| |
| |
| |
Vierde Hooftstuk.
Verklaringen van Scheeps spreek-woorden, en verscheiden eigene benamingen.
| |
A.
AAnbeeren. Met alle zeilen zeilen, en zyn best doen om voort te komen. Aanloopen. |
Aanboorden. Een Scheeps-timmermans woort, en gezegt van het maken der bovenste deelen aan de scheeps zyden. |
Aan boort komen. Iemandt by komen. |
Aan boort komen: aan boort leggen. Oneig. Iemant aanspreeken, om tegen hem ietwes staande te houden; of wel enkelyk iemant aanspreeken. |
Aan boort leggen. Het eene schips zyde tegen het andere schips zyde aan leggen. |
Aanbrassen. De bras aanhalen. |
Aan de grondt raken. Oneig. Schade lyden. Zich bedroogen vinden. |
Aan de vaart met iemandt zyn: of, scheep met iemandt zyn. Oneigentl. Met iemandt bezigh zyn, of in gelyken handel, en werk. |
Aan de wint gaan. Wintwaarts langs zeilen. |
Aan de wint hangen. Dat is: Onder zeil zynde, niet voort zeilen; maar de neus na de wint zetten, zoo dat het de voortgang belet. Of anders: Niet afvallen, of van de wint af zeilen. |
Aan de wint leggen. Het schip doen stil leggen, zonder voort te gaan: met de bek na de wint toe te zetten. |
Aandiepen. Met een schip naar landt toe zeilen, zoo, dat men steedts de diepte meet. |
Aan een krank touwtjen moet men zachtjens trekken. Oneigent. Zwakke zaken lyden geen porren. |
Aangaan. Het gaat Oost of West aan: dit wert gezeght van de streek des Compas, waar langs het schip zyn voortgang neemt. |
Aangang maken. Voort zeilen. |
Aan grondt zetten. De scheepen op droogh varen, zetten, of halen: dit geschiedt met de voor-steven na landt toe, ofte ook met de zyden; het eerste aan zwakke en smalle scheepen, het tweede aan breede en stevige: met half gety geschiedt zulks, als men de scheepen wil schoon maken; waar toe zandt-grondt de bequaamste is. |
Aanhalen. Harder waaijen als voor heen. Toeneming der windt. |
Aan het roer zitten. Oneig. Het bewindt van zaken hebben. |
Aan het touw houden. Werdt gezeght, wanneer men ten anker komt, en touws genoegh geviert is: Houdt aan het touw, zeght men dan, viert niet meer. |
Aan hooger wal zyn. Oneig. Goede zaken hebben. |
Aanhouden. Na landt, of na eenigh schip zeilen. |
Aan laeger wal zyn. Onder leggen. Iets verlooren hebben. |
Aanleggen tegen iemandt. De boegh tegen iemandt wenden. |
Aan loeven. Wat meer in de wint steken. |
Aan ly, lywaarts. Na die zyde, daar de wint na toe waait. Hier van daan komt het spreek-woort, Wacht u voor de ly. |
Aanneemende koelte. Een windt, die toeneemt, en vermeerdert. |
Aanrygen. Het bonnet aan 't zeil vast maken. |
Aanslaan. De zeilen aan de rondt-houten, of rees, vast maken. |
Aanstroomen. Met de stroom ergens aan gedreeven te werden. Aanvlieten. Het zelve. |
Aan 't sorren. Aan den arbeidt: of liever, aan den arbeidt, om iets geheel vast te maken. |
Aanwaaijen. Met de windt ergens aan gedreeven werden. Hier van zeght men, oneigentl. Het zal u zoo, niet aanwaaijen. Dat is: Het zal u zoo, zonder u toedoen, niet aanwaaijen. |
Aan zee laten staan. Zeewaarts in zeilen, zonder wenden. |
Aan zee loopen. Zeewaarts in steken. |
Aan zee wenden. Zeewaarts in wenden. |
Aanzetter. Een stok, met welke men kruit en loot in de stukken aanperst: op deeze steekt men de wisschers. |
Aborderen. Aan boort leggen. |
Achter baks iets doen. Oneigentl. Bedekt, ofte geheim, iets doen. |
Achter de mast raken. Oneigentl. Verlooren raken: niet geacht werden. |
Achter de mast staan. Oneigentlyk: Voor iemandt borge blyven. Iemandt beschutten. |
Achter dwars-touw. Een touw, waar mede het schip van achteren, ter poorten uit, vast gemaakt wert. |
Achter-eb. Het laatste van de eb, ofte van het vallend water. |
Achter in zeilen. Oneigentl. Iemandt te boven komen. |
Achter, of voor, voor een eeken zitten. Zulks
|
| |
| |
werdt gezeght, als een schip achter of voor vast zit. |
Achter-schip. Een gedeelte van het schip, strekkende van achter de bezaans-mast tot het eindt toe. |
Achter-schip, of Schans, en Achter-kasteel, is het zelve. |
Achter uit zeilen. Iemandt laten staan, en achter laten, 't zy aan landt, of op eenigh schip, 't geen achter blyft. Oneigentlyk: Achter uit teeren. Verarmen. |
Achter-vloet. Het laatste van de vloet. |
Achter-zeilen. De zeilen, die tot de groote- en bezaans-mast behooren. Deeze houden het schip te loefwaart: waarom het bezwaarlyk valt, de scheepen met deeze zeilen alleen te bestieren, als het voor de wint is, of een bak-staaghs wint waait. By een voor-wint geid men het schoover-zeil en de bezaan op. Als het schip voorlastigh is, doen de voor-zeilen, en als het achterlastigh is, de achter-zeilen de meeste nut. De voor-zeilen doen het schip een zedigen loop nemen, en men zeilt gemakkelyk daar mede. |
Admiraalschap. Het verdragh dat 'er gemaakt werdt onder een vloot Scheepen, wie de Opper-hoofden van de zelve zullen zyn. |
Af en aan leggen, of houden. Af en aan zeilen, tot verscheide malen toe. |
Af gieren. Schielyk af zeilen. |
Af houden. Wanneer het anker ingewonden werdt, het zelve van de boegh afkeeren, op dat geen schade aan het schip geschiede. Anders, ruim wints zeilen. Ook, van landt zeilen. Als het touw over een braat-spit gewonden werdt, is daar een man, die het touw, dat gewonden is, af houdt, en te rugh haalt. |
Afloopen. Afzeilen. |
Afloopen. Een schip met behendigheit vermeesteren. Anders: Een schip van de wers in het water doen gleijen. Hier van daan komt het zeggen: Hoe zal dat afloopen. Dat is: Zal 't wel of qualyk uitvallen; want de scheepen werden in 't afloopen dikmaal beschadight. |
Afryden. In zee aan anker leggen, tot dat een storm overgewaait is. |
Af schaken. Bot geven, vieren. |
Af-scheepen. Eig. Te scheep iets af-zenden. Oneig. Iemandt wegh zenden, of quyt maken. |
Afslaan. Een vyandt doen wyken. |
Afstoppen. In tegen-ty het anker werpen, en by voor-ty wegh vorderen. |
Afvallen. Ter zyden af wegh zeilen, en niet zoo dicht by de wint houden, als doenlyk is: 't geen met wil, en ook tegen wil geschiedt. |
Afvalligh schip. Een schip dat niet wel by de wint houdt, of wintwaarts. |
Afwerpen. Schielyk en onverdacht ergens van af zeilen, ten aanzien van een ander. Ook wordt in 't enteren gezeght, afgeworpen werden, als men niet aan boort van den vyandt komen kan. |
een vlagh Afwerpen. Een vlagh opzetten, by wyze van verandering. |
Al af waaijen wat'er op is. Eigentlyk: Dat alle zeilen, en masten, van boven neder waaijen. Oneig. Het uiterste gevaar lyden. |
Al den vleet. Eigentlyk: Al het scheeps touw-werk. Oneig. Een geheele zaak. |
Al grooter zee oover gevaren zyn. Oneig. In meerder gevaar geweest zyn. |
Alles komt af, behalven het pompen. Een spreek-woort te scheep, als men wil spreeken van iets, dat altydt duurt. |
Alle zeilen blank maken. Is gezeght: Alles aantasten wat'er voor komt, zonder onderscheidt van vriendt of vyandt. |
Als de Buis geen haring vangt, is de Stuurman een schelm. Oneig. Dat men veeltydts, met de hondt, op de steen, en niet op de werper, ziet. |
Als de inhouten verrot zyn, moogen zy geen breeuwen veelen. Oneigentl. Die vuil is magh geen aanroeren lyden. |
Als de wint meer opkrimpt, zoo krygen wy weer een gat vol. Dat is: Als de wint opkrimpt, zoo zal het weder regenen waaijen, nat, en vuil worden. |
Als het in de kajuit regent, druipt het in de hut. Oneigentl. Als de grooten iets krygen, valt'er voor de mindere mede iets over. |
Als het loot te grondt gaat. Oneig. Als het'er op aan komt. |
Als het over stuurboort niet wil, moet het over bakboort gewaaght werden. Oneig. Als het op d'eene wyze niet wil, moet men 't over d'andere wagen. Anders: Over alle boegen wenden. |
Als het zeil scheurt dan heeft het een gat. Oneigentl. Niet ongelukkig voor den tydt. |
Als Koken Bottelier laatst eens te zamen keven, Toen hoord' ik onder wien de boter was gebleven. Dit wert gezeght, als iets verholens aan den dagh komt. |
Als 't diep verloopen is, verzet men de baken. Oneig. Zich na den tydt schikken. |
Al weder scheepen voor de boegh. Oneigentl. Daar is weder ongemak. |
Anker. Dit woort beduidt, oneigentlyk, hulp en toeverlaat. Dus zeght men, Hy is het anker van myn hoop. |
hy is zoo vet als een Spaans Anker. Dat is: Hy is zoo mager als een hout; 't geene de Heer Winschooten oordeelt oorspronkelyk te zyn, van dat de Portugeezen,
|
| |
| |
op zandige plaatzen, de ankers smeerden; 't geen zy oordeelden, alzoo beter te houden. |
Ankeragie. Geldt, dat betaalt wordt voor het recht van 't anker werpen. |
Ankeren. Het anker in de grondt werpen. |
Anker-grondt. Grondt, die bequaam is om 't anker te vatten, en te houden. |
het Anker is blindt. Dat is: Het touw is van het anker geraakt. Of: De boey, die op het anker dryft, is wegh, zoo dat men niet zien kan, op wat plaats het in de grondt leght. |
ten Anker koomen: voor Anker leggen: op Anker reijen, heeft byna alle een betekening. |
van zyn neus een Anker maken, betekent: Niet verder te willen zien als zyn neus lang is. |
Anker-oogh, of Neut. Het gat in de ankersteel, daar de ring door komt. |
't Anker op zetten. Het anker, als het gewonden, en voor de kraan geheist is, vast maken, met anker-talien, en portuur-lynen. |
Anker-schoen. De bus, of het hout, dat, als een schoen, aan de anker-handen gedaan wert, om de boegh niet te beschadigen. |
't Anker spillen. Het anker verliezen. |
zoo vet als een Anker-stok Dat is: Zeer mager. |
't Anker t'huis halen. Het anker opwinden, en innemen. Anders: 't Anker lichten. |
't Anker toe laten gaan. Het anker laten vallen. |
't Anker vangen. Het anker, 't geen buiten tegen het schip aan hangt, met yzere kettings, of touwen, vast maken. |
Anker-vast zyn. Oneigentlyk: Ergens aan geraakt zyn, daar men niet wel af kan. |
't Anker voor de boegh vieren. Als men ankeren wil, het anker redden, en gereedt stellen, met het zelve een weinigh te doen zakken. |
't Anker werpen. Oneigentl. Zich ter neder zetten. |
Antwoorden in eigen spraak. Oneig. Schieten op iemandt, die eerst geschooten heeft. |
Arbeiden in zee. Een schip arbeidt in zee, als het veel slingert, en rolt, 't zy door stilte of hol water; of ook, als men by of voor de windt recht tegen de zee aan zeilt; ofte, als men leght daar een sterke stroom tegen de windt op gaat. |
Avegaar. Een zware boor, in het Scheeps-timmeren gebruikelyk; waar van gezeght wert: Iemant met een avegaar door de neus booren. Dat is: Iemant grovelyk bedriegen. |
| |
B.
Baak. Dit is een teken, dat den Schippers de droogtens, en plaaten, aanwyst. Hier van zeght men: Een wrak is een baak in zee. |
Baar. Een zee-golf. Ofte: Een groote vloedt water, die uit zee in rivieren, of baaijen, loopt. Dit woort komt van het Portugeesche woort Barra: en hier van daan komt het spreek-woort, Hy meent dat hem geen baren te hoogh gaan. |
Baar. Een zant-bank, die voor een rivier leght, op welke de zee breekt, en een gevaarlyke overtoght maakt. |
Baertze. Een aard van scheepen, eertydts in Hollandt gebruikelyk, die men ten kryge toerustede, zoo binnen als buitens duins. In het jaar 1480. verbondt zich het Doele-Gilde, of de Schuttery, tot Amsterdam, twee Oorloghs-Baertzen, met al hun toebehooren, ten dienste van die Stadt, te onderhouden. In den Gelderschen krygh, op 't jaar 1518, wiert by die van Hoorn, en d'omleggende Dorpen, een geweldigh groote Oorloghs-Baertze gebouwt, om de kust te veiligen: deeze was zeer hoogh op vertuint, en zeilde snelder als alle andere scheepen van dien tydt; konde, by stilte, met riemen werden geroeit; was licht na zyn grootte, en voerde veel zeils. |
Bak. Het verblyf van 't schip voor op den overloop. Deeze zyn open, of geslooten. Het wulf van de geslootene komt tot aan de steven toe: is gelyk van hoogte, en plat, of daalt voormet een tree weinigh neder. De opene hebben voor een schilt, waar door men op 't galjoen gaat. Hier van komt het zeggen: Achter baks hebben. |
Bakboort. De slinker zyde van 't schip, als men met het gezight na vooren staat. |
Bakenen. Dat is: Met bakens, en andere tekens, de ondieptens te kennen geven; waar van men zeght: Ik weet wel hoe dat het daar gebakent is. Dat is, eigentl. Ik weet wel waar de bakens staan; Oneigentlyk: Ik weet wel hoe dat het daar geschapen is. |
Bakenen. Ziet Seinen. |
de Bakens verzetten, en verplaatzen. Oneig. Een zaak veranderen. |
Bakkeleyen. Slaan, veghten. |
Bakstaghs-wint. Een tamelyk harde wint, zoo, dat het touw, genaamt de Bakstagh, daar het zeil tegen komt, styf staat, en niet labbert. Als men ruim half wint zeilt. |
Balandre. Zekere aart van scheepen in Vrankryk. |
Balie. Een tobbe, of bak. |
| |
| |
Balien. Met tobbens water uit het schip gieten. |
Ballast. Oneig. Iets dat onnut is. |
Ballasten. Zwaarte in de scheepen laden, om het schips zwaarheits middel-punt naar omlaegh te krygen. De scheepen stevigh, en bequaam tot het zeilen te maken. |
de Ballast schiet. De ballast verschokt, en valt van d'eene plaats na d'andere. |
Bank. Een drooghte in zee. |
Bark-houten. Dit zyn de groote houte zoomen, die langs scheeps in de zyden staan. Deeze werden van drie of vier stukken gemaakt, en met haken aan een gevoeght. Men ziet'er veeltydts twee onder, en twee boven 't geschut: of ook wel alleen twee onder, zonder eenige boven. Bark-houten, die dicht aan een staan, worden zomtydts uit een stuk gemaakt. Dat de bark-houten buiten doen, dat doen de lyf-houten binnen in het schip: beide binden zy het zelve. Hoogh op getimmerde scheepen voeren de meeste bark-houten, en zulks stevigheits halve, ook om dat het boven-werk niet te veel zoude schynen uit te steken. |
Barning. Dit wert gezeght van het water dat tegen strandt, of eenige drooghte, aan stoot, zoo, dat het op springt. |
Beddingen. Dit zyn houten, die onder de bussen en rampaerden geleght werden, als de zelve niet wel in de poorten geschikt zyn. |
Bedreven zyn. Oneig. Bekent zyn. |
Begyne ree. Deeze ree komt onder de bezaans mars: heeft geen val- of draay-reep; maar is aan de zalen vast gemaakt met een strop, om de schooten van het kruis-zeil daar by uit te halen. |
Behouden koers zeilen. Dat is: Derwaarts zeilen, daar der streek of koers na toe ging; of daar men giste te zullen komen. |
Bejagen. Achterhalen. |
Beitels. Zeker aart van scheepen, op binnelandtsche vlieten gebruikelyk. |
Bekaait komen. Dit wert gezeght van 't een of ander hout, dat zich niet wel sluit, of voeght, aan het schip. |
Bekken. Het galjoen van 't schip tegen de baren zetten. Ook, wel op de windt leggen, en niet veel afvallen. |
Bekleeden. Het buiten-werk van 't schip met lichte planken bedekken, zoo lange als het schip noch niet ten vollen gemaakt is, op dat het zelve niet gequetst werde: gelyk men de kromme boeghplanken bekleedt, terwyl zy geboogen worden. Als men om het dik touw, dun touw rondtom windt, werdt zulks mede bekleeden, of woelen, genoemt: gelyk het kabel, in de kluis, mede met dun touw wert bekleedt, of omwonden. Als de masten, of raas, omwoelt werden, dan slaat men veeltydts hoepen met spykers in het hout, daar het woelen ophoudt, om het touw van afschieten te wederhouden. De anker-ring werdt insgelyks bekleedt. |
Beleggen. Een touw aan het een of ander hout, of yzer, vast maken. |
Beloopen. Ziet Oploopen. |
Beloopen zjn van een wint of storm. Wert gezeght, als men onverdacht van het quade weêr overvallen wert. |
Beloop van 't schip. Het fatzoen, of gedaante, en gestalte des zelfs. |
Benarren. Den vyandt bezetten. Werdt mede gezeght, als men zoodanigh op een laegerwal verzeilt is, dat'er weinigh kans is om daar af te komen. |
Benden. Het zeil met bantzelf vast maken. |
Beneden wint zyn. Aldaar zyn, waar de wint na toe waait. |
Benepen zyn. Wert van een schip gezeght, wanneer het niet vlotten kan, of over drooghten geraken, wegens schaarsheit van water. |
Bensels, Touwtjens daar men iets mede bindt. |
Beruifelt. Beslommert zyn te scheep met veel ongewoone beletzelen, zoo, dat men zich niet redden kan. |
Bescharen. Krygen. |
Beslaan De zeilen beslaan, ofte, aan hare rondthouten binden. |
Beslagh-lyn. Een touw, om iets te beslaan; gelyk'er een aan de nok van de bezaan is, om die te beslaan, of te bewinden. |
Beslooten ree. Een baay of ree, daar men geen volle zee kan zien. |
Bestevenen. De steven ergens na toe wenden. |
Bestillen. Stil werden. |
Beter welgelegen, als qualyk gevaren. Oneig. Beter met zachtheit, en zonder gevaar, iets gedaan, als met gevaar groote winst, of eer bekomen. |
Beting-bouts. Dit zyn korte yzere staven, welke in de beting-balk gestoken werden, tegen 't afwippen, en ontslippen van het touw. |
Beting- en Boeghspriet-stutten. Dit zyn houten, die, tot meerder vastigheit, tegen 't onderste en bovenste verdek vast aan gestelt werden. De beting is een zwaare dwars-balk, die dwars-scheeps staat: hier aan beleght men de kabels: zy staat in 't gemeen onder het verdek; doch op zommige last-dragers, gelyk ook de spil, boven op, om onder plaats te winnen,
|
| |
| |
en dan moeten de kluizen, daar het touw door gaat, mede ryzen. De boeghspriet is geslooten met yzere beugels, die door den overloop steken, en geslooten werden. |
Bevallen. Wert gezeght, als het water een schip ontloopt, zoo, dat het op droogh raakt. |
Beun. Een plaats te scheep, waar in visch levendigh kan gehouden werden. |
Beurs-vaatje. Een tonnetje, daar boven een lederen zak aan is, om bus-kruit in te doen. |
Beweeren: beweert zyn. Ergens zyn, daar men, om het quaat weêr, niet van daan kan. |
Bezeten zyn. Met een schip; of schuit, op droogh zitten. |
Bezet zyn aan laeger wal. Na aan 't landt zyn, daar de wint heen waait, zoo, dat men'er niet van af zeilen kan. |
Bier aan boort krygen. Oneig. Tegenstandt vinden, De oorspronk hier van is my onbekent. |
Binnen de wal, of kaay, en 't boort vallen. Verlooren gaan, of schade lyden, zoo, dat men ter eenre noch ter andere zyde niet weet wat te doen, of hoe men zich voegen zal. |
Bit. De scherpte voor aan 't schip: anders, het Snee. Het hout, 't geen buitewaarts voor onder tegen de steven gezet wort, wert mede Bit- of Loef-hout genaamt. Van de scherpte achter werdt gezeght: Het schip is wel, of qualyk, geschort. |
Bitter-einden. Stukken van kabels, die onnut zyn, en afgehakt werden, als men een schip toemaakt, gelyk als de einden achter een knoop, of diergelyke. |
Blaas-balk. Vulling van hout, 't geen van de knie, die buiten tegen de steven en 't bark-hout leit, af gaat, tot op de huit van 't schip. Dit werdt tegen de slagh van 't water gemaakt. |
Blaauw in zetten. Yzer in het schip zetten, of slaan. |
Blaffen. Van verre tegen den vyandt schieten, alzoo, dat men hem niet raken kan. |
Blafteren. Dit wert gezeght, als het schip met de neus in de wint staat, en de zeilen los leggen, of slaan. |
Blaken. Het schips huit buiten om, met aangestoken riet, branden, tot zwart wordens toe; 't geen tegen het door-booren der wormen wert gedaan. |
Blank schip. Nat schip. Schoon schip. |
Blank zeil by maken. Is gezeght: Wegh zeilen. |
Blazen, of Opblazen. De scheepen op de zyde halen, om te kalefaten, of schoon te maken. Van oudts (gelyk noch heden aan kleine scheepen wert gedaan) wierden blaas-balgen gebruikt, met welke men wint in de scheepen blies, de zelve boven dicht gemaakt zynde, of wel omgekeert op 't water leggende, om te zien of zy dicht waren: waar van dit woort zyn oorspronk heeft. |
Blikken, of blik-vuuren: blik-vuur maken. Het een of ander vuurigh of brandend teiken op en neder halen: of ook, met kruit haastige vuuren maken. |
Blinde klip. Eigentl. Een klip onder water, die men niet zien kan. Oneig. Iets daar men schade van kryght, zonder dat men 't bespeurt. |
Blyven: een schip blyft. In zee vergaan. |
Bochtigh yzer kan men rechten; Maar geen harde windt bevechten. Tegens Godes werken is niets te doen. |
Boegen. Zeilen. |
Boegh. De borst van 't schip: deeze wert rondtachtigh, ja wel kringstukkigh gemaakt, waar toe het hout met hevels geboogen wert: de hevels moeten met yzere ringen in d'inhouten vast gemaakt zyn; welke gaten namaals gestopt werden: hoe meerder het hout geboogen werdt, hoe dichter de hevels moeten staan. |
Boegh-kruissen. Ziet Laveeren. |
Boeghlegger. Dat schip 't welk het eerste varen zal na de beurt-man, op gestelde veeren. |
Boegh-touw. Een touw, daar men het anker, als 't voor de boegh is, mede reddet, zynde een partuur-lyn. |
Boeghzeren. Met een boot het schip voort roeijen; in stil weêr: dit geschiedt met een touw voor uit; of wei met boot en sloep aan wederzydts boort vast gemaakt, en dus roeijende met dubbelde roeijers. |
Boeijen. De hooghste scheeps zyde-planken toezetten, die het boeisel genaamt werden. |
Boelyn. Een touw, 't welk gebruikt wert, om de mars-zeils vallen, en de groote kardeelen, van malkander klaar te houden, en dat zoo lange als de zelve nieuw zyn; want als zy gerekt zyn, werden de boelyns niet gebruikt. |
Boeten. Vuur aan leggen. Gescheurde netten dicht maken. |
Boeve-net. Tralie-werk, 't zy van hout, of geschooren touwen, over de opening van het schip, 't geen den geenen, die enteren willen, afweert. |
Boey. Een langwerpigh blok, 't geen men met een touw, dat aan 't anker vast is, laat dryven, op dat de plaats, daar 't anker in de grondt zit, althans geweeten.
