Fragmenten uit de roman van mijn leeven
(1993)–Jacob Eduard de Witte– Auteursrechtelijk beschermdFragment 6Ga naar voetnoot46
| |
[pagina 57]
| |
handen krijgen en met hun[n]e naleezing vereeren, verzoek ik hen te gelooven, dat het geene zucht om iemand hunner te hoonen of ten toon te stellen is geweest, die mij de Liederen onzer jeugdige liefde nog eens doet herhaalen; maar dat ik ze alleen hier ter nederschrijf, om ten minsten eenige aaneenschaakeling van gebeurtenissen in deze Fragmenten op het oog te houden. Laat zij 'er om lagchen gelijk ik er thans mede lagch, en zich bepalen bij de uitroep: Ah! que la Jeunesse est inconsequante! Ter zake: Mijne eerste Liefde vestigde zich op de Dochter van een gepensioneerd Kapitein, van het Regiment van den toemaligen Generaal Baron van MonsterGa naar voetnoot47, die te Amersfoort met zijne Vrouw en drie Dochters woonachtig waaren. Dit lieve Meisje had eene bijzondere achting voor de Le[c]tur, en daar wij in de dagen mijner Jeugd in de Eeuw der zoogenaamde Sentimentele Schriften leefden, was het niet te verwonderen, dat haar jong en gevoelig hart allerhanden zoorten van Romansque indrukzelen, door de lezing van veele gevoelvolle boeken hadt verkregen, en zij er voornamelijk daardoor op uit was, om in den eenigen Man, die zij immer haarer liefde zoude waardig keuren, eenen volmaakten Ridder te vinden. Deze neiging zette aan haare natuurelijke bevalligheid een waarlijk treffende zachtaartigheid, in haar doen en spreeken bij, en zij wist aan haare uitdrukkingen eene zoo inneemende wending te geven, dat men niet zeer gevoelig behoefden te zijn, om er door getroffen en in haar voordeel ingenoomen te worden. Bijkans met den eigen tuimel van Sentimenteel gevoel als deze jonge Jufvrouw behebt, en dikwils in de gelegenheid zijnde om haar te kunnen spreeken en Boeken die, in onzer beiden smaak vielen, ter leen te bezorgen, was het geen wonderwerk dat ongemerkt de liefde zich in onze voor tedere gewaarwordingen zoo vatbare harten nesteldde en er in weinig tijds met reuzen Schreden in voortstapten. Het duurde niet lang ná dat wij onze gevoelens aan elkanderen ontdekt hadden, of wij waaren onafscheidbaar en bij alle mogelijke gelegenheden bij elkander, en dan als wij in de Tuin of op eenige Wandeling hand in hand naast elkanderen, met een of ander Sentimenteel boek bij ons, zaaten te mijmeren droomde wij ons eenen Hemel van te wachtene Zaligheden toe, die ons de heele waereld, met al derzelver pracht en Rijkdommen, deedt vergeeten en een Paradijs rondom ons schiep, waarin wij geene gelukkiger Menschen, dan wij ons waanden te zijn, meenden te ontdekken, en als toen | |
[pagina 58]
| |
reeds de Julia of de Fannij van de Heer FeithGa naar voetnoot48 geschreven waaren geweest, zoude mijne Fannij of ik haar toegefluisterd hebben: ‘Een Hut van Klei, aan 't eind der Aarde,
Een plekje gronds, van luttel waarde,
Is in mijn oog een grooter Schat,
Dan al t Vermogen van een Koning;
Wanneer ik in die Schaamle woning,
Uw Boezem tot een Rustplaats hadt!’Ga naar voetnoot49
