonder onder de geringere volksklasse in deze kolonie, bij te dragen. Bij deze hoofdtrekken gelooven zich de ondergeteekenden voor alsnog te moeten bepalen: Zij gevoelen te wel, dat men ten dezen te zeer van personen, tijden en omstandigheden afhankelijk is, dan dat zij niet zouden schroomen voor het tegenwoordige in meer bijzonderheden te treden. Zij vermeenen echter genoeg gezegd te hebben, om Uwe Excellentie met den aard en den geest hunner bedoelingen bekend te maken, en vertrouwen dat Uwe Excellentie gaarne hare goedkeuring daaraan zal geven, en hunne pogingen zal willen schragen, door alle zoodanige middelen als bij Hoogstdeszelven daartoe mogten voorhanden zijn, terwijl zij, bekend met de godsdienstige gezindheid van Zijne Majesteit, ook van die zijde de meeste welwillendheid en bescherming te gemoet zien.’ Deze Missive werd vergezeld door een Reglement voor de Maatschappij, in hetwelk, behalve de punten, in de Missive behandeld, het beheer en de regeling der zaken aan twee afdeelingen werd opgedragen, waarvan de eene te Paramaribo, en de andere in Nederland gevestigd zoude zijn. Reeds den 10den derzelfden maand Junij ontvangen de ont- | |||||||||||
[pagina 649]
| |||||||||||
werpers een goedkeurend antwoord van van den Bosch; hierdoor bemoedigd gingen zij voort, en alzoo werden de handen der Moravische broederen gesterkt. Deze waardige mannen maakten met dankbaarheid van de gelegenheid gebruik, om in ruimeren kring dan tot dus verre, het Evangelie van genade den armen slaven te verkondigen; met, door deze hulp, versterkte krachten arbeidden zij aan de bevordering van het geestelijk heil der slaven; en steeds zetten zij dit werk der liefde voort, trots vele miskenningen en teleurstellingen. De Heer ondersteune hen! Het hoofddoel der zending van van den Bosch, het zamenstellen van een reglement op het beleid der regering, met de daartoe behoorende bijzondere verordeningen, afgeloopen zijnde, verliet hij op den 1sten Augustus 1828, op welken dag de nieuwe reglementen in werking zouden komen, de kolonie, en vertrok, over Nickerie, naar Nederland. Dat de zending van van den Bosch weinig aan de hoopvolle verwachtingen en goede bedoelingen der Nederlandsche regering heeft beantwoord, lag niet aan den persoon van van den Bosch, die met ijver en getrouwheid, de hem opgelegde taak, naar zijn beste weten heeft volbragt; doch andere omstandigheden waren daarvan de oorzaak. Het voornemen der toenmalige Nederlandsche regering met de zending van van den Bosch, om regtvaardig en billijk jegens allen te zijn, bereikte geen doel; want wat baat het milde regtvaardige beginselen in de wet op te nemen, zoo de personen met de ten uitvoer legging dier wet belast, of zelven niet van die beginselen doordrongen zijn, of de zedelijke kracht missen om ze, trots allen tegenstand, te handhaven en toe te passen? Daarom dan ook gelukte het der reactionaire partij, de mildere beginselen omtrent de behandeling der slaven en tot wegneming van het vooroordeel tegen de kleur door van den Bosch aanbevolen, zoo al niet geheel krachteloos te maken, te minste lang tegen te houden en derzelver ontwikkeling te belemmeren. Niet alle Gouverneurs waren gezind of bezaten de noodige geestkracht om der reactionaire partij het hoofd te bieden en de Nederlandsche regering zelve leende te dik- | |||||||||||
[pagina 650]
| |||||||||||
wijls het oor aan die partij en ondersteunde de goedgezinde Landvoogden niet genoegzaam. P.R. Cantz'laar, een dapper zeeofficier, van 1816 Gouverneur over de eilanden St. Martin en Saba, en sedert 1820 Gouverneur van Curaçao, had het bestuur over Suriname en de West-Indische eilanden aanvaard, onder den titel van Gouverneur-Generaal over de gezamenlijke West-Indische bezittingen. De taak hem opgedragen, om de nieuwe reglementen, overeenkomstig de bedoeling der Nederlandsche regering, ten uitvoer te leggen was reeds uit den aard der zake geene gemakkelijke taak. Daarbij heerschte er in Suriname veel gisting; er waren aldaar vele ontevredenen, en men uitte die ontevredenheid op verschillende wijze. Reeds vóór de aanvaarding van het bestuur had Cantz'laar een naamloos geschrift ontvangen, ‘houdende lasteringen en calomnie tegen sommige ambtenaren.’ In eene zijne eerste publicatien betuigde hij zijne verontwaardiging en ontevredenheid over dergelijke laakbare handelwijze; doch berigtte tevens, dat de weg tot hem openstond voor elk en een iegelijk, die vermeende eenige billijke of grondige klagten of bezwaren te hebben tegen de ambtenaren in de kolonieGa naar voetnoot(*). Zoo lang de Commissaris-Generaal in Suriname vertoefde, stond de Gouverneur-Generaal, als het ware eenigermate op den achtergrond; hij had evenwel veel met hem gewerkt en begeerde in denzelfden geest te handelen. Na het vertrek van van den Bosch, beijverde Cantz'laar zich om den nieuwen toestand te bevestigen, waartoe onderscheidene nadere bepalingen en instructien werden daargesteld. Onder het oppertoezigt van het Gemeente-bestuur werd gesteld: de plaatselijke en landelijke policie, het brandwezen, de waag enz., welk een en ander door speciale reglementen en instructien nader werden geregeldGa naar voetnoot(†). Het bestuur van de Curatele en onbeheerde Boedelskamer en het Collegie van Raden en Houtvesters en Commissarissen der gemeene weiden | |||||||||||
[pagina 651]
| |||||||||||
werden ontbonden en het beheer daarvan provisioneel aan eene Commissie uit den Gemeenteraad opgedragenGa naar voetnoot(*). Strenge verordeningen omtrent het wegloopen der slaven werden uitgevaardigd en het oppertoezigt op het nakomen er van berustte mede bij het GemeentebestuurGa naar voetnoot(†). Ofschoon de slavenhandel regtstreeks uit Afrika verboden was en dit verbod streng gehandhaafd werd, strekte zich dit niet uit op het vervoer van slaven, respectivelijk van de eene Nederlandsche kolonie in de West-Indie naar eene andere, of van en naar zoodanige vreemde kolonie, waar de directe invoer van slaven uit Afrika niet geoorloofd was. Deze reserve behouden bij het Koninklijk besluit, betreffende de afschaffing des slavenhandels van 17 September 1818, werd in een K.B. van 5 Julij 1825 vernieuwd en, krachtens een koninklijk rescript van 11 Junij 1830, werd den 26sten October 1830 door Cantz'laar eene publicatie uitgevaardigd, waarbij de uitvoer van slaven van de West-Indische eilanden werd aangemoedigd door het uitloven van premien (ƒ25 voor elken gezonden werkbaren slaaf en ƒ12,50 voor een gezonden slaaf beneden de 16 en boven de 12 jaren oud); terwijl op den uitvoer van slaven uit Suriname daarentegen eene belasting van ƒ100 werd gesteldGa naar voetnoot(§). Deze bepaling moest strekken om zoogenaamd den landbouw in Suriname te bevorderen; doch, dat zij wreed voor de aldus van hunne verwandten gerukte slaven was, schijnt niet van genoegzaam gewigt te zijn beschouwd geworden. De belastingen in Suriname, speciaal die op den in- en uitvoer, het Hoofdgeld, de Additionele verhooging, het Patentregt, de Administriele, het Zegelregt en de Transportregten werden gewijzigd, en tot stijving der koloniale Finantien de reeds in het moederland bestaande belasting, bekend onder den naam van Regt van Successie, ingevoerdGa naar voetnoot(**). | |||||||||||
[pagina 652]
| |||||||||||
De leges en emolumenten, welke op de publieke kantoren, ten behoeve van den lande en voor de ambtenaren zouden worden geheven, werden bij publicatien van 23 December 1828 geregeldGa naar voetnoot(*). Nieuwe verordeningen omtrent de binnenlandsche scheepvaart, het havenregt enz. werden uitgevaardigdGa naar voetnoot(†); de posterij werd op een meer geregelden voet gebragt en de briefporten verminderdGa naar voetnoot(§); het uitoefenen der notariele practijk door vijf gezworen klerken te Paramaribo en een in het district Nickerie residerende, werd onder behoorlijk toezigt van den Procureur-Generaal en den Griffier van het Hof van Civile en Criminele Justitie gebragtGa naar voetnoot(**), en verder werden verscheidene min of meer belangrijke reglementen, instructien, publicatien enz., enz. daargesteld en uitgevaardigd. Ten gevolge der bemoeijingen van den Commissaris-Generaal werd in 1829 in Suriname opgerigt de Particuliere West-Indische bank. De regering vermeende te gemoet te komen, aan de door de ingezetenen van Suriname meermalen uitgedrukte begeerte om hulp en medewerking van het Nederlandsch Gouvernement ter verbetering van den geldsomloop, enz., enz., door het daarstellen eener inrigting, die de strekking had, om den geldsomloop behoorlijk te regelen, den wissel zoo veel mogelijk voor agio te bewaren, en door het voorschieten van gelden aan ingezetenen (planters), den landbouw en daardoor den bloei en de welvaart van Suriname te bevorderen. Het kapitaal dezer bank werd bepaald op ƒ3,000,000, welke som in Nederland zoude berusten, terwijl als representief daarvan eene gelijke som in bankbilletten van ½ gulden tot ƒ1000 zou worden uitgegeven. De billetten dezer bank zouden in het gebrek aan Circulerend medium voorzien, en tot wettige betalingen dienen, zoo voor belastingen, als voor allerlei aard, voor Suriname en de | |||||||||||
[pagina 653]
| |||||||||||
West-Indische eilanden; terwijl de tot dusverre als 's Lands munt gangbare billetten van de Maatschappij ter bevordering van den Volksvlijt te Brussel, hiervoor konden worden opgewisseld van 1 Julij tot 31 Augustus 1829. Tweemaal elke week zouden bij de directie, zonder oponthoud of korting, wissels op hare Agenten in Nederland verkrijgbaar zijn. Verder zouden de operatien der Bank, indien de staat harer fondsen dit toeliet, worden uitgestrekt: tot het escompteren van wisselbrieven, afgegeven door geaccrediteerde grondeigenaars of Administrateurs of kooplieden of handelshuizen in de West-Indische bezittingen gevestigd, tegen goeden waarborg en eene billijke provisie, en tot het voorschieten van kapitalen op suiker en andere plantaadjes in de Kolonie Suriname, welke kapitalen zouden worden aangewend tot het plaatsen van stoomwerktuigen, ter bevordering van den landbouw, of tot het invoeren en uitbreiden van de Indigo teelt. Als waarborg voor de houders der Bankbilletten worden, behalve het crediet van drie millioen in Nederland,Ga naar voetnoot(*) a. alle panden en voorwerpen door de bank beleend, en b. eene som van honderd en vijftig duizend gulden, welke jaarlijks uit de Koloniale kas te Suriname in de kas der bank zou worden gestort.Ga naar voetnoot(†) De oprigting der Particuliere West-Indische bank was eene voor Suriname zeer belangrijke instelling. Evenwel heerschte er eenige onbestemdheid bij derzelver zamenstelling; want volgens den naam, was zij eene particuliere bank; dooh dan werd met regt gevraagd: wie was dan de bankier en waar waren de drie millioen waarborgskapitaal gedeponeerd? Uit eene redenering in 1845 van den toenmaligen Minister van Kolonien Baud blijkt, dat de regering vruchteloos naar een bankier in Nederland, genegen om drie millioen ter beschikking van die bank te houden, had gezocht, en toen de eerste voorschotten uit andere (niet genoemde) fondsen had | |||||||||||
[pagina 654]
| |||||||||||
gedaanGa naar voetnoot(*). Dat het eer eene Gouvernements-bank kon worden genoemd toonde de zamenstelling van het bestuur; de Hoofddirectie toch bestond uit: den Gouverneur-Generaal, den Procureur-Generaal, den Controleur-Generaal en twee bezoldigde Commissarissen, een vasten Secretaris, benevens het noodige getal Ambtenaren en klerken. Ook andere omstandigheden deden haar met regt als eene staatsinrigting beschouwen. De regering noemde haar echter niet bepaald eene staatsbank, daar zij immer hoopte een bankier te vinden, waardoor zij werkelijk Particuliere bank kon worden. In Suriname begroette men, zonder zich veel over die tweeslagtigheid te bekommeren, de oprigting der bank met blijdschap. Onmiddellijk werkte zij gunstig ten verbetering van den geldsomloop, dat dan ook zeer gewenscht was, want de in 1827 ter vervanging van de zeven millioen Surinaamsch kaartengeld ingevoerde Brusselsche bankbilletten en specie ten bedrage van ƒ2,400,000 was in den korten tijd van twee jaren reeds tot ƒ1,600,000 verminderd. Van de gelegenheid om geregeld twee maal per week wissels op Holland te verkrijgen, zonder betaling van agio, werd ruimschoots gebruik gemaakt; zoodat van 1829 tot 1831 voor ƒ1,260,000, meer wissels door de bank werden getrokken dan overgemaakt. Het gronddenkbeeld van van den Bosch, bij het oprigten der bank, was om eene productie te scheppen niet toebehoorende aan afwezige eigenaars: 1o door het aflossen van Nederlandsch hypotheken, waartoe de bank de fondsen zou voorschieten; 2o. door het aanleggen eener groote suikerplantaadje voor rekening der bank; doch dit denkbeeld werd niet geheel verwezenlijkt; want het blijkt niet dat er bepaalde aflossing van Nederlandsche hypotheken plaats heeft gevonden. Evenwel werd de landbouw gebaat door het verschaffen van gelegenheid tot het opnemen van gelden ter verbetering van werktuigen als anderzins op plantaadjes. In de jaren 1829 en 1830 werden door de Particuliere W.I. bank aan een twaalftal personen eene som van ƒ1,200,00: beleeningen gedaan. | |||||||||||
[pagina 655]
| |||||||||||