|
| |
| |
magh werden: hier toe worden mede wel dichte tonnetjens gebruikt. Wanneer geen boey op 't anker dryft, dan moet men een dregh uit de boot op de grondt laten dalen, om zoo het anker te vatten. |
Bogen. Ronde houtjens met gaten, die over de boegh-spriet leggen, dienende om het touw-werk daar door te laten gaan. |
Bok. Twee stutten, die wederzydts in de rusten gestelt worden, en boven te zamen gewoelt zyn, om masten in de scheepen te zetten, en groote zwaarten in te heissen, of ook om het schip te kielen. |
Bokken. Niet wel ryzen tegen de golven. |
Boks-oor. Een yzere haak, die ter weder-zyde van de rampaerden vast gehecht is. |
Bol-baken. Een baken daar een mandt of ton op staat, betekenende, op deeze stroomen, een hoog uitstekende droogte, in 't gemeen boven water staande. |
Bollen: de bezaan bollen. De bezaan korten, en minder zeil ter windt-vang stellen. |
Bol maken. Iets rondt en breedt te scheep uit zetten. |
Bolster. Een klos, daar de boegh-spriet op leit, nevens de voor-steven, op dat hy niet over slingere aan deeze of geene zyde. |
Bol water. Hol water. Niet te zeer onstuimigh water. |
Bonnet. Een zeil, 't geen aan de onderzeilen vast is, 't welk af en aan geregen kan werden, daar dikmaal noeh een tweede bonnet aan gezet wordt. |
Boogh, of Speel. Een lang hout, daar men de spil mede omdraait. |
Boogh en kaart gereedt hebben. Oneig. Klaar zyn, om eenigh werk aan te vangen. |
Boogh en kaart hebben. Oneigentl. Gereedt zyn: gelyk een zee-man met de graadt-boogh, en kaart, door zee kan komen. |
Boomen. Met een boom voort duwen. |
Boorden. Aan boort leggen. |
Booren: een schip in de grendt booren. Een schip zoodanigh schieten dat het zinkt. |
Boort. Dit woort wert, oneigentlyk, voor het geheele schip genoomen. |
Boot af houwer. Eigentl. Een matroos te scheep, die onbequaam is om iets veel te doen. Oneig. Een bot, of luy mensch. |
Bordige zeilen. Zeilen die plat staan, als zy de windt vangen; deeze zeilen best by de windt. |
Bording. Zeker vaar-tuigh tot Koningsbergen. |
Borst aan zetten. Zyn uiterste best in den arbeidt doen. |
Bossen. De gaatjens in de schyven, daar de spilletjens door steken. |
Bot geven. Vieren, ofte meerder lengte van touw van zich geven. Oneig. Toegeven. |
Botloef. Een stok, daar voor aan een gat in is, alwaar de fokke-hals, of smyt, door vaart, en rydt. |
Bots-grondt. Grondt die pas te peilen is. |
Bots-touw. Een touw, om iets mede te vieren. |
Bove-net. Het hooghste verdek achter in 't schip. |
Boven de windt blyven hangen. Niet af komen zeilen na iemandt toe, schoon men goede windt heeft. |
Boven halen. Te boven zeilen. Oneigentl. Een zwarigheit te boven komen. |
Boven water zyn. Oneigentl. Geen gevaar hebben. Behouden zyn. |
Boven wint zyn. Aldaar zyn, waar de wint van daan komt. |
Boutjens. Vierkante lappen zeils, die tegens de lyken aan gezet worden, alwaar het zeil, om de aangeslagen touwen, sterkte van nooden heeft. |
Bouts. Touwen, die men gebruikt om het wandt te voorzien, als het verbroken is. |
Braat-spit. Een werk-tuigh te scheep, daar men mede windt. Deeze werden ook in de boots gebraght, als men het anker winden zal. |
Bram boven bram voeren. Eigentlyk: Vier zeilen, op een mast, boven elkander voeren. Oneigentlyk gezegt: Zich groots en trots toonen. |
Bram-zeils koelte. Zulk weêr, dat men bequaamlyk de hoogste zeilen voeren kan. |
Brandaris. Een vuur-baak, 't zy door een lantaerne, of vlam, opgerecht aan de zee-havens, en op stranden, om de voorby gaande scheepen te lichten, op dat zy verkent moghten werden. Van deeze Brandarissen, of Faros, is vinder geweest Abraham Dulkarnains zoon, Koning van Gelukkigh Arabia: hy deede de eerste oprechten aan den Arabischen zee-boezem, of Wester zee. |
Branden. De scheepen zengen met brandent riet, om de worm te wederstaan. |
Branden in zee. Dit wert gezeght, als het zee-water op drooghten, of tegen het landt, hardt spat, springt, en aan stoot. |
Brassen. Touwen, waar mede men de raas en zeilen om haalt: welk om halen, aan-brassen genoemt wert. |
Breedt-boegh. Een schip dat een breeden boegh heeft. Men oordeelt, dat, hoe langer de scheepen zyn, hoe breeder de boegh behoorde te wezen, om dat lange scheepen de meeste vaert hebben, en,
|
| |
| |
by gevolgh, het water daar harder tegen aan slaat, 't geen zwakke boegen zwaarlyk wederstaan. Oneigentl. Een groots mensch. |
Breedt leggen. In de breedte, of met de zyden, tegen een ander schip aan leggen. |
Breegang. Het hout aan de scheeps zyden, tusschen het ree-hout en het bovenste bark-hout, daar het geschut door steekt. |
Breeuwen. De reeten, en voegen, met werk of most stoppen. Most is het dienstigste tusschen planken in geleght, om zyne onvergankelykheit; doch werk is beter tusschen de naaden, om zyne langdraadigheit. Met graauw papier kan men de scheeps reeten zeer dicht krygen, 't welk, nat zynde, zwelt, en, met pek besmeert, sterk houdt. Als de planken schuins naar omhoogh gehakt zyn, valt het schip gemakkelyk te breeuwen. |
Brie. Kleine koelte, die ongestadigh is. |
Bril. Een uitgesneeden hout op den overloop, ter plaatze alwaar de kolder-stok door gaat, of in de draay-klos staat: anders ook wel de klos zelfs. |
Bril-gat. Het gat daar de kolder-stok door gaat. |
Britzen. Geesselen: 't geen voor de mast, met een touw, geschiedt, zonder dat de kleederen werden uitgetoogen; doch jongens worden ontbloot, en met dunne touwtjens gekastydt. |
Buddingen, ofte Beddingen. Planken, die over de kiel, door 't kolsem, gearbeidt zyn. |
Buik-gordingen. Dit zyn touwen om de zeilen voort te gorden. |
Buik van 't zeil. De holte van 't zeil, weinigh beneden het midden. |
Buisch weêr. Dampigh, nat, en donker weêr. |
Buissen. Het schip in zee spoelen, en schoon maken. |
Buiten. Kapen, rooven, buit maken. |
Bulk-hoofden. Dit zyn schotten, die men, dwars scheeps, in 't hol zet, op dat de ingeladene waaren, of ook wel de ballast, niet verschiete. |
Burgh. Ziet Rust-lyn. |
Buy. Haastigh en schielyk onweêr. |
By de reep neder vallen. Oneig. Een zaak laten gaan, schielyk daar van af staan, veranderen van wil. |
By de wal houden. Oneig. Zich nederigh houden. |
By de wal langs vaart men zekerst. Dit is oneigentlyk gesproken, en wil zeggen: dat men zyn staat niet te hoogh moet voeren. |
By de wal om kruipen. Eigentl. Dicht by de wal zeilen. Oneigentl. Zyn zaken ter naauwer noot konnen stellen. Zich sober behelpen. |
By de wal om zeilen. Oneig. Stillekens zyn zaken doen. |
By de wint blyven leggen. Geen voortgang maken, schoon men goede wint heeft. |
By de wint houden. By de wint zeilen. Om iemant te ontzeilen is het dienstigh zoo veel by de wint te houden als men kan; 't geen met dikmaals wenden, of omleggen, geschiedt. |
By de wint kruipen. Zeer scharp zeilen. |
By de wint over zeilen. Zoo scherp zeilen als 't doenlyk is, mits de zeilen niet leuteren. |
By de wint smyten: bysteken. De neus van het schip na de wint toe stellen. Iemandt in wachten. |
By halen: by zetten. De zeilen by brengen, en ter wint-vang stellen. |
By het anker op komen. Van uit de grondt omtrent het anker boven komen. |
By kalmte splitst men touw. Dat is, oneigentlyk: By ledigheit doet men zaken van weinigh belang. |
By laten komen. Meerder dat heen zeilen, daar de wint van daan komt. |
Byleggen. Niet vorderen in den loop. |
Bylegger. Een tegen-wint, of dusdanigen harden wint, dat men geen zeil voeren kan: als dan maakt men het roer aan ly vast, en aldus zal de zee op de boegh, en breede zy de van 't schip, breeken. |
By staan. De zeilen by halen, en uit zetten; waar van het zeggen: Laat by staan. |
Bysteken. Het schip met de neus eeniger mate in de wint zetten, om 't zelve zyn loop te doen vertragen. |
By storm staan de zeilen best vol. Ofte: By storm vollen de zeilen best. Dit werdt eigentlyk gezeght by harde wint, die niet ondienstigh is. Oneigentl. In troebel water is 't goet visschen. Ofte: By quade tyden, en verwarringe, doet men dikmaal de meeste winst. |
Byvoet. Een touw, buiten om de rakken, dienende om de zelve toe te sorren. |
| |
C.
CAix. Zeker aart van scheepen in Turkyen. |
Camalie-wandt. Koks gereedtschap te scheep. |
Centen. Latten, die gespannen werden, om 't schips beloop na te voegen. |
Cingel-strandt. Keiachtige, of steenige strandt. |
Combaers. Een deken, waar mede zich de matroozen dekken. |
Compagne. Dus werdt de plaats achter op 't schip genaamt. |
| |
| |
| |
D.
