| |
| |
| |
H. Gorter: Pan II
Binnen het geringe ruimtebestek, dat mij in dit weekschrift wordt afgestaan, heb ik in mijne vorige kroniek getracht te betoogen, tot weren van alle dwaling bij het lezen en smaken van Gorter's ‘Pan’-gedicht, hoe weinig mogelijk het was dit zoowaar te houden voor de uitdrukking van een wezenlijke gemeenschap, buiten die der algemeene menschheid.
Ik heb er aan toegevoegd, dat ik het in tegendeel hield voor een in-der-daad en bij uitstek individualistisch gedicht, dewijl hoofdzakelijk impressionistisch naar eigen wezen, en vermits de eerder-propagandeerende deelen die er in voorkomen storen door opzettelijkheid. Ik zal die opzettelijkheid in deze niet laken; men kan ze den grooten dichter zeer goed vergeven, waar hij ons, onopzettelijk wijl zoo waarachtig-rechtstreeks, veel meer aandoet met de naakte schoonheid-zonder-bedoelingen die er het echte, en, gelukkig, steeds zichtbare, steeds schitterend-aanwezige deel van uitmaakt. Gedichten-met-opzettelijkheid: zij zijn er wel meer die wij onder de allerhoogste der wereld-literatuur houden... juist omdat ze in zich bestanddeelen bevatten die ons 't vooringenomene, het didactische, het polemistische, het partijdig-enthusiastische of -venijnige, het in één woord verganke- | |
| |
lijke ervan vergeten doen vanwege iets dat ons, ik bedoel elkerlijk, aandoet buiten beginselen en omstandigheden, persoonlijkheden en sekte-begrippen om; iets dat ons treft omdat geen mensch heeft geleefd die het niet verstaan kon wijl hij zeker was het te zullen beleven; iets dat God met Adam geschapen heeft en dat wij belijden van Adams-wege, en dat ons de kern der Helleensche als der Indische poëzie beminnen doet, buiten wat er ons vreemd in blijft aan bepalende ethische, ethnograpische, en zelfs aesthetische omstandigheden; iets dat ons den algemeen-menschelijken Vergilius boven den voorbeeldelijk-Romeinschen Horatius verkiezen doet; iets wat ons met vele afschuwelijke Germaansche helden verzoent en in de vreemde stammen onder de misschien mensch-etende Afrikanen (waarvan poëzie werd gepubliceerd, o.m. door Pater Ivo Struyf) innige mede-minnaars erkennen laat; iets dat (om het brutaal maar concreet en onmiddellijk bevatbaar uit te drukken), telkens naar de Divina Commedia doet grijpen, al werkt zóoveel er het genot in tegen, naar de Daden en
Dagen, al begrijpt men ze niet zonder voorbereiding, naar sommige die zijn zeer nederige bundels, als ‘La Maison rustique des Dames’ of een oud boek over tuin-aanleg, die zonder formeele schoonheid zijn, in den grond alles behalve poëtisch, in wat zij mede-deelen niet meer dan naïef en niet minder soms dan dom, en die wij niettemin lezen met aangedaanheid, omdat ze, niettegenstaande hoogere of lagere, hoogmoedige of nederige, brutale of onschuldige opzettelijkheid, bevatteden - wat van het socialistisch ‘Pan’-gedicht zoo'n heerlijk werk maakt.