Negen dier geldopnemers leverde het bewijs, dat de heilzame bedoelingen van Z.M. op goede gronden rustte, en met gunstige gevolgen konden worden bekrooud. Onderscheidene suikerplantaadjes kwamen daardoor in bloei; terwijl andere als uit de asch van verlaten koffij en katoengronden, met vollen luister verrezen en in bloei toenamen; doch omtrent de drie andere geldopnemers, kan niet een even gunstig getuigenis worden afgelegd. De Directie der bank had bij het gehoor verleenen aan de laatst gemelden niet slechts alle voorzigtigheid uit het oog verloren, maar zelve tegen den geest der bepalingen gehandeld, daar zij aan drie personen belangrijke kapitalen voorschoot, wier effecten de waarde daarvan niet bezaten, en die, uithoofde van hunne enorme schulden, bij geen burger crediet hadden; ten bewijze waarvan diene, dat de tusschen-komst van Commissarissen der bank vereischt werd. om door acceptatien van de schulden der geldopnemers, hunne hypotheken te doen doorgaan. De directie was dus overtuigd, dat de drie bedoelde geldopnemers geen oogmerk hadden, om eenige verbeteringen aan hunne plantaadjes te brengen, maar het voorschot der bank slechts wilden bezigen, om hunne schulden tot een goed geheel te brengen; de Directie wist dus dat hier misbruik van de goede bedoelingen van Z.M. zou worden gemaakt, en, in plaats van zulks, volgens het advies van Commissarissen tegen te gaan, heeft zij alleen om staatkundige redenen, aan die aanvraag voldaan. Dergelijke onvoorzigtigheden bragten de Bank groot nadeel toe, en waren eenigmate mede oorzaak, dat in de laatste helft van het jaar 1830, de bank, op last van hooger gezag, opgehouden heeft, om beleeningen te doen. Hierdoor werd de hoop van vele eigenaren en van velen, welke middellijk of onmiddellijk bij verbetering of uitbreiding van landbouw belang hadden, ten eenemale vernietigd. De groote Gouvernements-suikerplantaadje Voorzorg, die tevens een der steunpilaren der bank moest worden, werd spoedig verlaten, en dit - op aandrang der kolonisten zelven. Die onderneming toch werd door hen als gevaarlijk afgeschil- | |||||||||||
[pagina 656]
| |||||||||||
derd, omdat zij het vereenigingspunt worden moest van de zoogenaamde vrije gouvernements arbeiders (menschen van prijsgemaakte slavenschepen genomen, en door het Gouvernement in dienst genomen, doch niet veel beter dan slaven behandeld), die men veiligheidshalve - zoo heette het - liever verspreid, dan bij elkander te werk gesteld zag. Met het ophouden der beleeningen ontstond een ander kwaad, namelijk het niet in circulatie brengen van het bankpapier. De bank ontving jaarlijks uit de koloniale kas eene som van ƒ150,000, was zij nu voortgegaan met het doen van doelmatige beleeningen, dan ware het papierengeld van zelve weder in omloop gekomen, maar nu zij hiermede ophield en jaarlijks toch die som bleef ontvangen, verminderde natuurlijk de circulatie. Weldra waggelde de West-Indische bank op hare grondslagen. De reeds genoemde onvoorzigtigheid; het verlaten der Gouvernements plantaadje; het niet tot stand komen van de benoodigde drie millioen kapitaal; het door staatkundige rampen plotseling opdroogen der bron, waaruit de eerste voorschotten waren verleend, dat alles te zamen bereidde haren ondergang. In het begin van 1831 adverteerde de Directie der Particuliere West-Indische bank kortaf in de Surinaamsche Courant, dat provinsioneel geene wisselbrieven op het Ministerie van Kolonien zouden worden afgegeven, en kort daarna (den 3den Mei 1831) verscheen eene publicatie van den Gouverneur-Generaal, waarin o.a. werd gezegd: dat, de beroerten in Zuid (Nederland (de onlusten in Belgie) eene groote belemmering hebben doen ontstaan in alle takken van bestuur, en voorzeker ook de geldelijke gesteldheid van 's lands schatkist in het vaderland in onvoorziene ongelegenheden moeten hebben gewikkeld. Voorts werd bij die publicatie overwogen, dat het Koloniaal Gouvernement zorgen moest: ‘dat de tijdelijke belemmering in den financielen staat bij het Nederlandsch Gouvernement niet werd verhoogd door koloniale inrigtingen, welke zonder aanmerkelijk bezwaar voor de goede ingezetenen, en zonder eenige der welbegrepen belangen dezer volksplanting in de waagschaal te stellen, wijzigingen worden | |||||||||||
[pagina 657]
| |||||||||||
ondergaan.’Ga naar voetnoot(*) Daar er reeds acht maanden na het uitbreken van den opstand in Belgie waren verloopen, is het wel te vermoeden, dat de Gouverneur van den Minister van Kolonien eenige voorschriften omtrent zijne te volgen handelwijze had ontvangen en dus niet anders vermogt te handelen. Mogt Cantz'laar werkelijk vermeend hebben, dat het ophouden van het afgeven van wissels door de Bank slechts eene eenvoudige wijziging was, die zonder aanmerkelijk bezwaar voor de goede ingezetenen kon plaats hebben, dan getuigt het niet van zijn helder inzigt in finantiele zaken; want die wijziging was eene hoogst belangrijke en had zeer droevige gevolgen. In Artikel 1 der bedoelde publicatie van 3 Maart werd wel, schijnbaar lijnregt in strijd met de advertentie van de bank, gezegd: ‘Het afgeven van wisselbrieven zal bij voortduring plaats hebben,’ maar deze belofte werd niets beduidend door de bijvoeging: ‘edoch niet verder of meerder dan naar evenredigheid van het bedrag der ter escompte aangeboden wissels, en mitsdien in diervoege, dat de Particuliere West-Indische bank al de door dezelve af te geven wissels door eigen remises dekken kan.’ Daar er nu geene wissels ter escompte aan de bank werden aangeboden, omdat er dadelijk agio ontstond, en ieder particulier op wissel winst aanbood; daar de bank geene eigene remises bezat of konde verstrekken en in tegendeel reeds in twee jaren voor ƒ1,126,000 meer had getrokken dan overgemaakt (zie bladz. 654), kwam het volkomen op hetzelve neder als of men de advertentie der Directie had gecopieerd. De afgifte van wissels op het Ministerie van Kolonien hield geheel op, en de bank had reeds opgehouden met het doen van beleeningen, in een woord: die inrigting was argent court; zij ging den doodslaap in en werd, ondanks eenige stuiptrekkingen, herleefde zij niet meerGa naar voetnoot(†). | |||||||||||
[pagina 658]
| |||||||||||
Zoodra als de Bank ophield nieuwe beleeningen te sluiten, terwijl de gedane moesten worden afgelost en het geld daarvoor in de Bank stroomde, ontstond er spoedig gebrek aan Circulerend kapitaal, omdat de bank als crediteur voor de nog loopende hypotheken bankbilletten ontving en niet op nieuw uitgaf. Ook daalde de bankbilletten in waarde, want de bepaling in artikel 3 der publicatie van 3 Mei 1831, dat zij de volle waarde zouden behouden baatte niet, daar men voor wissels op nieuw agio moest betalen en, naarmate van de rijzing des wisselkoers, daalde het papier. De handel werd hierdoor gefnuikt. Menig faillissement of surseance van betaling was het uitsluitend gevolg van den treurigen finantielen toestand der Kolonie en hierdoor kwamen berouw, mistrouwen en afkeer bij den Hollandschen koopman, om op nieuw met de volkplanting betrekkingen aan te knoopen, daar die zoo ligt verlies konden opleveren. Niet slechts de groothandelaar of planter leed hierdoor, maar ook niet minder de nijvere burger of de bezoldigde ambtenaar, die de noodzakelijkste levensbehoeften, als: boter, vleesch enz., uit Nederland aangebragt, tegen de hoogste prijzen moest betalen, daar de verkoopers door het slechte crediet van Suriname, niet dan tegen een verhoogde markt, konden koopen en derhalve hunne waren aan de Surinaamsche ingezetenen zoo veel duurder van de hand moesten zettenGa naar voetnoot(*). De hoopvolle verwachtingen omtrent verbetering en uitbreiding van den landbouw hadden in 1829 sommige kolonisten opgewekt, een Surinaamsch Landbouw-kundig-genootschap op te rigten onder de zinspreuk: Prodesse Conamur, waar men te zamen kwam, om onderling over onderwerpen daarmede in verband staande, te spreken; waar vragen ter beantwoording werden opgegeven, enz.Ga naar voetnoot(†). De benoeming van een bekend Landbouwkundige, den heer M.D. Teenstra, niet slechts tot Inspecteur van bruggen, wegen, enz., maar tevens tot Rijks- | |||||||||||
[pagina 659]
| |||||||||||
Cultivateur, den 27sten April 1831, mag mede worden beschouwd als eene poging tot opbeuring van den landbouw; hij ondervond echter vele tegenwerking in de kolonie; men dankt aan hem vele belangrijke geschriften over Suriname. Het ophouden der beleeningen door de West-Indische Particuliere Bank; de lagen prijzen der suiker en andere omstandigheden deden de hoopvolle verwachtingen in rook vervliegen. In de laatste jaren werden ook weder eenige plantaadjes door de Marrons aangevallen en afgeloopen, waartegen bosch-patrouilles werden uitgezondenGa naar voetnoot(*): in het kort Suriname ging niet vooruit. Tijdens het bestuur van Cantz'laar werden nadere voorzieningen gemaakt tegen de uitbreiding der Boassie; de verzending der aan deze vreesselijke ziekte lijdenden naar het Etablissement Batavia, aan de Coppename, ter hunner verpleging ingerigt, werd verpligtend gemaakt.Ga naar voetnoot(†) Toen in 1831 de Cholera-Morbus heerschte, nam de koloniale regering maatregelen, om, ‘onder den zegen van den Alvermogende’ het overbrengen der smetstof in Suriname tegen te gaan, door de schepen uit besmette plaatsen komende aan eene soort van quarantaine te onderwerpen. Als zeer gestreng mag wel artikel 3 worden aangemerkt, waarin bepaald werd, dat de Gezagvoerder, Stuurlieden of Chirurgijn, die, ter kwader trouw, valsche opgaven deden, met den dood zouden worden gestraftGa naar voetnoot(§). In het jaar 1829 werd het kaperschip Dorego van Buenos Ayres, benevens zijn prijs, het driemastschip Lébre van Brazilie door den Kapitein-Luitenant W.J. van Esch, commanderende Z.M. Brik van Oorlog, de Valk, te Paramaribo opgebragt. Hierdoor ontstond een langdurig en ingewikkeld proces en eerst den 13 October 1830 werd het vonnis uitgesproken, waarbij het Opperhoofd Bariteaud tot twintig jaren dwangarbeid veroordeeld werd; Stevan Donay, 1ste luitenant, tot 15 | |||||||||||
[pagina 660]
| |||||||||||
jaren; Manuel Echanes, victualie-meester, en Charles Stewart, stuurman, ieder tot eene gevangenis voor den tijd van drie jarenGa naar voetnoot(*). Het onderwijs liet nog veel te wenschen over; echter kwam er eenige verbetering. Er bestonden zes scholen in Paramaribo; in 1830 (den 5 Junij) werd in de Luthersche kerk een soort van Examen gehouden, en 134 kinderen met prijzen beschonken. Cantz'laar trachtte naar zijn beste weten, het belang der kolonie te bevorderen; hij wordt geroemd als een man van een regtschapen en achtenswaardig karacter, bezield met eene warme zucht voor regtvaardigheid, als een gestreng regent, niet geneigd tot de te groote toegevendheid van vroegere gezaghebbers, doch tevens welwillend en verwijderd van persoonlijke en zelfzuchtige inzigtenGa naar voetnoot(†). Cantz'laar voerde echter de teugels van het bewind niet lang. Uit hoofde eener ongesteldheid droeg hij den 11 November 1831 de voorloopige waarneming van het bestuur aan den Procureur-Generaal Baron van Heeckeren op; en reeds eenige dagen later (den 18 December) overleed hij. Mr. Evert Ludolph Baron van Heeckeren nam nu als Gouverneur-Generaal ad interim het bestuur op zichGa naar voetnoot(§); terwijl hij, op aandrang van sommige ingezetenen, bij Koninklijk Besluit van den 6 Maart 1832, definitief tot die betrekking werd benoemdGa naar voetnoot(**). Het ophouden van de operatiën der Particuliere West-Indische bank, door van den Bosch ontworpen, veroorzaakte bij velen in Suriname ontevredenheid jegens de regering in het moederland en de regering, die zich door den drang van verschillende omstandigheden buiten staat bevond, om den | |||||||||||
[pagina 661]
| |||||||||||
wensch der kolonisten naar voorziening in deze te voldoen, kwam hierdoor in eene moeijelijke stelling. Zij wilde gaarne andere bezwaren door de kolonisten voorgesteld, wegnemen, en de reactionaire partij, welker invloed in Suriname aanzienlijk was, maakte van deze gezindheid der regering gebruik, om de ontwikkeling der milde beginsels door van den Bosch voorgestaan, tegen te houden. Reeds in 1830 was een uitvoerig adres, door 50 ingezetenen van Suriname onderteekend, aan Z.M. den Koning ingediend; waarbij bezwaren tegen de toenmalige inrigting van het bestuur, enz. nader uiteen werden gezet. Vijf hoofdbezwaren tegen de toenmalige inrigting van het bestuur werden door de adressanten aangewezen, als:
Ten einde het gewigt der drie eerste hoofdbezwaren aan te toonen, wezen de adressanten er op: hoe Nederland vele voordeelen van Suriname ontving door het monopolie ten behoeve van het Moederland, dat echter ten nadeele der kolonie strekte; trok het moederland alzoo groote voordeelen van de kolonie, ‘het moest’ zoo redeneerden de adressanten: ‘wilde het die blijven behouden, den ondergang van Suriname die een zoo groot verlies voor Nederland zou opleveren, trachten te voorkomen. Reeds bij het oude Octrooi was bepaald, dat de onkosten van de verdediging der kolonie door de West-Indische | |||||||||||
[pagina 662]
| |||||||||||
Maatschappij gedragen moest wordenGa naar voetnoot(*); Frankrijk en Engeland bekostigden ook nu nog het onderhoud van het garnizoen en suppleerden de tractementen der civiele ambtenaren, en de laatstgenoemde staat daarenboven bevorderde den W.-I. cultuur door beschermende regten (protecting duty)Ga naar voetnoot(†); de billijkheid alzoo eischte dat de Nederlandsche staat de Kolonie niet aan zich zelve overliet, waar eigen hulpmiddelen te kort schoten.’ En zij schoten te kort, want behalve vele rampen, waaronder vooral de brand van 1821 moest worden geteld, werkte de lage prijs der Koloniale producten zeer nadeelig op den landbouw. De koffij en het katoen stonden voorbeeldeloos laag; de suiker was door de overlading der Nederlandsche markten van vreemde suikerGa naar voetnoot(§), de Melassie door een hoog inkomend regt in Amerika sterk gedaald. De kosten van de administratie der plantaadjes, van het onderhoud der slaven en der gebouwen, waren zoo belangrijk dat de opbrengst van verscheidene plantaadjes ter naauwernood toereikende was ter bestrijding van genoemde onkosten. Was reeds het stelsel dat de Kolonien zich zelven moeten onderhouden onbillijk, de onbillijkheid voor Suriname was zoo veel te grooter, om daarenboven verpligt te worden de te korten der West-Indische eilanden te dekken, van welke eilanden Suriname geen wederkeerige voordeelen genoot. De belastingen waren dien ten gevolge hoog opgevoerd: de hoofdgelden waren sedert 1816 bijna verdubbeld; de land-taxen of akkergelden, de uitgaande regten op de Koloniale producten en de inkomende op de bijna onmisbare Noord-Amerikaansehe provisien, de zegelbelasting enz. enz. waren aanzienlijk verhoogd. Nieuwe belastingen waren ingevoerd, als: in 1827 het patentregt en in 1829 het regt van successie; | |||||||||||