DAar dienen geen twee groote masten op een schip. Oneig. Een moet meester zyn. |
Daar gaat een stroom als een serpent. Daar gaat een hardt ty. |
Daar is een goet zee-man aan 't stuur. Oneig. Daar is een wys man aan de regeering, of aan 't werk. |
Daar is geen courang. Daar is geen gebrek. |
Daar is geen touw aan te beleggen. Daar is niet aan te doen: 't is een wispelturige zaak, of mensch. Oneig. Dat, of die persoon, is niet goet. |
Daar is geen touw om te beleggen. Oneigentl. Men kan daar mede niet te recht komen. |
Daar is wat op stapel. Oneig. Daar is wat onder handen. |
Daar komen zoo goede scheepen aan als' er af varen. Oneig. By verwisseling kryght men misschien beter. |
Daar komt een kaagh met zuure appelen. Daar komt een leelyke buy aan. |
Daar komt wel water, daar water geweest is. Oneig. Dat gebeurt is, kan weder gebeuren. Dit spreek-woort wert meest in ongevallen gebruikt. |
Daar men voor scheep komt, moet men voor varen. Oneigentl. Ieder moet doen dat hy aangenoomen heeft. |
Daar staat water in het slagh. Daar is water te ly, of aan de laeghste zyde, in het schip. |
Daar zyn roovers op de kust. Oneig. Daar is onraadt. |
Dagen: by het landt dagen. Des morgens onvoorziens landt op doen, en verkennen. |
Dagh. Een kort dik eindt touw, daar men de scheepelingen mede kastydt. |
Dalen. Buizen, waar door het water uit de pomp in zee loopt: deeze komen tusschen d'overloop door, en zyn van binnen met loot beslagen. |
Dam. Een stuk houts, 't geen ergens in gezet wordt, om iets te slutten, en namaals weder wegh genoomen kan worden. |
Dam-looper. Een klein schip, dat men over dammen kan trekken. |
Dat is geen zeil voar zulk een schip. Oneig. Die zaak voeght die man niet. |
Dat kan niet vlooten, of vlotten. Oneigentl. Dat kan niet gelukken. |
Dat men bestevent, bezeilt men. Daar de voor-steven na toe strekt, als het schip met uitgespannen zeilen vlot is, daar kan men met de zelfde wint na toe zeilen; te verstaan, by goedt weêr, en geen groote zee. |
De ankers op de boegh schikken. De ankers winden, en voor vast maken. |
De bakens zyn verzet. Oneig. De zaak is verandert. |
De bak recht houden. Is een scheeps woort, geleent van de schotels, daar men te scheep de spys in doet, die met de handt moeten recht gehouden werden. Oneigentlyk: De zaken wel schikken. |
De beste boegh voor zetten. Met voor-windt zeilen. Anders: Het laatste wagen. |
De beste stuurluiden zyn aan landt. Oneig, Die van buiten een zaak oordeelen, gemeenlyk verkeert oordeelen. |
De boegh-slagh volght achter heen. Dat is: De windt en stroom zyn voordeeligh. Alle laveeringen, en dwars-zeilingen, gelukken, en zyn voorspoedigh. |
De boelyn leght over de ree. Dit werdt oneigentlyk gezeght, als men kyft, en overhoop leit. Ofte: Een zaak is verwardt, en ontstelt. |
De boot af houden. Zich ledigh houden: het werk myden: het werk staan aanzien: 't welk zyn oorspronk schynt te hebben, om dat die de boot in 't overheissen af houdt, den minsten arbeidt doet. |
De derde maal houdt kabel. Oneigentl. Een zaak, de derde maal gedaan, zal goet zyn: daar van geleent, dat een kabel-touw, drie maal goet bevonden, veel-tydts proef houdt. |
De derde streng, of knoop, boudt kabel. Oneigentl. Voor de derde maal een zaak bezocht, gelukt veeltydts wel. |
De derde streng maakt de kabel. Dat is: Alle dingen moeten haar eisch hebben. |
De eene wint eet den ander op. De eene wint verjaaght den ander. |
De fok uit houden. Onei. Iemant verduuren. |
De greep van 't schip. De ruimte en scherpte van de steven onderwaarts; wiens goede gestalte veel tot het wel zeilen doet. |
De haring over't hooft zeilen. Oneigentl. De zaak missen. |
De hoek te boven zeilen. Oneig. Een gedreight ongeluk ontgaan: 't geen daar van daan her komt, als men in zee de hoeken, of punten, van uitstekent landt voorby zeilt, dat men dan daar van geen gevaar meer te verwaghten heeft. |
Deiningen. Zee-golven. |
Deinzen. Het storten van de zee-golven omtrent het landt, of op de banken. |
Deizen. Zoetjes te rugh zeilen, vlieden, of te rugh dryven. Wanneer het schip wendt, en dan komt te deizen, leit men het roer over, of op de verkeerde zyde, op dat het schip dies te beter over staagh gerake: Het deist op zyn gat, zeght dan de zee-man. |
| |
| |
Deizigh weer. Dikke lucht. |
Dek, Verdek. Welfzels te scheep, daar men over loopt. Men zeght mede, Half verdek, Vierde dek. |
De kiel hangt. De kiel is neder geboogen. |
De kooy lek varen. Oneig. Onbequaam maken om in zee te varen. Hier van zeght men: De Schipper heeft de kooy lek gevaren. |
De laatste en heste kabel gaat te beting, Dat is: Men waaght het laatst. |
De laatste kabel gaat' er na toe. Dat is, oneigentlyk: Men waaght het uiterste. |
De landt-zee werpt. De zee is ongestuimigh tegen't landt aan. |
De loef iemandt af-steken. Eigentlyk: De wint iemant af-winnen: boven iemant zeilen: of, aan die zyde van iemant heen zeilen, daar de windt van daan komt. Oneig. Iemandt een voordeel afzien. |
De looze. Een boght touws, dat los hangt. |
De mars-zeils af-slaan. De mars-zeils innemen, af doen. |
De mast is luy. Dat is: De mast is zwak, en dreight te vallen. Het een of ander werk-tuigh te scheep, dat zwak is, wert ook gezeght van luiheit te vallen. |
Demp-gordings. Touwen, die de zeilen gorden, om de zelve gernakkelyk te beslaan: deeze zyn aan de mars-zeils van groote scheepen. |
Dennen. Het dak, verdek, of wulfzel des schips, op binnelandts-vaarders: ook de buik. |
Den rooden haan in 't kruit steken. Het kruit in de brandt steken. |
De plecht is van het schip, of van de schuit. Oneig. Dat het geen pleegh te geschieden, nu niet meer behoeft. |
De plecht is uit het schip, of uit de schuit. Oneigentlyk: Die het gezagh heeft is niet tegenwoordigh. |
De raas in de kaay zetten. Dat is: De rees dwars zetten, en als buiten dienst. |
De rees in 't kruis zetten. De rees dwars scheeps ter windt-vang zetten. |
De rees langs scheeps stryken. Dat is: De rees om laegh doen. |
Des avondts root, des morgens goet weêr aan boort. Dat is: Wanneer de Zon des avondts root onder gaat, zulks is een teken dat het de volgende dagh goet weêr zal zyn. |
De Schipper is van de plecht gerolt. De Schipper is ontschippert. |
De steek. Het eindt van 't kabel-touw, daar de ring komt. |
De stengen, of rees, stryken. De stengen, of rees, neder doen. |
De stevens aan elkander varen. Het schip aan stukken varen. |
De stevens komen by een. Dat is: Het schip vergaat. |
De storm laten over waaijen. Ofte: De zee laten over gaan. Oneig. De quade tyden laten voorby gaan, en stil zitten. |
De stroom breekt in. Dit werdt gezeght als het ty harder begint te gaan. |
De stroom kentert. Dit wert gezeght als het ty verloopen is, en de vloedt begint te gaan. |
De Stuurman zeilt van de plecht af, Oneigentlyk gezeght: als iemandt, die meester is, t'onder raakt. |
De takels scheeren. De takels spannen, om daar mede te arbeiden. |
De vlaggen leggen voor geel. Dit werdt gezeght, als het doodt stil is, en de vlaggen niet uit waaijen: 't geene daar van schynt te komen, dat by stilte de vlaggen tegen het geele hout van de mast aan hangen. |
De vlagh laten waaijen. Oneig. Zich veel meesters maken. |
De vlagh stryken. Oneig. Verlooren geven. Anders: Vlagh stryken, en boter missen. |
De vlagh waait van de kajuit. Dat is: Het is feest te scheep: men is'er vrolyk. |
De voor-voet hebben. Voor-uit zyn. |
Deutelen, of Arken. Kleine pennetjens in de houte nagels slaan, vastigheits halven. In Engelandt dryft men werk in de houte nagels, en dat in driehoekige gaten, die met een beitel daar in geslagen worden, en dit is hun deutelen: 't geen pryzelyker is, als het doen hier te lande; want het werk, nat werdende, zwelt, en houdt de sleuven dicht. |
De wal, of het landt, geert om de Oost of West. Dat is: Het zelve loopt zoo heen. |
De wal geven. Na de landt-zyde toe wenden. |
De wint boeght dus of zoo. De wint waait aan deeze of geene zyde. |
De wint breedt. De wint wert meerder ten dienst van den zeilder. |
De wint doodt loopen. Zoo hardt zeilen, dat de wint niet volgen kan. |
De wint doodt schieten. Als twee vlooten tegens elkander slaan, gebeurt het, dat, door 't veelvoudigh schieten, de lucht omtrent de scheepen stil wert; 't geen aldus wert genoemt. |
De wint doodt, of blindt, zeilen. Snelder vaert hebben, dan de wint waait. |
De wint draait door 't Oosten, of Westen, enz. De wint waait West, of Oost, doch eerst voor een korten tydt Noorden, of Zuiden gewaait hebbende. |
De wint geust. De wint verandert. |
De wint haalt aan. Het begint hardt te waaijen. |
| |
| |
De wint houdt met het landt af. De wint is van landt. |
De wint houdt met het landt in. De wint is na landt. |
De wint in zyn zei hebben. Oneig. Voorspoedt hebben. |
De wint is in ons zeil. Het gaat na wensch, en voorspoedigh. |
De wint is op en neer. Daar is geen wint. |
De wint is waauw. De wint is goet. |
De wint is wieuw. De wint is quaat. |
De wint krimpt in. De wint waait weder al langzaam uit of naar dien hoek, daar zy te vooren van daan quam. |
De wint kruipt naar dit of geen gewest. De wint verandert langzaamlyk. |
De wint kruipt op. De wint scherpt langzaamlyk, en 't werdt minder voor wint. Of mede: De wint gaat tegen het compas om. |
De wint loopt doodt. Het wordt allengskens stil. |
De wint luimt. De wint verzacht. |
De wint op knypen. De wint winnen: ofte, boven wint komen. |
De wint schiet uit. De wint ruimt, wordt meerder Oost, of West, Noordt, of Zuidt. De wint draait van de hooft-streek af, daar hy naast aan was. |
De wint van vooren hebben. Oneig. Tegenspoedigh zyn. |
De wint van vooren in geven. Oneigentlyk: Iemandt te keer gaan. |
De wint verseist. De wint verschiet, 't zy hy goet of quaat wert. |
De wint vuurt. Wert gezeght, wanneer het roode zich aan den hemel vertoont, daar de wint dreight van daan te zullen komen; 't geende zee-luiden voor een gewis teken houden. |
De wint waait in zyn zeil. Het gaat hem wel. |
De wint waait met zengen. De wint waait met buijen. |
De wint waait rondtom 't compas. De wint is ongestadigh. |
De wint waait uit en in. De wint is veranderlyk. |
De witte lammertjens weiden. De baren gaan wit voort: gemeenlyk een voorteken van wint. |
De zaken gaan voor de wint. Oneig. De zaken gelukken wel. |
De zee barnt. De zee spat, en springt hoogh, op drooghten. |
De zee brandingt. De zee stoot tegens ondiepten aan. |
De zee deinst. Als de baren komen aanrollen zonder storten. |
De zee groest. Dit wert gezeght, als de baren tegen de grondt aan loopen. |
De zee is zonder water. Oneig. Daar over-vloedt plagh te wezen, is niets. |
De zee kookt. Als de wint schielyk om, en tegens de baren aan loopt. |
De zee loopt hoogh: schiet hol, of bol. De zee gaat onstuimigh. |
De zee-mannetjes komen voor den dagh. De Sterren komen op. |
De zee ravelt. Zulks wert gezeght, als het water rondt draait in stilte: dit is een teken van drooghte. |
De zee rolt. De baren gaan langzaam. |
De zee schiet bol. De zee stort niet veel. |
De zee schiet hol. De zee gaat met groote baaren, en stort veel. |
De zee vuurt. De zee werpt 's nachts water-spranken omhoogh, die, vermits de ziltigheit, vuur schynen te zyn. |
De zeilen af brassen. Maken dat de zeilen vol staan. |
De zeilen af scheppen. De zeilen zoo stellen dat zy dragen. |
De zeilen leggen blindt. De zeilen vatten geen windt, belet zynde door andere zeilen, die de zelve vervangen. |
De zeilen leggen op de steng. De wint komt van vooren in de zeilen, zoo, dat zy niet en dragen. |
De zeilen opgeijen. De zeilen met de geytouwen opschorten. |
De Zon gaat tot Gode. De Zon gaat onder. Dit is een oudt Hollands visschers woort, oorspronkelyk, myns bedunkens, uit d'oude onwetenheit, en onkunde van de plaats daar de Zon in onder gaat. |
De Zon schjnt de wint doodt. Dat is: Het wert stil; 't geene op de middagh, by sterke zonne-schyn, veel geschiedt. |
Dicht aan de wim knypen. Dicht by de wint heen zeilen. |
Dicht slagh voor en achter hebben. Dit wert gezeght van een schip, 't welk dicht geschooren is met een vinke-net. |
Die aan de steng kan komen, zal de vlagh wel krygen. Oneig. Die het meerder heeft, zal 't minder wel erlangen. |
Diep gaan. Zwaar geladen zyn. |
Diep gaande schip. Oneig. Een persoon die veel verquist, en veel noodigh heeft. Dit spreek-woort is genoomen van den arbeidt, die diep gaande scheepen na zich sleepen, om te beheeren. |
Diep-loot. Een stuk loot, 't geen, aan een touw gebonden, over boort werdt geworpen, om de diepten der zee te peilen; het heeft onder een gat, daar men ongel in doet, op dat, door het aangekleefde stof, men oordeele van de gestalte der grondt. |
Die te scheep vaart, en na het compas niet ziet, zeilt gemaklyk. Oneig. Die buiten be- |
| |
| |
stier van landt-zaken is, is'er best aan, en onbekommert. |
Die zeilt boven windt, Ziet wat hy vindt. Hier mede wert verstaan, dat te hoogh zeilen ongemak baart. |
Die zeilt met een laege spriet, Kleine wint en deert hem niet. Oneig. Die een te hooge staat niet zoekt, zal niet te laegh vallen. |
Die zyn tytje weet te gissen, En zyn touwtje weet te splissen, En zyn glas te roere staan, Magh wel voor een bootsman gaan. Dat is: Een naerstig man is tot veelen bequaam. |
Dobberen. In het water op en neder springen. |
Doeken. De zeilen aanslaan op kleine zeescheepen. |
Doen opwerpen: doen opzwaaijen. Een schip ergens doen af wenden, met eenigh anker te laten vallen, 't zy als men een enge rivier op zeilt, en dat de boot voor-uit roeit met een werp-anker, 't geen vast aan 't schip is, ofte wel slechts met het anker uit het schip te doen vallen. Wanneer een schip te na aan de grondt, of wal, komt, en de wint het zelve daar niet kan af brengen, laat men het anker uit de boot vallen, en dus windt men, daar by, het schip af. Eb en vloedt verloopen zynde, zwaait het schip van zelven op. |
Doften. Roey-banken. |
Dogh-schuit. Kleine schuitjens, die de Dogh-boots volgen. |
Dok. Een kom, ofte afgeslootene plaats, waar in men scheepen maakt, of herstelt: deeze zyn tweederley; met schotdeuren, die geheel droogh gemaakt konnen werden; ofte wel open: welke laatste zachte en modderige gront hebben, en met de vloeden droogh ofte vol loopen. |
Dokken. In een dok het schip vast aan de grondt zetten. |
Dokigh weêr. Donker weêr, betrokken lucht. |
Dol-boort. De bovenste bandt van 't schip. |
Dollen. Houte pennen, daar de riemen tegen aan komen. |
Dompen. De stukken achter oplichten, om laegh te konnen schieten: 't geen geschiedt, wanneer men zyn vyandt na de grondt wil jagen; of als het schip hooger leit, dan dat van de vyandt. |
Doode stroom. Stroom tusschen volle en nieuwe Maan, als het water minst wast. Ook: Een stille stroom tusschen eb en vloedt. |
Doodt aan slaan. Dicht aan slaan. |
Doodt loopen. Voorby zeilen. Harder zeilen als een ander. |
Doodt mans oogh. Ziet Hane-pooten. |
Doodt water. Het draaijend water, 't geen achter het roer op komt, als het schip vaert heeft: dus genaamt, om dat het schynt stil te staan, ten aanzien van het water dat voorby het schip gaat. |
Doodt zeilen. Van winden, komende te geryk uit verscheide hoeken, of wel tusschen bergen van daan, derwyze gekeert en geslingert te werden, dat het schip onmaghtigh is voort te zeilen, of vaert te maken. |
Doopen. Iemandt van de nok van de ree laten loopen, voor zoodanige plaatzen, alwaar de doopeling nooit te vooren geweest heeft; welke plaatzen van oudts her, onder de zee-luiden, daar toe verkooren zyn. Zelfs scheepen, die nooit dusdanige doop - plaatzen voorby zyn gezeilt, zyn het recht van doopen onderworpen: en de Schipper is gehouden, by deezen voorval, de maats met een drink-penning te vereeren, zoo hy niet wil lyden dat de shuit, stilzwygens, van het schip af gezaaght, of eenigh scheeps-deel verduistert wert. Die het niet lust in zee te vallen, koopen het insgelyks met geldt af. De jongens worden, in stede van doopen, onder een mande gezet, en dan met tobbens vol water over 't lichaam gegooten. |
Door de wint douwen. Zoo scherp zeilen, dat men gelyk als tegen de wint op zeilt. |
Door de wint steken. Derwaarts varen daar de wint ter zyden van daan komt, en half tegen wint. |
Door dreggen. Dit werdt van 't anker gezeght, als het niet en houdt. |
Doorgaande koelte. Een harde gestadige wint, zonder storm. |
Door laten staan. By harde wint voort zeilen, zonder zeil te minderen. Ofte ook: In plaats van iemandt te waghten, voort zeilen. |
Doppen. De scheepen merken, van wat inhoudt zy zyn. |
Doppen. Voor een eigen naam genoomen, zyn ronde houte ringen, die op den overloop, of tegen 't boort, om zekere gaten, daar touwen door varen, geleght werden. |
Dorstigh schip. Een schip dat lekachtigh is, en veel water in zuight. |
Draaijen op de ly. Dit geschiedt, als men de steven na die zyde toe zet, daar de wint van daan komt, om het schip zyn snellen voortgang te beneemen, en te toeven. |
Draay-reep. Een touw, waar aan de ree gehangen werdt, om bequaamlyk te konnen draaijen: hier op komt het kardeel, om de ree te heissen, of op te zetten. |
| |
| |
Dragen. Dit wert de zeilen toegeschreeven, die de wint als dragen. Alle zeilen dragen. Dat is: Alle zeilen hebben den wint gevat. |
Dragende houden. Het schip daar heen zetten, alwaar de wint na toe waait: zulks zeght men, om dat de zeilen dan vol staan, en het schip schynen te dragen: als dan haalt men de halzen na achteren toe, tegen de voorste hooft - touwen; ofte men haalt de halzen, met een loef-haak, styf neder, tot aan het dol-boort. Oneig. Zich in de zelve staat houden, daar men in is; doch zoo, dat men zyn middelen eerder vermindert, als vermeerdert. |
Dreggen. Aan dregh-ankers vast leggen. |
Dregh. Een anker met drie of vier handen. |
Drift hebben. Diep genoegh zyn om te bevaren. |
Driftigh zyn. Dit werdt gezeght, als het anker niet vat, of houdt, maar na sleept. |
Drooge stroom. Stroom daar weinigh water is. Oneigentlyk gezeght, van soberen toestandt van deeze of geene, Daar is een drooge stroom. |
Druif. De knop boven aan de haken, of riemen, om vastigheit in de handt te geven. |
Druil. Een zeer klein zeiltje, 't geen achter aan't stuur, by de vlagge-spil, gezet, en ter windt-vang gestelt wert, als het schip aan anker leght, om het zelve op de wint te houden, en minder te doen slingeren; of wel, als men het schip wil doen kenteren: het wort met een hals, die tegen de bezaans - mars aan komt, opgehaalt: ook wert het wel onder aan de bezaans-mast opgeheist. |
Druipen. Het anker, of de dregh, voorde boegh laten vallen. |
Dryf-zeil. Een zeil, dat onder water uitgestrekt wert, zynde wederzyds scheeps vast aan zyne schooten, om het schip, by stilte, met de vloedt voort te doen dryven. Dit geschiedt mede in groote storm, om het schip, als het zeer slingert, recht te doen leggen op zyne stevens. Noch wert dit mede gepleeght, om een anker uit te dryven. |
Dryven. Met most, of werk, de naden, en spleeten, aan een schip vullen. |
Dryvendt. Dit woort wert veel te scheep gebruikt, voor haastigh, en vaerdigh. |
Dryven laten. Oneigentl. Ergens af scheiden, gaan laten, geen zorgh voor hebben. |
Dryven met vallende mars - zeils. Dryven met neder gelaten mars-zeils. |
Duimlingen. Dit zyn de yzers op d'achter-steven, alwaar de roer-haaks hangen. |
Duivel-jagen. Met steenen over de ladinge rollen, om die des te beter te stouwen. Ook: Het inperssen van wol - zakken in de scheepen: 't geen anders Traven wert genoemt. |
Dukdalf. Een hooft van zware palen, in 't water geslagen, waar aan men scheepen beleght, en vast maakt: 't geen zyn naam behoudt van den Hertogh van Alva, wel eer Gouverneur, wegens Spanje, in deeze Landen, die insgelyks hardt en onverzettelyk was, als dit paal - werk. Anders werdt het een Paap geheten. |
Durk. De plaats daar het vuil water in loopt. Anders: De Zoodt. |
Duure scheepen blyven aan landt. Oneigentl. Te duure waar wert niet verkoft. Anders: Kostelyke dingen schroomt men te koopen. |
Duur te zyn is onverstandt: Duure Schipper blyft aan landt. Die het alles wil, alles verliest. |
Dwarrel-wint. Een draay-wint. |
Dwars dryven. Oneig. Iemandt tot hinder en in de wegh zyn. |
Dwars-helling. Een werf, daar de scheepen dwars op gehaalt werden: gelyk rechts-of langs-helling een scheeps-werf is, daar de scheepen over langs op gehaalt werden. |
Dwars in 't water. Eigentl. Als het eene schip dwars tegen het ander aan komt. Oneig. Iemandt in de wegh en hinderlyk zyn. Anders: In 't vaar-water van iemandt zyn. |
Dwars-stroom. Een stroom die by het landt heen gaat. |
Dwars vertuijen. Het eene anker aan d'eene zyde, en het andere anker aan d'andere zyde van de stroom leggen, recht tegen elkander over: en dus dragen de scheepen gelyk, over eb en vloedt. |
Dwars zees leggen. Met de zyde van het schip tegen de slag van de baren leggen. |
Dwars zees zeilen. Tusschen de baren zeilen. |
| |
E.
