Geschiedenis van Suriname
(1861)–J. Wolbers– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Derde tijdvak.
| |
[pagina 94]
| |
de meesten der opgeroepen burgers, op het voorstel van den gouverneur wegens de te betalene brandschatting geantwoord, dat zij bereid waren hiertoe de gevraagde opofferingen te doen; sommigen zelfs lieten de bepaling hiervan geheel aan den gouverneur en raden over.Ga naar voetnoot(*) Toen de Fransche commissarissen te Paramaribo kwamen, om het een en ander nader te regelen, werden de heeren Cornelis Denys en Daniel Pichot gecommitteerd om deze zaken in orde te brengen; men ging bij de burgers rond, nam de goederen op, teekende de prijzen aan, gelijk ook de voorhanden zijnde suiker, en alles werd van tijd tot tijd aan de Fransche schepen verzonden.Ga naar voetnoot(†) Tegen dit alles was geen verzet geweest, - maar, nadat de vijand de kolonie had verlaten, en nu ieders in de brandschatting te dragen aandeel moest worden bepaald, toen eerst kwamen de moeijelijkheden, toen barstte het algemeen misnoegen los, toen ontstond er wrevel en brak het hevigste vuur der tweedragt uit.Ga naar voetnoot(§) Bij placaat, in Januarij 1713 door gouverneur en raden uitgevaardigd, werd bevolen, dat er een inventaris van ieders bezitting zou worden opgemaakt, ten einde hierdoor in staat te worden gesteld, om eene behoorlijke regeling van ieders te betalene bijdragen te maken. Hoewel reeds bij deze inventarisering veel onwil en misnoegen bij de kolonisten gezien werd, kwam zij echter tot stand, en nu werd de omslag tot bestrijding van de kosten der brandschatting op 8 à 10 pCt. op het kapitaal der ingezetenen bepaald, en dien overeenkomstig eene belasting uitgeschreven. Nu namen de ontevredenheid en het misnoegen in hevigheid toe. Sommige kolonisten zelfs beschouwden zich als onverpligt tot het betalen der belasting; zij vermeenden dat de eigenaars, de directeurs en de geoctroijerde societeit van Suriname dien last dragen moesten, omdat deze niet behoorlijk voor verdedigings-werken gezorgd hadden, waartoe zij toch, volgens hun oordeel, | |
[pagina 95]
| |
bij het octrooi verpligt en daarenboven herhaaldelijk aangemaand waren. Tot staving van hun oordeel voerden zij de omstandigheid aan, dat o.a. reeds bij den eersten aanval van Cassard in Junij 1712, de burgerofficiers, daartoe door de ingezetenen gevolmagtigd, zich bij eene breedvoerige missive tot de Staten Generaal gewend hadden, waarin zij, na eerst een omstandig verhaal van het voorgevallene bij den eersten aanval van Cassard gegeven te hebben, H.H. Mog. wezen op de belangrijkheid der kolonie en op het voordeel, dat Nederland er van trok, en daarna hunne klagten inbragten over het verzuim der Societeit van niet voor genoegzame verdedigingswerken te hebben gezorgd; over de onbillijkheid, dat de kolonisten bezwaard waren geworden om bouwstoffen te leveren en slaven af te staan, om het bestaande ten minste nog in tamelijk goeden staat te houden. In die missive beklaagden zij zich niet slechts, dat de bescherming der Kolonie verwaarloosd werd, zij beklaagden zich ook, dat er willekeurige belastingen, in strijd met het octrooi, werden geheven; zij beklaagden zich over de Societeit, over den gouverneur, over de raden van policie en eindelijk ook nog over de West-Indische Compagnie, omdat deze voor geen genoegzamen aanvoer van slaven had gezorgd. Na al deze gegronde en ongegronde klagten hielden zij bij H.H. Mog. aan, en verzochten om redres, teruggave van de, volgens hunne meening, te veel betaalde gelden, en nu verbeidde men in Suriname met ongeduld de uitwerking van dit klaagschrift. De directeurs der Societeit, toen hun deze stap der burgerofficiers bekend werd, zaten mede niet stil, maar leverden op hunne beurt eene uitvoerige wederlegging dier klagten bij de Staten-Generaal in. H.H. Mog. benoemden daarop eene commissie uit de Gedeputeerden van de Provincien Holland en West-Friesland, om alles nader te onderzoeken en hen van advies te dienen. De einduitslag hiervan was, dat de directeuren der societeit in het gelijk werden gesteld, en bij resolutie van 28 Julij 1713 werd door de Staten-Generaal eene aanschrijving naar den gou- | |
[pagina 96]
| |
verneur en raden van policie in de kolonie uitgevaardigd, waarin de ontevredenheid over dezen stap den burgerofficiers werd te kennen gegeven, wordende hun tevens bevolen zich voortaan van het beleggen en bijwonen van afzonderlijke vergaderingen te onthouden, en hun gelast de verschuldigde belastingen te betalen en zich aan den gouverneur en de raden te onderwerpen, hunne orders op te volgen, enz. enz. Zoo iets had men in Suriname niet verwacht - men had de hoop gekoesterd, dat zoo niet alle, ten minste eenige der klagten zouden gehoord en naar billijkheid daarin zou voorzien geworden zijn - en nu ontving men dergelijk antwoord! De ontevredenheid onder de kolonisten vermeerderde - er was nieuwe stof hiervoor - het onheil dat bij de missive der