[pagina 663]
| |||||||||||
terwijl slechts de geringe belasting bekend onder den naam van Kerkelijke contributie à ƒ2.10 Surinaamsch op iedere plantaadje en de quotisatie van winsten en inkomsten die jaarlijks ongeveer ƒ60,000 opbragt, en die het minst den eigenlijken landbouw drukte, waren afgeschaft. En hoewel bij eene publicatie van den Commissaris-Generaal van 30 Julij 1828 was bepaald, dat van de producten naar Nederland uitgevoerd, een uitgaand regt van 5 pCt. moest worden betaald, en die waarde zou moeten berekend worden naar een telken drie maanden te regelen tarief, was aan deze laatste bepaling geen gevolg gegeven en werd alzoo o.a. de suiker nog berekend tegen 11 cent, de prijs in 1829, ofschoon ze nu slechts 5 cent gold, zoodat men in plaats van 5 pCt. 11 pCt. uitgaand regt moest betalen. De planter ontving ook niet meer zoo als vroeger huur van het Gouvernement voor zoogenaamde Commando slaven, maar was thans verpligt zijne negers, welke tot onderhoud der Communicatie wegen of tot verdediging der kolonie door het Gouvernement werden opontboden, af te staan, zonder hiervoor betaling te kunnen eischen, en eindelijk: de belasting genaamd Akker of Canon of recognitie gelden, betaald voor uitgegeven gronden, hield vroeger op, indien de eigenaars dier gronden, zoo ze niet meer vruchtbaar waren of door gebrek aan genoegzame slaven-magt niet konden bearbeid worden, ze tot het domein van den staat deden terugkeeren, doch dit nu was den planter, sedert 1827 niet langer geoorloofd. En toch niettegenstaande al de aanzienlijke verhooging van belastingen en niettegenstaande de meerdere aangehaalde omstandigheden, die de kolonisten drukten, kon toch de kolonie bezwaard met de ondersteuning der W.I. eilanden zich zelve niet onderhoudenGa naar voetnoot(*), en bleek dit uit hetgeen door rekwestranten als het 4de der hoofdbezwaren was aangewezen, de ongenoegzaam- | |||||||||||
[pagina 664]
| |||||||||||
heid der militaire magt, waardoor het Cordon, onder Nepveu opgerigt ter verdediging tegen de wegloopers, bijna verlaten, de nog enkele militaire posten zeer zwak bezet waren en er geene militaire patrouilles tot opsporing of ten minste tot verontrusting der gevlugte slaven konden worden uitgezonden; ten gevolge waarvan de deserteurs vermeerderden, niettegenstaande het lot der slaven benijdingswaard? was.Ga naar voetnoot(*). De rekwestranten beschouwden als voorname oorzaak dier desertien, de openbaarmaking door den druk, en de wijze der redactie van het 117 artikel van het Nieuwe regerings-reglement, waardoor verkeerd begrip en gisting bij vele negers was te weeg gebragt, daar zij nu vermeenden onderdrukt te worden en in den waan verkeerden, dat de koning de afschaffing der slavernij wilde. Die heeren vreesden dus ook dat de nieuwe slaven-reglementen een ongunstigen indruk zouden kunnen maken, zoo zij niet uiterst voorzigtig werden opgesteld. Over het 5de hoofdbezwaar, het verbod om negermagten, zonder hunne toestemming van de eene plantaadje naar de andere te verplaatsen, of dezelve partieel en families gewijze te verkoopen, waren de rekwestranten vooral uitvoerig. Zij beweerden dat de teelt van koffij en katoen onvoordeelig was en men dus zich meer en meer op de suikercultuur ging toeleggen, en nu wilden de negers uit luiheid, als beducht voor zwaarder werk, niet naar de suikerplantaadjes en verzetteden zij zich soms met de eigenzinnigheid en weerbarstigheid aan alle onbeschaafde volken eigen. Slechts zoo het Gouvernement krachtig tusschen beide kwam en de regten (?) der eigenaars handhaafden gaven de slaven toe, waarvan eenige voorbeelden door de rekwestranten werden bijgebragtGa naar voetnoot(†). Omtrent het noodzakelijke van partielen verkoop werd door rekwestranten, aangemerkt, dat zonder deze de suikerstaten niet konden worden uitgebreid, geen stoommachines geplaatst en | |||||||||||
[pagina 665]
| |||||||||||
de thans ongelijkmatige verhouding der beide seksen niet verbeterd. Van het onregt en het lijden dat hierdoor den negers werd aangedaan, van de geweldadige verscheuring van familie banden, van de mogelijkheid dat desniettegenstaande de verhouding der seksen niet gunstiger zou worden, zoo de winzucht des meesters liever krachtige mannen voor de suikercultuur dan zwakkere vrouwen verlangde, werd natuurlijk niet gerept; de adressanten verzwegen al datgene wat niet regtstreeks hunne belangen betrof. Het antwoord der Nederlandsche regering was in vele opzigten gunstig voor de adressanten. Bij Koninklijk besluit van den 29 November 1831, gepubliceerd te Suriname den 6 Februarij 1832, werd goedgunstig bepaald: Artikel 1 a. Dat de tauxatie, welke tot grondslag der heffing van het uitgaand regt op de suiker diende verder zoude geschieden, door eene gemengde Commissie van Ambtenaren en belanghebbenden, ten einde dat regt, volgens de vroegere verordening, bedrage 5 pCt. van de waarde, zonder meer; b. dat de betaling van akkergelden van plantaadjes, met toestemming der regering verlaten, geheel zou ophouden van het oogenblik, dat de amotie beschouwd kon worden als volbragt te zijn. Art. 2. Dat het terugnemen van plantaadjes te Suriname in den boezem van het Domein zou worden toegelaten; zullende, bij het beoordeelen van verzoeken daartoe strekkende, moeten worden uitgegaan van het beginsel, dat aan het meerder bijeentrekken der slavenmagten geene andere beletselen moesten worden in den weg gelegd, dan die, welke volstrektelijk door het algemeen belang werden gevorderd, enz. Art. 3. Dat van en met den 1 Januarij 1832, buiten bezwaar der Surinaamsche kas, zou worden voorzien in het te kort der geldmiddelen van Curaçao, St. Eustatius en St. MartinGa naar voetnoot(*). Men ziet ook weder hieruit, dat de door de Surinamers zoo menigmaal luide aangeheven klagten over verwaarloozing door | |||||||||||
[pagina 666]
| |||||||||||
het Nederlandsche Gouvernement niet altijd billijk waren. Ook nu had de Nederlandsche regering, niet slechts gehoor verleend aan billijke verzoeken der rekwestranten, maar was zelfs verder gegaan, en had de belangen der slaven opgeofferd, ten behoeve hunner meesters (zie artikel 2). De regering gaf den meester toe, doch trad niet krachtig op ter bescherming der slaven: de reeds door van den Bosch toegezegde reglementen op de behandeling en tucht der slaven bleven nog lang achterwege. Een te Suriname geconcipieerd reglement op de Manumissie der slaven werd door Z.M. goedgekeurd en bij publicatie van den 23 Maart 1832 in werking gebragtGa naar voetnoot(*). Voor ieder gemanumitteerde boven de 14 jaren moest ƒ500, en beneden de 14 jaren ƒ300 als borgtogt door den meester worden gestort, waaruit, indien de gemanumitteerde tot armoede mogt vervallen in zijne alimentatie werd voorzien; ook moest het bewijs worden geleverd, dat hij in eenig erkend kerkgenootschap was opgenomen. De gemanumitteerde had aanspraak op alle Burgerlijke en Staatkundige regten, doch bleef tijdens zijne minderjarigheid onder voogdij van zijns vroegeren meesters. In October 1832 werd eene gezondheids-commissie ingesteld, mitsgaders eenige maatregelen genomen voor het geval dat de Cholera Morbus, die toenmaals in Europa heerschte, zich in de kolonie mogt openbarenGa naar voetnoot(†). Suriname bleef genadig van de Cholera verschoond, doch eene andere ramp echter trof de kolonie in den nacht van den 3 op den 4 September 1832, namelijk eene hevige brand, die een aanzienlijk gedeelte der stad Paramaribo verwoeste. Na den noodlottigen brand van 1821, waardoor de stad voor een groot gedeelte in de asch werd gelegd, was de opbouwing der verbrande perceelen wel langzaam voortgegaan, o.a. was de kerk der Hervormde Gemeente nog niet herbouwd; evenwel prijkten op het verbrande terrein reeds weder sommige fraaije nieuwe woon- en pakhuizen, zij- en achtergebouwen, vooral tusschen de Knuffelsgracht en de Joden Breestraat, waar | |||||||||||
[pagina 667]
| |||||||||||
de brand in 1821 gestuit was. Dan helaas in den nacht van den 3 op den 4 September werd laatstgenoemd schoon en rijk gedeelte door de vlammen vernield, en met eene ongelooflijke woede sloeg het vuur over de 88 voet breede Joden Breestraat in de huizen aan de andere zijde; zoodat de gebouwen, welke zich tusschen de Joden Breestraat, de Steenbakkersgracht en de Maagdenstraat bevonden, allen, op een huis na, verbrandden of zware beschadiging ontvingen. De kerk en pastorie der Luthersche Gemeente werden mede eene prooi der vlammen; de kerk der Moravische broedergemeente, ofschoon in groot gevaar verkeerende, bleef echter bewaard. Te zamen waren 46 woonhuizen verbrand en 13 afgebroken of zwaar beschadigd; zijnde het getal der zij- en achtergebouwen voorzeker driemaal meer geweest. De schade aan roerende en onroerende goederen geleden werd op ƒ800,000 geschat. Verlies aan menschenlevens had men bij deze brand niet te betreuren; ook waren er weinig goederen ontvreemd, indien men de daartoe zoo menigvuldige gelegenheid in aanmerking neemt. De brand was ontstaan in een winkelhuis van den heer Mozes Nunes Monsanto; voor en aleer het huis van den heer Monsanto in volle vlam stond, ontwaarde men reeds brand in de achtergebouwen van de belendende huizen, terwijl de vlam met een ongelooflijke snelheid en verbazende woede van het eene tot het andere huis oversloeg. Het drooge saisoen, de groote voorraad van brandbare koopmansgoederen, in de pakhuizen der kooplieden aanwezig, zoo als: olie, pik, teer, loodwit, sterke dranken, terpentijn en zelfs buskruid, dit alles gaf het vuur een vreesselijk voedsel: zwarte rookkolommen van eene ontzagchelijke hoogte stegen onder een schrikkelijk gedruisch der vlammen en het noodgeschrei van eene menigte van have en goed beroofd wordende ingezetenen ten hemel. De geheele lucht was als met een zwart rouwfloers, onder hetwelk een ijsselijk licht flikkerde, overdekt; wijd en zijd verspreidde zich een vuurregen met vlammende lichten en een schrik en angst aanjagend geknetter, onder verschillende win den, over de geheel van hout gebouwde huizen der stad, die | |||||||||||
[pagina 668]
| |||||||||||
dezelve niet alleen dreigden eene prooi der vlammen te maken, maar ook zelfs op afgelegen plaatsen sommige daken, met hout of zoogenaamde singels gedekt, der huizen deed ontvlammen, welke niet dan door spoedig aangebragte hulp voor geheele vernieling gewaard bleven. De verbazende hitte dreef de tot hulp toegesnelde menigte op een te grooten afstand, om duurzaam werkzaam te kunnen zijn bij het afbreken der onder den wind staande huizen; evenwel bij het aanbreken van den dageraad, op den volgenden morgen, werd men eindelijk den brand meester. Het vaardig daarstellen van een brandpad, waarbij, ten einde de overlooping van het vuur voor te komen, alle brandbare stoffen werden weggedragen en de grond zelfs van de kleinste stukjes hout gezuiverd, werd onder den zegen van God, met een gelukkig gevolg bekroond. Militairen en matrozen, burgers en slaven beijverden zich de woede der vlammen te stuiten; twee dagen en twee nachten werd de dienst bij de brandspuiten waargenomen. Door wijkmeesteren werd in de onderscheidene wijken der stad met eene lijst en een armbus rondgegaan, ter inzameling van het bijdragen voor de noodlijdenden ten gevolge van dezen brand, welke collecte de som van ƒ3,843.10 heeft opgebragt. In het eerst was men algemeen van gevoelen, dat de brand door een noodlottig toeval of onvoorzigtigheid was ontstaan. Toen echter kort daarna in onderscheiden gedeelten der stad een begin van brand werd ontdekt, dat gelukkig telkens in tijds werd gebluscht, begon men te vermoeden, dat boosaardig opzet en kwaadwilligheid in het spel waren. De Gouverneur-Generaal vaardigde daarop eene notificatie uit, waarbij eene premie van ƒ5000 voor elken vrijen persoon en den vrijdom, benevens eene premie van ƒ2000 voor en ten behoeve van elken slaaf, werd uitgeloofd, die den schuldige of de schuldigen aangaven of opspoorden en in handen der justitie overleverden. Het bleek weldra dat het vermoeden van brandstichting gegrond was. Vier jeugdige negers, Cojo, Mentor, Present en Frederik waren uit vrees voor straf hunne meesters en meesteressen ontloopen. Cojo in dienst bij eene vrije negerin | |||||||||||
[pagina 669]
| |||||||||||
Peggie genaamd, had bij het verkoopen van door hem, op last zijner meesteres, uitgevente broodjes 2 ½ cent te weinig ontvangen, en eene geduchte kastijding voorziende, durfde hij niet tot zijne meesteres terug keeren; Frederik, 16 jaren oud, die door zijne meesteres, de gestrenge en hardvochtige Jodin Samson, rondgezonden was, om koekjes te verkoopen had eenige centen (8 cent) verloren, en even als Cojo bevreesd voor een bloedig pak, vlood hij in het bij Paramaribo gelegen bosch; twee andere jonge slaven voegden zich hier bij hen, en eindelijk bevonden zij zich met hun zessen in gemeld bosch, en werden in hun voornemen om weg te blijven door een ouden neger Tom versterkt en aangemoedigd. In deze hunne schuilplaats konden zij echter niets bekomen, en door een onwederstaanbaren honger naar de stad gedreven, wilden zij trachten, om het even hoe, zich voedsel te verschaffen. De honger, een zoo scherp zwaard, dreef hen tot het stelen van eetwaren in de buitenbuurten, welke te bemagtigen toen nog alleen hun doel was; doch overal bespied, verjaagd en als wild roofgedierte nagezet wordende, namen wrevel en menschenhaat toe; en daarbij door den nood gedrongen middelen uit te denken, om spijs te bekomen, rijpte bij hen het verschrikkelijke plan om brand te stichten bij den Jood Monsanto, die in zijn winkel een grooten voorraad zoutevisch en pekelvleesch had, ten einde bij de algemeene ontsteltenis eten te kunnen stelen. In het proces worden ook nog van andere grootere plannen dier wegloopers gewaagd, die echter niet meer dan grootspraak bleken te zijn. De aanleiding tot deze vreesselijke misdaad was dus vrees voor straf wegens het verlies van eenige weinige centen. Het ligt buiten ons bestek, om uitvoerig mede te deelen hoe de schuldigen in handen der justitie geraakten of den loop van het tegen hen gevoerde proces te beschrijven. Teenstra heeft in zijn werk ‘de Negerslaven in de kolonie Suriname,’ een en ander reeds uitvoerig behandeld en uit dat werk nemen wij de voornaamste feiten daaromtrent, soms met zijne eigen woorden, over. | |||||||||||