Ebbe. Het afloopen van 't water; tegen vloedt gestelt. |
Ebbe en vloedt. Oneig. De ongestadigheit der rykdom; hier van zeght men: Des werelts goeds, is eb en vloedt. |
Een aflegger. Een wint die van landt waait. |
Een anker toe laten gaan. Een anker in de grondt werpen. |
Een bastaart schip. Een schip van tweederley hout. |
Een bestuit ankeren. Een besluit vast maken. |
Een beter gety waghten. Oneig. Beter gelegentheit afwaghten. |
| |
| |
Een bezem aan de mast zetten. Het schip te koop stellen. |
Een blank zeil by zetten. Oneig. Vertrekken. |
Een Boeijer is een zee-knoeijer. Een Boeijer-schip gaat ongemakkelyk door zee. |
Een bylegger. Een sterke wint, met welke men niet vorderen kan. |
Een - dekt schip. Oneig. Een mensch van weinigh kennis. |
Een dicht schip maken. Oneig. Zyn lyf vol eeten en drinken. |
Een diep gaande schip. Oneig. Een mensch die veel van doen heeft. |
Een die zyn zeil te hooge stelt, Werdt licht'lyk van de wint gevelt. Van te hoogen staat valt men dikmaals zeer laegh. In 't Latyn: Tolluntur in altum ut lapsu graviori ruant. |
Een goet visscher ontglipt wel een aal. Men kan licht een feil begaan. |
Een goet zee-man valt wel over boort. Dat is: Het mislukt de beste wel. Ofte: De alder verstandighste begaat wel een misslagh. |
Een goet zee-man wert wel eens nat. Oneig. Een voorzightigh man mist wel eens. |
Een groot schip voeren. Oneigentl. Een zaak van gewight by de handt hebben. |
Een groot zeil op een klein schip, Moet in de grondt, of op een klip. Oneigentlyk gezeght: Die zyn staat naar zyn maght niet zet, geraakt in ongeval. |
Een kabel is haast ontwonden. Oneig. Die maar een geschil heeft, kryght licht vreede. |
Een klaar schip maken. Oneig. Zyn zaken redden. |
Een man buiten boort, een eeter te minder. Dit wert oneigentlyk gezeght, als men iemandt mist, aan wien niet veel gelegen is, en die men wel missen wil. |
Een natte want: een man als een natte want. Een onbequaam en bot mensch. |
Een nieuwe nagel. Een nieuw schip. |
Een onbevaren zee-schip. Oneig. Een bot en grof mensch. |
Een oplegger maken. Oneig. Een zaak laten berusten. Eigentl. Een schip stil doen leggen, en niet gebruiken. |
Een quaat zee-schip. Dat is: Een schip dat ongemaklyk door zee gaat. |
Een rollende zee. Ongestuimigh water. |
Een rugh opsteken. Dit wert gezeght, als de scheepen, door oudtheit, in de midden zich te veel verheffen, of voor, ter zyden, en achter zakken. Ook, als de scheepen te hoogh gebouwt zyn, en by onweêr achter te veel lichten. |
Een scheeps borst-lap. Dit is een houte huit voor aan 't schip; 't geene aan Groenlandts-vaarders veel wert gemaakt. |
Een schip als een hout. Een dicht schip. |
Een schip als een tol. Een wel bezeilt schip. |
Een schip bevryden. Een schip met pompen droogh houden. Of ook: Een schip van den vyandt verlossen. |
Een schip drillen. Een schip voort winden, door een touw, dat aan een paal vast is, en op een lichter, die voor 't ichip leght, voort gewonden wordt. |
Een schip in zee bolwerken. De goederen, of last, in een schip verleggen. Ziet mede een andere betekenis onder het woort Werken. |
Een schip niet maghtigh zyn. Een schip, door stilte, niet te konnen bewegen. |
Een schip onttakelen. Een schip zyn staande en loopende wandt aflichten. |
Een schip op strandt, een baak in zee. Dat is: Men spiegelt zich aan een anders schade. |
Een schip over boort varen. Het zelve verteeren, en zoo veel onkosten maken, als het schip niet waerdigh is. |
Een Schipper magh geen wint verleggen. Oneigentl. Men moet zyn zaken niet verzuimen. |
Een schip verlooren, een boot behouden. Het groot verliezen, en 't klein behouden. |
Een schoot onder water krygen. Oneigentl. Hardt aargetast werden met woorden die krenken, zonder dat'er veel geroeps gemaakt werdt. |
Een slagh-zyde. Dit wert van een schip gezeght, aat met zyn eene zyde slingert, als niet wel gebouwt zynde. |
Eens loefs: eens loefs doen. Iets doen zonder zammelen; ten eersten, en zonder beraadt. Dit heeft zyn oorspronk van het woort Loeven. |
Een spring. Dat is: Een tydt van veertien dagen. |
Een stel zeilen. Alle de scheeps zeilen te zamen werden dus genoemt. |
Een vliegendt zee-weêr. Een hardt onstuimigh weêr. |
Een zee. Een golf waters. |
Een zeil by zetten. Oneig. Vertrekken. |
Een zeil met een gaffel hebben. Oneig. In goeden doen zyn, en voorspoet hebben. |
Een zeil op den dyk. Een zeil op een schip, 't welk zoo stevigh is, dat het niet bewoogen wert. |
Een zeil te kloek. Harder zeilen als eens zeils kracht is. |
Een zwaar anker op te lichten. Oneig. Een zaak van gevolgh te verrichten hebben. |
Eerst in de boot, keur van riemén. Oneig. In alle voorvallen heeft hy, die eerst komt, voordeel. |
Eindt voor eindt zyn. Dit werdt gezeght, wanneer de kabels, en alle het loopende wandt, ten einde toe uitgeloopen zyn:
|
| |
| |
't geen geschiedt, om te gemaklyker te ryden. |
Elk geneer hem op zyn vaar-water. Oneig. Geen zaken zonder kennis aan te vangen. |
Elk vischt op zyn gety. Oneig. Elk ziet na zyn voordeel. |
Enteren. Van buitenen over het schips boort springen: 't geene, door vyanden, achter op de billen, aan de hooft-touwen, of voor de boegh geschiedt. |
Enter-luiken. Luiken, die voor in de bak, of achter in de kajuit gemaakt werden, op dat men, by noodt, als het boven-schip door de vyanden ingenoomen is, daar door op den overloop kan komen, om den vyandt van onderen te weeren. |
Ergens op zeil gaan. Ergens op laten staan. Ergens op gerust zyn. |
Evers. Kleine visschers schuiten tot Enk-huizen. |
Ezels-hooft. Een half-rondt blok, boven op de mast, daar de steng in gezet wert: onder aan het zelve zyn twee yzere oogen, daar takels door gestoken werden, om de stengen op en ar te laten, en voor aan zyn sluit-houten, met yzer bekleedt, welke de rees sluiten: het is met schapen-vacht bekleedt, tegen 't slyten van de zeilen, en wederzydts vol kleine spykers geslagen, sterktens halve. |
| |
F.
Fatzen. Zeilen, die, des noodt, om meer wint te vangen, onder aan de groote zeilen, of aan de bonnetten, werden gereegen; welke bonnetten zelve aan de groote zeilen gehecht zyn. |
Fitten. De diepte peilen van de geboorde gaten, daar men nagels in slaat: in 't booren deezer gaten dient de boor vet gesmeert te werden. |
de Fok aan iemandt uithouden. Oneigentl. Iemandt niet ontzien. |
de Fok is blindt. Dit werdt gezeght, wanneer het voor de wint gaat, om dat de fok dan geen of weinigh wint kan vangen, zynde belet door de groote zeilen, die dwars scheeps staan. |
Fokke kardeel. Een touw 't geen de ree ophaalt, 't welk aan een draay-reep vast is. |
Fokken. Langzaam aan zeilen; gelyk men met een fok, zonder zeil, doet: hier van heeft het woort Aanfokken zynen oorspronk. |
de Fok op steven, of boegh. Als de fok, by hardt weêr, met ree en al van boven neder komt. |
Fregat. Een schip, 't geen lang en laegh gebouwt is, met een spiegel, hebbende weinig hout voor scheens, en veeltydts zonder bak, achter niet hoogh opgeboeit zynde, zeilaadjes halve. |
Fustasie. Vat-werk. |
| |
G.
Gaaltjens. Zacht windeken. |
Gaan. Dat is: Zeilen, varen. |
Gaande houden. Voort gaan op de zelve wyze, als men begon, 't zy in 't zeilen, of aan anker te ryden. |
Gaande raken. Dit werdt gezeght als de scheepen van haar ankers spillen; of als, by onweêr, de losse goederen in 't schip omver gesmeeten werden. |
Gaande scheeps iets doen. Oneig. Iets haastigh, en als in 't voorby gaan, doen. |
Gaar-boort. De eerste plank die aan het schip gebraght wert, naast de kiel. |
Gaar zyn. Gebrandt, ofte gezengt, na den eisch, 't geen men de planken doet, om de zelve te buigen. Hier by is aan te merken, dat men de planken, die geboogen moeten werden, langer neemt als de maat in de langte uitwyst, om dat het geboogen hout binnewaarts verkort: het gebrande werdt binnewaarts gezet; want het hout buight daar heen waar het gebrandt is. Hier van daan zeght men: Een plank gaar maken. |
Gaffel. Op Boeijers, en Smakken, wert dat hout, daar het smak-zeil aan vast gemaakt wert, aldus genaamt. |
Gaings. Dus wierden eertydts de Fluit-scheepen in Hollandt genoemt; welke, zoo Velius zeght, in 't jaar 1595. tot Hoorn eerst derwyze zyn gebouwt, als men die heden ziet: men maakte deeze, (zeit hy) vier, vyf, of zes maal zoo lang als wydt. |
Galdery. Het geene men achter ter zyden aan de scheepen ziet uitsteken. Aan Engelsche scheepen ziet men die groot, en prachtig: aan Hollanders klein, en onkostelyk: aan Oosterlingen ziet men'er geen, of zelden. |
Gang. Een plank, over welke men in en uit het schip gaat: waar van het woort Gangboort, of Waeringen, komt. |
Gang: een gang. Zoo veel zees, als een laveerend schip over een zyde zeilt. |
Ganze vleugel. Een boom, waar mede men de schoot-hoorn van de bezaan uit houd. |
Garnieren. Het schip binnewaarts, van onderen, en ter zyden, met planken beschieten, tot bewaring der ingeladene goederen; welk dekzel een Garnier genaamt wert. |
Gebakent zyn. Eigentl. Met palen, en tekens, die opgesteken werden, afgemerkt landt hebben, op dat de voorby varende zee - luiden zien waar zy zyn.
|
| |
| |
Oneigentlyk wert dit gezeght van hoe een zaak by deeze of geenen opgenoomen wert, en hoe't daar mede geschapen is. |
Geboge spiegel. Een ronde spiegel: deeze werden het sterkste geoordeelt. |
Geen kabel mede te beleggen. Ofte: Daar is geen kabel mede te beleggen. Oneig. Met iemandt niet te recht konnen komen. |
Geen scheeps verstaan. Oneig. Onkundigh in een zake zyn. |
Geen twee groote masten dienen op een schip. Geen twee konnen gelyk heerschen. Regeering in regeering is ondienstigh. |
Geen wint over geven. Dicht by de wint heen zeilen. |
Geen zee komt ons te hoogh, of, te na. Oneigentlyk: Niets kan ons deeren. |
Geen zoen bieden: het biedt geen zoen. De onstuimigheit des luchts stilt niet: het weêr schynt noch niet te willen bedaren. |
Geer, of Tong. Stukken zeil - doek, die men aan de zeilen zet, om haar onder breeder te maken als boven. Ook: Een strook planks op de zant - strook, dienende om te vullen. |
Gegeert. Styf vertuit, zoo, dat het schip niet zwaaijen kan. Dit geschiedt op diepe, en niet op ondiepe wateren; want in ondiep water schuuren, by deezen geval, de touwen te veel tegen de kiel aan. |
Geijen. Opheizen. |
Gek. Een werk-tuigh in de pomp. Men vindt driederley pompen te scheep; de zommige met een gek en mik; andere zyn slagh - pompen, die met een stok recht op en neer gaan; beneffens ketenpompen, die met een rat, of wiel, omgedraait werden: de laatste geven het meeste water op. |
Gekorft zyn. Dit wiert oulings gezeght van de scheepen, als zy ter haven gereedt lagen om t'zeil te gaan: 't geen hier van her komt, dat men toen korven op de masten plagh te zetten, uit welke gestreden wiert. |
Gelde zee. Een zee zonder scheepen. |
Gemaniert zyn. Streek houden, en recht door zee gaan. |
Geroeit zyn. Dit wert gezeght, als men van roeijen ophoudt. |
Geslooten bak. Open bak. |
Gesprongen schoot. Ziet Gevloogen schoot. |
Gesprongen zyn. Dit werdt van masten en rees gezeit, als zy gescheurt ofte geborsten zyn. |
Gestreken zyn. Met planken gedekt zyn. |
Gestrekt zyn. Dit wert gezeght van scheepen die wydt van een leggen. |
Getuight zyn. Voorzien zyn van touw, zeil, en mast. Men zeght: Hoogh, laegh, slecht of wel getuight zyn. |
Gety. Toestandt van eb of vloet. |
Gevelen: een schip gevelen. Zout, of koorn-last, binnen scheeps stuwen, en afschutten. |
Gevelingen. Binnen-garniering. |
Gevloogen schoot: met een gevloogen schoot zeilen. Als men voor de wint zeilt, tusschen twee schooten in, en als alle zeilen dragen. |
Geus. Een vlagh, die boven van de boeghsteng waait. |
Geuzen. De wint geust. De wint wert goet: welk zeggen schynt her te komen van 't hervormen der Godts - dienst in deeze landen. |
Gewendt zyn: of, gewendt leggen met iemant. Een streek met iemant zeilen. Oneig. Een streng, een lyn met iemant trekken; of, eens willens zyn. |
Gewint zyn. Waaijen. |
Gewossen hout. Hout dat niet gezaaght is, maar aan de scheepen gezet wordt zoo als 't gewossen is, 't welk het sterkste is. |
Geyk. Een houte spaak, die men by de rees uit zet, om zeil aan te doen. |
Geyken, of Spieren. Stokken, waar mede men de ly-zeils uit voert. |
Geyn, of Jeyn. Een blok met drie schyven, waar mede iets over gehaalt of gewonden wert. |
Geyp. De houte roede die de bezaan-zeilen uit houdt. |
Geypen. Het onvoorziens, en by vlagen, overslaan der zeilen op d'andere zyde. |
Gezakt zyn. Dit werdt van de spiegel gezeght, als zyn rondte laegh komt. |
Gezondt schip. Een schip dat wel wil byleggen, of aan de wint houden, en overstaagh loopen kan; daar lange scheepen het bequaamste toe zyn. Een schip zonder letzel. |
Gezondt touw. Sterk en gaaf touw. |
Ghy kondt met dien geen halve wint zeilen. Dat is: Men kan met hem niet voort komen. |
Ghy moet onderstreken zyn. Oneigentl. Dat iemant behoorde stil te zwygen. |
Ghy weet hoe het gety staat. Dat is, oneig. Ghy weet wat van de zaak is. |
Gieren. Schielyk heen en weder wenden met het schip, of zwaaijen. |
Gieren: een plaats gieren. Een plaats in zee aanloopen, of, dicht aankomen. |
Gieren onder zee. Wenden tusschen de baren in. |
Gierigh gemaakt. Te klein gemaakt. |
Gier-slagh. Een draay, of kink, welke in het kabel komt, door het zwaaijen van 't schip. |
| |
| |
Gier-ty. Een zydelings keerend ty. |
Gieter. Een hoos-vat te scheep. Hier van zeght men: Hy ziet' er uit als of hy uit een gieter gedronken hadt. Dat is: Hy ziet' er qualyk uit; want die te scheep zout water uit een gieter drinkt, kan niet wel varen. |
Giet in de nok, 't is scharpe wint. Oneigentl. Komt te hulpe, 't is noodigh. |
Gilling. Eenigh hout, dat schuins na omlaegh afgezaaght is: half ronde nedergeboogen styltjens. Het gilling - hout komt achter boven 't stuur: is wydt, na het springen der scheepen: dient om het spiegel-wulft op te houden, op dat de roer-pen bewegen kan: wert, cieraats halven, besneden. |
Goede loop hebben. Gladde vaert loopen. Dit wert gezeght, als het schip wel na het stuur luistert. |
Golf. Een baar. Ofte: Een zees inham. |
Gorden. Bark-houten. Ook touwen, aldus genaamt, aan spriet- of gaffel-zeilen, dienende om de wint uit de zelve te krygen. |
Gotelingen. Kleine schiet-bussen. |
Gril. Het af-scheidtzel in het hout, tusschen 't pit en buitenste. |
Grof-zee. Een zee, als de baren hoogh aanschieten. |
Grondt. Het landt onder water. |
Grondt breken. T'zeil gaan: of, 't anker lichten. |
Grondt-ebbe. Een zeer laegh water: een ebbe, die zoo laegh loopt, dat men de grondt bykans ziet. |
Grondt-inhouten. De scheeps inhouten naast aan de kiel. |
Grondt - schoot geven. Oneig. Met reden iemandt doen zwygen. |
Grondt-schoot krygen. Eigentl. Een schoot onder water krygen. Oneig. Iets verliezen. Of: T'onder gebraght werden. |
Grondt-storm. Dat is: Een windt die de grondt beroert. |
Grondt-zee. Een golf, of zee-water, dat van de grondt af naar omhoogh opgeworpen wert; 't geen zomtydts gebeurt met aard en steenen te gelyk. |
Groote vissen, groote netten. Oneigentl. By grooten staat heeft men veel van doen. |
Groot schip, grof water. Het zelfde. |
| |
H.