burgerofficiers als mogelijk was voorgesteld, was werkelijk gekomen, de kolonie, niet behoorlijk beschermd, was ten prooi geweest aan de roofzucht van den Franschen vrijbuiter - en in plaats van de bekomene orders op te volgen, vergaderde men op nieuw, en herhaalde de door de burgerofficiers in naam der burgers ingeleverde klagten, en behalve de reeds vroeger gedane eischen verlangde men nu ook vergoeding voor alle onkosten en schade, die men door den inval van Cassard geleden had en de teruggave der gelden, die men hem had moeten opbrengen, enz. De directeuren bragten daarentegen hunne verdediging in en de Staten-Generaal beslisten weder in hun voordeel; zij oordeelden dat men de directeurs onregtvaardig beschuldigd had en deze dus tot geene teruggave als anderszins verpligt konden worden.Ga naar voetnoot(*) Weldra, den 28sten December 1713, volgde er eene tweede aanschrijving van H.H. Mog. aan den gouverneur en de raden, om de ingezetenen van Suriname op nieuw te | |
[pagina 97]
| |
vermanen, zich stiptelijk naar de vroegere bevelen te gedragen en hun te bevelen om de achterstallige schuld aan de Societeit, zoo wegens hoofdgelden, als wegens gekochte doch niet betaalde slaven, van welke betaling men om aangevoerde redenen ontslagen meende te zijn, te betalen - en wat het belangrijkste punt, de aanbouw van behoorlijke verdedigingswerken, betrof, hierop werd door de Staten-Generaal geantwoord, dat zij de belangrijkheid daarvan mede erkenden, maar dat de kolonisten zich met de directeurs der Societeit moesten trachten te verstaan over de wijze waarop dit zou geschieden, en met hen en H.H. Mog. in overleg treden over het bedrag van ieders aandeel tot bestrijding der kosten. Dat in Suriname bij deze herhaalde teleurstelling de ontevredenheid tegen het bestuur der societeit eer toenam dan verminderde, behoeft naauwelijks gemeld te worden; men onderwierp zich, doch met onwil; wrevel vervulde de gemoederen, en gedurig zien wij hiervan onderscheidene blijken in den loop der geschiedenis. Het gezamenlijk belang, dat èn de eigenaars van Suriname, vertegenwoordigd door de directeurs der geoctroijeerde societeit, èn de kolonisten in den bloei en welvaart der volkplanting hadden, moest hen vereenigd hebben, moest hen de handen hebben doen ineenslaan, om met vereende krachten maatregelen te verordenen en uit te voeren, die ten goede der kolonie konden verstrekken. Maar er ontstond nu eene breuke, die moeijelijk kon geheeld worden; een ieder dacht meer om zijn eigen dan om het algemeen belang; de een vertrouwde den ander niet, en ieder trachtte op zijne beurt het meest mogelijke voordeel van den andere te verwerven, en zelf het minst mogelijke te betalen. Dat deze staat van zaken ongunstig werkte, dat hierdoor veel verzuimd werd, dat het welzijn van Suriname had kunnen bevorderen, ligt in den aard der zaak. Zoo verliepen er dan ook verscheidene jaren eer men tot dien zoo dringend noodzakelijk geachten bouw van de verdedigingswerken overging. In de kolonie wilde men zich niet uitlaten hoeveel men | |
[pagina 98]
| |
daartoe zou willen bijdragen; de directeurs der societeit wachtten hierop een geruimen tijd; eindelijk, na ernstige overweging, besloten zij den eersten stap te doen, en daar zij vreesden, dat door over en weder schrijven de gelegenheid zou voorbijgaan om nog bij tijds de kolonie in behoorlijken staat van tegenveer te brengen, en zij alzoo bij den eersten den besten vijandelijken aanval niet slechts groot gevaar loopen, maar misschien geheel geruïneerd zouden worden, - zonden, om dit te voorkomen, de directeurs dan op hunne kosten den Ingenieur Draak uit Nederland naar Suriname, om alles naauwkeurig op te nemen, en de directeurs daarna in te lichten, welke fortificatien tot eene goede verdediging der kolonie werden vereischt. Hij volbragt zijnen last, en vervolgens werd door hem, in overleg met den directeur-generaal des Rosques, het plan tot verbetering der oude en het aanleggen van nieuwe fortificatien gemaakt, en de kosten hiervan begroot op ongeveer ƒ800,000.- Na vele en velerlei bijeenkomsten tusschen directeuren van de societeit en gemagtigden der inwoners van de kolonie, werd eindelijk den 8sten December 1733 eene overeenkomst deswege gesloten, welk verdrag door eene resolutie der Staten-Generaal van 19 December 1733 werd goedgekeurd en bekrachtigd. De directeurs verbonden zich om bekwame werklieden en bouwstoffen te zenden; de kolonisten om zorg te dragen, dat er steeds een genoegzaam aantal slaven voor alle verdere diensten aanwezig waren. De directeurs zouden zeven jaren lang, in welk tijdsverloop alles moest voltooid zijn, ieder jaar ƒ20,000 voor hun aandeel in de kosten storten, de kolonisten jaarlijks ƒ60,000Ga naar voetnoot(*). Als hoofd-verdedigingswerk besloot men tot den aanleg van een regelmatig fort, dat ‘Nieuw Amsterdam’ zou worden genaamd. Verscheidene ingenieurs kwamen daartoe uit Nederland, en daar de voordeelige ligging van het fort als hoofdzaak werd beschouwd, getroostte men zich de moeite en kosten om het op | |