Dan, Helaas! dit en soortgelijke fraaije Werkjes hadden wij toen nog niet, maar wij moesten ons met de PamelaGa naar voetnoot50, of de geschiedenissen der Doolende RidderschappenGa naar voetnoot51, die ons toch den kop genoeg op den hol konden maaken, behelpen. Met dat alles werdt de liefde tusschen dat Meisje en mij een punt van belang, voor ons; wij beminden elkander op eene edele, onschuldige en tedere wijze, en toen eene gebiedende order mij dwong van Guarnisoen te verwisselen, en ik haar, dien ten gevolge, moest verlaaten, meende ik van droefheid te zullen sterven, en zij was, bij het neemen van mijn afscheidGa naar voetnoot52, zoo danig getroffen, dat zij in mijne armen in onmacht viel; en het Scheelde weinig, of ik hadt haar in haare bewusteloosheid gezelschap gehouden. Na ik vertrokken was, werdt zij zeer ziek, en ik, in mijn nieuw Guarnisoen aankoomende, was geduurende Veertien dagen à drie Weeken volstrekt onvermoogend om behoorelijk mijn dienst als Officier te kunnen waarteneemen en was verplicht mijne Kamer te houden. Onze briefwisseling echter hieldt wederkeerig onafgebrooken aan, en ik geloof dat onze verliefde Correspondentie, als men alle de dwaasheden der Jeugd door den druk wilde gemeen maken, al verscheidene Boekdeelen zouden aanvullen. De tijd, die groote Leermeester van alle aardsche dingen, zoo wel als de afleidingen die ik in het omgaan met andere Vrouwen gelegenheid hadt te verkrijgen, verzwakte echter, ná verloop van een paar Jaaren, onze vuurige gehechtheid aan mijne eerste Liefde, en toen de Oorlog, tusschen de Nederlanden en Engeland uitbrakGa naar voetnoot53, en wij de Zeeuwsche Kusten moesten gaan | |
[pagina 59]
| |
bezetten, verminderde ook de gelegenheid tot eene geregelde briefwisseling, en ook mijn Meisje scheen koeler en on verschilliger in haare brieven te worden, tot dat dezelve, van beide zijden, eindelijk geheel ophield en afgebroken werdt. Ik geloof echter niet dat dit zoo Schielijk zoude zijn gebeurt, zoo niet een Officier mijner Vrienden die met verlof naar Utrcht hadt geweest, mij bij zijn retour had verhaald, dat hij Jufvrouw T.........r op de kermis had ontmoet, en dat zij daar was geweest, met de Zoon van zeker Regeringslid der Stad Amersfoort, en zij, toen hij haar gevraagd had of zij ook een brief of eenige Commissie voor mij aan [hem] wilde medegeeven, hem koeltjes maar blozende hadt geantwoord: Och! neen ik heb niets aan hem te schrijven noch te zeggen. Ook niet een groet? hadt mijn Vriend er schalkachtig bijgevoegd; nu, ja, een groet weegt geen tien pond, hadt zij hem toegevoegt en was, leunende aan den arm des Regenten Zoons, weggegaan. In waarheid dit griefde mij; mijne eigenliefde kwam tegen haar in oproer en de Spijt der Jaloezij gaf de laatste slag aan mijne reeds kwijnende liefde. Ik moet echter deeze Dame het recht doen betuigen dat zij in allen deelen braaf en eerlijk was en ik nimmer hoedanig zij ook door mij op de proef is gesteld geworden zelf in de hoogste oogenblikken van vertedering eenige schijn van laag of zwakheid in haar heb waargenoomen noch haar de minste stap die haar konde doen blozen heb zien doen. Nog eene vlaag van Jeugdige Liefde, doch die voor mij in haare gevolgen gewichtiger is geweest, zal ik hier nederschrijven, en het zal wel nodig zijn, dat ik mijnen geest een weinig opbeur, bevorens ik overga tot de beschrijving van eene opeenstapeling van Rampen en Noodlottigheden, die mij overstelpt hebben, en onder wier gewicht, ik gewis, zonder eene merkbare bewaring der Goddelijke Voorzienigheid, op eene schandelijke en onteerende wijze zoude zijn bezweeken. Doch laat ik het Verhaal dier grievende gebeurtenis niet met eenige aanmerkingen vooruit loopen, maar mij bevorens enkel eenige oogenblikken bepalen, tot het Tweede Verhaal der Zinnenverdoving mijner Jongelingsjaaren. Te Utrecht in Guarnisoen leggende, viel de Verjaardag van Prins Wille[m] de 5e gelijk men weet op den 8e Maart in. Bij deze gelegenheid gaf de Heer CasiüsGa naar voetnoot54, woonende in het toe malig Duitsche HuisGa naar voetnoot55, een feest waarop, onder een aantal fatzoe[n]delijke Lieden, ook de Militaire Officieren en Corps verzocht werden. Mede van deze uitnodiging gebruik makende, ging ik derwaards; de Circle was bril- | |