Haal in de zeilen, op dat men de blinde klip niet op 't lyf zeilt. Dat is: Zyt voorzightigh. |
Haalt fok en schoot aan. Oneigentl. Doet u uiterste best. |
Haalt u zeil niet te hoogh. Oneig. Voert u staat niet te hoogh. |
Haken. Scheve einden van planken, dus gehakt, om te beter te voegen met de keelen. |
Half wint zeilen. Oneig. Zyn zaken tamelyk wel doen gaan. |
Hals-klamp. Een klamp buiten boort, daar de hals door vaart: deeze is zomtydts verciert, en besneden. |
Hals - talie. Een talie, om, als het hardt waait, by de hals in het zeil te zetten, tot een burgh van de smyt, en ook, als men de hals niet wel toe krygen kan, of als men de schoot beter inbinden wil. |
Hals toezetten: hals opgeven. Anders: De halzen aan zyn gat haken. De hals, of de tip van het zeil stellen, en vast maken; 't geen geschiedt als de windt van ter zyden komt, om de zeilen beter te doen dragen. |
Halver zee. Half wegh tusschen het eene en het andere landt: te midden in de zee. |
Halzen op. Dit wert gezeght, als 't schip voor wint zeilt. |
Handen. Dit is, op zyn zee - mans, over reiken gezeght. |
Handt over handt. Meerder en meerder, of minder en minder. Men zeght: Het stormt hardt, en handt over handt meerder. Ofte: Het weêr bedaart handt over handt. |
Handt-spaak. Een spaak, die met de handen bewoogen, en waar mede het braatspit opgewonden wert. |
Handtzaam weêr. Zulk weêr, dat zeil en touw wel te handelen zyn. |
Hanen. Vierkante stukjes koper, of metaal, dewelke midden in de schyven van de bloks komen, daar een gat in is, en een nagel door gaat, over welke de schyf loopt. |
Hane-pooten. Zes, acht, of tien smalle touwtjes, die van elkander gescheiden, en door bloks, Doodt mans oogen genaamt, gestoken werden; doch dit geschiedt tot pronk: men voeght die aan de bram-zeils stengen en bezaans stagh, ook op de bezaans roe, en onder de mars. |
Hangmak. Een lap zeils, lakens, of geweven scheer-touw, 't geen tegen de zoldering van het schip werdt gehangen, dienende den scheepelingen voor slaap-plaatzen: die maar twee einden hebben werden de bequaamste geoordeelt; want die met vier einden zyn schudden te zeer. |
Hang-plecht. De plaats, in eenige Fluit-scheepen, daar de man te roer staat. |
Harpuis. Werk, om de scheeps-reeten mede te vullen: dit wert veeltydts van oudt en versleten touw bereidt, 't geen
|
| |
| |
ontwonden, geklopt, gekookt, en daar na in de zon gedrooght moet zyn, dan los en bol omgesponnen tot de dikte van een menschen arm. Harpuis is mede een t'zaam geklenste pap, daar men de scheepen mede bestrykt, tegen het door eeten van de worm. Heden heeft zeker Engelschman een nieuwe vondt van harpuis bedacht, die zoo vast houdt, dat nimmer eenige springers daar door konnen eeten, ja men zeght, dat de zelve zoo hecht, dat de scheepen geen gespyker noodigh hebben. |
Hart van 't schip. Het middelste van't schip: hier zyn de planken het alderdikste; doch achter aan het schip zyn de planken het alderdunste, om dat het schip daar het minst te lyden heeft. |
Havenen: in behouden haven komen. Oneig. Wel te recht zyn: behouden zyn. |
Haven kiezen. Oneig. Zich tot iemandts hulp begeven. Iemandt om hulp aanzoeken. |
Haverye. Een verdeiling over 't behouden goet, wanneer het geworpen, of schip-breuk geleden is. |
Heeft Gods wat gegeven. Dit, in Hollandt gevraaght aan een visscher die uit zee komt, is gezeght: Hebt ghy wat gevangen. Men zeght, dat de visschers, die uit Hollandt op de kabeljauw-vangst uitvaren, zomtydts op haar boegh een ton traan gebruiken, die zy by storm zachtjes laten uitlekken in zee, geloovende, dat daar door de baren stillen; doch dit doen zy niet lichtveerdig, maar alleen in noodt; ook niet als zy iemandt in haar zogh, of achter haar zien, om dat zy gelooven, dat, schoon de traan, of olie, de baren wel stilt, echter na weinigh tydt de zelve te onstuimiger zyn, en dat, gevolgelyk, wie achter haar op die plaatze quam te zeilen, des te eerder zoude vergaan: hierom doen zy dit zelden. Van welke zake, die oulings by de Romeinen mede gebruikelyk is geweest, misschien reden te geven zoude zyn; doch zulks deezes plaats niet zynde, zal daar van zwygen. Gelyk mede, dat het diepe water groote baren geeft, en drooghte, of ondiepte, effen water. |
Heet schip. Een schip dat wel voorzien is van mannen en oorloghs-tuigh. |
Heffen. Een wyze van planken te meeten by het scheeps-timmeren. |
Hef op de vulling. Neemt maat van de vulling-planken. |
Heijen in zee. Met het schip zeer diep in 't water zakken, als het voor anker rydt. |
Hellen. Over een zyde leggen. Indien het schip, wanneer men leef-tocht inneemt, na stuur-boort helt, dan wanen eenige overgeloovige zee - luiden, dat de reis langwyligh zal zyn; doch zoo 't na bakboort helt, betekent zulks een goede en voorspoedige reize. Scheeps-lasten worden gemeenlyk aan bak - boort in genoomen. |
Helling. Timmer-werf. |
Helm-stok. De stok die het roer beweeght. |
Hem is al menigh zee-water over't hooft gegaan. Oneig. Hy heeft veel gevaars uit-gestaan. |
Hengelen. Met voordacht of en aan zeilen. |
Hengst. Een touw onder de mars-zeils ree, dienende voor de bootsgezellen, om op het zelve te staan, als zy 't mars-zeil beslaan. |
Henne-gat. Het gat waar door de roer-pen in 't schip gaat: hier is een kraagh van zeil-doek om gespykert, om het water te weeren. |
Henne-schot. Het schot in de bak dat scheepwaart in staat: hier in zyn poort-openingen, om stukken langs scheeps in te leggen; die op de hoek komen te staan, worden, des noodt, buiten boort gerukt. |
Het anker achter de kat zetten. Dit is, oneigentlyk, op zyn zee-mans gezeght, zoo veel te hebben, dat men aan landt kan blyven: niet meer behoeven te varen, of het anker te gebruiken; werdende voor een kat verstaan, gelyk de Heer Winschooten zeer aardigh heeft gevonden, een paal aan landt, daar de scheepen aan gebonden, of beleght werden. |
Het anker dreght. Dat is: Het anker gaat mede. |
Het anker druipt al. Dit zeght men, als het anker aan 't water is, om te vallen. |
Het anker dryft voor de boegh wegh. Het anker houdt niet in de grondt van voor het schip. |
Het anker in de byt smyten. By goet weêr in zee ankeren, om dat men niet voorder zeilen wil. |
Het anker is blindt. Het anker leit zonder boey. |
Het anker kentert in zyn zelling om. Het anker keert in de grondt. |
Het anker slipt. Het anker raakt los, of, gaat door. Het kabel loopt de kluis uit, en het anker is niet te houden. |
Het anker springt al. Het anker gaat uit de grondt. |
Het anker t'huis halen. Het anker opwinden. |
Het compas houdt geen streek. Het compas is niet wel aan de zeil steen gestreken. |
Het compas is van de pen. Oneig. De zaak is ontstelt, of ontreddert. |
| |
| |
Het compas mis zeilen. Oneig. Dwalen, en misverstandt hebben. |
Het compas rondt waaijen. Vervolgens uit alle hoeken waaijen. |
Het compas verzetten. Oneig. Veranderen van doen. |
Het diep is verloopen. Oneig. De gelegentheit is verandert. Men zeght mede: Niet alleen het ty, maar het geheele diep is verloopen. |
Het dryft achter uit. Oneig. De zaak gaat te rugh, of verlooren. |
Het dryft tegen de wal. Het zelfde. |
Het gety gaat zynen keer, En het wacht na Prins noch Heer. Godts schikking in zyne werken is door ons wenschen niet te veranderen. |
Het heet Schipper ziet toe. Dat is: Elk moet zyn zaken wel gade slaan. |
Het hoekje te boven zyn. Oneig. Zwarigheit over gekomen zyn: oorspronkelyk van het te boven zeilen der uitstekende hoeken in zee, dat zeer gevaarlyk is. |
Het is by de boelyn over. Dit zeght men, wanneer men niet meer, of ter naauwer noodt, iets bezeilen kan. |
Het is een bevaren man, die een bevaren man uit de wegh kan staan. Dat is: Het is een wys man, die weet waar voor hy zich te waghten heeft. |
Het is een krap vaar-water. Het is een gevaarlyk vaar-water, daar het eng en naauw is. |
Het is een ongemakkelyk zee-schip. Dit wert gezeght van iemandt die korzel-hoofdigh is. |
Het is'er een doode stroom. Oneig. Daar valt niets te doen. |
Het is goet havenen daar 't luw is. Dit spreek-woort kan, oneigentlyk, op veelderhande wyze gebruikt werden, als: Het is met ryke goet doen hebben. Of: Daar men gewin van trekt, en voordeel by ziet, is 't wel mede om te gaan. enz. |
Het is houdt en belegh. Daar is veel te doen. Dus spreekt men, als het te scheep drok werk is. Dit werdt ook gezeght, als men in gevaar is: 't geene daar van daan komt, dat men by storm de touwen wel vast moet houden, en styf aan binden. |
Het is lootsmans vaar-water. Water daar veel gronden te myden zyn. |
Het is te scheep halzen toe. Daar is gebrek te scheep. |
Het is tydt dat men de bakens verzet, of het schip raakt op de wal. Oneig. De voorige zaken verbeteren, eer dat'er eenigh ongeluk op volght. |
Het is voor wint en stroom goet stieren. Dat is: By zegen en vreede is de regeering gemakkelyk. |
Het is zoo hardt weêr als de pomp droogen kan. Dat is: Het water komt van bovenen zoo veel in 't schip, dat men het qualyk uit kan pompen. |
Het kan daar aan diepen noch droogen. Eig. Daar is weinigh aan gelegen of'er veel modder of zant leght. Oneig. Daar is weinigh aan gelegen. |
Het kan niet altydt over een boegh varen. Dat is: Men moet zomtydts eenige zaak veranderen. |
Het kerft niet op. Het wint niet. |
Het laatste scheepje gaat af. Dat is, oneig. Men waaght noch eens voor de laatste maal: het laatste middel werdt aangewendt. |
Het landt is geleidt. Buiten het gezicht van 't landt zyn. |
Het landt vertiert, of verteert. Het landt nadert. |
Het luwt. Oneig. De zwarigheit gaat over. |
Het maakt geen snee. Het gaat niet voort. |
Het magh'er in, als 't maar wel gestouwt is. Oneig. Men vermagh veel, als men zyn best doet. |
Het moeten hooge masten zyn die by 't zwerk zullen zeilen. Dus spreekt de zee-man van een onmoogelyke zaak. |
Het moet' er op den dubbelden hals in. Het moet met groot gevaar in komen, of de zee-gaten in zeilen. |
Het moet zomtydts een rak in de wint zyn. Oneigentl. Men kan altydt geen voorspoet hebben. |
Het naaste landt best. Oneig. Zich redden zoo men best kan. |
Het net ontwarren. Oneig. Een zaak redderen en klaar maken. |
Het oogh in 't zeil houden. Wel toezien. |
Het plecht-anker moet spillen. Of: Het plecht-anker is voor de boegh. Dat is, oneigentl. Het laatste en uiterste wagen. |
Het plecht-anker moet springen. Oneig. De laatste hulp wert aangewent. |
Het roer in 't water houden. Oneig. Zyn staat gaande houden. |
Het roer in 't zwak houden. Het roer in 't water derwaarts douwen, daar de minste tegenstandt is; 't geene onder de wint is, of ter plaatze daar de wint heen waait, of daar het schip van daan komt, aan ly. |
Het roer is om geleit. Oneig. De zaak is verandert. |
Het roer leit'er na. Oneig. De zaak is'er na gestelt. |
Het roer over boort leggen daar men 't binden wil. Oneig. Zyn zaken daar heen schikken, daar men die na houden wil. Eigentl. Het roer na deeze of geene kant heen wenden. |
| |
| |
Het roer recht houden. Oneig. Zyn staat recht maken. |
Het roer is uit het water. Dit werdt, oneigentlyk, van een ontredderde zaak gezeght. |
Het rondt-hout kaal maken. De masten van touw-werk ontblooten. |
Het rukt lustigh aan een kabel-garen. Dit zeght men, als het wakker op het anker en touw aan komt. |
Het schip giert onder zee. Het schip wort, door 't anker-touw, of stroom, onder water gints en weer getrokken. |
Het schip giert op zyn zyde. Het schip loopt op zyn zyde. |
Het schip haalt over. Dat is: Het schip blyft in eenerley toestandt en wezen. |
Het schip houdt geen postuur. Dat is: Het schip luistert na zyn roer niet. |
Het schip is bekaait. Het schip zeilt een andere streek als het behoort. |
Het schip is een koe. Het schip is traagh in 't zeilen. |
Het schip is zoo klaar, als of het in de Maas lagh en dreef. Dit wert gezeght, als een schip niet opgeruimt, maar reddeloos is. |
Het schip kan zeilen noch dryven. Het schip is onbequaam. |
Het schip leit in zwym. Dit zeght men, als het schip van 't water overstolpt is, en dreight te zinken. |
Het schip leit kaal. Het schip leit zonder mast en touw. |
Het schip leit slaaghs-wys. Het schip leght om aanvang tot zeilen te maken. |
Het schip leit voor mal. Dit wert gezeght, als het schip in stilte of harde wint leit, en na roer noch zeil luisteren wil. |
Het schip leit zoo stil als een meeuw. Het schip leit heel stil. |
Het schip ontzeit geen water. Dat is: Het schip snydt niet wel door 't water. |
Het schip op zyn gat zetten. Het schip met zyn achter-steven op 't droogh zetten. Dit heb ik in zee bygewoont, met het alderuiterste gevaar van te vergaan. |
Het schip rydt gemakelyk. Het schip leght by hardt weêr gemaklyk aan zyn touw. |
Het schip spoelt zyn neus. Het schip steekt van vooren in 't water. |
Het schip treedt veel, of weinigh. Het schip zakt veel, of weinigh, in zee. |
Het schip valt af, of het komt by. Het schip gaat van de wint af: of, gaat aan de wint. |
Het schip wil niet door 't water. Het schip wil niet zeilen. |
Het schip wil niet vallen: of, wil zyn neus niet neer slaan. Het schip wil niet wintwaarts af dryven. |
Het schip wraakt een streek drie of vier van de wint. Dat is: Het water schiet zoo hol, dat het schip zoo veel streken van't compas af gaat. |
Het schip zadelt. Ziet Een rugh opsteken. |
Het schip zeilt, als een brandthout, over dwars. Oneig. Het zeilt qualyk. |
Het schip zeilt als een tonyn. Het schip is wel bezeilt. |
Het schip zuight toe. Het schip zinkende, sleept het omher dryvende hout, menschen, enz. na zich onder water. |
Het staat 'er op, als of het op een dyk stondt. Zulks zeght men, als het hardt waait, en het schip onder 't zeilen styf is. |
Het stuur ruikt grondt. Dus spreekt men als de scheepen op droogh komen, en wanneer zy naar het stuur niet luisteren. |
Het touw in de nek slaan. Het touw af kappen. |
Het touw scheeren. Het loopende en staande wandt te scheep spannen. |
Het touwtje is aan stukken. Oneig. De zaak is verdorven. |
Het ty breekt den hals. Het water begint op te houden van ebben ofte vloeijen. |
Het ty gaat op zyn beenen. Het ty is op zyn sterkst in 't vloeijen. |
Het ty houdt geen streek. Het ty vloeit niet na gewoonte. |
Het ty is verloopen. Oneig. De gelegentheit is voorby. |
Het ty vergast. Het is stil water, ebt noch vloeit. |
Het ty waalt. Het ty keert. |
Het ty waamt. De stroom doet de modder, ot het zant, van de grondt boven komen. |
Het valt hem in zyn net. Oneig. Het gelukt hem. |
Het voor anker smyten. Oneig. Rusten, en ledigh zyn. |
Het vuil van de reep vegen. Het grofste en zwaarste werk voor-af doen. |
Het waait zoo styf als mast en steng torssen kan. Dat is: Het waait een groote storm, zoo, dat de rondt-houten ter naauwer noodt blyven staan. |
Het weêr biedt geen zoen. Het weêr bedaart niet. |
Het weêr leit om de West, of Oost, enz. Het waait dus of zoo. |
Het weêr neemt hardt af. Het weêr bedaart. |
Het wil op de korte beting aankomen. Oneig. Daar is gevaar aan vast. |
Het zeil in den bandt houden. Het zeil bedwingen. |
Het zeil in top zetten. Oneig. Zyn staat te hoogh ophalen. |
Het zeil in trekken. Oneig. Zyn staat verminderen. |
Het zeil ophalen, of, op 't hooghst zetten. Zich groots en kostelyk houden. |
| |
| |
Het zeil scheurt. Oneig. De zaak is bedorven. |
Het ziet'er uit of het katten spuwen wil. Het wil buijen en stormen. |
Het zyn Konings scheepen, haal de vlagh in. Dit spreek-woort komt her, van dat oulings de scheepen, die ter koopmanschap uit deeze landen voeren, voor de krygs-scheepen des Konings van Spanje, ter tydt als hy Graaf van deeze Landen was, in zee de vlagh streken. Oneigentlyk is het gezeght, dat minder voor meerder wyken moet. |
Hevels. Houten, of handt-spaken, waar mede de planken ter zyden aan het schip gebraght werden, als men timmert. |
Hiel. Het onderste gedeelte van de masten. De hielen van stengen zyn vierkant. |
Hielen. Het achter te veel neder zakken der scheepen. Of: Op en neder ryden. |
Hof-stede. Een zwaar anker, 't geen in de grondt leght, daar een houte dobber op dryft, waar by de scheepen uit- of opgewonden werden. |
Holt' er te pas, ofte, te pas gaan. Dit roept een Loots in 't peilen, als hy effen gront bereikt. |
Homber-gaten. Gaten in de toppen van de stengen, daar de draay-reepen door loopen. Anders: Tuin-gaten. |
Honden-einden, of Bitter-einden. Einden van kabels, die gesleeten zyn, en geen ander gebruik hebben als om gepluist te werden. |
Honden huis. Een houte kap, dat op de Buizen tegen de luik-gaten gezet wert, op dat de zee daar niet in loopt. |
Honde-pinten. Dubbele einden van touwen, om te seizen, ofte iets vast te maken, waar toe daar zwiepings aan komen. Voor de groote beting ziet men veeltydts wederzyds vier stevige honde-pinten staan, om het kabel aan te slaan. Zy zyn onder en boven aan yzere ringen vast. |
Hooft en staert leggen. Al verlooren geven. |
Hooft-zee. Een zee die tegen de wint aan komt; 't geen dikmaal gebeurt na groote storm, als de wint schielyk verandert. Anders: Moer-zee. |
Hooft-zeilen. Die zeilen, welke behooren tot de fokke-mast, en boegh-spriet: deeze houden descheepen uit de wint, en doen de zelve af-vallen. |
Hooger boort. Dat boort welk het hooghste is, wanneer het schip op zyde leght. |
Hooger boort houden. Aan hooger boort zyn, of houden. Oneig. Aan een groot man houden, en betrouwen, waar van nut te verwachten is. Ook: Moedigh zyn, en zich groots toonen. |
Hoogers. Schuiten, op de Maas gebruikelyk. |
Hoogh of laegh uit halen, of uitgehaalt zyn. Dit wert gezeght van de waardy en gelding eens schips, als het gebouwt is. |
Hoop-looper. Een onbevaren zee-man: dus genaamt, om dat hy als op de hoop toe loopt. |
Hoos. Iets dat zich in zee vertoont, opgaande na bovenen, in de gestalte van een zeer lange smalle rys - bussel, met fyne takken, zynde onder en boven breedt; ofte als een boom, met wortel en takken: dit is water, 't geen schynt als of het uit de zee door een pomp opgetrokken wert, en valt dikmaal plotzelyk ter neder. |
Houdt en belegh. Oneig. Past wel op u zaken; ziet naauw toe: zynde oorspronkelyk van het vast maken, en houden der scheeps-touwen, by hardt weêr. |
Houdt hem in de bek Dit is gezeght, als het hardt waait, de spil wel vast te houden, dat het touw niet los schiet. |
Houdt het kabel. Oneig. Staat voor de welvaart. |
Houdt midde waters. Dat is: Houdt maat. |
Houdt wel beet. Dat is: De kabel largo wel af houden. |
Huiberts leggen. Dit wert gezeght van planken, of balken, die aan het schip staan, schuins na omhoogh loopen, en dan weder weinig dalen: of ook van een schip, dat over dwars van u leght; het leght huiberts af, wert dan gezeght. |
Huidt-dichten: anders, Planken. Planken in het schips huidt zetten. |
Huiken. Al willens niet zoo veel voor wint af-zeilen als men kan; maar allengskens de schoot ruimen, of de zeilen ook wel laten zakken. Hier van komt het zeggen: Met huikende (dat is, met gestreken) zeilen loopen; 't geen ook gezegt wert, als men het niet durft in top zetten. |
Huiken en guiten. Het kryten en razen van de wint. |
Huizing. Ziet Marling. |
Huizing. Het bovenste getimmer aan een schip; gelyk als 't bovenste bark-hout, het ree-hout, de kajuit, enz. Als de scheepen te rank zyn, en te zeer slingeren, wert het boven-werk zomtydts af genoomen; doch zulks beneemt veel ruimte in het schip, en men kan de halzen zoo wel niet toezetten. De Scheepen worden mede boven wel breedt uitgezet, die onder aan 't water ingetrokken zyn, en zulks om slaghvaerdiger te wezen: gelyk de scheepen onder water ook wel gebroken en uitgezet werden,
|
| |
| |
stevigheits halven; doch dit hindert den loop. |
Hulk. Een schip, van oudts in deeze landen gebruikelyk, en wel de grootste van die geenen, welke na verre landen voeren: daar zyn 'er geweest die omtrent 200 last voerden. Gelyk ook de Koggen, en Hevers, al in den jaare 1300. bekent waren. |
Hut. Het achterste en bovenste verblyf te scheep: 't geen zyn naam behoudt van dat men eertydts zeil-doeke hutten, of tenten, spande op 't verdek der scheepen, om daar onder te schuilen. |
Hy heeft de Kok gesprooken. Hy is half dronken. |
Hy heeft geladen daar hy mede over moet. Een spreek-woort, geleent van de zee-luiden, en gezeght: Hy heeft een ziekte die hem wegh sleepen zal. |
Hy heeft gescheept, daar hy mede voort moet. Oneig. Met iets beladen zyn, daar men niet van ontslagen kan worden. |
Hy heeft niet gekreegen dat hy bestevent had. Oneig. Hy heeft zyn ooghmerk niet bereikt. |
Hy heeft schut op. Oneig. Hy is verstandigh, en wel ter taal. |
Hy heeft wel een kabel, doch 't is op zolder. Dit zeght men, als iemant eenigh nootzakelyk werk-tuigh vergeten heeft. |
Hy is daar mede t'eenemaal uit het lyk geslagen. Dit zeght men te scheep, als iemandt iets over komt, dat hy niet wederom kan te boven komen: 't welk hier van zyn oorspronk heeft; als de zeilen uit de lyktouwen zyn geslagen, dat zy dan wegh zyn. |
Hy is wel zee-ziek, maar geeft niet over. Oneigentlyk: Hy is ryk, doch gierigh. |
Hy is zoo verre t'zee, dat niet licht weder te landt zal komen. Dit wert, oneigentlyk, gezeght van iemant diens zaken bedorven zyn. |
Hy raakte achter de puttings over boort. Dat is: Hy was zeer ongelukkigh; om dat deeze touwen te scheep voor een borstweering verstrekken. |
Hy schuurt. Hy verlaat zyn werk, en loopt daar af, luiheits halve. |
Hy speelt lourias. Hy is ledigh en luy. |
Hy speelt storte-bol. Dit wert gezeght, als iemandt, die de waght heeft, en aan 't roer staat, het glas omkeert, eer het uitgeloopen is. |
Hy springt lustigh in de boght. Dit wert gezeght, als iemant in noodt zich wel quyt. |
Hy staat of hy' er meê 't zeil zouw gaan. Oneigentl. Gereedt staan om voort te gaan: haastigh te willen vertrekken. |
Hy zal zyn water niet bewenden. Dat wert gezeght als men wendt, en beneden de plaatze komt daar men begonnen heeft. |
Hy ziet zoo bang, als of hy te Wieringen in wouw. Dit wert gezeght, wanneer iemandt in noodt verlegen staat, of elders in moet daar hy noode komt: gelyk de Schippers met hare scheepen zeer noode aan dat eilandt in loopen. |
| |
I.