[pagina 670]
| |||||||||||
Wij vermelden dus nog slechts, dat het Openbaar Ministerie, waargenomen door den heer de Kanter, Procureur-Generaal, eischte, dat: Cojo zou gehangen, het hoofd daarna afgehouwen en ten toon gesteld worden; de andere schuldigen en medepligtigen met tamarinde-roeden gegeeseld en twee hunner Mentor en Present daarenboven gebrandmerkt en die allen voor langeren of korteren tijd, in bandietenboeijen geklonken, tot dwangarbeid zouden worden verwezen. Het Geregtshof vermeende dat deze straf niet zwaar en afschrikkend genoeg was, en in naam des Konings regt doende, veroordeelde het Cojo, Mentor en Present levend te worden verbrand; Winst en Tom te hangen en de overige strengelijk met tamarinderoeden te doen geeselen, in bandietenboeijen te klinken, enz. Dit vonnis werd op Zaturdag den 26 Januarij 1833 ten aanschouwe van eene talrijke menigte ten uitvoer gelegd. Wij onthouden ons van verdere beschrijving van deze executie, die stuitend voor het menschelijk gevoel, een treffend voorbeeld oplevert, hoe het stelsel der slavernij de eischen van godsdienst en menschheid miskent, en onder voorwendsel van een exempel tot afschrikkend voorbeeld te stellen, in de negentiende eeuw, in eene Nederlandsche kolonie, geregtelijk wreedheden deed plegen, waarvoor de menschheid gruwt. Spoedig begon men het nu laatst verbrande gedeelte der stad op te bouwen. Tot aanmoediging der ingezetenen, om de afgebrande huizen zoo spoedig mogelijk weder te doen opbouwen werd door het Gemeente-bestuur bepaald, dat de nieuw opgebouwde huizen 6 jaren vrijdom van belasting zouden erlangen; die geheel van steen of klei werden opgetrokken, 25 jarenGa naar voetnoot(*). De herbouw der Luthersche kerk werd door den Stads-Architect C.A. Roman voor eene som van ƒ28,500 aangenomen; die der Hervormde Gemeente voor ƒ55,000; beide Gemeenten werden door aanzienlijke bijdragen van liefdegiften uit het moederland hiertoe in staat gesteldGa naar voetnoot(†). | |||||||||||
[pagina 671]
| |||||||||||
In den nacht van den 17den op den 18den Mei deszelfden jaars 1833, ontstond er brand op de plantaadje Waterloo in het district Neder-Nickerie; de daardoor veroorzaakte schade werd op ruim ƒ70,000 geschatGa naar voetnoot(†). De gevolgen van de Belgische revolutie en daarmede in verband staande verwikkelingen met Engeland en Frankrijk deden zich ook in de Kolonie gevoelen. Het den 2den Januarij 1833 op alle Nederlandsche schepen, uit hoofde van de vijandelijke gezindheid der genoemde mogendheden jegens Nederland, gelegde Embargo belemmerde den handel geweldig, en, terwijl de producten der Kolonie niet geregeld konden worden uitgevoerd en de landbouw hierdoor werd gedrukt, werden door verminderden aanvoer ook de levensmiddelen schaarsch en duurGa naar voetnoot(§). De kolonie werd in staat van verdediging gesteld, en de leden der schutterij bezetten het fort Zeelandia, de sleutel der stad Paramaribo. Bij proclamatie van 28 Mei 1834 werden den ingezetenen van Suriname dank toegebragt voor de moeijelijkheden en opofferingen, die zij zich daarbij hadden getroostGa naar voetnoot(**). Reeds waren van tijd tot tijd door de Koloniale regering, bij onderscheidene publicatien, veranderingen en wijzigingen gemaakt betreffende het Regerings-reglement van 1828, waarbij aan de duidelijkheid niet veel werd gewonnen, daar de eene bepaling met de andere soms in lijnregte tegenspraak was Als een bewijs hoe men een vast beginsel mistte, noemen wij alleen, dat de regtspleging ten aanzien van misdrijven in 1830, bij publicatie werd bepaald, dat dezelve in 1831 gewijzigd, in 1832 op nieuw veranderd, en in 1834 zoogenaamd vereenvoudigd en later weder door andere bepalingen daaromtrent werd vervangen. Vereenvoudiging in het bestuur der Kolonie was ongetwijfeld zeer gewenscht; want het onderhoud van een legio ambtenaren, | |||||||||||
[pagina 672]
| |||||||||||
waarvan sommige weinig te doen hadden, veroorzaakte enorme kosten, waartoe hooge belastingen noodig waren, terwijl men onder bergen van reglementen, ordonnantien en publicatien, bij herhaling gealtereerd en geamplieerd, als begraven was. Men beproefde dan ook die vereenvoudiging, en een Nieuw Regerings-reglement, werd, bij koninglijk besluit van 9 Augustus vastgesteld en den 3den December 1832 in de Kolonie gepubliceerdGa naar voetnoot(*).
Men was in de zamenstelling van dit reglement echter niet zeer gelukkig geweest, want dit zoogenaamde middel ter vereenvoudiging maakte de zamenvoeging van onderscheidene autoriteiten noodzakelijk, en - hierdoor werden de, bij het Regerings-reglement van 1828 gescheiden magten: die der wetgevende, regterlijke en uitvoerende, weder meer vereenigd. Ofschoon die zamensmelting in genoemd regerings-reglement niet is uitgedrukt, en men het, op goede gronden, daarvoor moet houden, dat zulks nimmer de bedoeling van Z.M. is geweest, zoo is evenwel die zamensmelting een uitvloeisel van sommige bepalingen dier wet, of met andere woorden gezegd, de bepalingen dier wet hebben tot het misbruik aanleiding gegeven. Volgens het Nieuwe regerings-reglement berustte, even als vroeger, het hoogste gezag bij den Gouverneur-Generaal. Tot het beleid der regering stond hem een koloniale Raad ter zijde, die zamengesteld zou zijn, uit: den Procureur-Generaal, den Administrateur van Finantien (nieuwe titel voor dien van Controleur-Generaal van Finantien) en uit zes van de aanzienlijkste ingezetenen, die de eerste maal door den Koning zouden worden benoemd, de volgende keeren, uit eene nominatie van drie personen, door het Collegie zelve opgemaakt. Een weinig meer invloed dan bij het reglement van 1828, waarbij alleen ambtenaren den Hoogen Raad uitmaakten, werd alzoo den ingezetenen op de wetgevende magt toegekend. De Koloniale Raad was eene flaauwe afschaduwing van het vroe- | |||||||||||
[pagina 673]
| |||||||||||
gere Hof van Policie; eene zeer flaauwe echter, want slechts in betrekkelijken zin was het een wetgevend Collegie. ‘De Koloniale Raad met geen ander oogmerk ingesteld zijnde, dan om den Gouverneur-Generaal, waar hij zulks noodig mogt achten, te adviseren en voor te lichten, zoo zullen diensvolgens in de vergaderingen van denzelven geene onderwerpen in deliberatie worden gebragt, dan welke tot een der genoemde einden door den Gouverneur-Generaal zullen worden voorgedragen’ (art. 10). ‘Doch was de invloed dezer zes honorifieke leden van den Kolonialen Raad niet buitengewoon gewigtig in betrekking tot de wetgevende magt, daarentegen werd hun een belangrijk gedeelte der uitvoerende toegekend, door dat hun als Heemraden, onder den Gouverneur-Generaal, het bestuur over de buiten-districten werd opgedragen (art. 44, 45 en 46). Tevens oefenden zij eene regterlijke magt uit: ‘Voor zoo verre twee of meer Heemraden daartoe in bijzondere gevallen door den Gouverneur-Generaal zullen worden gecommitteerd, zullen dezelve eene gedelegeerde Regtbank uitmaken, zoo dikwijls de verstoorde rust of oproerige bewegingen in de buiten-districten eenig regterlijk onderzoek mogt noodzakelijk maken.’ ‘Deze Regtbank, bij welke de Procureur-Generaal het Regt der Hooge Overheid zal waarnemen, zal de plano en buiten figuur van proces dit onderzoek te werk stellen, en zoodanige straffen mogen opleggen, als waartoe Commissarissen tot de kleine zaken bevoegd zijn’ (art. 47). Als zoodanig bezaten dus de leden van den Kolonialen Raad eene wetgevende, uitvoerende en regterlijke magtGa naar voetnoot(*). De regtspleging zou worden uitgeoefend door het Geregtshof | |||||||||||
[pagina 674]
| |||||||||||
der kolonie Suriname, zamengesteld uit: een President, en drie leden, allen Meesters in de regten en vier leden uit de ingezetenen, die hiertoe geen regterlijken graad behoefden te bezitten, een Griffier en een Adjunct-Griffier. De Regtbank van kleine zaken werd opgeheven, terwijl de zaken vroeger aldaar beregt, zouden worden opgedragen aan eene Commissie bestaande uit een der gegradueerde leden als President en twee gewone leden, geassisteerd door den Adjunct-Griffier. Die Commissie werd jaarlijks door den Gouverneur-Generaal benoemd, en door die jaarlijksche benoeming oefende de uitvoerende magt (de Gouverneur-Generaal) eenigermate invloed op de regterlijke uit. Het beheer der Finantien bleef, als vroeger, onder oppertoezigt van den Gouverneur-Generaal, berusten bij den ambtenaar, die nu den titel van Administrateur van Finantien voerde. Het Gemeente-bestuur voor Suriname werd afgeschaft en de Commissien tot de zaken der Nieuwe Wees-, Curatele- en Onbeheerde Boedels-Kamer, vroeger door leden van hetzelve waargenomen, opgedragen aan eene Commissie, bestaande uit de Gouvernements-secretaris en twee leden van het GeregtshofGa naar voetnoot(*). De Gouvernements-secretaris, welke, volgens artikel 12 van het Reglement in de vergaderingen van den Kolonialen Raad moest assisteren en de pen voeren, werd door latere bepalingen en voorschriften een persoon van gewigt en oefende vrij wat uitvoerende magt uit. Behalve toch de reeds genoemde betrekking van President der Commissie van de zaken der Wees-, Curatele en Onbeheerde Boedels-Kamer werd aan hem de functien opgedragen, die behoorden tot de ingetrokken betrekking van den Raad Controleur der Inlandsche bevolking, zoo in betrekking tot de slaven, boschnegers en Indianen, als die van praesis van het | |||||||||||
[pagina 675]
| |||||||||||
Collegium Medicum, van de Commissie tot de Melaatschheid en van de Hoofdcommissie tot het GezondheidsbestuurGa naar voetnoot(*). Uit een en ander omtrent het Regeringsreglement medegedeelde blijkt genoegzaam, dat hetzelve veel aanleiding tot misbruiken gaf; want aan de eene zijde, bepaalden de wetgevers (in betrekkelijken zin toch kon men den Kolonialen Raad als zoodanig beschouwen) zelve, hetgeen zij aan den anderen kant, als uitvoerders (Heemraden) moesten uitrigten of doen bewerkstelligen; zij konden dus ook alle bepalingen uitleggen, beperken of uitbreiden naar mate hun gezag of belang zulks vorderde. Vooral omtrent de bescherming der slaven was dit Nieuwe Reglement veel minder krachtig dan dat van 1828, en bespeurt men hier duidelijk den invloed van de reactionaire partij. Het reeds bij het adres in 1830 als te mild aangehaalde artikel 117 kwam hier niet meer voor; de betrekking van Raad-Commissaris voor de Inlandsche bevolking, o.a. bepaald met de bescherming der slaven belast, was ingetrokken en hoewel men in artikel 72 leest: ‘De slavenbevolking wordt aan de bijzondere bescherming van de koloniale regering aanbevolen’ getuigt van halfheid, de 2de alinea van hetzelfde artikel: ‘zij zal steeds de doelmatigste middelen aanwenden, om, voor zoo verre zulks zonder inbreuk op regten der eigenaren, en zonder de rust en veiligheid der kolonie in de waagschaal te stellen, geschieden kan, den toestand der slaven te verbeteren, en aan derzelver welzijn bevordelijk te wezen’. De tusschenzin hier door ons curcief gesteld, beneemt immers alle kracht aan die door de regering beloofde bescherming. De Hooge Regering betoonde zich hierbij zwak; zij had meer gehoor verleend aan de drogredenen der slavenmannen, dan aan de stem van menschelijkheid en regtvaardigheid. | |||||||||||
[pagina 676]
| |||||||||||
De werken van Teenstra en anderen getuigen hoe vele mishandelingen jegens slaven straffeloos werden gepleegd, en - al ware het ook dat door sommigen een betere handelwijze werd gevolgd, zoo voldeed de Hooge Regering niet genoegzaam aan den pligt van iedere goede Regering om de zwakken te beschermen: bepaaldelijk was er achteruitgang in deze tusschen 1828 en 1832. Ook over de slavenreglementen vernam men in langen tijd niets. En toch eene betere behandeling der slaven zou in het belang der kolonie hebben gestrekt. Gestadig vonden dersertien plaats, en in de laatste jaren werden weder eenige plantaadjes door de wegloopers aangevallen. Een togt door de Aucaner-boschnegers naar het beruchte weglooperskamp Kraboello in 1834 ondernomen, werd met een gunstigen uitslag bekroond. De Aucaners doodden vier der Marrons en namen vier anderen gevangen. In September 1835 werden meerdere expeditien uitgezonden; eene patrouille aan welks hoofd zich de Burger tweede Luitenant Montecattini bevond, ontdekte een kamp en vernielde het; terwijl de wegloopers gedeeltelijk sneuvelden of in handen hunner vervolgers vielen. Men deed liever boschtogten die veel geld kostten en waarmede doorgaans vele wreedheden gepaard gingen, dan dat men trachtte door een goede behandeling der slaven de desertie te voorkomenGa naar voetnoot(*). In 1834 werd, ten behoeve van de kolonie, in Noord-Amerika gebouwd, en vervolgens in koloniale dienst gesteld, de schoener Henriette Elisabeth; terwijl in 1836, door den Ingenieur Thomas Keen, een stoomvaartuig, genaamd Willem de Eerste, werd gebouwd en bestemd voor de vaart op de binnenwateren. In November 1837 werd een tweede schoener, de Beschermer, door het koloniaal Gouvernement gebouwdGa naar voetnoot(†). De Communicatie werd door het in de vaart brengen dezer vaartuigen veel verbeterd, zoodat de hiertoe benoodigde geldsommen werkelijk tot nut der kolonie verstrekten; sommige | |||||||||||