[pagina 99]
| |
eene modderbank, toen Tijgershol genaamd, te bouwen.Ga naar voetnoot(*) De eerste steen werd in 1734 gelegd en het fort in 1747, dus dertien jaren daarna, voltooid. De plannen van dit fort waren, gelijk wij reeds vroeger gemeld hebben, gemaakt door den ingenieur Draak, terwijl de uitvoering werd opgedragen aan den ingenieur Pierre Dominique des Marets. Het ligt op een hoek, waar de rivieren de Suriname en de Commewijne hare wateren in de zee storten en beschermt alzoo den ingang van beide rivieren, terwijl eene wijd uitgestrekte modderbank de nadering der werken door vijandelijke vaartuigen belet. Het fort, dat ongeveer ¾ uur in den omtrek heeft, vormt een regelmatigen vijfhoek, en wordt door breede watergrachten omringd; de vijf bolwerken zijn met geschut beplant, terwijl een bedekte weg naar drie wapenplaatsen leidt, waarvan twee de rivier de Suriname en een de rivier de Commewijne bestrijken; de aarden borstwering rust op een wal van rotssteen onder water, om het wegzakken te voorkomen. Binnen in het fort vindt men de officiers woningen, de kaserhen der soldaten, eene smederij, eene timmermans werkplaats, magazijnen voor kruid en levensmiddelen, een wind-korenmolen en een regenbak voor meer dan duizend ton water. Midden door het fort loopt een weg, aan weêrszijden met oranjeboomen beplant, die over een brug over de gracht naar kostgronden en eene landingsplaats voert, die door een gegraven kanaal, dat in eene kreek uitwatert, de gemeenschap met het overige gedeelte der kolonie blijft openhouden, al waren die langs de rivieren door eene vijandelijke magt gestremd. Deze vesting, de sleutel der kolonie, gebouwd op een zeer lagen moerassigen grond, strekt den ontwerpers en uitvoerders tot eer, en staat daar in het verre westen als een blijk van hetgeen Nederlandsche volharding in dien tijd vermogt. Tot eere van Nederland zeiden wij, en wij zeiden niet te veel, want indien men de moeijelijkheden en bezwaren nagaat, met welken men bij dezen bouw te kampen had, dan moet men | |
[pagina 100]
| |
de volharding, die tot den aanleg eener dergelijke vesting op eene modderbank noodig was, bewonderen. De grond, waarop men bouwde, het voor den Europeaan afmattend klimaat, waren reeds bezwaren, die niet ligt te achten zijn, en dan nog kwamen hierbij de twisten en verschillen tusschen de directeurs der societeit en de kolonisten over de huur en het aantal der voor het werk te leveren slaven, waardoor de moeijelijkheden zeer vermenigvuldigd werden. De tusschenkomst der Staten-Generaal werd ter vereffening dezer verschillen ingeroepen; na veel over en weder schrijven, na verscheidene bijeenkomsten en onderhandelingen, werd door den gouverneur voor de societeit en door de raden van policie voor de ingezetenen, onder goedkeuring van H.H. Mog., den 6den Maart 1748 eene verbindtenis aangegaan, waarbij deze zaken wel voor het oogenblik geregeld werden, doch waardoor de ontevredenheid en de wrevel, die in Suriname heerschten, echter niet werden weggenomen. De reeds vroeger genoemde grieven der kolonisten tegen het bestuur over het betalen der brandschatting van Cassard enz. enz., werden gedurig opgehaald en vonden gestadig nieuw voedsel. De bouw van het fort Amsterdam droeg hiertoe mede veel bij, en was eene vruchtbare bron van nieuwe moeijelijkheden geweest. De onwil en wrevel van Suriname's ingezetenen jegens de societeit, openbaarden zich voornamelijk door tegenwerking van die gouverneurs, van welke men vermeende, dat zij de belangen der societeit hooger stelden dan die der inwoners. Men nam meermalen tegen hen eene vijandelijke houding aan en belemmerde hierdoor vaak datgene, wat door onderlinge zamenwerking tot heil van Suriname had kunnen strekken. Had men in Suriname ook al gegronde redenen tot klagen, men handelde echter onbillijk, daar men geheel uit het oog verloor, dat Suriname een conquest (wingewest) van Nederland was, en dat dus zelfs de gunstige bepalingen van het octrooi niet zoo zeer het voordeel der volkplanters, dan dat van de ingezetenen van Nederland ten doel hadGa naar voetnoot(*); en dat de gouverneur, | |
[pagina 101]
| |