JAgen, ofte jaght maken. Een ander schip vervolgen. |
Iemant in 't vaar-water zyn. Oneig. Iemant in de wegh en hinderlyk zyn, 't zy met woorden of anderzins: gelyk als wanneer het eene schip het ander in zyn vaar-water volght, zoo wert het voorste in zyn loop verhindert. |
Iemant op zyn eigen riemen laten dryven. Oneigentlyk: Iemant laten gewerden. |
Iemants grondt peilen. Oneig. Zyn meining na speuren. |
Iemant t' zee helpen. Oneig. Iemant voort helpen. |
Iemant voorby zeilen. Oneig. Iemant te boven gaan, en overtreffen. |
In boegen. In zeilen. |
Inbreeken. Vernaauwen. |
In de grondt ryden. Dat is, eig. Aan anker leggende te gront gaan. Oneig. Iemant verderven. Anders: In de grondt hobbelen. |
In de hut zitten. Oneigent. Niets doen: in stilte zyn gemak hebben. |
In de kuil vangt men de vis. Oneigentl. Men moet daar een ding zoeken, alwaar het te vinden is. |
In de luwte voelt men geen wint. Dat is: Die buiten 't ongemak is, kan daar niet te recht van oordeelen. |
In de wal douwen. Oneig. Een zaak opgeven, ofte verderven. |
In de wal loopen. Oneigentl. Een zaak verbrodden. |
In de wal stuuren. Het Zelve. |
In de wint op klouwen. By stilte zachtjes tegen de wint op zeilen. |
In de wint van iemant zyn. Zyn daar de wint van daan komt, ten aanzien van een ander. |
In en uit, als een oude schuit. Zonder fatzoen of stal, iets zeggen of doen. |
In en uit kryten. Zulks wert gezeght, als de wint met buijen hardt waait. |
Ingespannen schip. Een schip dat van een ander schip gesleept wert. |
Ingetrokken zyn. Dit wordt van scheepen gezeght, als zy, voor of achter, boven smal zyn. |
Ingezeilt zyn met iemandt. Te verre met iemandt ingewikkelt zyn. |
| |
| |
In-houten. Scheeps-ribben, die van elkander staan na welgevallen, volgens besprek van den Bouw-heer: voor aan zet men deeze het dichtste, en zy moeten gebogen werden na het beloop van 't schip. |
In iemants water varen. Achter iemant zeilen. |
In kaken. Op klein zee-vaartuigh de zeilen in palmen, en over d'andere zyde zetten, wanneer 't schip wenden moet. |
In kalmte leggen. Dit wert gezeght, wanneer het schip, by groote stilte, stil leght. |
In klampen. In een klamp zetten. Met houte klampen wert het anker, op de boegh leggende, vast gemaakt. |
In klampen zetten. Het een of ander scheeps los werk-tuig voor een tydt met houtjes aan 't schip vast slaan, om niet te waggelen of te bewegen. |
Inkomen rooken. Inkomen zeilen met een harde wint. |
In ly zyn. Oneig. In 't onderspit zyn. |
In perssen. In zeilen. |
In rak en dak met iemant gaande houden. Met alle zeilen vol, by, achter, of voor iemant te gelyk heen zeilen. |
In 't landt-water zeilen. Dat is: Onder landt zeilen. |
In top trekken. Eigentl. Het zeil zoo hoogh ophalen als het doenlyk is. Oneig. Zich gedragen boven zyn staat. |
In top zetten. Oneig. Zyn staat hooger zetten als het vermoogen lyden magh. |
In troebel water is 't goet visschen. Oneig. By verwarde tyden, of zaken, is de beste winst te doen. |
In 't wol hakken. In de gezengde planken hakken, die, om te beter te buigen, op 't vuur geleght zyn. |
In 't zogh varen. Wanneer het eene schip het ander, in de lange water-streek, die alle scheepen volght, en 't zogh genaamt wert, kort op de hielen volght en vaart. Oneig. In een anders vaar-water komen. |
In, of uit de wint zetten. Een zeil ter wintvang zetten, ofte in nemen. |
In waan houwen. Eenigh timmer-werk te scheep na den eisch houwen, zoo, dat het niet verzet. |
In zwaluwen. Planken in een voegen. |
In zyn zeil waaijen. Oneig. Voorspoedt hebben. |
't Jok op't stuur zetten. Talien op de roerpen zetten, in de Konstapels kamer; of ook wel een touw alleenig aan het einde van de pen maken, waar mede de man te roer, by hardt weêr, geholpen wert. |
Jordanen. Pompen. |
Is dit een haven om voorby te zeilen. Oneig. Men moet daar in gaan. |
Juffers. Dit zyn bloks zonder schyven, met yzer beslagen, daar men de hooft-touwen en staggen mede aanzet: door deeze zyn hane-pooten geschooren. |
| |
K.
Kaaijen: de rees kaaijen. De rees scheef stellen, en vast maken, wanneer het schip in de haven legt; 't geen geschiedt, op dat zy niet te zeer slingeren, of te veel wint vangen, en de touwen krenken. |
Kaak. Een opkomende harde wint. |
Kaale boegh. Een boegh daar geen ankers op leggen. Ofte: Een schip dat zyn ankers quyt is. |
Kaale steng. Een steng zonder mars, als op Kat-scheepen. |
Kaapen. Hoogh op getimmerde gevaerten van houte palen, die de zee-luiden voor baken en ken-tekens dienen. |
Kaaydraaijen. Met klein vaar-tuigh aan groote scheepen varen, om waaren te venten. |
Kabelen. Dat is, oneigentlyk, looten: het lot werpen. |
Kabel-gat. Een afschutzel, ofte kamer, op zommige scheepen voor, op zommige in 't hol, op andere in 't verdek, of op de koebrugge, daar de touwen in bewaart worden. Op de scheepen die naar Indien varen dient het kabel-gat voor slaap-plaats der soldaten: de kooijen, welke daar boven elkander in 't rondt staan, zyn zeer eng en naauw. |
't Kabel in de nek slaan. Het kabel kappen; waar toe, by tydt van noodt, gewoonlyk den eersten slagh door de Officieren wert gegeven. |
't Kabel insteken. Het kabel aande ankerring vast maken. |
het Kabel is wel geleit. Het kabel is wel gemaakt. |
't Kabel korten. Het kabel t'huis halen, of om de spil winden, als men van zin is het anker te lichten. |
Kabel larga, of largo: anders, Kabelaring. Een zwaar touw, zeer hecht geslagen, 't geen om de spil en masten gaat, dienende om 't kabel, 't welk daar aan geseist wert, in te winden: als men dan windt, gaat dit om de spil, en wert weder los gemaakt, als het tot de spil (omgewonden werdende) gekoomen is: daar na bindt men het by de kluis weder aan, en zulks, om dat men met dit touw beter winden kan: 't gaat voor tegen de steven binnewaarts over drie rollen heen. |
Kabel om. Windt het anker. |
't Kabel om de spil leggen. Dat is: 't Anker lichten. |
| |
| |
Kabel van drie strengen. Oneig. Een zaak die sterk en vast is. |
't Kabel uitsteken. Het kabel bot geven. |
't Kabel voor 't hooft hebben. 't Kabel uitgeworpen hebben. |
Kalefaten. Het veroude aan een schip herstellen: hier van komt het woort Kalefating. |
Kalken. De huidt van een schip met kalk bestryken, tegen de worm; 't welk veel om de West gedaan wort. |
Kam. Een smal stuk houts, dat onder aan den uitlegger komt, daar twee gaten in zyn, die het zelve gebruik geven als de hals-klampen, 't geen is, de groote hals daar door toe te zetten: gelyk ook de fokke hals daar mede toe gezet wert. |
Kammen. Twee lange houten, daar ronde gaten in komen, zynde onder de rees vast gespykert, waar aan de zeilen geregen werden. |
Kap-laken. Gelt, dat van oudts de bevrachters der scheepen aan de Schippers schonken, om een rok, daar een kap aan vast was, te koopen: ook wert noch heden dusdanigh gelt aan de Schippers, by de bevrachtinge, geschonken. |
Kardeel. Een touw, daar men de zeilen mede opheist. |
Kardoes. Een bundelken papier, of leder, 't welk men met buskruit vult, zynde de maat tot het een of ander geschut. |
Kardoes-scherp. Veelderhande klein yzerwerk, 't geen in kardoezen gedaan wert, en zoo in de stukken gestoken. |
Kardoes-stok. Een vorm daar men de kardoezen op naait, 't zy van linnen, papier, of perkement. |
Karren. Dit werdt gezeght, als het schip langs de grondt sleept. |
Karviel-schip. Dit zyn van oudts scheepen geweest, die met dubbelde nagels waren gemaakt, een groote met een kleine op malkanderen geslagen, met smalle boegen, en breede achter-einden, der gestalte als een beitel. Van deeze scheepen zeght D. Velius, in zyn beschryving van Hoorn, het volgende: In 't jaar 1460. werden hier (te Hoorn) de eerste Karviel-scheepen gemaakt, daar men te vooren niet hadde dan Hulken, Raazeilen en Krajers, en die altemaal gewrocht, Krap-schuits wyze, met de planken op malkander. Deeze Karviel-scheepen hebben haar naam van Carabus, 't geen van oudts, by de Latynen, zeker aart van scheepen is geweest. Het Ga naar margenoot+eerste Karviel-schip dat in Zeelandt was, wierdt te Zierikzee gemaakt van een Brittoen, Juliaan genaamt, na wien het schip ook Juliaan genoemt was. |
Karviel-werk. Hout-werk, waar van de planken, of balken, met haar kanten over elkander schieten: gelyk veele rivier-scheepen dus werden gemaakt, en ook zommige zee-scheepen om de Oost. |
Kat. Een werp-anker. |
Kat. Een blok, daar een jein, of een looper, door vaart, om zwaar werk daar mede te doen. |
Kathalzen. By vlagen hardt waaijen, en stormen. |
Kat-ruggen. Dit werdt van een schip gezeght, als het zyn kiel binnewaarts gebogen voert. |
Katten. By hardt weêr, als men vreest dat het anker niet houden zal, een licht anker, met een wel gesmeert oogh van touw, om 't kabel slaan, en dat na de grondt op 't groot anker zenden, 't geen het zelve helpt houden. |
Katten op 't landt, of strandt. Op 't landt, of strandt, palen voor d'anker-stok slaan, op dat die niet los glippe. |
Katte-spoor. Balk-banden, die op den scheeps-bodem, of boegh, binnewaarts leggen, sterktens halve. |
Keelen. Smalle einden van breede planken, dus gehakt, om bequamer te voegen. |
Keep houden. Eigentl. Als men kapt, of in eenigh hout hakt, in de zelve opening of spleet slaan, daar men eerst in geslagen heeft. Oneig. Zich wel en eerlyk dragen: geen keep houden; zich te buiten gaan. |
Keering. Het gat, of koker, daar de mast in staat op de Haering-buizen. |
Kees-Ottes. Sterke binne-zee-scheepen tot Enkhuizen, waar mede van onder water kanon, zilver, en andere zwaarte, boven gehaalt wert, en daar men ook mede vischt. Welke konst aldaar onder zekere luiden beter is, als elders in de werelt; konnende zy geheele scheepen uit de grondt boven halen: hunne werktuigen houden zy geheim, en willen niemant vreemts by den arbeidt dulden. |
Keggen. Wiggen te scheep. |
Kenten. Een scheeps-timmermans kunst-woort, en willen daar door verstaan hebben eenige latten, die zy ter wederzyden van d'inhouten spykeren, tot een schets, om het beloop van 't schip daar na te leggen. |
Kenteren. Het schip op zyde halen tegen 't drooge aan, om schoon te maken: ook keeren, en wenden. Als de scheepen lange in zee zyn, zonder schoon gemaakt te worden, groeit daar gras aan, 't welk de vaart verhindert: en my gedenkt, gras aan Engelsche scheepen gezien te hebben, 't geen de lengte van 18 duim hadde. |
| |
| |
Kerven. Het anker-touw afhakken, in tydt van noodt. Ook: Touwen bereiden, wanneer men een schip toetakelt. |
Kiel-halen. Het schip over een zyde by de mast neder halen, om schoon te maken. Anders: Iemandt, tot straf, onder door de kiel halen. |
Kim. De kromte van de steven. |
Kim-bedden. Dit zyn de planken, en balken, daar de kimmen, of het schips eerste rondigheit, op rust. |
Kimmen. De planken, daar het schip onder zyn boght kryght, buitewaarts aan zetten, welke kim-gangen werden genaamt. Oneig. Iemandt quellen, benaauwen, hekelen, of bekyven. |
Kink. Daar is een kink in de kabel. Oneig. Daar is onraadt. Eigentl. Een draay, kreuk, of slagh. Hier van komt het spreek-woort, Staat uit de kinken. Dat is, eigentl. Wacht u, dat ghy met uw voeten niet in de kinken van het touw slaat. Oneigentl. Wacht u van eenige zaak. Staat ruim, op dat ghy geen schade kryght. |
Klaas. Een nyp-tang, daar men de planken mede buight en dwingt. |
Klameijen. Dit is een scheeps-timmermans woort, dat omtrent het breeuwen, en deutelen, te pas komt. |
Klampen: aan boort klampen. Aan boort komen met een ander schip. |
Klaver. Dit zyn drie kringen, die men achter boven op het roer trekt, wanneer het gemaakt zal werden, om het zelve daar na uit te houwen. |
Kleeden: bekleeden. Het zware wandt, als staggen en hooft-touwen, omwinden en woelen, om des te sterker te zyn. Wanneer het schip aan anker leght, wert het touw in de kluis insgelyks bekleedt, op dat het niet stukkent ryde. |
Klim-stagh. Een touw, by 't welk de maats voor op langs de boegh-spriet klimmen. |
Klink. Het krom omgeslagen eindt van een spyker, of bout. |
Klinken. Stukken hout aan een slaan. De einden der spykers om slaan. Iets buiten boort toe dryven. |
Klink-werk. Hout-werk, van 't welke de planken, of balken, met hun kant op elkander leggen. |
Kloeten. Klein vaar-tuigh met een boom voort douwen. |
Klouwen: anders, Slaan. Oude scheepen herstellen, breeuwen, en kalfaten. |
Kluif-fok. Een tweede fok op binnelandts-vaarders. |
Kluis. Het gat daar 't kabel door gaat: deeze gaten zyn twee of vier in 't getal: hoe nader zy aan de steven staan, hoe minder het schip slingert. Anders: Botstouw-gat. |
Kluis-hout. Dit is het hout daar de gaten, door welke het kabel-touw schiet, in komen. Dit hout wert nu zoo dik genoomen als het geheele boort is, op dat het water niet tusschen de planken en houten in zype. |
Kluis-zakken. Langwerpige zakken, gevult met werk, die men, by hardt weêr, in de kluis-gaten steekt, om het water te keeren. |
Kluizen. Stormen. |
Klutzen. Iets te scheep aan 't hout-werk herstellen. |
Knapen. Klampjes, in het timmeren gebruikelyk, om by voorraat iets vast te slaan. |
Knechts. Dwars overeindt staande houten, daar men de groote en fokke kardeelen aan beleght. |
Knie. Een krom hout, gelyk een knie: deeze stutten alle de verdekken, en leggen aan de balken. |
Knie-hals. De boght die in de knie is. |
Knik-stagh. De blinde stagh: die aldus benaamt wert, om dat het schip, als het stoot, daar gelyk als tegen knikt. |
Knits, of Knitzels. Touwen, van twee kabel-garens gemaakt. |
Knypen. Al prangende in de wint op zeilen. Hier van zeght men: Wy knepen by de wal langs. |
Koe. Een schip dat traagh zeilt. |
Koe-brugh. Een tweede verdek op zommige scheepen, 't geen zeer ondiep is, dienende tot berging van plunje, en slaap-plaats der scheepelingen. Dit verbindt de scheepen, en maakt de zelve vast. Het gaat over 't geheele schip, of ook wel ten halven alleen. Het betekent ook een tralie-werk, 't geen boven over het schip gespannen werdt, daar de soldaten op staan, als men slaat: verschillende daar in van een vinke-net, dat dit alleen het midden van 't schip bedekt, en 't vinke-net het geheele schip. |
Koelt de stukken. Oneig. Rust nemen, na gedaane arbeidt. |
Kogel-bakken. Bakken die tegen boort aan komen, tusschen het geschut, om scherp in te leggen; doch meestendeels leght men het zelve, in touw-kranssen, op het boort neder, om te minder schade te doen, wanneer een vyandtlyke kogel daar in quam. |
Kogh-oom. Scheeps-boekhouder over Buissen. |
Koinen. Korte stukken houts, zynde voor scherp, welke men te scheep tusschen de vaten leght, om die vastigheit te geven. |
| |
| |
Koksje. Een kleine visschers schuit. |
Kolder-gat. Het gat daar 't bovenste eindt van de kolder-stok door gaat. |
Kolsem, ofte Kolswyn, en Zaat-hout. Een tegen-kiel, die binnen het schip komt: deeze werdt verdubbelt, daar de mast staat. |
Kombuis. De kook-plaats: op Oorloghs-scheepen staat die in 't ruim, dwars scheeps: op Koopvaardy-scheepen onder 't verdek, en achter, of wel midden scheeps, met den haert na achteren toe, en ook wel boven in de bak, ter zyden of in de midden tegen 't schot aan; want ieder plaats heeft zyn bezondere nuttigheit. |
Konkel-stroom. Een draay-stroom, die te midden naar omlaegh trekt. |
Kont-wachter. Een langwerpige klamp, daar de blinde schinkel door gaat, om de schoot, of wel de schinkel zelve, klaar te houden van d'ankers. |
Koordasie. Alle soorten van touw, zoo kabel-touw, als poort-touw, puts-touw, zwabber-touw, gey-touw, sor-touw, plecht-touw, rak-touw, haak-touw, boots-touw, enz. |
Kooren. Met sleep-netten langs strandt visschen. |
Koot. De kajuit, of stuurmans-kamer, op Haring-buizen. |
Kornaat. Een touw, waar mede men kleine zwaartens binnen 't schip heist. |
Korten, inkorten, af korten. Nader aan komen met het schip, 't zy door de wint, of boegzeerende. |
Korte zeilen. Ingebonde zeilen. |
Kous. Een ledere scheede te scheep, daar men kabels, en touw-werk, tegen het schuuren, in steekt. |
Kraagh. Een dik touw, of prezenning, om de steven, en om de top van de groote mast, ook om de stag die de mast houdt. Anders: Houte latten, om de vissers, tegen de mast aan. |
Kraak. Een groot schip, by de Portugeezen en Spanjaarts gebruikelyk. |
Kraan, of Kraan-balk. Een hout dat voor ter zyden de steven uitsteekt, daar een schyf voor aan is, over welke men het anker ophaalt en redt, als 't op en neer is: dit is binnen boort gelyk een knie gemaakt. |
Krabber. Een aart van kleine zee-schuiten. |
Krap geslagen touw. Touw 't welk styf gedraait is. |
Krap vaar-water. Een vaar-water dat niet wel te bevaren is. |
Krengen. Het schip op en aan een zyde halen, om iets te herstellen; 't geen in zee kan geschieden, met de bussen aan d'eene zyde te halen, 't zy om een gat te stoppen, of wel om een ander rondt-hout op te zetten. |
Krikkemik. Een werk-tuigh van drie palen, die op de grondt gezet werden, onder wydt van elkander, doch boven te zamen loopende, daar men blokken in hangt, om zware balken te heffen en op te winden. |
Krimpen. Dit wert van de wint gezeght, als zy afneemt, of als het meerder tegen wint wert: dan neemt men de blinden in, en zet de halzen toe. |
Krimper. Een wint, die weder dat heen schiet, daar zy van daan quam. |
Krom-steven. Oneig. Een onbehouwen mensch. Eigentlyk: Een geslacht van scheepen, op de Maas gebruikelyk, zynde breedtachtigh, voor hoogh, en hout voor scheens hebbende, wiens mast boven krom, en 't roer vry breedt is: zyn niet zeer lang, doch styf op het water: de steven is gebogchelt en wanschapen gemaakt. |
Krom-wulf. Het gebogen wulf achter aan het schip, boven de spiegel en onder het vierkant wulf. Achter uit de hut wort zomtydts, doch zelden, een tweede krom-wulf gemaakt, daar een wandel-dreef op uit getimmert wert, die boven met yzere hoepen vast is. |
Kroppen: een schip kroppen. Een schip voor lichten, zoo, dat het aldaar ryst. |
Kruipen: de wint kruipt. De wint verandert al zachtjes. |
Kruis-houten. Houten, waar mede men de halzen, schooten, en brassen beleght. |
Kruis-poorten. Poorten in de Konstapels kamer. |
Kruis-scherp. Kogels, daar overdwars bouts door gaan, die veel bewonden werden, om niet te schampen, of de stukken zelve te quetzen: deeze werden mede knuppels en tangen genaamt. |
Kuit of haering van hebben. Oneig. Zoo niet in 't geheel, ten minsten een gedeelte bekomen: ontleent van de visschers, die, zoo zy geen haering vangen, ten minsten kuit, welke geschooten is, in de netten krygen. |
| |
L.