[pagina 677]
| |||||||||||
kolonisten beklaagden er zich echter over, dat men bij den ongunstigen staat der finantien te veel kosten hieraan had besteed, daar zij vermeenden dat men hetzelfde doel: verbeterde communicatie, met minder kosten had kunnen bereiken. Vooral echter werden, met regt, luide klagten aangeheven over de groote sommen, die aan de vertimmering van het Gouvernements-gebouw werden besteed. Reeds onder bestuur van de Veer was het geheel vertimmerd, zoodat het daarna het Nieuwe Gouvernements-gebouw werd genoemd, en desniettegenstaande liet van Heeckeren hetzelve in Maart 1834, voor een groot gedeelte afbreken, om het veel fraaijer, en ook alleen daarom te doen opbouwen. De laatste verfraaijing moet de koloniale kas ongeveer twee tonnen gouds hebben gekostGa naar voetnoot(*). In 1835 genoot Suriname het voorregt van Prins Hendrik der Nederlanden, destijds Adelborst 1ste klasse, in de kolonie te zien. Z.K.H. kwam onder geleide van den kapitein ter zee Arriens, met het fregat de Maas en Z.M. brik de snelheid, gecommandeerd door den kapitein luitenant ter zee Ferguson, den 24sten Junij 1835 te Paramaribo aan en vertoefde in de kolonie tot den 6den Julij. Onderscheidene feesten werden gegeven en Suriname's ingezetenen toonden hunne liefde en gehechtheid aan Oranje op ondubbelzinnige wijze. Tijdens het verblijf van den Prins werd op den 5 Julij de nieuw gebouwde kerk der Hervormde Gemeente door den predikant A. Roelofs plegtig ingewijd, waarbij Z.K.H. tegenwoordig wasGa naar voetnoot(†); ook legde de Prins den eersten steen van de nieuwe Hoogduitsche synagoge te Paramaribo (een zeer ruim en fraai gebouw)Ga naar voetnoot(§). Dat men in het algemeen en de hooge Autoriteiten in het bijzonder zich beijverden om den Prins al het fraaije te laten zien en het minder gunstige voor hem verborgen te houden, wordt door Teenstra medegedeeld, en Halberstadt verhaalt in zijn werkje ‘Vrijmoedige gedachten over de oorzaken van den tegenwoordigen staat van verval der kolonie van Suriname’ o.a., dat toen Prins Hendrik zich in Suriname bevond, een | |||||||||||
[pagina 678]
| |||||||||||
zestigtal Engelsche grond- en goedbezitters aldaar, zich vereenigd hadden, om den jongen Vorst een adres van hulde en eerbetuiging aan te bieden. De door hen uit hun midden benoemde Commissie werd echter, op beleedigende wijze, de toegang ontzegd, onder het schrale en zich zelf tegensprekende voorwendsel: dat het aanstaande vertrek van den Prins, Z.K.H. tot de ontvangst geen tijd overliet; terwijl elkeen wist dat de waterstand der rivier dat vertrek nog onmogelijk maakte. ‘De vrees,’ schrijft Halberstadt, ‘dat er op die audiëntie waarheden zouden gezegd worden, was er niet vreemd aan’Ga naar voetnoot(*). Onderscheidene publicatien betreffende min of meer belangrijke zaken werden van tijd tot tijd uitgevaardigd; eene der belangrijkste was die van 19 November 1834, waarbij een Nieuw Reglement op het lager schoolwezen en onderwijs in werking werd gebragt. Het onderwijs moest zoo veel mogelijk, op de wijze als in Nederland, klassikaal worden gegeven; het godsdienstig onderwijs moest zich bepalen bij de Bijbelsche Geschiedenis en de zedekundige lessen, in dezelve vervat, met zorgvuldige vermijding van hetgene met de begrippen van eenig erkend kerkgenootschap zoude strijdig zijn, en mitsdien de Geschiedenis des Nieuwen Testaments alleen des Zaturdags kunnen behandeld worden; ook moesten geene schoolboeken worden gebruikt, die eenigen aanstoot aan de eene of andere Godsdienstige gezindheid konden gevenGa naar voetnoot(†). Eene groote sensatie verwekte de uitvaardiging van een Nieuw Reglement voor de schutterij te Paramaribo, op 31 December 1835. Vooral mishaagde de bij artikel 42 bevolen indeeling in vier compagnien, waarvan de eerste zou bestaan uit: gehuwde en weduwnaars, en die, welke schoon niet gehuwd, uit een wettig huwelijk geboren of door opgevolgd huwelijk of brieven van legitimatie gewettigd waren; de tweede en derde compagnie uit de ongehuwden, welke uit geen wettig | |||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||
huwelijk waren geboren en niet door opgevolgd huwelijk of brieven van legitimatie waren gewettigd geworden; de vierde compagnie uit vrijgeboren en gemanumitteerde negers, hetzij gehuwden, hetzij ongehuwden. Men vond hierin eene aanranding, eene verguizing van des Burgers regten en de daarstelling van een laakbaar onderscheid tusschen den een en den anderen burger. Deze bepaling greep diep in het Surinaamsch leven in. Het is een betreuringswaardig feit, dat de onwettige kinderen onder de vrije bevolking (bij de slaven wordt volgens de wet des lands geen huwelijk toegestaan) verre het aantal der wettigen overtreffen, en ofschoon niet te sterk tegen die losbandigheid kan worden getuigd, was het zeker zeer onregtvaardig om de kinderen voor de schuld hunner ouderen te doen boeten, door hen te plaatsen in eene afzonderlijke compagnie en alzoo als het ware, te brandmerken; terwijl de schuldige bewerkers daarentegen in eere gehouden en boven hen werden verheven. Vele burgers bragten met bescheidenheid hunne bezwaren tegen art. 42 en eenige andere artikelen in; de Gouverneur schorste daarop wel de uitvoering, doch (12 Januarij 1836) gaf hij echter bevel aan de Commissie, met de inschrijving voor de schutterij belast, om een register te vormen, waarin de gehuwden en ongehuwden, de wettige en onwettigen, de vrijgeborenen en de gemanumitteerden, ieder afzonderlijk moesten worden ingeschreven, met oogmerk om naar den letterlijken inhoud van het door den Gouverneur-Generaal in overleg met den kolonialen Raad, uitgevaardigde reglement, de schutterij te organiseren. Deze daad verwekte groote ergernis bij velen en de gisting in de stad vermeerderde, zoodat in de maand Mei 1837 eenige ongeregeldheden plaats vonden. Van Heeckeren bevreesd voor opstand liet de stukken geschut der Fortres Zeelandia en van de ter reede liggende oorlogschepen tegen de stad rigten. Ligt had bij de toenemende spanning ontzettende gevolgen hebben kunnen ontstaan, zoo de Gouverneur hardnekkig hadde volgehouden, doch hij zelf hiervoor beducht luisterde naar goeden raad, en bij publicatie van 31 Mei werden artikel 42 en ver- | |||||||||||
[pagina 680]
| |||||||||||
scheiden andere artikelen van het reglement ingetrokken of gewijzigd, zoodat de schutterij bijna weder op den ouden voet hersteld en de gewone koloniale verdeeling in blanken, kleurlingen en negers werd behouden; den 18den, 20sten en 21sten Mei werden de staf- en verdere officieren benoemd of bevestigdGa naar voetnoot(*). Deze spanning hield op, evenwel leverde de gang van het beheer, gedurende van Heeckeren de betrekking van Gouverneur-Generaal vervulde, grond tot vele klagten op. Voornamelijk geeft Halberstadt in zijn reeds meergenoemd werkje hieromtrent een ongunstig getuigenis. Door van Heeckeren op onbewezen beschuldiging uit zijn ambt ontslagen, wendde Halberstadt, in het vaderland teruggekeerd, langen tijd vergeefsche pogingen aan om regt te verkrijgenGa naar voetnoot(†); hierdoor is misschien de bittere toon, welke in dat geschrift heerscht, te verklaren; mogelijk oordeelt hij hierdoor eenigermate partijdig, doch ook in andere geschriften (uitgegevene en onuitgegevene) wordt een ongunstig getuigenis omtrent de regering van van Heeckeren gegeven. Willekeur heerschte er door den invloed der reactionaire partij, en de door van den Bosch voorgestane milde beginselen werden niet tot ontwikkeling gebragt. Op den 7den Februarij 1836, werd met veel plegtigheid op het Etablissement voor melaatschen, Batavia aan de Coppename, de aldaar opgerigte R.-C. kerk, toegewijd aan St. Roch, ingewijdGa naar voetnoot(§). Den 25sten Junij van hetzelfde jaar werd door van Heeckeren de eerste steen gelegd voor het zoogenaamde stadhuis, zijnde een steenen gebouw, waarin de kantoren van den Administrateur van finantien, van den ontvanger, van de gezworen klerken, en van het Collegie van kleine zaken werden geplaatstGa naar voetnoot(**). Den 5 Mei 1837 werd de nieuwe Synagoge der Nederland- | |||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||
sche Israëlitische Gemeente, aan de Keizerstraat, plegtig ingewijdGa naar voetnoot(*). In 1835 op den eersten April, werd in het kerkgebouw der Evangelische Broedergemeente, het vijftigjarig bestaan der Maatschappij tot Nut van het Algemeen gevierdGa naar voetnoot(†); omtrent de werkzaamheden van de Surinaamsche afdeeling dier Maatschappij, die sedert 19 jaren bestond, kunnen wij uit gebrek aan verslagen, weinig mededeelen. In 1837 werd door eenige ingezetenen besloten tot het daarstellen van een liefhebberij-tooneelgenootschap en tot het oprigten van een tooneelgebouw, waaraan gevolg werd gegeven en op den 5den Mei van het volgende jaar van het tooneelgebouw Thalia de eerste steen gelegdGa naar voetnoot(§). Vele klagten omtrent het toenemend verval van Suriname vindt men in verschillende geschriften van dien tijd vermeld; vooral werd ook zeer geklaagd over de toenemende agio op wissels, op nieuw ontstaan door het ophouden van de operatien der P.W.I. Bank. Om hieraan eenigermate te gemoet te komen, werd 18 Mei 1838 gepubliceerd, dat Z.M. het Koloniaal Gouvernement gemagtigd had om, gedurende twaalf maanden, tot een bedrag van ƒ100,000, aan wissels op het Gouvernement in het Moederland te disponerenGa naar voetnoot(**). Van Heeckeren vroeg verlof voor een jaar tot het doen eener reis naar Nederland; dit verlof werd toegestaan en het beleid der regering, tijdens zijne afwezigheid, opgedragen aan Mr. Philippus de Kanter, Procureur-GeneraalGa naar voetnoot(††). Van Heeckeren vertrok den 5den Junij eerst naar Curaçao, alwaar hij reeds den 15den Junij daaraanvolgende overleedGa naar voetnoot(§§). De Kanter aanvaardde ad interim het bestuur en gaf daarvan bij Proclamatie van 2 Junij 1838 kennisGa naar voetnoot(***). | |||||||||||
[pagina 682]
| |||||||||||
Dit interims-bestuur duurde ruim een jaar. Door de Kanter werden eenige publicatien houdende wijzigingen van sommige reglementen uitgevaardigd, en de invoer van slagtvee aangemoedigd door het voor één jaar vrijstellen van inkomende regtenGa naar voetnoot(*); en ook werd namens de Kanter ter kennisse van de ingezetenen gebragt, dat Z.M. op nieuw een crediet van ƒ100,000 verleendeGa naar voetnoot(†). In den vroegen morgen van den 11den Januarij 1839 werd te Paramaribo een vrij hevige schok van aardbeving gevoeldGa naar voetnoot(§). Den 7den Julij arriveerde de korvet Amphitrite, kapitein-luitenant J.F. Tengbergen, aan boord hebbende den Schout bij nacht, Julius Constantijn Rijk, benoemden Gouverneur-Generaal der Nederlandsche West-Indische bezittingenGa naar voetnoot(**). Rijk nam den 16den Julij 1839 het bestuur van de Kanter overGa naar voetnoot(††); de toestand van Suriname was ongunstig toen Rijk het bewind aanvaardde en tijdens zijn bestuur verbeterde denzelve niet, ofschoon hij wel gezind en niet van bekwaamheid ontbloot was. Tot aanmoediging van den kleinhandel en tot wering van de daarbij bestaande misbruiken werden verordeningen door Rijk vastgesteldGa naar voetnoot(§§). De algemeene liquidatie van het voormalig Departement van de Nieuwe Wees-, Curatele- en Onbeheerde Boedelskamer, thans vervangen door een Collegie van Onbeheerde Boedels, met een verantwoordelijken Curator, werd door bepalingen daaromtrent gemaakt, bevorderdGa naar voetnoot(***). Een Nieuw Reglement op het Brandwezen in de kolonie werd ingevoerd den 12den Mei 1840Ga naar voetnoot(†††), en verder verscheidene publicatien van min of meerder belang omtrent een en ander uitgevaardigd. Door ongunstige weêrsgesteldheid en andere oorzaken stegen | |||||||||||
[pagina 683]
| |||||||||||
de prijzen der levensmiddelen, waardoor velen der geringere volksklasse en de slaven zeer gedrukt werden. Bij publicatie van 9 December 1840 werd o.a. aan den Cipier van Zeelandia veroorloofd het door hem tot dien tijd ontvangen kostgeld voor civiel gegijzelden van ƒ1.20 tot ƒ1.50 te brengenGa naar voetnoot(*). In het volgend jaar werd de toestand nog ongunstiger, zoodat voor een bos bananen de ongehoorde hooge prijs van ƒ2, werd betaald. Het kostgeld der zieke, in privé-hospitalen opgenomen, slaven werd toen met 10 pCt. per dag verhoogdGa naar voetnoot(†); de invoer van slagtvee werd nu voortdurend vrijgesteld en de uitvoer verbodenGa naar voetnoot(§). In het laatst van het jaar 1841 hield deze schaarschte op en de vermeerdering van het kostgeld der zieke slaven werd dadelijk ingetrokkenGa naar voetnoot(**). Nog altijd was het reeds bij de komst van van den Bosch (in 1828) beloofde reglement op de behandeling der slaven achterwege gebleven. Van den Bosch had behalve eenige reeds genoemde, voor dadelijke toepassing vatbare bepalingen, algemeene beginselen vastgesteld, die de grondslagen moesten uit maken van een nieuw slavenreglement, hetwelk door het koloniaal bestuur ontworpen en aan den koning ter bekrachtiging gezonden zou worden. Het koloniaal bestuur had daarop een reglement ontworpen, hetwelk toen het bij den Raad van State werd onderzocht, bleek veeleer een reglement tegen dan voor de slaven te zijn. Sedert had men wel gedachtenwisselingen daarover gehad, doch men was daarmede tot 1839 nog geen stap verder gekomen. Intusschen had de afschaffing der slavernij in Britsch Guyana plaats gehad, en men begreep dat men toch eindelijk iets moest doen. Toen Rijk naar Suriname vertrok ontving hij bevel van den Koning om de zaak tot een eindbesluit te brengen; een nieuw ontwerp van reglement werd vervaardigd en naar Su- | |||||||||||
[pagina 684]
| |||||||||||