Ik ga thans verder, en beweer dat Gorter er den geest
| |
| |
niet toe is, om ons met opzettelijks dichterlijk te treffen. Want ik geef gaarne toe, dat dit inderdaad mogelijk is. De rede, de gelouterde en gesublimiseerde rede, zij is misschien de opperste, en zeker de minst-genaakbare poëzie. Is poëzie niet in laatste instantie de kunst van het vergeestelijkt Getal, en zou dan het Getal, boven het occasioneele der aandoening gerezen, niet leiden tot de allerhoogste poëzie, die der mathemata, eene beredeneerbare oplossing in het oneindige? En dit bereikt men zeker niet zonder de opzettelijkste tucht, zonder eene gestadige intellectuëele castitas die niet gaat zonder kastijding. Als de wereld zóo zal zijn geëvolueerd, dat zij behoefte zal hebben aan intellectuëele heiligen, dan zal zij zich moeten kiezen een heilige van het Getal, en die zal in zich de substancie houden van den hoogste der dichters: deze die uit zijn eigen rythmus tot de regeerende eenheid van God rijst.
Dit alleen maar, als afwijking, om ook het opzettelijke in poëzie, zelfs als het tot God niet zou mogen te verrijzen (wij hebben zoo weinig illusies!) te vergoêlijken. Op voorwaarde dan echter, dat de dichter bij zijne opzettelijkheid afstand doe van zijne persoonlijkheid. Doch, ik zei het u: in ‘Pan’ heeft Gorter minder dan ooit van zijn eigen wonderlijke, maar op het fantastische af individualistische wezen afgezien. Dat individualistische, het is nog van zeer bijzonderen aard. Allerminst uit het zich na bezonkenheid, laat staan bezonnenheid, waar juist een gebrek bij Gorter is gestadige versnippering der eenheid, en als het ware eene wemeling in het licht. Het is, dat individualistische, als eene lont, als eene loopmijn, als de natuurlijke rioleering waar een meer van steenolie
| |
| |
zijn uitweg in zoekt. Bij eersten vonk van buiten ketst het uit, ontvlamt, zet het een innerlijke wereld - en wélk een wereld! - in brand! Deze Gorter is de spontaanste dichter die Nederland ooit heeft gehad, en ik stel hem als zulks boven Boutens. Hij is een vulkaan, maar een vulkaan die van buiten uit aangestoken zou worden. Hij is vol vuurs en vol lichts. Een bliksem komt, die moge ongezien zijn der menigte: de krater vervult zich van opborrelende laaie, die uitschiet, uitvlamt, uitvloeit in den nacht. Het is geen ijdel vuurwerk: het is de milde overgave, van wie ter overgave wordt genoopt door het minst gekende, en daardoor misschien het machtigste der teekenen. En die overgave: zij is het teeken van de rijkste, de rijpste, de natuurlijkste, misschien de minst-bewuste, in elk geval de minst-baat-zuchtige liefde. Daarom juist is het individualisme van Gorter het schoonst: het is niet egoïstisch, het weert (zoo deed het van aanvang af,) het weert eigen vergoding. Maar het is het scherpste tevens, omdat nooit iemand zoo zeer en zoo persoonlijk heeft gereageerd op de geweldigste als op de subtielste der indrukken, en er zulke persoonlijke, soms verbijsterende, uitdrukking aan gegeven heeft; - uitdrukking die afweert en tevens aantrekt niet alleen om het acuut-vreemde van beeld en taal-aanwending, maar allereerst (en oppermachtig-overtuigend voor de eerbiedwekkende en zeldzame oprechtheid van den dichter, die alle rhetoriek op die wijze van zich-zelf afweert). - allereerst om dien onstuimigen en toch steeds lenigen, dien machtigen en nochtans steeds aanminnigen rythmus, die van Gorter is, en van Gorter alleen.
| |
| |
Waarbij komt de overvloedige gulpe van het beeld, het steeds nieuwe, en bij dit al, hoe vreemd ook, steeds aanneembare beeld: wel een bewijs van het scherp-individuëele, maar tevens gul universeele van dezen algemeen-menschelijke.