[pagina 60]
| |
lant, er werd veel en zeer goed gedanst, en daar de Freule ......Ga naar voetnoot56 mij wel de eer geliefde te doen, om een paar keeren met mij te dansen, trof zij mij, niet alleen door den bevalligen zwier haarer toeren, maar veel meer door haare schoonheid en de alle[s]zints vriendelijke wijze, waarop zij de goedheid hadt na den dans met mij te praaten. Haar Broeder, Stafoficier bij een Regiment, die mede op de Partij was, scheen met genoegen te zien, dat ik zijne Zuster onderhieldt, en daar zij en ik schier van gelijke Jaaren waaren en er eene, ik weet zelf niet welke, Simpathie tusschen mij en haar scheen te heerschen, zoo is het echter zeker dat wij, bij het scheiden der Partij, niet meer onverschillig over elkander dagten. Ten minsten ik ging tot aan de ooren toe verlieft naar huis, en zij heeft mij, naderhand, betuigd dat het met haar niet veel beter was. En echter hadden wij maar zeer weinig gelegenheid gehad om met elkander te kunnen spreken, en zeker was het woord Liefde nooit uit onze mond gegaan: of onze oogen malkanderen iet hebben gezegd, weet ik niet, en ik zoude, als ik aan deze zoo plotzeling ontstaane tederheid tusschen dat Lieve Meisje en mij denk, haast in de verzoeking komen om aan ‘Eerst geworpen blik, beslist voor de Eeuwigheid’, te gelooven. Dan hoe dit ook mooge weezen, na dien tijd zogt ik, langs alle mogelijke wegen, nader in kennis met die beminnelijke Freule te koomen en ik verzuimde geen Assemblée noch Concert noch Partij, daar ik konde denken dat zij, in aanmerking haarer geboorte, mogt verschijnen; en het gelukte mij vrij dikwils dat ik haar aantrof. Zij was altijd zeer vriendelijk jegens mij en bondt zelf, bij de minste gelegenheid, de Conversatie op eene ongedwongen wijze aan. Haar Vriendelijk oog blikte dikwerf van ter zijde, op mij en als ik haar dan verraste en onze oogen elkander ontmoeten, bloosde zij, en zag voor zich neder. Deze gedwongen toestand werdt mij eventwel lastig, en ik besloot haar, bij de eerste gelegenheid, mijne gevoelens voor haar mondeling of schriftlijk te doen weten. Ik schreef een klein, maar zeer kiesch briefje, en ontwikkelde daarin, met al den mij mogelijken ernst, mijne liefde voor haar. Ik schreef zonder vleierij de eenvoudige gewaarwordingen van mijn hart neder, en in een oogenblik dat ik gelegenheid had haar voor een moment, terwijl men de Partijen rangeerde, alleen te spreeken, nam ik beevende haare Schoone hand, drukte die zwijgende aan mijn jaagend hart en gaf haar mijn klein toegevouwen briefje over. Hoe het kwam weet ik niet; maar zij zeide mij zachkens: Wat doet gij?.... moet ik dat lezen? ... Ja, om Gods wil ja; lieve Freule! lees het en zijt edelmoedig genoeg, er mij een paar woorden, al is het ook mondeling, op te | |
[pagina 61]
| |
antwoorden?..... Met een oog waarin goedheid en tederheid scheenen te fonkelen, antwoorde zij: Ik zal! Nu werden wij gestoord en ik liet haar hand los, en verbeelde mij dat zij mijnen handdruk beantwoordde. Den geheelen Avond was zij, en ik niet minder, opgeruimd; en reeds twee dagen naderhand bragt een Oud Militair die in dienst van haar vader was, mij een briefje, van den volgenden inhoud: (het was in de Fransche taal geschreven; ik heb het nog.) ‘Weet gij wel dat wij beiden onvoorzichtig zijn? Als gij meent het geen gij schrijft, waarom dan niet op eene