als door de societeit aangestelde ambtenaar, zich in de eerste plaats als haar dienaar moest beschouwen, en dien overeenkomstig te werk gaan. Steeds levert tweedragt wrange vruchten op; steeds sleept onderlinge verdeeldheid droevige gevolgen na zich. In de geschiedenis van Suriname ziet men gedurig de waarheid hiervan bevestigd. Verscheidene pogingen tot verzoening, door verschillende gouverneurs aangewend, baatten niet, en in plaats van medewerking werd de meeste tegenstand gevonden juist in den boezem van het voornaamste collegie, dat geroepen was om met den gouverneur de belangen der kolonie te behartigen, namelijk bij het hof van policie. De leden hiervan, uit de rijkste en aanzienlijkste ingezetenen der volkplanting gekozen, behoorden alzoo tot hen, die de meeste belastingen moesten opbrengen. Terwijl zij zich meermalen op allerlei wijze aan die betaling trachtten te onttrekken, namen zij tevens den schijn aan van warme voorstanders van de belangen der ingezetenen te zijnGa naar voetnoot(*). Waren er alzoo steeds vele ontevredenen in Suriname, soms vereenigden zij zich en vormden zich als eene partij, die openlijk tegen den gouverneur optrad, gelijk dit voornamelijk onder het bestuur van Mauricius geschiedde, waarvan wij ter gelegener tijd nader spreken zullen. Gedurende het tijdsverloop van 1712, in welk jaar de inval van Cassard plaats vond en 1747, wanneer de bouw van het, tegen buitenlandsche vijanden zoo uitnemend geschikte fort ‘Nieuw-Amsterdam’ voltooid werd, was er eene reeks van gouverneurs en tusschen-besturen, en het korte tijdsbestek van ieders beheer was mede oorzaak, dat er weinig belangrijks door hen kon worden verrigt. Men vindt in de geschiedenis hiervan dan ook bijna niets aangeteekend. Eene chronologische tafel der verschillende gouverneurs in het werk van Sypenstein en eenige hier en daar verspreide aan- | |
[pagina 102]
| |
teekeningen zijn de voornaamste bronnen, waaruit wij het volgende ontleenen: Gouverneur Johan de Goyer, die den 19den Januarij 1707 het bestuur had aanvaard, en gedurende welks bewind zulke treurige gebeurtenissen waren voorgevallen, overleed den 28sten Julij 1715 en werd den eersten Augustus met veel plegtigheid in het fort Zeelandia’ begraven, volgens Herlein ‘tot groote droefenis der gemeente’Ga naar voetnoot(*). In de Notulen der zittingen van het hof van policie vindt men gedurig gewag gemaakt van togten tegen weggeloopen slaven; de Journalen des wegens deelen feiten mede waar door men met verontwaardiging bezield wordt, zie volg. hoofdst. Als tusschenbestuurders traden op François Anthony de Rayneval, commandeur met twee raden van policie, totdat Johan Mahory, den 22sten Januarij 1716 definitief als gouverneur benoemd, deze betrekking aanvaardde; doch reeds in het volgende jaar 1717, den 4den October, overleed; waarna het reeds vroeger, als zoodanig in functie geweest zijnde tusschenbestuur volgde; den 15den November 1717 werd Jean Contier tot go uverneur aangesteld, doch nam eerst den 2den Maart 1718 het bestuur op zich. Het wegloopen der slaven schijnt toen reeds zorgwekkend te zijn geworden, daar wij lezen, dat Contier kort na de aanvaarding van zijn bestuur (den 21sten Julij 1718) de straf des doods hierop steldeGa naar voetnoot(§). Deze geweldige maatregel bragt eerder verbittering dan verbetering te weeg, het gewone gevolg van gewelddadige maatregelen. Contier verwisselde reeds den 2den September 1721 het tijdelijke met het eeuwige; F.A. de Rayneval nam met P. Lemmers en A. Wiltens weder zoo lang het bestuur op zich, tot dat Mr. Hendrik Temminck den eersten Maart 1722 gouverneur werd. Ruim vijf jaren duurde deze regering; de strooptogten der weggeloopen slaven vermenigvuldigden; zelfs werd door hen eene plantaadje aan de Commewijne niet slechts geplunderd, maar ook de slaven hiervan medegenomen en naar de bosschen gevoerdGa naar voetnoot(†). Temminck overleed te Paramaribo den 17den September 1727. | |
[pagina 103]
| |
Nog eenmaal, en dus nu voor de 5de keer, vervulde de heer de Rayneval met twee raden van policie de betrekking van gouverneur ad interim, waarna Mr. Karel Emilius Henry de Cheusses den 9den November 1728 de teugels van het bestuur uit zijne handen overnam. De in de bosschen gevlugte slaven verontrustten steeds meer en meer de kolonie; zij verwoestten verscheidene plantaadjes in Para, in Tempaty en Peninica, en ontzagen zich zelfs niet, om de plantaadje Berg en dal, toebehoorende aan den gouverneur, aan te vallenGa naar voetnoot(*). De Cheusses liet in 1730 het kleine en geheel van hout gebouwde gouvernementshuis vergrooten en van steen opbouwen. Gedurende zijn bestuur werden door uit Nederland gezondene ingenieurs de noodige opmetingen gedaan, en het plan gevormd en gearresteerd tot het daarstellen van het fort ‘Nieuw-Amsterdam.’ - Hij mogt echter den aanvang van dit belangrijke werk niet beleven, daar hij den 26sten Januarij 1734 te Paramaribo den laatsten adem uitblies. De commandeur Johan François Cornelis de Vries nam nu met twee raden van policie het bestuur der kolonie op zich en werd hiervan afgelost door de optreding van Jacob Alexander Henry de Cheusses, op den 11den December 1734; diens gouvernement was echter van zeer korten duur, daar hij 46 dagen later, den 26sten Januarij 1735 overleed. J.F.C. de Vries aanvaardde met twee raden van policie weder het bestuur, a.i., maar toen na zijnen dood, den 4den Maart 1735, de raden van policie dit alleen wilden waarnemen, kwamen zij hierover in verschil met den kapitein Pieter Bley, die hiertegen een protest inzond, waarbij hij zich grondde op de resolutie van de directeuren der societeit van den 23sten Februarij 1733, waarin onderscheidene bepalingen over de opvolging in het bestuur a.i. genomen waren, waartoe mede behoorde, ‘dat het gouvernement zou worden waargenomen door den commandeur en bij diens afsterven door den oudsten hoofdofficier van het garnizoen, tot luitenant toe enz.; voorts ‘dat aan den commandeur, gedurende het interim alle eer, eenen | |