Laat pompen die kouw hebben. Oneigentl. Laat arbeiden wie wil, ik blyf 'er buiten. |
Laat scheep komen. Oneig. Laat aan eenige zaak komen. |
Laat vallen. Dus spreekt men, als het schover-zeil, de fok, en blinde los gemaakt wert, en de rees omhoogh staan; maar van de top-zeilen wert gezeght, stoot
|
| |
| |
uit u top-zeilen; en van de bezaan, haalt de bezaan by: dat is, stelt hem ter wintvang. |
Laat vliegen de schooten. De schooten laten loopen: 't geen by hardt weêr, en onverdachte buijen geschiedt, uit vrees dat men de zeilen moght verliezen; of ook als het schip te zeer heldt, en de breegang onder water staat. |
Laat zoetjes glippen het touw dat ghy niet langer beleggen kondt. Oneig. Een zaak die men niet verhinderen kan, moet men voorby laten gaan. |
Labber koelte. Stilachtige wint. |
Laeger wal. Het landt daar de wint na toe waait. Oneigentlyk wert van iemandt, die in ongelegentheit is, gezeght: Aan laeger wal zyn. |
Laerssen. De scheepelingen kastyden met een dagh, of touw. |
Lam kabel. Een ontreddert kabel. Men moet altoos de bequaamste maats aan het kabel-schieten zetten, om dat een kreuk in de kabel de zelve zeer verzwakt, en de draatkens, verleght of verdraait zynde, licht knappen. Hierom kan men de pis-bakken niet wel boven maken; want de spillen, en het redden van 't kabel, zoude daar door verhindert werden: waar op ten hooghsten staat te letten. |
Lammeren. De zee lammert. Dat is: De golven schieten of storten over, zoo, dat dier omval, of storting, de vacht eens lams, door het schuim, gelyk is. |
Landt met iemandt bezeilen. Oneig. Met iemant over wegh konnen: met iemant te recht komen. |
Landt peilen. Afzien na wat streek eenigh landt afgelegen is. |
Landt-slot. Een beslooten haven, of ree, van omleggende bergen. |
Landtvalling. Landt-opdoening. Indien men landt opdoet na eigen gissing en meining, dan wert gezeght, Een goede landtvalling: en wanneer men onbekent of bekent landt, buiten vermoeden, opdoet, dan zeght men, Het is een quade landtvalling. |
Landt-winning. Eigentlyk: Uit zee landt zien. Oneigentlyk: Vryheit te krygen, om binnen het landt te moogen komen. |
Landt-wint. Een wint, die op gezette tyden uit het landt in zee waait. |
Landt-zee. Zee die van 't landt af, of omtrent het landt schiet. |
Landt-zicht. Een stuk zees, zoo lang, dat men even uit zee landt kan zien; waar van gezeght wert: Binnen, of, buiten landt-zicht. |
Landt zien. Oneig. Een goede uitkomst van eenige zaak bemerken. Ofte ook: Een zaak maghtigh te konnen werden. |
Langs stroom vertuijen. Een anker recht voor-uit, en een ander recht achter-uit leggen; 't geen geschiedt, wanneer men vreest aan landt te dryven. |
Lapzalven Een schip herstellen, en schoon maken. Ten ruwen iets aan een schip vermaken. |
Lasch aan steven. Een stuk houts, 't geen veeltydts buitewaarts onder tegen de steven gezet wert, daar de stevens veeltydts met koper beslagen zyn. |
Lastaadje. Een timmer-werf, of plaats daar men scheepen bouwt. |
Laten loopen. In een harde storm het schip met klein zeil laten loopen. |
Laveeren. Overdwars heen en weer zeilen, om wegh te spoeden, wanneer men in de wint heest. |
Leggen: of, Geleght zyn. Dit wert gezeght van een schips af-standt, ten aanzien van een ander, schoon het zeilt. |
Legger. Een plank, die men uit het schip aan landt leght, om daar over te gaan. Anders: Een vaar-tuigh, of vlot, dat nevens een ander schip leght, om het zelve om te halen, op dat het vernieuwt werde, en schoon gemaakt. |
Leggers. Water-vaten: deeze werden zeer dienstigh gepekt, en met yzere hoepen omslagen. |
Leght u roer aan ly. Dit wert gezeght, als het schip tegen de windt om wenden moet. |
Lengen. Touwen uitvieren en bot geven. Anders: Touwen daar men iets mede over neemt. |
Lens. Ledigh. |
Lenssen. Uithalen. |
Lens zyn. Dit wert van de pomp gezeght, als hy geen meer water ophaalt, en het schip droogh is: doch een weinigh water onder in 't schip is niet schadelyk, want het beneemt de stank. |
Leuteren. De zeilen leuteren. De zeilen worden zoodanigh bewoogen, dat men niet kan bespeuren werwaarts zy zich wenden en over slaan zullen. |
Leuvers. Oogen in het lyk, om de einden of spruiten van de boelyns daar aan vast te maken. |
Lichting. De kring of draaijing van het touw rondtom de spil. |
Lillen. Styf zeilen. |
de Loef afsteken, afwinnen, afknypen. Oneigentlyk: Iemandt overtressen: ofte, iemandt ondersteek doen. |
Loef geven. Oneig. Toegeven: iemandt toegeven, over geven, om dat, die een
|
| |
| |
schip aan de loef laat komen, veel voordeels over geeft. |
Loef-gierigh. Als een schip te zeer genegen is, tegen 't roer aan, in de wint op te loeven, ofte de voor-steven wintwaarts heen te steken; daar de oorzaak van is, wanneer een schip te voorlastigh is. Hoe meer de zeilen achterwaarts staan, hoe meer een schip loeven zal: hoe meer zy voorwaarts staan, hoe meer het zal afvallen. |
de Loef hebben. Aan die zyde zyn daar de wint van daan komt. |
Loef houden. Dit wert van de scheepen gezeght, wanneer zy wel by de wint zeilen, en niet zeer af vallen: hierom gebruikt men zwaerden, en werden de breede voor-stevens gemaakt, 't zy van onderen tot bovenen, of wel onder met een bocht alleen. |
Loeten. Dat is, volgens Winschooten, een schip onder water schrobben, en schoon maken. |
Loeven. Tegen de wint inkrimpen. Het schip daar heen laten loopen, waar de wint van daan waait: ofte, dicht by de wint houden. Die een schip wil doen loeven, haalt de bezaan by: die het wil doen afvallen, de blinde. |
Logh zyn. Zulks wert gezegt van een schip dat traagh in 't zeilen is. |
Looden. Het loot uit werpen, om te zien hoe diep het is. |
Loof-stil. Zeer stil. |
Loom gesponnen, en zacht gedraait. Oneig. Geen goet werk zyn. |
Looper aan een takel. Een touw, dat men in handen heeft als het goet over geheist werdt. |
Loot-lyn. Het touw daar men de diepte der zee mede peilt: dit is in 't gemeen niet boven 200 vadem lang; want dieper is in zee, met een gemeene lyn, zelden grondt te werpen: het is op de tweede vadem met een zwart leder gemerkt, als ook aan de derde, met dit onderscheidt, dat het leder daar gescheurt is: aan de vyfde vadem is het touw met een wit lapje gemerkt, aan de zevende met een root leertje, en aan de vyftiende met een wit leertje. Die het loot smyt, daar dit touw aan vast is, staat in de groote rust, en als hy werpt, draait men het schip een weinig op de ly. |
Lootsmans water. Water, of zee, dat qualyk te bevaren is, wegens de drooghten. Oneig. Een zaak die qualyk, en niet als met verstandt te doen is. |
Lootsman uit, daar komen scheepen aan. Oneigentlyk: Daar gevaar is, of schynlyk moghte komen, moet hy, dien de wacht bevoolen is, toe zien: gelyk als men te scheep, van verre scheepen ziende, niet kan weten of het vriendt of vyandt is. |
Lootzen. Met een loot de gronden pylen. |
Looze aehter-steven. Een achter-steven tegen d'andere achter-steven aan; 't geen geschiedt, als het schip kort en onder breedt is, zoo dat het water niet vaert genoegh heeft tegen 't roer, om het schip wel te bestieren. |
Looze kiel. Een kiel die onder de andere kiel geleght wert, om dat het schip minder zal afdryven, en beter aan de wint zeilen: hier toe zet men mede wel alleen klossen aan de kiel, 't zy voor of achter, om te loeven of af te vallen. |
Looze poorten. Borden, waar mede men de schut-gaten vult, als de bussen te boort staan, en men des niet noodigh heeft, om wint en water uit de openingen te weeren. |
Looze voor-steven. Een steven buiten tegen d'andere steven aan; 't geen gedaan wert om beter zee te snyden, by de wint te houden, en minder af te vallen. |
Lording. Een dik touw, daar de kabels mede verzorght werden. |
Los scherp. Ketting-kogels. |
Los schip. Een schip dat door hardt weêr, of storm, niet vast van inhouten is. |
Lucht-gaten: anders, Logh- of Legh-gaten. Vierkante gaten, van 3 duim wydte, benevens het kolsem, door de zitters en buik-stukken, daar het pomp-water door gaat. In de buik-denningen werden mede lucht-gaten gemaakt, om het water, dat daar op staat, te doen schieten. |
Luchtje. Een kleine koelte, of wint. |
Luijen. Touwen op en neder halen. |
Lumieren. Dageraden. |
Luywagen. Een dwars-hout, of yzer, op groote scheepen, daar de roer-pen over loopt. Op Boeijers is het dat hout, waar langs de zeilen over en weer gaan. |
Luy zyn. Niet genoegh gebogen zyn. |
Lyf-houten. Planken, die op de verdekken het naast aan boort leggen. |
Lyk. Het touw dat rondtom aan het zeil vast is. |
Lyst-lynen. Touwen, waar mede men de bonnetten aan de zeilen ryght. Bonnetten zyn lappen zeils, die men zomtydts aan de groote zeilen ryght, om beter voortgang te maken. |
Lywaarts ty. Als wint en stroom een zelve wegh gaan; 't geen stil water geeft. |
Ly-zeil. Een zeil dat ter zyden aan d'andere zeilen wert vast gemaakt, om meerder te vertieren, of voort te zeilen. De Turksche ly-zeils zyn best van gestalte,
|
| |
| |
onder breedt, en wel gegilt, boven smal toe gaande, met lange tippen. De Nederlandtsche ly-zeils schieten boven te veel achter de groote zeilen. Van katoen maken de Turken mede zeilen. |
| |
M.
MAger water. Ondiep water. |
Mal in zee leggen. Dat is: By stilte, door het schokken der baren, bewoogen werden, en zoo draaijen, dat men niet zien kan werwaarts. |
Mallen. Dun gesneden planken, na de gestalte van scheeps-deelen, om voor vormen te dienen. |
Mannen: of, Bemannen. De scheepen met scheepelingen voorzien. |
Mans-kop. Zeker blok voor in 't schip, om iets aan te beleggen. |
Mantels. Takels, die in 't fokke en groote wandt varen, of zyn, dienende om zwaar werk daar mede in te zetten. |
Man te roer kom by 't stuur. Dat is gezeght, dat in noodt de bequaamste lieden bystandt en hulpe moeten bieden. |
Man te roer wacht u voor de ly. Die het bestuur van een zaak heeft, moet zich voor al van ongeval wachten. |
Marlen. Touwtjes aan de zeilen hechten, waar mede men de zelve inbindt. De lyken worden om de zeilen gemarrelt. |
Marling. Dun sterk touw, gebruikelyk om kleine blokken mede te binden, en de einden van zware touwen te takelen. |
Marrel-reep. Een dun touwtje, daar het onderste lyk van de zeilen mede op gehouden wert, als men recht voor wint zeilt: dit geschiedt mede met een hanepoot. |
Mars boven mars. Twee marssen boven elkander op een mast. |
Mars boven mars voeren. Oneigentlyk wert dit gezeght van iemant, die zich trots en grootmoedigh draaght. |
Mars-vellen. Dit zyn vellen daar men de marssen mede bekleedt, voor 't schuuren. |
Mars-zeils op de rant. De mars-zeils omlaegh, op de mars, boven 't ezels-hooft hebben. |
Mars-zeils ter halver steng. De mars-zeilen ten halven opgeheist; 't geen geschiedt om iemandt in te wachten, of uit vrees voor te harden wint. Ook werden de mars-zeils wel tegen de mast aan gehaalt als men iemandt wacht. |
Marszeils-val. Een touw, waar mede men het mars-zeil opheist. |
Mast kerven. De mast omver hakken. |
Mast-spooren. De gaten maken daar de voet van de mast in komt. |
Matten. Dit zyn t'zamen geweven kleeden van platting, en einden van dunne touwen: deeze worden op de grooteen fokke-ree geleght, en op draay-reepen, op dat zy tegen de masten niet aan stukken wryven: als ook op de boeghspriet, en dol-boort van het schip, by de groote halzen, op dat de zeilen niet aan stukken schuuren. |
Mede gescheept zyn. Oneig. Mede beladen zyn. |
Meê gaan. Door dryven, aan komen, verdryven, of na sleepen. Dus zeght men: Het anker gaat meê. Ofte: Het anker gaat door. |
Meeren, of maren. Een schip binnens havens vast maken. |
Meer-touwen. Touwen, waar mede men de scheepen aan landt vast maakt. |
Meer zeil by zetten. Oneig. Al zyn kracht inspannen. |
Melken. Ziet Luijen. |
Men bezeilt niet altydt dat men bestevent. Oneig. Het lukt altydt niet. |
Men kan aan de wal niet stuuren. Oneig. In afzyn kan men van een zaak niet oordeelen. |
Men kan het schip even zien doppen. Dat is: Men kan het schip even zien op en neder gaan. |
Men moet by harde winden zoo wel weten een reef in te binden, als by stilte eenigh bot uit te geven. Dat is: In alle wederwaerdigheden moet men zich schikken. |
Men moet roeijen met de riemen die men heeft. Oneig. Men moet de zaak nemen zoo als die leght. |
Men moet zeilen terwyl de wint dient. Oneig. Geene goede gelegentheidt moet verzuimt werden. |
Men vischt achter het net. Oneig. Men doet verlooren arbeidt. |
Met de kous op 't hooft t'huis komen. Een verlooren reis doen. |
Met de laatste scheepen t'zeil gaan. Oneig. Te laat komen, en te zeer semmelen. |
Met de raas in 't kruis leggen. Dat is: Zonder zeil leggen, als wanneer de raas dwars scheeps en gelyk een kruis staan. |
Met de zeilen voor de mast leggen. Oneig. Onklaar zyn. Ledigh zyn. Anders: Iemandt in zee wachten. |
Met een Admiraal t'zeil zyn. Oneig. Onder bescherming van vermoogende Heeren te zyn. |
Met een druil iets doen. Ietwes langzaamlyk doen. |
Met een huikende fok zeilen. Met een laegh gestreeken fok zeilen. |
Met een nat zeil loopen. Oneig. Dronken zyn. |
| |
| |
Met een opstaande zeil iemandt aan boort komen. Oneigentl. Met haast, en toorn, iemandt aan komen. |
Met een vaert iets doen. Dryvende iets doen. Haastigh iets doen. |
Met hals en knok af halen. Eenigh gevaar ter zee ontkomen. |
Met heen loopen. Eigentl. Een streek in 't zeilen houden. Oneig. Op eene wyze iets doen. |
Met iemandt heen leggen. Een streek met iemandt zeilen. |
Met iemandt op- of ingescheept zyn. Dat is: Tegen iemandts lust, wil, of zin, in zyn gezelschap zyn. |
Met iemant te havenen of te zinken. Oneig. Zuur en zoet met iemant uitstaan. |
Met iemant t'zeil gaan. Oneig. Met iemant iets ondernemen. |
Met ons zeilen. Oneig. Met iemandt eens gezint zyn. |
Met open halzen zeilen. Voor wint zeilen. |
Met staande zeil iets doen. Dit wert in 't Latyn gezeght, Velo levato agere vel jus dicere, en is een spreek-wys in rechten. |
Met staande zeil ten anker komen. Oneig. Met gevaar, in haast, iets doen. |
Met twee of drie loeven gaan. Ofte: Een ty dat met twee of drie loeven gaat. Dat is: Een ty dat zoo veel maal voordeeligh komt. |
Met volle zeilen op de wal loopen. Oneigentlyk wert dit gezeght van iemandt, die zich al willens verderft. |
Midden scheeps het roer. Dat is gezeght: Stiert zoo, dat de roer-pen, of kolderstok, met de steven in een streek zyn. |
Minut-lyn. Een dunne lyn, aan welkers eindt men zomtydts een plankje, met een weinigh loot, vast maakt: het gebruik hier van is, gissing te maken hoe veel men gezeilt heeft; doch, dewyle het zelden gebruikt wort, late na 't zelve te verklaren. |
Misverstandt van streek Dit zeght men te zyn, wanneer men niet weet hoe het landt van zich leit. |
Moedigh schip. Een schip dat cierlyk uitgebouwt is. |
Moer-zee. Een zee die zonder wint onstuimigh wert. Men zeght, dat zoodanigh een zee alle 7, of om de 21 jaren eens op deeze kusten komt, en dan groote schade doet. |
Moeten. Zachtjens opduwen, of lichten. |
Moet het roer. Dat is: Duuwt het roer zachtjens. |
Monnikken. De beting-stutten, die recht op staan: anders, Speenen. |
Mooy weêr, en geen haering. Oneigentlyk wert zulks gezeght van iets dat uiterlyk goet schynt, doch in der daadt ondienstigh, of onprofytelyk is. |
Morlen. In 't schips ruim arbeiden in donker, en by den tast. |
Motverigh hout. Hout, aan 't welk hier en daar plekken zyn, na de gedaante, en verw, als de vederen van motten: dit is onder water onbequaam, doch goet boven water. |
Mouson. Een wint, die een gezetten tydt uit eene hoek waait, en een gezetten tydt uit een andere hoek. |
Muizen. Toegedraaide touwen, op de kabelaring, en elders. |
Myn haering braadt daar niet. Een visschers woort, betekenende, dat men'er niets te zeggen heeft. |
Myn ty is verloopen. Oneig. Myn tydt is voorby. |
| |
N.