edeler wijs den weg tot mijn hart gezogt Ik heb naar u geinformeert; Mevrouw V....n Bo.....nGa naar voetnoot57 die u kent, heeft mij gezegt dat gij tot haare Familje behoord, en dat haar man, die uw Chef is, niets op uw gedrag heeft aantemerken; dus is het niet nodig dat wij in stilte omwegen gebruiken, om elkander te spreeken; dit strijd volstrekt tegen mijne wijze van denken, en is ook uwer onwaardig. Maar kunt gij iet uit denken, waardoor gij u regelrecht tot mijn Vader en Broeder kunt wenden, om eene nadere Verkeering met mij aanteknopen, dan zoude het kunnen gebeuren dat er door den tijd iet van het plan uwer Liefde tot stand kwam; en ik? wel nu ik zoude niet afbreken wat de voorzichtigheid mij aanra[a]dde te helpen opbouwen. Gij ziet hier uit, Heer Lieutenant! dat ik oprecht met u handel; ik haat alle pruderie en gij zijt wel zeer gelukkig als gij onder de Vrouwen geene grootere Vijandin aantreft, als ik mij verbeeld van u te zijn.’ Ik las en herlas dit briefje, en wist niet of ik er mij over verheugen of bedroeven moest. Ik wilde maar durfde er niet op antwoorden: en ik wist ook geen weg om mij rechtsstreeks tot haren Vader of Broeder te wenden; aangezien ik wel konde begrijpen dat de Oude Heer mij nimmer de Verkeering tot zijne Dochter zoude vergunnen, zoo lang ik geen en hooger rang als die ik thans bezat, hadt. Een gelukkige inval redde mij echter uit deze verl[e]genheid en scheen mij toe de eenige weg te zijn om mij nader aan het voorwerp mijner genegenheid te brengen. Mij kwam, namelijk voor, dat ik het wagen moest, om Mevrouw V... B....n die, behalven dat zij mijne Bloedverwante mij ook zeer genegen was, in den arm te neemen: haar mijne genegenheid voor de Freule te kennen tegeven en haaren Vriendelijken Raad interoepen. Zij was eene van die achtingwaardige Vrouwen, die altijd genegen zijn om jongelieden den beste raad te geven, en daar zij, bij een zeer beschaafd oordeel, eene edele welwillendheid om iemand aan zich te verplichten voegde, aarzelde ik geen oogenblik om mij tot haar te wenden. Met dit oogmerk ging ik op zekeren namiddag eene Visite bij haar afleg- | |
[pagina 62]
| |
gen, en had het geluk haar zonder gezelschap en aan de Theetafel te vinden. Of de Freule haar iet van mijn briefje of wel van onze Conversatie gezegd hadt, weet ik niet, doch het verwonderde mij eenigzints, toen zij mij, op eenen vertrouwelijken toon, vroeg: Hoe staat gij met de Freule? ...... Van ........? zij schijnt met eenige onderscheiding aan u te denken? De Freule heeft veel goedheid, Mevrouw! zij is ook een Meisje dat men, geloof ik, niet zonder achting voor haar te gevoelen kan aan zien! was mijn antwoord. Ik zweeg een moment, doch alle mijne bedaardheid van geest verzamelende, droeg ik, met alle mogelijke openhartigheid, mijne verlangen voor: ik verzweeg haar mijne gevoelens niet, noch ook niet dat de Fruile de goedheid hadt gehadt mij te schrijven: (het briefje liet ik haar echter niet lezen) en voegde er bij: Mijn lieve Mevrouw! verwaardig u mij te raaden, en ik heb mij reeds suf gedacht, maar weet er niets op te vinden, dat mij kan doen hoopen om haar Vader en Broeder, gemerkt den Subaltern rang die ik nog bekleed, te doen toestemmen, en om te wachten tot ik eene hoogere graad in den dienst heb bekoomen, schijnt mij toe eene onoverkoomelijke Eeuwigheid te zijn, want het kan nog tien en meer Jaaren aanloopen, eer ik Kapitein ben, vooral daar wij met alle Mogenheden in vrede zijn (1780) en het is niet denkelijk, dat een zoo schoon Meisje zoo veele Jaaren lang naar mijn bevordering