[pagina 104]
| |
gouverneur verschuldigd, moest worden bewezen.’ Dit protest werd in de vergadering van den 11den Maart behandeld en daarop besloten, den kapitein Bley kennis te geven, dat men aan zijne reclame geen gevolg gaf, maar de directeuren daarover zou schrijven. Bley schijnt hiermede genoegen te hebben genomen, terwijl de raden van policie, onder het voorzitterschap van Gerrit Pater, het bestuur bleven waarnemen tot 22 December 1735, wanneer Mr. Joan Raye, die den 6den Julij tot gouverneur benoemd was, te Paramaribo aankwam.Ga naar voetnoot(*) Tegelijk met Raye was in Nederland Gerard van de Schepper tot commandeur benoemd, en bij geheimen lastbrief was, om verdere onaangenaamheden bij het overlijden van den gouverneur te voorkomen, bepaald, dat hij in dat geval als waarnemend gouverneur zou optreden.Ga naar voetnoot(†) Tijdens het bestuur van Raye wendden de raden van policie zich reeds tot de Staten-Generaal, om te klagen ‘over de despotique conduiten van den nieuwen gouverneur Raye,’ een man die ieders hoogachting genoot, als welverdiende hulde voor zijne algemeene erkende kunde en braafheid. Raye vroeg reeds in 1737 zijn ontslag, doch overleed voor de aankomst van hetzelve den 11den Augustus 1737 te Paramaribo. Gerard van de Schepper volgde hem nog dienzelfden dag als waarnemend gouverneur op. Nadat hij twee maanden rustig en in de beste verstandhouding met het hof van policie de kolonie had bestuurd, ondervond hij tegenkanting, en wel nu van de raden van het hof van civiele justitie, die weigerden, om hem als hun voorzitter toe te laten; waarop van de Schepper, bij eene notificatie op den eersten November 1737, openlijk protesteerde tegen alle vergaderingen van het hof, die buiten zijn presidium zouden worden gehouden, en verklaarde reeds bij voorraad al de vonnissen, die in deze vergaderingen zouden worden uitgesproken, voor onwettig en zonder waarde. Hierover werden verscheidene discussiën gevoerd en nota's gewisseld; de raden erkenden, dat, volgens de resolutie der societeit van 23 Feb. 1737, den waar nemenden gouverneur het | |
[pagina 105]
| |
regt van presidium in hun collegie toekwam, maar beweerden daarentegen, dat deze resolutie in strijd was met het octrooi, artikel 23 en 24. Onder dit protest verklaarden zij zich bereid van de Schepper als hunnen voorzitter toe te laten, totdat daarover verder zou zijn beslist. Weldra kwam de tijding zijner benoeming als wezenlijk gouverneur, en wel voor het eerst onder de benaming van gouverneur-generaal, in Suriname aan, en werd Gerard van de Schepper als zoodanig op den eersten April 1738 plegtig ingehuldigd.Ga naar voetnoot(*) Tegen het bestuur van Gerard van de Schepper kwamen spoedig vele klagten over misbruik van gezag bij de societeit in. Van de Schepper schijnt er niet tegen opgezien te hebben om zijn gezag door krachtige maatregelen te handhaven, waardoor men de vele klagten begrijpen kan; het is hem echter moeijelijk geweest zich omtrent al de tegen hem ingebragte beschuldigingen volkomen te zuiveren, ten minste directeuren besloten hem te doen vervangen, en hij werd ontslagen en droeg den 17den October 1742 het bestuur over aan Mr. Joan Jacob Mauricius, die twee dagen te voren in de kolonie was gekomen, en door van de Schepper op de meest vriendschappelijke wijze was ontvangen. In een tijdvak van 30 jaren waren alzoo negen verschillende gouverneurs aan het bewind geweest, terwijl tusschen het overlijden en weder aanstellen van anderen, de commandeurs en raden van policie het beheer hadden gevoerd, waarover menigmaal verschil ontstond, gelijk wij reeds kortelijk aangemerkt hebben, zoodat het niemand verwonderen kan, dat gedurende dien tijd de toestand van het inwendig bestuur aan geregelde orde veel te wenschen overliet. Behalve de reeds genoemde oorzaken van wrevel en misnoegen der kolonisten tegen de societeit en de door haar aangestelde gouverneurs, kwam er weldra onder het bestuur van Mauricius nog eene andere, namelijk: verschil van opinie over de wijze van oorlog voeren en vrede maken met de weggeloopen slaven. Daar wij in het volgende hoofdstuk ons meer bepaaldelijk wen- | |
[pagina 106]
| |