riname verzonden; doch onder Rijk evenwel kwam deze zaak niet tot stand. Rijk zag een hoog belang in de medewerking van eigenaren en administrateuren en trachtte die medewerking te verkrijgen. In een brief van den 14den Maart 1842 deelde hij den voornamen inhoud der nieuwe verordeningen aan de individuele leden van den kolonialen raad mede, hen daarbij uitnoodigende en het hoog belang onder het oog brengende, om de eigenaren en administrateuren tot dadelijke en vrijwillige invoering van de hoofdpunten dier verordeningen aan te sporen, zoodat, wanneer het reglement later in den wettelijken vorm zou verschijnen, hetzelve slechts zou bestendigen, wat de eigenaren reeds uit eigene beweging aan de slaven hadden ingewilligd. Bij dit ontwerp was bepaald, om vooreerst geene speciale ambtenaren te benoemen tot handhaving van het reglement in de districten, en dit geheel te laten aankomen op de goede trouw der eigenaren en administrateuren. Rijk ontveinsde het echter niet, dat, wanneer deze pogingen mislukten, er niets anders zou overblijven dan het benoemen van een slaven-protector met eenige adjunctenGa naar voetnoot(*). Er kwam noch van het een noch van het andere iets tot stand; in 1842 werden over dat ontwerp de consideratien en advijs gevraagd van eene speciale commissie in Nederland. De regering hoopte dat dit onderzoek zou leiden tot eene gewenschte eindbeslissing, doch - gelijk wel te begrijpen was - dit baarde slechts nieuw uitstelGa naar voetnoot(†). En toch verbetering van het lot der slaven was zoo hoog noodig; er geschiedden zoo vele wreed- | |||||||||||
[pagina 685]
| |||||||||||
heden; men leze daaromtrent de feiten door Teenstra medegedeeld, die daarbij bijzonderheden opgeeft, welke niet te loochenen zijn, doch wier lezing de haren te berge doet rijzen. Wij vermelden ze niet op nieuw, maar halen slechts aan, een door den Minister van Kolonien J.C. Baud in de vergadering der Tweede Kamer van 14 Maart 1843 medegedeeld feit, ten bewijze hoe het toen nog vigerend reglement van 1784 te toegevend was voor hem die de slaven mishandelde. Volgens arrest van het Geregtshof van Suriname van het jaar 1841 werd een vonnis geveld in de zaak van een plantaadje-directeur, beschuldigd van jegens een aantal der aan zijn beheer toevertrouwde slavinnen (waarvan er achttien in het arrest worden genoemd) de huisselijke jurisdictie te hebben misbruikt, tot het bereiken van oogmerken, die de Minister niet noemen wilde, waardoor dikwijls tooneelen van wanorde waren ontstaan. Op grond van het reglement van 1784, werd het schandelijk gedrag van dezen directeur blootelijk gestraft met eene geldboete van ƒ60,51 H.C. en met verbod om verblijf te houden op de plantaadje, die het tooneel zijner ergerlijke handelingen was geweest. Dit laatste gedeelte der straf heeft eenigen schijn van gestrengheid, vermits het den beklaagde van zijn middel van bestaan schijnt te hebben beroofd; doch dit was ook niet meer dan schijn. Hij zag zich weldra, als directeur op eene andere plantaadje, op nieuw met de roede der huisselijke tucht gewapend, en, op de voordragt van een lid van den Kolonialen Raad, hersteld in eene soortgelijke openbare betrekking, als hij bekleed had in de afdeeling, waaruit hij zich had moeten verwijderen; eene betrekking die onder hare pligten telt, het helpen zorgen voor de goede nakoming van wetten en verordeningen, inzonderheid wat de behandeling der slaven betreftGa naar voetnoot(*). Dit hier medegedeelde pleit niet zeer voor de energie van Rijk, om de slaven tegen willekeurige behandelingen te beschermen, daar hij het oor leende aan het verzoek van een lid van den kolonialen raad om dien slavenbeul weder in eere | |||||||||||
[pagina 686]
| |||||||||||
te stellen. Rijk heeft niet veel in het belang dier ongelukkigen kunnen doen. Nieuwe bepalingen omtrent het vanggeld (hatelijke benaming) voor weggeloopene slaven, kunnen daaronder zeker niet worden gerekend. Van ƒ3 tot ƒ100 premie werden uitgeloofd voor het vangen en opbrengen van een weggeloopen slaaf, en voor een doodgeschoten weglooper eene premie van ƒ10 op het vereischt bewijs deswege (wij weten dat hiermede de afgehouwen hand wordt bedoeldGa naar voetnoot(*). Evenmin pleit voor zijne energie het besluit waarbij aan de Regtbanken van Hoofd-Ingelanden in de districten Coronie, die uit slaven-eigenaren bestond, de bevoegdheid werd toegekend, om de straffen voor de wegloopers, zonder hooger beroep, toe te passen, en dit alzoo niet langer ter cognitie van het Geregtshof te Paramaribo te brengenGa naar voetnoot(†). Na het staken van de operatien der bank was er van lieverlede agio ontstaan op den wissel. In 1841 was die agio reeds 30 à 40 procent. De Administrateurs in Suriname bragten die agio niet altoos in het crediet hunner principalen, en dezen drongen er eindelijk met ernst op aan. Nu haastten de administrateuren zich om een wettelijk verbod tegen de agio te verkrijgen en dit gelukte hun. Rijk vaardigde den 16den October 1841 eene publicatie uit, waarbij straf werd bedreigd tegen de depreciatie van het bankpapier, of met andere woorden: tegen het nemen van agio op wissels, die op het Buitenland werden afgegevenGa naar voetnoot(§). Rijk vermeende op deze wijze het openbaar crediet te bewaren voor verdere schokken; terwijl hij hoopte en daartoe vele middelen bij het Ministerie van Kolonie aanwendde, dat de regering gevolg zou geven aan de niet nagekomen verpligtingen omtrent de particuliere West-Indische bank. Sommige honoraire leden van den koloniale raad zagen hierin geen heil, ook de regering in het moederland keurde dien maatregel op staathuishoudkundige gronden af, en het gevolg er van was, dat die Administrateuren, die den ontrouwen | |||||||||||
[pagina 687]
| |||||||||||
rentmeester wilden spelen, nu onder den dekmantel van dat verbod, die agio voor zich konden behouden, want de agio bleef bestaan; slechts de officieren der Marine leden hierdoor onmiddellijk verlies, daar zij genoodzaakt werden hunne wissels bij den administrateur van finantien à pari te escompteren, terwijl zij van particulieren verscheidene procenten maken kondenGa naar voetnoot(*). Tijdens het bestuur van Rijk werd men tweemaal door brand ontrust. De eerste op 23 September 1839, in het huis van den heer A. Samuels aan de Keizerstraat, veroorzaakte gelukkig weinig schade; die op 31 December 1841 in het fort Zeelandia ontstond, had ontzettende gevolgen kunnen hebben, bij de droogte en vooral door de nabijheid van het Kruid-depôt, doch door spoedig aangebragte hulp werd hij weldra gestuitGa naar voetnoot(†). In 1839 beproefde men door de uitgave een tijdschrift ‘de Kolonist,’ toegewijd aan de welvaart van Suriname, de belangstelling voor hetgeen ten goede der kolonie kon strekken, op te wekken; doch die proeve mislukte; slechts een jaargang van 16 nommers bestaat er van; men moest de verdere uitgave staken. In December van hetzelfde jaar, vormde zich eene Maatschappij ter voorziening in de ordentelijke begrafenis van personen, binnen de stad Paramaribo overlijdende, wier bloedverwanten zich niet aldaar bevondenGa naar voetnoot(§). In de maand Maart 1841 werd er een tooneelgezelschap Polyhymnia opgerigtGa naar voetnoot(**). Op den 9den Januarij 1842 arriveerde te Paramaribo het prachtig stoomschip Clyde, Luitenant ter zee Woodcraft, komende van Londen, en bestemd voor de BrievenmailGa naar voetnoot(††). | |||||||||||
[pagina 688]
| |||||||||||
De abdicatie van Z.M. Koning Willem den eerste op den 7den October 1840, werd bij Publicatie van 5 Junij 1841 den volke bekend gemaakt, en het Generaal Pardon aan alle Militaire gecondemneerden, bij gelegenheid van de troonsbeklimming van Koning Willem den tweede, den 28sten November 1840, uitgevaardigd den 24sten Maart 1841Ga naar voetnoot(*). Een Reglement op de verdeeling der kolonie in divisien en ter verzekering van de goede orde en veiligheid in dezelve, was reeds in 1835 bij Koninglijk besluit gearresteerd, met last om dit Reglement, met overleg van den kolonialen Raad, te toetsen aan de bestaande verordeningen, en daarna dadelijk in werking te brengen; doch dit was tot dien tijd toe vertraagd. Rijk verlangde dit voor zijn vertrek, dat aanstaande was, in werking te brengen; hij won het advies van den kolonialen raad, men vaardigde in Maart 1842 eene publicatie uit, waarbij het Reglement eindelijk kracht van wet erlangdeGa naar voetnoot(†). Den 31sten Maart 1842 droeg Rijk, geroepen tot vervulling der betrekking van Directeur-Generaal der Marine, het bestuur over aan Mr. P. de Kanter, Procureur-GeneraalGa naar voetnoot(§). Rijk verliet den 5den April daaraanvolgende met de korvet Juno de Kolonie SurinameGa naar voetnoot(**). De Kanter voor de tweede keer, als Gouverneur-Generaal a.c. der Ned. West-Indische bezittingen opgetreden, wenschte den kleinen landbouw en veeteelt aan te moedigen. Hij beloofde daartoe premien van ƒ100 tot ƒ400 uit aan die ingezetenen, meest vrijheden of gemanumitteerde slaven, welke zich bij het aanleggen van kostgronden in den omtrek der stad door ijver en doelmatige bewerking van den grond enz. onderscheidden. Verscheidenen dezer lieden trachtten zich op deze wijze een behoorlijk middel van bestaan te verschaffen; terwijl de aankweeking van het zoo onontbeerlijk voedsel (bananen), van aardvruchten of groenten, of ook van tabak, specerijen enz. | |||||||||||
[pagina 689]
| |||||||||||
eene gewenschte zaak was, en deze tak van landbouw ook zeer verdiende aangemoedigd te worden. Ter aanmoediging van het aankweeken van hoorn- of rundvee en schapen werden premien van ƒ100 tot ƒ500 uitgeloofd. Vermeerdering en veredeling van den veestapel was zeer noodig, en reeds meermalen, ook o.a. in het landbouwkundig genootschap, was deze zaak besproken; Teenstra had ook daarover in 1832, in eene gehouden rede, belangrijke wenken gegeven. Sommige ingezetenen hadden verwacht dat de Kanter definitief tot Gouverneur-Generaal zou worden aangesteld, doch het Nederlandsch Gouvernement had zijne keuze daartoe op den heer Burchard Jean Elias, Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Kolonien, laten vallen en die keuze kon zeer gelukkig genoemd worden; want Elias was een man wiens kunde, goede trouw, eerlijkheid en standvastigheid gunstig bekend waren, en Suriname had behoefte aan een man, die aan bekwaamheid en eerlijkheid de noodige energie paarde om met kracht verouderde misbruiken aan te tasten, en vooral ook om met ernst het lot der slaven te verbeteren; hij beproefde dit en - ondervond vele tegenwerking. Elias kwam in November 1842 in Suriname aan en nam den 13den derzelver maand het bestuur van de Kanter overGa naar voetnoot(*). Reeds spoedig na zijne aankomst zag hij zich verpligt, om sommige ambtenaren en authoriteiten, die hem trotseren wilden, tot hun waar standpunt terug te brengen, ja zelfs eenige individuen van de in Suriname bestaande magten van zich te verwijderen, aangezien hij weldra de slinksche wegen en middelen begreep, welke zij aanwendden, om hierdoor eene zekeren invloed op hem te verkrijgen, en, ware het mogelijk, zoo doende door hem te heerschen, zoo als wel vroeger in de kolonie had plaats gevondenGa naar voetnoot(†). Vooral echter maakte Elias zich gehaat, omdat hij met ernst zich het lot der mishandelde slaven aantrok. | |||||||||||
[pagina 690]
| |||||||||||
Gelijk wij reeds meermalen deden opmerken: telkens was de invoering van een nieuw slaven-reglement vertraagd. Toen Elias als Gouverneur-Generaal naar Suriname vertrok, werd hem door de Nederlandsche regering opgedragen, om, na plaatselijk onderzoek, een reglement zamen te stellen, hetwelk op de ondersteuning der eigenaren zou mogen rekenen, maar onder herinnering tevens, dat het de pligt der regering was, om zich door geene zwarigheden te laten terughouden van het op een billijken voet, regelen van de betrekking tusschen meester en slaaf. Elias wenschte den hem opgedragen last trouw te vervullen, doch ondervond hierbij veel tegenwerking. Sommige Amsterdamsche kooplieden, - met droefheid vermelden wij dat hieronder hoofden van aanzienlijke handelshuizen, die overigens eerbied en achting verdienden, zich bevonden - protesteerden tegen elke wijziging in de bestaande reglementen, zonder vooraf daarop hunne goedkeuring te hebben verleend; zij achten wijzigingen zonder die goedkeuring, eene inbreuk op hun regt van eigendom, en betwistten het Gouvernement het regt om wijzigingen in de bestaande reglementen te brengen zonder schadeloosstelling aan de eigenaren. Dit protest door de reactionaire partij in Suriname uitgelokt, werd daarna in de kolonie een spoorslag tot heftigen tegenstand. Enkelen die Elias reeds medewerking hadden beloofd trokken zich nu terug. En echter, er moest een einde aan komen: want de eigenaren en administrateuren hadden nog niet aan den wensch van Rijk voldaan; zij hadden nog geen initiatief genomen. Elias uitte openhartig zijne meening omtrent de behandeling der slaven en joeg hierdoor de kolonisten tegen zich in het harnas. Hij hield het er voor, dat de huiselijke jurisdictie, ingesteld bij het reglement van 1784, reeds eene beperking had ondergaan ten gevolge de verordeningen in 1828 door van den Bosch uitgevaardigd, en dus - zoo als ze somwijlen werd uitgeoefend - onwettig was; terwijl hij anderdeels, na eenige ondervinding, het gevoelen aankleefde, dat, wilde men eenig nut stichten door het nieuwe reglement, men de handhaving hiervan niet aan de Administrateurs en Directeurs, | |||||||||||
[pagina 691]
| |||||||||||