zoude willen wachten; behalven dat konde er gevallen en zwarigheden gebeuren, die mijne liefde dwarsboomden en mijnen hoop in rook deden verdwijnen. Mevrouw V ... B......N zweeg eenige oogenblikken; en even als of zij zich bedacht, en een gelukkigen inval gekregen had, zeide zij: Ik zie maar één middel dat u uit uwe verlegenheid, zoo ik denk, zoude kunnen redden. En dat is? vroeg ik met levendigheid .... Bedaard antwoorde zij mij: Ik weet dat uw Grootvader, toen hij nog Kolonel Commandant bij het Regiment van den Baron Van Dophff was, reeds het plan had om zich te retireeren en stil op zijne Commanderij Grevecoeur te gaan woonen: destijds wilde hij aan Zijne Hoogheid verzoeken om zijne Compagnie bij dat Regiment, met eene jaarelijkse uitkeering, aan den Lieutenant RiemersmaGa naar voetnoot58 te moogen verkoopen; doch dit plan heeft toen, om reden u bewust, geene voortgang gehadt; derhalven, daar hij nu Generaal Major en nog eenige Jaaren ouder als toen is, zou het misschien niet onmogelijk zijn, dat den ouden Heer, ten einde uw fortuin door een aanzienlijk Huwelijk te ve[s]tigen, u dit Transport zijner Compagnie, met eene behoorelijke uitkeering deedt, en de Prins zoude hem, wanneer men Z.H. van alles berichte, als een oud braaf Stafofficier, dit zeker vergunnen. Nu ging 'er een straal van vreugde en hoop in mijn hart op: | |
[pagina 63]
| |
ik gevoelde de gegrondheid van het geen deze brave Dame de vriendelijkheid had mij onder het oog te brengen, en had den eerbied mij niet wederhouden, ik waare haar, als of zij mijn Moeder hadt geweest, aan mijn hart gedrukt; ik kuschte haare hand en stamelde haar het gevoel mijner dankbaarheid zoo verward en met zoo veel Enthusiasme toe, dat zij mij lagchende zeide: Gij zijt tot aan de ooren toe in den Strikken van dat lieve Meisje verward: maar gij zijt een paar goede Kinderen; ik zal u zien te recht te helpen, onder eene Conditie .... En die is? vroeg ik. (Nu nam zij al den ernst eener hoogachtingwaardige Vrouw aan zeggende:) die Conditie is, dat gij mij, op uw woord van eer en voor God op het plechtigste beloofd, dat gij nooit of ooit, al had gij er ook de gelegenheid toe, u zult vermeeten om iet, hoe gering ook, tegen de deugd en de eer van mejufvrouw V... R..... te zullen onderneemen; want gij zoudt, ontdekten ik dit, (en ik zal U beiden met Argus oogen gadeslaan) als dan in mij uwe grootste Vijandin vinden; en geloof mij, Neef! ik zoude wel middelen weeten uittevinden, om haar eene bloedige wraak op u te verschaffen. Ik gaf haar mijn woord en bekrachtigde hetzelve met een zwaaren Eed. Ik heb mijn woord en mijnen eed, zelf tot in de minste Kleinigheid, gestand gedaan. Wel nu, vervolgde Mevr. V B......N, ik zal morgen aan uw Grootvader schrijven en hem uwe zaak, zoo duidelijk en dringend als mij mogelijk zal zijn, voorstellen: ik staa bij hem in een goed blaadje en zijne bijzondere Vriendin Mevrouw T.V... zal wel met mij ééne Lijn ten uwe voordeele trekken. Ik zal, voegde zij er bij, mijn Man uw Kolonel in het verschiet er wat van zeggen, en UW LOTJE, want zoo zal ik haar maar noemen, zal ik heel, heel veel kwaad, bij de eerste gelegenheid, van u vertellen. Kortom: ik praate nog een half uur met deze goede Dame, en des anderen daags vernam ik dat zij reeds over het Transport zijner Compagnie aan mij aan mijn Grootvader hadt geschreven. Ook ten haaren huize hadt ik het eerste tete a tete met mijne Geliefde, en wel op zoo danige eene wijze, dat ik reden hadt om hoogst vergenoegt over haare gevoelens voor mij te zijn: wij schreven