schen bezig te houden met de beschouwing van den toestand der slavenbevolking en alsdan meer geregeld die ontstane verwikkelingen kunnen mededeelen, zoo willen wij dit nu laten rusten en in dit hoofdstuk een kort overzigt van den landbouw te dien tijde geven. De blanke bevolking was in den loop der tijden vermeerderd; reeds onder van Sommelsdijk waren, behalve verscheidene Nederlanders, een goed getal Fransche vlugtelingen, om der godsdienst wille naar Suriname geweken; verscheidene Duitschers hadden zich mede in de volkplanting nedergezet. Het hoofdbestaan der inwoners was de landbouw, en wel voornamelijk de suikercultuur; deze was langen tijd bijna de eenigste geweest; van de ruim 400 plantaadjes, in 1730 in cultuur, waren verre de meesten voor de suikercultuur ingerigt; men begon zich nu echter ook op het teelen van koffij toe te leggen. De gouverneur-generaal van Neêrlands-Indië H. Zwaardekroon, had in 1718 de eerste koffij van Mocka op Java overgebragt, en eenige planten werden door de zorg van den burgemeester Nicolaas Witsen, in den kruidtuin te Amsterdam aangekweekt. Vrij zeker is het, dat in Suriname zekere zilversmid, genaamd Hansbach, van geboorte een Duitscher, de eerste proeven hiermede heeft genomen; sommigen zeggen, dat er eenige planten uit den Hortus Medicus van Amsterdam aan den gouverneur waren gezonden, die eenige boontjes hadden uitgeleverd, welke gemelde Hansbach had weten tot zich te nemen; hij daarentegen gaf voor, dat hij uit eenige ponden Oostindische koffij (die aldaar uit Holland voor negotie, even als de thee, gezonden werd en toen aldaar vijf à zes gulden het pond kostte) eenige boontjes had gevonden, die hem voorkwamen nog een weinig sap te hebben; dat hij als een liefhebber der chemie, eene soort van aarde wist te bereiden, zoo krachtig, dat die de minste teelsappen in beweging moest brengen; dat hij daardoor een of meerdere van die boontjes aan het groeijen had gekregen, en eindelijk daarvan vruchten had bekomen, waarmede hij verder die plant had aangekweekt. Zeker is het dat hij de eerste is geweest, die de koffijboompjes in manden heeft geteeld, hoewel hij er echter weinig voordeel van heeft gehad. | |
[pagina 107]
| |
De heer Stephanus Laurentius de Neale heeft hiervan beter partij getrokken; deze zocht Hansbach zoo door drank, waaraan hij zeer verslaafd was, als door andere geschenken, eenige boontjes af te troonen, en nu werd door hem op zijne plantaadje ‘Nieuw-Levant’ de eerste koffij aangeplant. Daar hij gelukkig hierin slaagde, bekwam hij daardoor een groot fortuin, en werd hij weldra door anderen hierin gevolgd; de aanplanting werd algemeen en dit voortbrengsel droeg veel tot Suriname's latere welvaart en bloei bijGa naar voetnoot(*). In 1724 werd de eerste koffij van Suriname te Amsterdam aangebragt. Vele suikerplantaadjes werden opgebroken om zich op het bouwen der koffij toe te leggen; mede liet men hiervoor nu de indigo-teelt varen, die echter reeds sedert het jaar 1708 in de kolonie gekweekt was, en waarvan de opbrengst niet zoo geheel onbelangrijk was, daar men van 1710 tot 1722 van 150 pond tot 1328 toe had uitgevoerdGa naar voetnoot(†). Later in 1764 heeft de heer ontvanger Gever en een Fransch officier Destrades, die te St. Domingo geweest was, hernieuwde proeven met de indigo-cultuur genomen, die niet slecht uitvielen, hoewel men er echter daarna niet veel meer gewag van gemaakt vindt. Het planten van tabak, reeds door de eerste volkplanters beproefd, had men in 1706 op nieuw begonnen, en jaarlijks werd er eene genoegzame hoeveelheid uitgevoerd om tot proeven te verstrekken; zijnde er zelfs in 1749 30,000 pond naar Holland verzonden; eindelijk is deze teelt geheel vervallenGa naar voetnoot(§). De roucou, eene roode verwstof, werd op eenige kleine landwoningen geteeld; men zamelde daarvan 100 tot 7000 pond in, die men naar Holland verzond. Carel Willem Cloege, omstreeks 1735 overleden, was de laatste, die dit product ter verzending (boven in Cottica) cultiveerde; daarna kweekte men | |
[pagina 108]
| |
hetzelve meer voor eene aardigheid dan als handelsartikel; later is dit geheel vervallenGa naar voetnoot(*). Hoewel de caçao reeds in 1706 was geplant geworden, gelijk de schrijvers der historische proeve vermelden, schijnt dit echter van weinig belang te zijn geweest, daar volgens Hartsinck eerst in 1733 caçao van uit Suriname naar Amsterdam verzonden is. De belangrijkheid van de caçao-plant werd evenwel reeds vroeger erkend, daar den gouverneur Contier in 1721 een fraai rijpaard ten geschenke werd aangeboden voor de verzending der eerste cacao-plant naar BerbiceGa naar voetnoot(§). Ook met de katoenteelt had men vroeger wel eenige proeven genomen, doch was hierin niet zeer gelukkig geslaagd; in 1735 werd het eerste katoen naar Amsterdam verzonden. Men verkeerde steeds in het denkbeeld, dat het katoen minder geschikt was voor de veengronden; doch dit denkbeeld bleek later eene dwaling te zijn geweest. In 1752 werd door den raadsheer Johan Felix deswege eene nieuwe proef genomen; hij had een stuk gebrand of Biribiri land aan de Metappicakreek in aankweeking genomen, doch toen de koffij, die hij aldaar geplant had, niet goed wilde, tieren, besloot hij op die schrale plaatsen katoen tusschen de koffij te planten, hetgeen zoo goed slaagde, dat men in het volgende jaar reeds drie à vier duizend pond kon inschepen, en in het vierde jaar achttien à twintig duizend pond, behalve veertig à vijftig duizend pond koffij. Dit voorbeeld werd weldra door de in zijne nabijheid wonende planters en later ook door anderen in de kolonie met goede uitkomsten gevolgd.Ga naar voetnoot(†) Nog tegenwoordig zijn het de kustlanden, bijzonder de genoemde Metappicakreek en de nieuwe kolonie, of het Nickerie-district, waar men de meeste katoen plantaadjes vindt. Behalve de vrij aanzienlijke houtplantaadjes of liever vellingen, van welke het daarop verkregen hout minder uitgevoerd dan | |