maar aan onzijdige ambtenaren moest opdragen. En niet slechts uitte hij deze meeningen, maar hij ging verder: hij wilde grenzen gesteld zien aan de zoogenaamde huiselijke tucht; hij maakte waar zij die grenzen overschreed haar tot een punt van onderzoek en zond de strafregisters naar Nederland, opdat men daar beter dan vroeger omtrent den werkelijken staat van zaken zou worden ingelicht. In die strafregisters (weekrapporten van den Adjunct-Luitenant van Policie en van den Cipier van het fort Zeelandia) komen er dikwerf 100 zweepslagen voor, die door dienaren der justitie, op aanvrage des meesters, met uitsluiting van onderzoek van derden, werden toegediend. Die ambtenaren, dienaren der justitie, vonden hieruit een groot gedeelte hunner inkomsten en het tarief der emolumenten klom met het getal der slagen. Elias meldde aan de Nederlandsche regering dat het getal slagen met tamarinde roeden wel eens twee tot drie honderd bedroeg, alvorens hij de grenzen der huiselijke tucht tot een punt van onderzoek had gemaakt, en toch wordt hem in de adressen der Amsterdamsche kooplieden verweten, dat hij de onmisbare huiselijke tucht onder de slaven belemmerde. De reactionaire partij in Suriname was zeer verbolgen op Elias, en werd dit telkens meer. Hiertoe droeg het volgende bij: Van wege het Britsch Gouvernement resideerde te Paramaribo nog steeds een Regter-Commissaris van het gemengd geregtshof tot wering van den slavenhandel. Die handel evenwel bestond niet meer, zoodat eigenlijk de functie van den heer Shanley weinig te beduiden had. Die heer, een negervriend, ergerde zich meermalen over de handelwijze, die sommige meesters omtrent hunne slaven volgden. Meermalen beklaagde hij zich hier over, - kan men dit den slavenvriend ten kwade duiden? Evenwel die bemoeijingen lagen buiten zijne functie en ook ging hij somwijlen hierin wat ver; Elias onderrigtte hiervan den Minister van Kolonien, eene diplomatieke correspondentie tusschen 's Gravenhage en Londen volgde daarop en Shanley werd door zijn Gouvernement teruggeroepen. Wij zien uit deze handelwijze van Elias, dat hij geen in- | |||||||||||
[pagina 692]
| |||||||||||
menging van vreemden duldde, en desniettegenstaande werd hem ten laste gelegd, dat hij onder den invloed van Shanley stond. Zekere Röperhoff werd beschuldigd van een ouden slaaf geweldig te hebben laten kastijden; er werd een onderzoek bevolen, en het scheen, dat die beschuldiging eenigzins overdreven was geweest. Men vermoedde, dat Shanley hierin de hand had gehad. Röperhoff zond daarop een adres aan Elias, waarin hij op hoogen toon en op eene zeer onvoegzame wijze aandrong op het noemen van hem, die een dergelijk lasterlijk gerucht ten zijnen aanzien had verspreid, daar hij anders eene actie ter zake van laster en hoon tegen Elias zoude moeten institueren. Daar Röperhoff in zijn adres den eerbied, dien hij aan den Gouverneur-Generaal verschuldigd was, èn als ingezeten èn als lid van den Kolonialen Raad, uit het oog had verloren, schorste Elias hem in laatstgenoemde betrekking, bij resolutie van 11 September 1843.Ga naar voetnoot(*) Bij de terugkomst van een der afwezig geweest zijnde effective leden van den Kolonialen Raad, had Elias de resolutie van 26 Maart 1842, waarbij o.a. zekere Freudenberg tot tijdelijk lid benoemd was, eenvoudig ingetrokken. Er werd aan Freudenberg geen eervol ontslag verleend, èn omdat hij slechts tijdelijk had gefungeerd, èn omdat hij aan den Gouverneur-Generaal, werkelijk gegronde reden tot ontevredenheid had gegeven. De leden van den Kolonialen Raad beklaagden zich echter hierover in zeer onvoegzame termen en namen deze gelegenheid te baat, om Elias de belemmering der zoo volstrekt onmisbare huiselijke tucht, zonder welke geen slavenstand denkbaar is, te verwijtenGa naar voetnoot(†). De Gouverneur-Generaal hield den Minister van Koloniën op de hoogte van het gebeurde; een Koninglijk besluit van 5 October 1843, in de eerste plaats ten gevolge van gebeur- | |||||||||||
[pagina 693]
| |||||||||||
tenissen te Curaçao uitgevaardigd, werd mede ter kennisse van den Kolonialen Raad in Suriname gebragt. Bij dit besluit werden de Koloniale Raden gewaarschuwd tegen: het aansporen van ingezetenen tot het onderteekenen en inzenden van adressen of petitien aan hoogere magten, inhoudende klagten tegen de handelingen der Koloniale gezaghebbers, en tot middellijk of onmiddellijk deelnemen aan dergelijke petitiën, terwijl aan ieder vrij gelaten werd, om, bij individeel adres, eerst aan den raad en vervolgens aan hoogere magten klagten te doen. Die hiertegen handelde, kon door den Gouverneur-Generaal ontslagen of tot ontslag worden voorgedragenGa naar voetnoot(*). De Amsterdamsche kooplieden, daartoe door de reactionaire partij in Suriname aangezocht, trokken zich de zaken aan, en vroegen, ofschoon onder eenige verzachtende termen, de terugroeping van EliasGa naar voetnoot(†). De Minister J.C. Baud vroeg feiten, waarop de bewering der adressanten: dat de tegenwoordige Gouverneur-Generaal meer hartstogtelijk dan welberaden philantrophische denkbeelden voorstond, en dat in zijne gedragingen de behoudende beginselen werden gemist, steundeGa naar voetnoot(§). In een nieuw adres (25 November 1843), merken de Amsterdamsche kooplieden aan, dat de van hunne correspondenten ontvangen berigten, over het algemeen de gesteldheid als zorgelijk voorstellen, en dat die overeenstemming de gewigtigste aller daadzaken wasGa naar voetnoot(**); zij wilden zich liefst onthouden van eene lange reeks van daadzaken op te noemen; doch maken slechts melding van het gebeurde met Röperhoff, en de inbreuk die de Gouverneur-Generaal maakte op de huiselijke | |||||||||||
[pagina 694]
| |||||||||||
jurisdictie, welke binnen de kolonie van oudsher is gebruikelijk geweest, en zonder welke ook tot een zekeren graad geen slavenstand denkbaar isGa naar voetnoot(*). Later wendden de Amsterdamsche kooplieden zich per adres tot den Koning en daar zij hierop geen antwoord ontvingen, leverden zij den 2o October 1844 een nieuw adres in, waarbij zij om antwoord aandrongen, en daarop 11 November 1844 eene afwijzende dispositie van den Minister, als daartoe door den Koning gemagtigd, ontvingenGa naar voetnoot(†). In Suriname nam intusschen de spanning toe. De vergaderingen van den Kolonialen Raad, werden niet dan met lange tusschenpoozingen gehouden; de Gouverneur-Generaal bleef van dezelven weg, daar hij in de gegevene omstandigheden met de honoraire leden geene zitting kon en wilde hebben; de Gouvernements-secretaris, die door meergemelde leden in een brief aan den Gouverneur-Generaal gerigt, op eene meer dan onvoegzame wijze aangerand was, verscheen er evenmin om de pen te voeren; terwijl zelfs de Administrateur van finantiën, niet minder met hen in gevoelens verschillende, zich insgelijks van die bijeenkomsten verwijderd hield. Door dit alles ontstond nu eene stagnatie in den loop der zaken. Van den eigenlijken oorsprong evenwel dezer verwarring: het reglement op de behandeling der slaven, vernam men niets meerGa naar voetnoot(§). De reactionaire partij in Suriname zocht nieuwe en sterker sprekende beschuldiging en tegen Elias en zij meende die te vinden in het volgende: De publicatie van Rijk, waarbij het nemen van agio op wissels naar Nederland werd verboden, trof geen doel en was | |||||||||||
[pagina 695]
| |||||||||||
dadelijk door de Nederlandsche regering als tegen goede beginselen van staathuishoudkunde strijdende afgekeurd; zij wilde dit verbod daarom intrekken, doch vond hierin tegenstand bij den Kolonialen Raad; zes maanden daarna bragt Elias de zaak op nieuw ter tafel, aanmerkende dat er steeds in weerwil van het verbod, agio op buitenlandsche wissels werd genomen, en dat (dit is letterlijk in de notulen vermeld) het verbod dus ten dekmantel strekte voor degenen, die in het geheim agio bedingen, zonder die aan de betrokkenen in rekening te brengen. De Koloniale Raad erkende de juistheid dezer aanmerking, doch gaf nogtans in overweging, om, in het belang van het Gouvernement zelf, de intrekking voor als nog uit te stellen, waartoe Elias zich andermaal liet overhalen. In het midden van 1844 zag hij zich evenwel genoodzaakt, om aan dat uitstel een einde te maken. Hij ontving namelijk bevel, om aan de officieren van het Nederlandsch Eskader in de West-Indiën de vrije beschikking te laten over de wissels, welke zij op het Ministerie van Marine te trekken hadden. Die wissels moesten zij tot dusver krachtens een bevel van den vorigen Gouverneur-Generaal, à pari escompteren bij de West-Indische bank; een bevel waartegen het departement van Marine vertoogen had ingeleverd, als schadelijk èn voor die officieren èn voor zijne begrooting. Nu moest wel gelijk van zelf sprak, het verbod tegen de wisselagio worden ingetrokken, vermits de officieren van Marine niet mogten worden blootgesteld, om ter zake van het verkoopen hunner wissels boven de pari-koers, door het openbaar ministerie te worden vervolgd. Die intrekking had dus plaats en wel bij eene publicatie van 19 Junij 1844Ga naar voetnoot(*). Al deze omstandigheden waren te Paramaribo van openbare bekendheid. Men wist dat de Minister van Marine dezen maatregel in het belang zijner geadministreerden had uitgelokt. Men wist, dat er verder niets achter schuilde.Ga naar voetnoot(†) | |||||||||||
[pagina 696]
| |||||||||||
Nu echter meenden de honoraire leden van den Kolonialen Raad een middel gevonden te hebben, zich op den Gouverneur-Generaal te kunnen wreken; nu hadden zij, hetgeen hun vroeger ten eenemale ontbroken had, een bewijs tegen den Gouverneur-Generaal; en het kwam er nu slechts op aan, om hunne committenten in het moederland te bewijzen, dat deze laatste maatregel van den Gouverneur-Generaal op de geldelijke belangen der Amsterdamsche huizen influenceren zou: de zwakste zijde van deze laatsten moest men derhalve aantasten. Er werd eene comparatie belegd; en het kostte den honorairen leden van den Kolonialen Raad voorzeker niet veel moeite, om een aantal administrateuren van plantaadjes hun gevoelen te doen omhelzen. Onder laatstgenoemden bevonden zich een effectief en twee provisionele leden van het geregtshof, en deze beiden werden gekwalificeerd, om van het verhandelde een zoogenaamd proces-verbaal uit te brengenGa naar voetnoot(*). Dit stuk is eene aaneenschakeling van onwaarheden. Men veinsde onbekendheid met hetgeen een ieder wist. Men huichelde vermoedens, die bij niemand bestonden. De zaak werd verdraaid, verwrongen, en men beschuldigde de Regering van opzettelijk voornemen, om de waarde van het West-Indisch bankpapier te verminderen. Vele ingezetenen, aan wie men naderhand dat fraaije stuk ter mede onderteekening aanbood, weigerden dit met verachting. Van dit proces-verbaal werd door Elias een afschrift aan den Minister van Koloniën verzonden; èn om den onbetamelijken inhoud van dat stuk èn om het zich gedragen tegen het Koninklijk besluit van 5 October 1843, werden de honorifieke leden van den Kolonialen Raad en de heeren Penard, H.J. Roux en Pichot l'Espinasse, ongegradueerde leden van het Geregtshof, uit hunne respective betrekkingen ontslagen bij koninglijk besluit van 6 November 1844 en, bij een tweede, | |||||||||||
[pagina 697]
| |||||||||||
provisioneel de vacante plaatsen in den Kolonialen Raad aangevuld, door het aanstellen van Gouvernements-ambtenaren; terwijl aan den Gouverneur-Generaal werd opgedragen de Heemraadschappen te doen vervullen zoo als hij meest oorbaar zou achtenGa naar voetnoot(*). Deze maatregel veroorzaakte groote sensatie. De daarbij betrokkenen en hunne partij, beschouwden zich zeer verongelijkt - en de Amsterdamsche kooplieden wendden zich eerst nog tot den Minister van Koloniën (27 November 1844) en daarna (21 Februarij 1845) tot de Tweede Kamer, waarbij zij hevige beschuldigingen tegen den Gouverneur-Generaal en tegen den Minister van Koloniën over verregaande autocratie, ja, schennis der grondwet, inbragten. Werd deze kwestie alzoo in den boezem der Tweede Kamer overgebragt en hadden daarover belangrijke discussiën plaats, ook uit Suriname kwam eene stem, die gansch anders luidde, dan die van de afgezette honorifieke leden van den Kolonialen Raad en van de Amsterdamsche kooplieden. In eene brochure getiteld: Beschouwing van het adres van Bosch Reitz c.s. door eenige ingezetenen der kolonie Suriname, Mei 1845, werd aan Elias regt gedaan, en het gedrag van de partij der reactie in het ware licht gesteldGa naar voetnoot(†). Uitnemend wordt in dat werkje wederlegd het door de adressanten omtrent den Gouverneur-Generaal gezegde, dat hij in volslagen isolement verkeerde; dat hij alreeds door zijne antecedenten buiten staat gesteld, door veelvuldige omstandigheden belet werd, om voortaan in de kolonie eenig nut te stichten - dat die wijze van terug getrokken te leven, afgescheiden van allen, die in de kolonie redelijken invloed uitoefenden, en steeds omringd van lieden, die het vertrouwen van het algemeen nooit bezeten of sedert lang verloren had- | |||||||||||
[pagina 698]
| |||||||||||
den, botsing en tweedragt tusschen al de gevestigde authoriteiten te weeg gebragt had, aanranding van de onafhankelijkheid der regterlijke magt; allerwege toenemende ontevredenheid over, en wantrouwen tegen al de handelingen van het bestuur, gepaard met bezorgdheid voor de toekomst, belemmering der onmisbare huiselijke tucht over de slaven, geschokt vertrouwen bij den eigenaar, en door de vereeniging van al die zamenwerkende oorzaken, te midden van de toenemende magteloosheid van het openbaar gezag, schrikbarende waarde vermindering der bijzondere eigendommen. Al de massa van beschuldigingen, zonder aanvoering van een enkel feit, worden achtereenvolgens ontzenuwd en duidelijk wordt aangetoond, dat de droevige staat van Suriname uit andere oorzaken dan uit de handelwijze van Elias ontstond. De Nederlandsche regering, door het niet voldoen aan hare verpligtingen omtrent de Particuliere bank enz., en de stijfhoofdigheid van de reactionaire partij, die alle verbeteringen tegenwerkte, waren voor een groot deel hiervan de oorzaken; terwijl andere omstandigheden als: groote vuurrampen, niet voordeelige oogsten, daling der koloniale producten, hiertoe hadden medegewerkt.