elkander nu geregeld om den anderen dag en ik hadt twee à driemaalen in de week gelegenheid, om haar, of op Partijen of aan haar huis te zien; en ik geloof dat wij een zeer gelukkig paar Echtelingen zoude zijn geworden, indien niet de grootste aller Rampen mij voor eeuwig en onherroepelijk van haar, waar aan ik op mijnen vergevorderden Leeftijd nog met aandoening gedenk, had weggescheurt. Acht dagen na Mevrouw V.. B......N aan mijn Grootvader hadt geschreven ontving zij van hem eenen zeer voldoenden brief, die zij de vriendelijkheid had mij te laaten lezen, en waarin hij haar, in Substantie, schreef, dat hij | |
[pagina 64]
| |
gaarne alles wilde aanwenden wat tot bevordering van mijn Fortuin nodig was, dat het hem veel eer zoude zijn de Freule V R... in zijne Familje te ontvangen: dat hij dadelijk met mijn Vader de noodige arrangementen tot het verlangde Transport zoude beraamen, en de aan hem te doene uitkeering bepaalen, en dit geschikt zijnde, dat hij dan aan Zijne Hoogheid, als Kapitein Generaal, het noodige verzoek en voordracht des wegens zoude doen. Nu waanden wij ons geluk zeker te zijn, en onze wenschen eerlang bekroond te zullen zien. ô Welke aangenaame, welke reine aan eene onschuldige deugdzame Liefde toegewijde daagen bragt ik aan de zijde van dit beminnelijk en zachtaartig Meisje door! ik durf zeggen dat de liefde onze harten veredelden, en wij scheenen met elkanderen te wedijveren, om elkanders hoogachting meer en meer te verdienen; wij schepten ons toneelen van gelukzaligheid en reine vreugde, waarover geene Engelen zouden behoeven te bloozen, en droomde ons dikwerf weg in die gewesten des Vredes, die alleen in eene beterer, in eene hoogerer Waereld aanwezig zijn! Arme bedrogenen! hoe vreesselijk zal uw beider ontwaken zijn; hier gaapt het Graf voor de Geliefde en gintsch blikkert het zwaard eens beuls boven het hoofd van den nu nog zoo gelukkigen Jongeling! ô Mensdom! ô Waereld! Zoo verre was ik met de belangens mijner Liefde gevordert, toen, daar de Oorlog met Engeland onlangs uitgebarsten wasGa naar voetnoot59, op de 6e December 1781 des Avonds ten 7 uuren een Courier het Patent bragt, waarbij ons Regiment bevel ontving, om dadelijk te moeten uitmarcheeren, eerst naar Vreeswijk gezegt de Vaart, ten einde aldaar te worden ingescheept, naar de Eilanden Schouwen en Duivenland in Zeeland, ter bezetting der stranden. Het was juist St. Nicolaas avond toen wij die order ontvingen, en ik bevond mij in vrolijke vreugde aan het huis eener Zuster mijner Geliefde. Ik geloof dat het overbodig is te zeggen, hoedanig grievend dit vertrek, inzonderheid voor mij en Lotje, was; Dadelijk staakten wij onze vrolijkheid en ik ijlde met haar naar het huis van Mevrouw V B......N: ten einde van onze Oversten te verneemen, hoe laat wij des anderen daags moesten marcheeren. Wij vonden ook daar, gelijk allerweegen alles in de grootste Confusie en de Kolonel zeide mij, dat wij des morgens om Vier Uuren marschvaardig moesten zijn, dat hij met het Reg[i]ment ten 5 Uuren zoude uittrekken, want dat zijne ontvangene orders dringende waaren, en hij verplicht was dezelve Stiptelijk te moeten volgen, 'er was dus geen tijd te verliezen; ik hadt de Order-Week en moest bij de Compagnie in de Caser[n]e zijn, echter besloten Mevrouw V.. B....N en Lotje dat zij het Regiment tot aan de Vaart in een Rijtuig zou- | |
[pagina 65]
| |
Schets van het eiland Schouwen door J.E. de Witte, gemaakt als illustratie bij de Fragmenten p. 57. (Zie verwijzing in de tekst.) ARA 's-Gravenhage Annw. Eerste Afd. 1879 a XII.