[pagina 109]
| |
tot binnenlandsch gebruik aangewend werd, en de reeds vroeger genoemde voortbrengsels, lieten de oude bewoners der kolonie hunne bespiegelingen ook gaan over andere producten, voor den handel geschikt; zoo trokken zij o.a. ruwe was uit de nesten, die de wilde bijen op de boomen der onmetelijke bosschen van het hoog gelegen gedeelte der kolonie maakten. Men had alzoo hier even als van andere voortbrengselen der zoo rijke en weelderige natuur van Suriname meer voordeel kunnen trekken, dan men werkelijk deed, doch het gebrek aan werkende handen en de begeerte van dadelijke winst verlamde de pogingen, en spoedig werden dergelijke liefhebberijen, gelijk men dit in de kolonie noemde, nagelaten, voor den degelijker arbeid der stapelproducten. Zoo waren er ook in vroegeren tijd in Suriname verscheidene steenbakkerijen; daar vele planters voor het aanleggen der watermolens en andere gebouwen niet slechts het hout lieten kappen en zagen en gereed maken, maar ook daar hiertoe vele steenen noodig waren, deze zoo onontbeerlijke bouwmaterialen zelven vervaardigden. In Para en elders waren goede steenbakkerijen; op verscheidene plaatsen in de kolonie werd goede klei en zand gevonden; overvloed van brandhout en zoet water voor de deur. Met een paar blanken als opzigters kon men zeer goed de slaven voor dezen arbeid bezigen; niettegenstaande al deze genoemde voordeelen liet men de steenbakkerijen vervallen en de steen uit Holland komen, hetgeen natuurlijk meer kosten veroorzaakteGa naar voetnoot(*). Om de blanke bevolking in de kolonie te vermeerderen, had men reeds in 1692 voorgeslagen eenige Paltzische familiën derwaarts over te voeren; hetwelk echter bij dien voorslag gebleven isGa naar voetnoot(†). Men riep in die tijden kolonisten van allerlei landaard voor Suriname op. De vrome Spangenberg, een der eerste Bisschoppen der Moravische Broedergemeente, een waardig medestander van den | |
[pagina 110]
| |
edelen graaf von Zinzendorf, vertoefde op zijne doorreize naar Engeland in 1734 eenigen tijd te Amsterdam. Hier werd hem die oproeping bekend; de lust en de begeerte der herstelde Broedergemeente was opgewekt geworden om naar vreemde landen te trekken; niet echter met het doel om zich te voeden en te verrijken ten koste van het zweet en bloed der Heidenen, maar om dezen rijk te maken door de verkondiging van de blijde boodschap der genade in het bloed van den gekruisten Christus. Spangenberg won bij de directie der ‘geoctroijeerde societeit van Suriname’ de noodige inlichtingen daarover in, en reeds in het volgende jaar, 1735, werden drie broeders tot eene verkenningsreis afgezonden, en in 1739 vestigden zij zich in de kolonie. De komst dier broeders, door hunne tijdgenooten naauwelijks of ook zoo al, dan met zekeren wrevel, opgemerkt, mogen wij wel als de gelukkigste gebeurtenis, als eene der belangrijkste feiten in Suriname's geschiedenis beschouwen. Wij stippen die nu slechts aan, om later, gelijk wij in onze inleiding beloofd hebben, uitvoerig te gewagen van hunnen arbeid en hunnen strijd, maar ook van den zegen, dien de Heer hun schonk op hun volhardend en ijverig pogen om der Heidenen heil te bevorderen. Zij vestigden zich eerst in de stad, later rigtten zij zendings-posten onder de Indianen, daarna onder de boschnegers op; eindelijk werd het hun vergund ook den slaven vrede door het bloed des kruises te verkondigen. Sedert de vruchtelooze pogingen der Spanjaarden en Portugezen om goud in Suriname te vinden; sedert het gebleken was, dat de grootsche denkbeelden daarover van den Engelschen avonturier Walter Raleigh ijdel waren; sedert dat de, op bevel van van Sommelsdijk en eerst na zijnen dood teruggekomen, tot het opsporen van het goudrijke(?) meer van Parima uitgezondene officieren en soldaten de onwaarheid dier velerlei sprookjes van Eldorado enz. op nieuw bevestigd hadden, sedert had men er van afgezien om zoo diep in de aarde te wroeten ten einde schatten te ontdekken; men behoefde immers den bodem slechts eenige voeten om te werpen en er vervolgens het | |
[pagina 111]
| |