Eenige publicatiën over het zoo mogelijk weren van besmettelijke ziekten, tot het meer geregeld innen van 's Lands belastingen, ter voorziening tegen lediggang en vagabondage enz., enz., waren achtereenvolgens uitgevaardigd. Tijdens het bestuur van Elias werden er toebereidselen gemaakt tot de proeve van Europesche kolonisatie aan de Saramacca. Meermalen was deze zaak besproken; in Nederland had men berigten ingewonnen, plannen gemaakt en voorstellen daaromtrent gedaan, alvorens bij het Ministerie van Koloniën het besluit werd genomen, om op 's lands kosten, eene Europesche kolonisatie in Suriname te beproeven, volgens het plan der heeren van den Brandhoff, Betting en Copijn, predikanten te Elst bij Amerongen, Beets en Wilnis. Voorloopig werden 50 gezinnen, die zich daartoe aangeboden hadden, aangewezen, om met hen de kolonisatie te beproeven. | |||||||||||
[pagina 699]
| |||||||||||
Bij koninglijk besluit van 25 Januarij 1843 werd de heer Betting benoemd, om, vergezeld van twee bekwame landbouwers, als voorbereidings-commissie naar Suriname te gaan, ten einde, onder medewerking van het koloniaal bestuur, eene geschikte plek uit te kiezen, om daarop de noodige ontginningen en de stichting van een dorp van 55 huizen te doen bewerkstelligen. Den 22sten Junij 1843 kwam genoemde heer met drie landbouwers, waarvan een zijn gezin had medegenomen, in Suriname aan. De ontwerpers hadden hunne keuze bepaald gevestigd op eene landstreek aan de rivier Coppename, niet ver van het toen in volle werking zijnde etablissement van houtvelling Andresa. Eene op die plaats ingesteld onderzoek door Elias, den kapitein Esser, den Administrateur van finantien Leers en de commissie, overtuigde allen van het ongeschikte, om aldaar de vestiging te beproeven. Men wenschte de nederzetting te doen plaats vinden, waar zij buiten aanraking der oude bevolking bleef, uit vrees, dat de aanraking met een door het stelsel van slavernij bedorven maatschappij, nadeelig op de moraliteit der nieuwe landbouwers werken zoude; doch ware dit in principe niet af te keuren, aan den anderen kant, werd hierdoor het doel gemist, om de landbouwende bevolking in de kolonie een goed voorbeeld te geven, het verderfelijk vooroordeel tegen veldarbeid door vrijen weg te nemen en den landbouw te veredelen. Verscheidene zeer geschikte punten in de nabijheid van Paramaribo, regtstreeks of zijdelings aangewezen, werden, om bovengenoemd beginsel, verworpen en naar een punt omgezien, waar de aanraking met bevolking ten minste niet groot was. De Militaire post Groningen aan de Saramacca scheen hiertoe geschikt, en hier zou de nederzetting, behoudens eene volkomen gelijkstelling in burgerschapsregten, eene afzonderlijke huishouding vormen, waarover het koloniaal bestuur slechts een controlerend toezigt zoude voeren, en alzoo, in zekeren zin, een imperium in imperio worden gegrondvest.Ga naar voetnoot(*) | |||||||||||
[pagina 700]
| |||||||||||
Groningen tot punt van vestiging gekozen zijnde, vormde Ds. Betting een plan voor den aanleg van 50 woningen, en 14 akkers grond voor iederen landbouwer: om dit te voltooijen ware eene slavenmagt van 500 zielen noodig geweest. Doch de heer Leers vermeende dit met circa 40 slaven, die later met 15 à 20 versterkt werden, te kunnen doen. Al spoedig ontstonden klagten over ontoereikende magt, anderzijds over verkeerd gebruik dier magt. In drie en een halve maand werd niets meer uitgevoerd dan het vellen van 50 akker bosch, waarvan ongeveer de helft uitgewerkte en dus niet voor cultuur geschikte grond. Twee der Europesche landbouwers bedierven door onberadene proeven nopens de kracht van hunne gestellen tegen het klimaat, hunne gezondheid. Ds. Betting werd geheel ontmoedigd en wantrouwde aan het welslagen der onderneming. Verschillende rapporten werden naar Nederland gezonden en voorloopig de werkzaamheden gestaakt. Een Ministerieel bevel tot hervatting der gestaakte voorbereidings-werkzaamheden hield den uitdrukkelijken last in aan Ds Betting, om de aangevangene taak te voltooijen. De verlatene en geïnnundeerde plantaadje Voorzorg, tegenover Groningen gelegen, werd nu tot punt van nederzetting bepaald. In Julij 1844 werden de werkzaamheden hervat. De bekwame stads-architect J.A. Voigt, ontwierp een plan tot het bouwen van 50 goed betimmerde en op goede voetstukken gestelde woningen, waarvan ieder ƒ1000 zoude kosten. De administrateur van finantien, Leers, vond dit veel te hoog; latere door de Gebs. Mesquila (J.J. en L.A.) ingediende plannen, een à ƒ750 en een à ƒ600, werden om dezelfde reden verworpen, en in plaats daarvan aan een timmerman Halfhide dit werk opgedragen. | |||||||||||
[pagina 701]
| |||||||||||
Met primo December 1844 ving Halfhide zijn arbeid aan. Geweldige aanhoudende regens, achterlijkheid in het verstrekken van bouwgereedschappen en materialen uit de stad belemmerden den voortgang van het werk en in plaats van in 26 weken (tegen het begin van Junij 1845 werden de 50 eerste kolonisten verwacht) 50 dezer gebouwtjes daar te stellen, kreeg Halfhide er in 30 weken met veel moeite 23 klaar. Elias stelde wat te veel vertrouwen in den administrateur van finantiën Leers; deze die niet vele goede vruchten van de kolonisatie verwachtte, wilde het Gouvernement op zoo weinige kosten mogelijk jagen, en behandelde alles op de zuinigste wijze, doch door de te groote zuinigheid van Leers kwam er van het werk der voorbereiding tot ontvangst der kolonisten bijna niets te regt; voor de ontvangst der kolonisten was niet behoorlijk gezorgd, en toch men liet hen komen. De heeren van den Brandhof en Copijn met 50 huisgezinnen kolonisten vertrokken uit Nederland, en in Suriname dacht men, dat, indien zij er eenmaal waren, alles zich wel van zelf zou schikken. Welke droevige gevolgen de onvastheid van handeling, het gebrek aan genoegzame landbouwkundige kennis bij heeren bestuurders, de zuinigheid van den administrateur van finantiën enz., enz., hadden, zullen wij in het volgende hoofdstuk zienGa naar voetnoot(*). De discussiën in de Tweede Kamer over de Surinaamsche kwestie namen een aanvang; doch vóór ze ten einde waren gebragt, had reeds Elias bij herhaling zijn ontslag gevraagd, daar hij moede was langer den strijd voort te zetten met de partij der koloniale reactie, die gesteund door geestverwanten in het moederland, hem in al zijne handelingen ten beste der | |||||||||||
[pagina 702]
| |||||||||||
kolonie, belemmerden. Hij erlangde eindelijk het zoo begeerd ontslag. Vóór het vertrek van Elias publiceerde hij het Koninglijk besluit van 6 April 1845, waarbij de zes door hem tot het waarnemen der vacante Heemraadschappen gekozene kolonisten, tot leden van den kolonialen Raad werden benoemdGa naar voetnoot(*). Z.M. was op voordragt van den Minister van Koloniën, na vernomen loffelijk getuigenis van den Gouverneur-Generaal omtrent hunne geschiktheid en bekwaamheid, daartoe overgegaan; hierdoor hield de provisionele voorziening, die ook in de Tweede Kamer werd afgekeurd, op. Bij Koninglijk besluit van 9 April 1845, werd de Administrative afscheiding der kolonie Suriname van Curaçao en de overige Nederlandsche West-Indische eilanden bepaald; de ingang van den tijd dier afscheiding zou later worden vastgesteldGa naar voetnoot(†). Den 21sten April 1845, werd bij Koninglijk besluit aan Elias een eervol ontslag verleend, en zoo zeer verlangde hij om de teugels van het bewind neder te leggen, dat hij zelfs de komst van zijn opvolger niet afwachtte, maar reeds den 16den Julij de waarneming der loopende zaken, tot de komst van den nieuw benoemden Gouverneur, opdroeg aan den Procureur Generaal de Kanter, als oudste lid van den Kolonialen Raad. Elias verliet de Kolonie, waar hij gepoogd had nut te stichten, doch door vele tegenwerking dit niet had vermogt; hij keerde naar Nederland terug, en leefde sedert dien tijd als ambteloos burger. Hij was verheven boven lof of hoon der wereld; daarom heeft hij zich niet willen verdedigen tegen hetgeen men hem ten laste had gelegd, omdat zijne regtvaardiging eene smet zoude zijn voor iemand, dien hij gaarne sparen wilde. Sedert zijn ongeveer zestien jaren verloopen en - Elias is geregtvaardigd. In Suriname dragen de achtingswaardige mannen, die hem aldaar kenden, hem steeds de meeste achting toe; zijn | |||||||||||
[pagina 703]
| |||||||||||
bestuur wordt door velen met liefde herdacht, en zelfs zijne geduchtste vijanden in de kolonie, geven hem thans de eer van een ervaren, standvastig en onpartijdig Landvoogd. De reactionaire partij in Suriname, gesteund door Amsterdamsche kooplieden, scheen te zegevieren, daar de verwijdering van den gehaatten Landvoogd hun gelukt was; doch hun zegepraal was niet volkomen, want Z.M. benoemde tot Gouverneur van Suriname den wakkeren Baron van Raders, toen gezagvoerder van Caraçao, en die Landvoogd had reeds overtuigende bewijzen gegeven, dat hij wel de belangen der aan zijn bestuur toevertrouwde bezittingen, met geestkracht en onverzwakten ijver, zocht te bevorderen, maar wars was om eene partij te vleijen, die hare stem verhief tegen de zoogenaamde autocratie der pen, om die, welke de zweep en de spaansche bok tot werktuigen heeft, ongehinderd te kunnen laten bestaanGa naar voetnoot(*). In Junij 1845 werden de discussien over de Surinaamsche aangelegenheden in de Tweede Kamer voortgezet en ten einde gebragt. Eene commissie, benoemd tot onderzoek der zaak, bragt den 18den Junij haar verslag uit. In dat verslag werd erkend, dat door vroegere Landvoogden willekeurige handelingen waren begaan, doch omtrent Elias aangemerkt, dat geen enkele handeling van dien ambtenaar is bekend geworden, die aanleiding zou kunnen geven, om hem zoodanig te beschuldigen, als de adressanten, (de 46 Amsterdamsche kooplieden) hadden gedaan. In dat rapport der commissie werd vooral gewezen op het niet nakomen der regering van hare verpligtingen omtrent de Particuliere West-Indische bank, en werd dit door haar van een zoo groot gewigt beschouwd, dat zij in een bij haar Rapport overgelegd concept-adres aan den koning, waarbij de belangen van Suriname aan Z.M. ten dringendste werden aanbevolen, de bereidheid der Tweede Kamer bekend maakte; om met Z.M. de vereischte wettelijke maatregelen te nemen, | |||||||||||
[pagina 704]
| |||||||||||
ten einde de koloniale administratie, des noods uit 's Rijks middelen in staat te stellen, om de verpligtingen volkomen na te leven, die in 1829 aan de Particuliere West-Indische bank bij K.B. opgelegd waren. Een voorstel van eenige leden om den koning bij adres o.a. als de meening der Kamer te doen kennen, dat de hoofdbepalingen of beginsels van het octrooi van 1682 nog verbindende kracht bezaten, vond geen genoegzamen bijval en het concept-adres der commissie werd aangenomen en vervolgens den koning aangeboden. Als gevolg daarvan kan het Koninklijk Besluit van 1 Julij 1843 worden beschouwd, waarbij besloten werd als oninbaar te doen afschrijven: a. eene vordering van ƒ647,212.7 ⅓ ten laste van Suriname, wegens nadeelig verschil tusschen de vandaar ontvangen remises en de voor die kolonie gedane betalingen, in de jaren 1837-1842, toen Suriname heette niet gesubsidieerd te zijn, en echter blijkens deze uitkomst eene subsidie ontving; b. eene vordering als voren van ƒ35,136.53 waarmede het aan de kolonie Suriname in 1844 verleende subsidie van ƒ150,000 was overschreden gewordenGa naar voetnoot(*). Ook ter kwijting der verpligtingen van de Particuliere West-Indische bank en ter gemoetkoming aan het gebrek aan Circulerend Medium werd door de Regering plannen gevormd, die onder het bestuur van van Raders zijn uitgevoerd. |
|