den volgen, en aldaar tot onze inscheping zouden vertoeven. Het was fel koud, wij ontraaden hen dit; doch zij lieten zich niet gezeggen en toen des morgens ten 5 Uuren het Regiment, gezakt en gepakt om uitterukken, op de Neude onder de wapenen geschaard stondt, kwaamen zij met hun Rijtuig bij ons, gekleed in warme DouillettesGa naar voetnoot60 en beladen met alle die Verversingen die alleen de kieschheid eener zorgende Liefde in zoo korten tijd, om ons op de Reize medetegeeven, konde uitdenken en bewerkstelligen. Wij arriveerde des morgens ten 9 Uuren te Vreeswijk, en daar de Scheepen, die ons naar genoemde Eilanden zouden overbrengen, nog niet waaren aangekoomen, werden de Soldaten zoo lang bij de Burgerij geinkwartiert, en onzer Kolonel ging bij den Heer Ontvanger de Meij aldaar zijn intrek neemen. Mijnen dienst verricht en de Compagniën in hunnen kwartieren bezorgt zijnde, begaf ik mij naar het huis van den heer de Meij, en vondt aldaar, benevens onderscheidene Officiers-Vrouwen, ook Mevrouww V..n Bo......n, | |
[pagina 66]
| |
en mijne diep bedroefde Geliefde. Zij scheen een voorgevoel dat onze scheiding voor Eeuwig zoude zijn te hebben, althans zoo dra ik in de kamer tradt, stond zij, die anders zoo ingetogen, was, van haar stoel op, kwam naar mij toe en drukte mij met levendigheid aan haar hart, zonder zich door iemand der aanweezenden te laaten wederhouden; hoewel er Dames en Heeren bij waaren die volstrekt nog niets van onzen verkeering wisten. Zij luisterde mij in: ach! ik ben zoo zwaarmoedig: God weet wat u of mij zal gebeuren! misschien zie ik U nooit weer! Misschien vergeet gij mij! Het is oorlog, wie weet wat ongeluk u of mij boven het hoofd hangt? Zij konde haare traanen niet weêrhouden, en ik leide haar, op haar verzoek, in eene andere kamer, die de Vrouw van den huize de vriendelijkheid hadt ons aantewijzen. Meer dan drie Uuren bleef ik alleen met haar, en het is mij ondoenelijk om alles wat zij mij teders, gedurende dier Uuren, zeide overtebrengen, mijn hart was overstelpt door eenen Weedom die ik nooit voor noch na dien tijd heb gevoelt, en die mij, dit Schrijvende, nog op eene treurige wijze treft. Schuldeloos gelijk een kind drukte zij mij aan haaren jaagenden boezem, en haare traanen - traanen die van haar hart afdruppelden - bevochtigden brandende mijne wangen. ô Zeide zij, zweer mij nog eens eene eeuwige getrouwe en onverdeelde Liefde, en dan zal ik gerust kunnen sterven, als ik u nimmer aan deze zijde der Eeuwigheid mogt wederzien! Ach! men vergunne mij hieröp niet verder uittewijen. Engel Gods! ook nu nog glimt 'er een traan ter uwer gedachtenis in de oogen van uwen nu reeds grijzen halsvriend! Eindelijk sloeg het uur der scheiding, onze Transportscheepen waaren aangekoomen: men sloeg de Vergadering: ieder moest den dienst bij zijne Compagnie ter inscheeping gaan vervullen, en ik moest de laatste afscheidskusch op de door droefheid doodsbleeke wang mijner tedere mijner deugdzaame mijner achtingwaardige Geliefde drukken - de laatste, ach God!, ja wel de laatste Kusch. Reeds sloeg de Watermarsch, het anker was opgewonden en nog lag Lotje bezwij[m]t in mijne armen: ik kost niet langer blijven: ik moest haar verlaten. Mevrouw V... B....N, die zelf zeer bedroeft was, beloofde mij voor haar te zullen zorgen, en wilde ik mij niet aan plich[ts]verzuim schuldig maaken, moest ik mij met geweld van haar loswikkelen: ik drukte haar nog eens aan mijn hart: zij bleef gevoelloos; en na haar aan de waardige Mevrouw V.. BO....N nogmaals bevolen te hebben, ijlde ik naar boord, waar alles zeilvaardig was en wij staaken in Zee. Na een paar dagen zeilens kwaamen wij te Zierikzee, de plaats onzer bestemming, aan, en, Helaas! ik zag mijne Dierbare, gelijk men in het volgend Fragment zal zien, nimmer weder. |
|