zaad in te strooijen en het welig opschietende suikerriet en de snelgroeijende koffijheester beloonden beter den arbeid, en het goud, daarvoor in ruiling verkregen, vloeide ruimschoots in de beursen der volkplanters. Dan in 1742 wilde men toch nog eens weder beproeven of men het nog niet gemakkelijker kon bekomen. In genoemd jaar werd door Wilhelm Hack en anderen eene compagnie opgerigt tot het zoeken naar mineraal, edelgesteenten en andere kostbare stoffen. Heeren Directeuren der ‘geoctroyeerde societeit van Suriname’ verleenden hiervoor een octrooi, waarbij het den ondernemers, bij uitsluiting van anderen, vergund werd, alomme door de gansche kolonie onderzoek te mogen doen naar goud, zilver, koper, tin, lood, edelgesteenten en anderen profijt gevende voorwerpen, hoe dezelve voorkwamen, of ook genaamd mogten zijn, zoo op als onder de aardeGa naar voetnoot(*). Hoewel gemeld wordt dat de heeren Hack, wat de onkosten betrof, wel besloten waren, om deze onderneming voor eigene rekening aan te vangen, zoo hebben zij, in aanmerking van den naijver, die bij wèl slagen, daaruit tegen hen kon ontstaan, gewild, dat alle onderdanen van den Nederlandschen staat hierin aandeel konden verkrijgen, en mitsdien eene maatschappij of vennootschap opgerigt, onder den naam van ‘Geoctroijeerde Surinaamsche Mineraal-compagnie.’ Deze was verdeeld in 32 stammen en iedere stam in 4 taxen, alzoo het geheel in 128 taxen of aandeelen. Ieder aandeel werd bepaald op ƒ750, te betalen een derde of ƒ250 binnen veertien dagen na het tot stand komen der onderneming; de overige ƒ500, naar vereischte van zaken, van tijd tot tijd. Weldra werden verscheidene mijnwerkers naar Suriname gezonden; de oorlog was op nieuw aan de ingewanden der aarde verklaard. Bij den berg Victoria, alwaar hun door de societeit, die vijf aandeelen hij wijze van recognitie verkreeg, een streek lands van tien mijlen in den omtrek geschonken was, begon men den arbeid, doch met geen zeer gelukkig gevolg. | |
[pagina 112]
| |
Door verzuim van de noodige voorzorgen stortte een gedeelte van het werk in, en werden veertig menschen onder die instortende massa levend begravenGa naar voetnoot(*). Er werd wel eenige erts gevonden en naar Europa verzonden; doch deze hield naauwelijks zoo veel metaal in, dat de vracht hieruit kon betaald worden; zoodat deze onderneming evenzeer mislukt is als de vroegere goudzoekingen. De mijnwerkers hebben daarop eenige kostgronden en eene houtplantaadje aangelegd; maar ook dat heeft niet aan de verwachting beantwoord.Ga naar voetnoot(†) In 1747 noodigde men eenige Duitsche landbouwers uit, om zich als zoodanig naar de kolonie te begeven. Men beoogde hiermede niet slechts om het aantal blanken te vermeerderen; maar wenschte tevens hierdoor eene soort van voorpost tegen de gedurig in hunne aanvallen stouter wordende wegloopers te vormen. De uitnoodiging werd door eenige Paltzer boeren aangenomen en zelfs verlieten een paar Zwitsersche huisgezinnen hunne bergen om hunne buidels, gelijk zij hoopten, in Suriname te vullen. Men had hun beloofd overvloed van grond te zullen verleenen, en hun tevens van bouwgereedschappen en koeijen te voorzien. De Paltzers en later de Zwitsers kwamen behouden en vol goeden moed in Suriname aan. Men kon het hun aanzien, dat zij als tot werken geboren waren; men wees hun meer land aan, dan zij bearbeiden konden; men verschafte hun beesten en bouwgereedschappen; men hield alzoo woord jegens hen; maar het land, hetwelk men hun aanwees, lag aan het zoogenaamde Orangepad, boven Para, in de binnenlanden, een der ongunstige en onvruchtbaarste streken. Men vermeende hier van afstand tot afstand posten ter beteugeling der wegloopers en woningen voor de volksplanters aan te leggen; dan | |
[pagina 113]
| |
dezen, hoewel zij later zelfs slaven tot hulp kregen, konden het in dat eenzaam en woest oord niet uithouden. Van twee Zwitsersche familiën wordt nog gemeld, dat zij door von Spörche op een ander gedeelte der kolonie geplaatst, dat hun benevens de gereedschappen, twee slaven, eene koe en eenige schapen werden toegevoegd, en dat zij daarop zoo ijverig aan het werk gingen, dat zij na eenige weken voor omstreeks ƒ1200 hout naar Paramaribo verzonden. Werd men door dit goede begin aangemoedigd, die hoop verdween spoedig in rook, weldra vonden allen zich teleurgesteld; hevige ziekten braken onder de kolonisten uit; onderlinge twisten belemmerden gemeenschappelijk overleg; gedurige aanvallen der wegloopers verontrustten hen en in het zwelgen van drank en het leiden van een liederlijk leven zochten de meesten een tegengift tegen het heimwee en die onderscheidene teleurstellingen, en gelijk nu wel te verwachten was, liep alles te niet en eer vier jaren verstreken waren, was ook deze proeve van kolonisatie voorbijgegaanGa naar voetnoot(*). Zoo ging het later met andere proeven ter kolonisatie door vrije arbeiders in Suriname; waren die elders goed, namen zij elders soms eene groote vlugt, in Suriname mislukten zij steeds. In een land, waar het stelsel van slavernij heerscht, is geene plaats voor de ontwikkeling van vrije landbouw of van industrie. De door de slavernij vergiftigde zedelijke atmospheer houdt alle ontwikkeling tegen, doet ze verkwijnen, doet ze sterven. Wat slavernij is, zullen wij op nieuw in het volgende hoofdstuk zien. |
|