Van die eigenschappen, die zóozeer betoogen dat absoluut-personeele, naar de uiting zoo alles-behalve gemeenschappelijke, ook en vooral in het gevoel zoozeer abstracte, maar voor elken mensch, voor dezen eerst en vooral misschien die minder-sociaal voelt, bevatbare, dit voorbeeld dat ik hypermodern kies, omdat ik er u tezelfder tijd het harmonisch-boventijdige van wil laten merken:
‘Nu zit een dichter, één met d'arbeiders,
Ook wel, op torenkamer, en droomt een middag,
En hoort de strijdmuziek, en er door heen
De zaligheid, het licht uit toekomst's wel,
Het licht uit diepte achter horizon. -
En droomende hoorde Pan weer het teeken
Der staking op de lijnen ver weg spreken,
Duizendvoudig uit fluite', op 't zelfde uur,
Hel pijpend in het koeplend gouden vuur,
En hief het hoofd op en zag stil gaan staan
De treinen midden op hun gladde baan.
En weer zweefde hij omhoog en zag stil worden
De groene aarde en de zilvren borden
Der zeeën. Want de booten gleden snel
Naar 't doel, maar geene kwàm meer op den wel
Van 't water. Eenzaam werd de groote zee,
En geen trein ook meer over de aarde glee.
| |
| |
En vol voldoening daalde Pan neder
En streek zooals een zachte witte veder,
Neer op den stillen hoogen torentrans.
En luierde zelf ook zoet in den glans,
Zooals nu ook wel eens een dichter doet
Als hij stakend' arbeiders heeft ontmoet,
Dan luiert hij ook met rust in 't gemoed,
En zachtheid van teederheid in bezinning,
Uren lang, zekerheid van overwinning’
Dit is, ik verhaast mij het te zeggen, niet het beste in het gedicht ‘Pan’. Ik verduik u niet, dat ik, ten bewijze van wat ik hooger betoonen wilde, koos onder het mindere - waar het nóg zoo duidelijk sprak voor 's dichters weerspannig wezen, zelfs bij zijne felste bedoeling. Hoeveel hij meer vermag, waar het hem gaat om zuivere poëzie alleen, en slechts om het vertoonen, zonder bijgedachte, van bloot een beeld, moget gij bevinden bij dit figuurtje van de ‘Nieuwe Muziek’, het noodende Teeken der aanstaande orde, en dat Pan wenkt met zoo zuiver gebaar:
Pan had haar aangestaard en zacht gezongen:
Van uit een nieuwe wereld treedt
Een vrouw mij aan met hangend kleed,
Schittrend zooals ik nimmer zag,
Met 't oog zoo stralend als de dag.
Zij heeft geen enkel sieraad aan
Van slaafschheid en geen enklen waan,
Maar zij is zuiver als een glas
Alsof ze zóó geboren was.
| |
| |
Haar arm is in een zuivren hoek,
In schoone stralen hangt haar doek,
En om haar schoon gelaat gezond,
Speelt 't helderst licht van keel en mond.’
- Ik moest, te uwer volledige overtuiging, als zou Gorter hier in dit gedicht wel allereerst individualistisch zijn gebleven, de tallooze lieder-strofen, de snippers poëzie, de vluchtige half-verzen, welke als peerlen op den krystallen klankbodem, die heel dit gedicht is, liggen verspreid, over schrijven. Ik zal het, bij plaatsgebrek, niet doen. Al spijt het mij voor u, die ook in overzichten als dit hoofdzakelijk poëzie zoekt, dat ik hier niet zooveel mag overdrukken, als mij, bij eene nieuwe nalezing van ‘Pan’, den lust bekroop te doen. Laat het dan bij mijn wél-gemeenden wensch blijven, dat gij het boek-zelf ter hand zult nemen. Zeker vindt gij er in, niet meer dan ik, - ik legde u uit waarom, - wat de dichter bedoeld heeft erin te leggen. Maar wat er u wél uit toespreekt oppermachtig: de Poëzie. Moge zij u de uren geluk schenken, die ik bij dit laatste gedicht van Gorter gesmaakt heb.
De Groene Amsterdammer, 22 September 1922.
|
|