Naat-prezenning. Lange smalle zeil-doeks zoomen, die men, gepekt, en geteert, gebruikt om de scheeps voegen te dekken. |
Nacht-huis. Een klein huisken, 't geen voor de man te roer staat, zynde zonder yzer te zamen gezet, daar het compas, als ook een lamp, in hangen. |
Na de eb komt de vloet. Oneig. Naar ongeval komt vreugde. Alles is veranderlyk. |
Na de helm-stok tasten, en zien de hoek te boven te zeilen. Oneig Men moet een zaak aan 't rechte eindt vatten, en zyn best tot het wel gelukken doen. |
Nagelen. Het schip onder met kleine spykers beslaan. |
Nagel-gelt. Gelt, om het schips hol te bouwen. |
Na hooge vloeden laege ebben. Dat is: Alles neemt een keer. Niets is bestendigh. |
Nat in top, zoo zult ghy Schippers dochter hebben. Oneig. Die vlytigh is, zal het beste lot verkrygen. |
Nebben. De boven-einden van de knies, die tegen de balken aan komen. |
Neer. De kromme boght van een draay-kuil in 't water. |
Neer. Het afzakken van 't water in de rivieren. Hier van komt het zeggen: Zy dreeven met de neer wegh. |
Neer gaan. In zee gaan: af-steken met het schip. |
Neer schouwen. Af dryven. |
Netten droogen. Oneig. Zich wachten, en sober zyn. |
Neus-kyker. Een man, die voor op 't schip uit ziet na klippen en stranden. |
Neut. Een kruisje op het eindt van de anker-schacht, daar de anker - stok zyne vastigheit aan heeft. |
| |
| |
Niet hooger. Dat is: Zeilt niet nader aan de wint, of daar heen alwaar de wint van daan komt. |
Niet konnen opzeilen. Oneig. Niet te boven konnen komen: niet konnen uitvoeren. |
Niet laeger. Dat is: Zeilt niet meerder daar heen alwaar de wint na toe waait: laat het schip niet afvallen. |
Niet lang op een schip: over een andere boegh. Dat is: Verandering is zomtydts goet. |
Niet nader het roer. Dat is: Laat het schip weinig afvallen na die zyde daar de wint heen waait, of na ly. Nadert niet meerder met de steven na het gewest daar de wint van daan komt. |
Niet veel te zeggen, Maar houwen en beleggen. Dat is: Het is beter zyn zaken te doen, als veel spreeken, en niet doen. |
Niet wel gemaniert zyn. Dit wert van een schip gezeght, als het zeer helt, springt, en niet na het stuur luistert. |
Noch een ty over 't kabel laten loopen. Oneig. Wat wachten: noch een goede gelegentheit verzuimen. |
Nok-gordings. Reepen, of touwen, om de nok te beheeren, en te bestieren. De ly nok-gordings werden eerst in gehaalt, op dat de loef nok-gordings te gemaklyker volgen. |
Nokken. De zeilen by de nok vast binden. |
Nok-ooren. Ziet Schoot-hoornen. |
Noordtwestering, en Noordtoostering. Dit wert van de compas-naalde gezeght, als zy na die gewesten afwykt van 't Noorden. |
Not-schee of schoor. Zulks wert gezeght, als de Lootsman geen grondt peilt. |
| |
O.
OM boxen. Anders, Boxen, of Baxen. Iets zwaars met koevoeten, of hantspaken, om zetten. |
Om brassen. De zeilen van het schip met bras-touwen om halen, als men wendt. |
Om de Oost, of, West leggen. Dat is: Met de steven derwaarts heen leggen. |
Om halzen. Met de halzen de zeilen om halen in 't wenden. |
Om slooijen. Om zwikken. |
Omworp. Een werk - tuigh, waar mede de scheepen omgehaalt werden, als men de zelve opblazen wil, en zoo dicht maken. |
Onder de blinde krygen. Een schip van vooren recht uit in 't gezight krygen, zoo dat men het bestevenen kan. |
Onder de wint laten loopen. Het galjoen in de wint zetten: wachten. |
Onder de wint zyn, leggen, of raken. Dat is: Aldaar zyn waar de wint na toe waait, ten aanzien van een ander, die boven de wint is. |
Onder door ryden. Zulks wert gezeght, als men in storm aan anker leght te tommelen, en dat de schoffels, of zee-baren, over 't schip vliegen. |
Onder een goet ly goet zeilen. Met ruime wint zeilt men snel. |
Onder een staande zeil is het goet roeijen. Oneigentlyk: Die een vaste staat, of zeker gewin heeft, kan licht iets anders, zonder gevaar van te vervallen, by der handt neemen. |
Onderlastigh, of Onderstalligh schip. Een schip dat te veel neder zinkt in zee. |
Onder- of overstryken. Met planken dekken, of beschieten. |
Onder scheut zyn. Zoo na zyn, dat men iets beschieten kan. |
Onder zee geleght zyn. Anders, Byleggen. Wanneer men in storm een bylegger heeft, en zonder zeil dryft, zoo dat de golven op de steven en zyden breeken: dan wert het roer vast gebonden, of wel met veel mannen gehouden, 't geen het zekerste is. |
Onder zeil gaan. Beginnen te zeilen. |
Ongemaniert in zee leggen. Zeer schudden en beweegen. |
Ongemaniert zyn. Dit wert gezeght van scheepen die niet wel na haar roer luisteren, en niet vaerdigh in 't wenden zyn, of zeer ongeschiktelyk door zee gaan. |
Ongezont schip. Een schip dat niet gemaklyk wendt ofte overstaagh wil; ook dat niet wel by de wint zeilt: van welk laatste korte scheepen de meeste noodt hebben. |
Onklaar anker. Oneig. Een ongereede en verwarde zaak. |
Onklaar zyn. Dit zeght men van touwen die warren, ofte met slagen zyn. |
Ontrakken. De bezaans roe ontrakken. De bezaans roe (welke met een rak aan de mast vast is) van zyn mast los maken, en overdwars zetten, of doorsteken: 't geen geschiedt by voor wint, ofte als alle de zeilen trekken konnen, om spoedt te maken. Staat te weten, dat de bezaan by zoo een geval, zonder deezen toestel, weinigh dienst doet. |
Ontscheepen. Iets uit een schip doen. |
Ontslaan. Het een of ander zeil, als het anker gelicht is, los maken. De bezaan wert gemeinlyk eerst ontslagen. |
Ontwardt u wandt. Dat is: Reddert u eigen zaken. |
Ontwimpelen. Eig. De wimpel los doen. Oneig. Iets, dat bedekt was, openbaar maken. |
| |
| |
Oogh. Het gat in de anker-schacht. Op den overloop zyn yzere oogen, daar de boots aan getuit werden. |
Oogh in 't zeil houden. Oneig. Wel oppassen, en op alles acht slaan: voorzightigh zyn. |
Oorlam. Een oudt en ervaren zee-man. |
Oor-yzers: anders, Bokshoorens. Yzers ter zyden aan de rampaarden, om die te bestieren, en te bedwingen. |
Ooste wint met smout, Wert geen drie dagen oudt. Dat is: Oofte wint met regen duurt niet lang. |
Opboeijen. Iets te scheep hoogh op timmeren. Als Caesar met Cleopatra streedt, waren hare scheepen te hoogh opgeboeit, en daarom onbruikbaar, en te logh: zoo Florus getuight. |
Op centen arbeiden. Dat is: De scheeps inhouten in zetten, na opgespannen latten. |
Opdagen. Met den dagh te voorschyn komen. |
Op de loogh het hout leggen. Het hout over 't vuur leggen, en zengen, op dat het buighzaam wert. |
Op de ly leggen, smyten, werpen, of draaijen. Aan de ly-zyde van eenigh schip zich vervoegen. Het schip met de neus in de wint zetten, om iemant in te wachten. Oneigentl. Zich, luy en moede, om te rusten ter neder leggen. |
Op den hals ryden. Aan anker leggen in groot gevaar. |
Op de wint leggen. Het schips voorste in de wint zetten. |
Opdiepen. Oneig. Te boven komen: behouden komen. Eigentl. Een schip op het diep-loot aanbrengen. |
Opdoeken. De zeilen t'zamen vouwen, en wegh leggen. |
Op doen. Zich van verre vertoonen. |
Opdouwen. Tegen wint op, ofte in stilte, langzaam zeilen, met laveeren, het anker werpen, of dryven. Anders: Een haven zoeken, gevaars wil, en zich uit zee begeeven. |
Op dregh leggen. Uit de boot een dreghankertje werpen, en daar aan dryven; 't geen geschiedt als men 't anker zoekt, wanneer daar geen boey op is, en anderszins. |
Op droogh, of, Op hoogh zitten. Oneig. In gevaar zyn. |
Op droogh varen, of zitten. Oneig. Zich verderven, en schade aandoen. |
Op een andere boegh wenden. Zyn streek veranderen. |
Op een anders compas t'zeil gaan. Oneigentl. Een anders raadt blindelings volgen. |
Op een anker te landt komen. Oneig. Zuiver en bequaam, of ook gemaklyk, een zaak verrichten. |
Op een barre ree zyn. Dat is, oneig. Elders zyn daar het ongemakkelyk is: daar armoedt is. |
Op een boegh iets krygen. Te gelyk krygen. |
Op een boegh zeilen. Dat is: Een streek houden. |
Op een eiken geboeit zitten. Op droog zitten. |
Op een goet anker te landt komen. Oneigentl. Wel te recht, of wel ter zeet komen. |
Op een spring leggen. Aan anker leggen, met een touw voor en achter uit: dus gezeght, om dat, als het voorste of achterste touw gekapt of gewonden wert, het schip dan aan een zyde om dryft, of springt. Hier van zeght men: Een spring op 't kabel maken. Sprengkels op de touwen steken. |
Open gaats zyn. Zoo geplaatst zyn, dat men een zee-gat bezeilen kan. |
Open houden. Het landt, of een schip open houden. Dat is: Zich met zyn schip zoodanigh aan de wint, of te loevert van een ander schip, houden, dat men het landt, of schip, bezeilen kan. |
Op en neder gaande tyen. Vloeden, die van buiten af in de binnen-wateren komen, en weder te rugh gaan. |
Op en neer staande anker. Een anker, welkers kabel zoo na gekort is, dat het recht op staat. |
Op en neer zyn. Dit zeght men van de scheepen, als hare zyden recht op gaan: ook ran 't anker, als het by 't schip hangt. |
Open wint. Een wint waar mede men ruim zeilen kan. Voor wint, of zoo goet als voor wint. |
Opgearmd. Dit werdt gezeght van de bezaan, of van de fok, wanneer zy op een zonderlyke wyze ter wint-vang staan: van 't eerste, als men by leght: van 't andere, als men voor de wint zeilt. |
Opgeijen. By halen: ophyzen. |
Opgeven als een gieter van zeven voet. Dat is, oneig. Pogchen. |
Opgnappen. Schoon en klaar maken. |
Op goede wint zeit maken. Oneigentl. Geen quaat achterdenken hebben. |
Ophalen. Als men te laegh vervallen is met het schip te rugh zeilen. |
Op hals en knok in zeilen. Met gevaar in komen. |
Op hals en kraagh in komen. Het zelfde. |
Opharden. Een touw - slagers woort, en gezeght, eenigh touw by het wiel opdraaijen. |
Opheffen. Een wyze en benaaming van meeten by de Scheeps-timmerluiden. |
Op hoogh zyn. Op droogh vast zitten. |
Op keepjes nemen. Op schouder dragen. |
| |
| |
Oplangen. De hooger in-houten, ofte de scheeps-ribben. |
Oplangers. Planken die buiten tegen het schip op en neer zyn gespykert, om de lasten daar by langs in 't schip over te trekken. |
Op laveeren. Oneig. Allengskens te boven komen. |
Opleggen. Dit wert van scheepen gezeght, die's winters stil reggen. |
Oploopen. Inzeilen, ofte verrasschen. |
Opmeeren. Een schip verder of dieper binnen een haven brengen. |
Opper-wal. Het landt daar de windt van daan komt. |
Oproeden. Dit wert van de bussen gezeght, als men hare laad-gaten reddert, en klaar maakt. |
Op schaken. Iets op binden, of op steken. Dus zeght men: Het takel op schaken. |
Opschieten. Het touw binnen scheeps boort schikken. |
Opschorting. De verenging en snyding van het achter onder-schip. |
Op stapel staan. Dit wert van scheepen gezeght die op de werf staan, en getimmert werden. In Engelandt zet men de scheepen op stapel met het achterste na 't water toe, en daar laeger als voor, of aan de landt-zyde. |
Opsteken. Dat is: Vaert maken, streek zetten, en wegh zeilen. |
Opsteken. De wint steekt op. Het begint harder te waaijen. |
Op steven loopen. Zulks wert gezeght, als het eene schip het andere te gemoet komt. Inzeilen. Achterhalen. |
Op strandt zyn. Oneig. In gevaar zyn. |
Opstutten. De stutten in 't schip aanzetten. |
Op 't landt waaijen. Dit woort wordt gebruikt, wanneer iets t'ondeegh is geschiedt, daar straffe op volgen zal: ofte, wanneer men iets zal aanvangen te doen, daar gevaar, onlust, en moeite van te verwachten is. Het heeft zyn oorspronk hier van, dat, als de wint sterk naar landt waait, de scheepen dikmaal komen te verongelukken. |
Op toe houden. Na toe houden. |
Optoppen. De rees optoppen. De rees hooger ophalen. |
Op tornen. Dit wert van 't kabel gezeght, als het anker geworpen is, en het schip daar voor vast blyft. |
Op twee halzen in. Dat is: Met gevaar in komen. |
Op 't zant raken. Oneig. In gevaar gestelt zyn. |
Op t'zeil gaan. Eigentlyk: Naar genoome hooghte, kundtschap van gewest, zee, en streek, het schip onbezorght doen voort zeilen. Oneig. Ergens op betrouwen, en zich verlaten. Zyn oogwit ergens op hebben. |
Opvoeten. Dit wert gezeght van 't opzetten der mast in kleine scheepen. |
Opwaart aan. Na die plaats toe daar men heen wezen wil. |
Op water-schoot vertuijen. Niet langs noch dwars strooms, maar tusschen beide vertuijen. Op een open ree wordt best dat heen vertuit daar de wint van daan komt. Zomtydts vertuit men met vier ankers, twee voor en twee achter uit: ook met twee ankers, een voor en een achter uit: ofte met uitgebraghte touwen, om palen geslagen, of aan landt vast gemaakt. |
Opwerpen. Het anker met de boot voorwaarts brengen en laten vallen, en dan daar by het schip voort trekken, of winden. |
Opzeilen. Oneig. Opbrengen: te berde brengen: te boven komen: iets uitvoeren. |
Opzetten. De scheeps-verdekken voor of achter, als ook de bark-houten, doen ryzen; waar van het zeggen: Hoogh of laegh opgezet zyn. |
Op zulk een bodem gescheept te zyn. Oneig. Met alzulke menschen in gedoen te zyn. |
Op zyn buik zeilen. Op zyde leggende voort zeilen. |
Op zyn gat zetten. De bezaan op zyn gat zetten. Iets achter op zetten. De bezaan ophalen. |
Op zyn groot scheeps. Oneig. Iets groots en kostelyks doen, of maken. |
Op zyn vaar-water zyn. Oneig. Een zaak om handen hebben daar men kennis van heeft. |
Orenbaar. Een jong zee-man, die noch onervaren is. |
Orkaan. Een zeer harde storm-wint, die zoo geweldigh aan komt, dat het gantsche water daar van bewoogen wert, en op stuift, dryvende het compas rondt, werpende de scheepen om, en doende het water over landt vloeijen. |
Oubakken zee-man. Een zee-man die lang uit zee, of op zekere plaats niet heeft geweest. |
Oude dollen. Oneig. Oude vodden. |
Oudt schip, oudt zeil. Dat is, oneigentlyk gezeght: Het eene is na 't ander. |
Over al. Dus roept men, als al 't scheepsvolk moet boven komen. |
Over alle boegen wenden. Oneig. Op alle wys verzoeken. |
Over boort. Oneigentl. Verlooren, verdurven, of te niet. |
Over boort raken. Oneigentlyk: Verlooren gaan. |
| |
| |
Over d'eene en d'andere boegh gaan. Laveeren. |
Over dien boegh geen landt bezeilen. Dat is: Op zulk een wyze tot zyn meining, of wil, niet komen. |
Overdwars dryven. Eigentl. Als het eene schips steven tegen de zyde van een ander schip dryft. Oneig. Iemandt in den wegh zyn. Ook: Iemandt beknorren, en bekyven. |
Over eb en vloet leggen. Een anker eb- en vloetwaarts leggen. |
Over een andere boegh zeilen. Oneig. Van andere zin en wil zyn. Anders werken als men plagh. |
Over een boegh iets doen. Oneig. Iets te gelyk achter een doen, zonder ophouden. |
Over en weer leggen. Wederzydts overdwars zeilen, om wegh te spoeden. Laveeren met korte gangen. |
Over geworpen zyn. Dit wert gezeght van een schip dat aan grondt gebraght is, om schoon gemaakt te werden, 't welk men dan over een zyde doet vallen. |
Overheert van zeilen. Zulks wert gezeght, als het zoo hardt waait, en de wint zoo sterk in de zeilen slaat, dat men die niet kan innemen. |
Over landt zeilen. Zulks wert gezeght, als men in zee, buiten gissing, verre van het landt af is, daar men gemeint had landt te moeten zyn. |
Over leggen. Het schip naar een andere zyde wenden. |
Over nagel schieten. Zulks zeght men van het voor uitsteken der steven, en hier van, Het schip schiet veel, of weinigh over nagel. Hoe langer de scheepen voor uitsteken, hoe beter zy water snyden, en snelder varen; doch korte scheepen wenden best, en zyn bequamer te beheeren. Anders: Wegh spoeden. |
Over oor bouwen. Het schip boven wydt uit bouwen; 't geen bequaamte geeft in 't slaan, doch maakt ranke scheepen. |
Overprangen. Met kracht van zeilen achterhalen. |
Over staagh loopen. Oneig. Buiten noodt de hooghte zoeken. |
Over staagh loopen, smyten, of werpen. Tegen de windt omwenden: omkeeren. Als men 't over staagh werpt, dan moet het roer aan ly leggen. Oneigentl. Een zaak op een andere wyze aanvangen. Te rugh gaan. |
Over steven hangen. Dit wert van het voor uitsteken des schips gezeght. |
Overstroomen. Oneig. Verlooren gaan. |
Over stuur, ofte Over boort. Te leur, bedorven; als of men zeide: 't is achter af, in zee, en zoo onthandigh. |
Overstuur roeijen met tien paar riemen. Dat is: Met groote maght zyn eigen verderf zoeken. |
Over tyen. Het schip met de dienstighste stroomen voort laten dryven, en het tegen-ty stoppen, of 't anker laten vallen. |
Over ty zeilen. Met een goet ty zeilen. Derwaarts zeilen daar het water heen loopt. |
Overzeilen. Als het eene schip het ander zoo op 't lyf zeilt, dat het zinkt. |
| |
P.
Paaijen. Het schip, van onderen op tot aan het eerste bark-hout, harpuizen. |
Paaijen. Een visschers woort, en wert van de vis gezeght, als zy teelt. |
Paerde-lynen. Touwen, dienende om een schip op te korten, of ergens heen te halen. |
Pak-zeil. Alle de zeilen tot een schip. |
Pal. Zeker yzere of houte stutzel van het braadt-spit, en spil, dienende, als men windt, om te stutten, op dat zy niet te rugh draaije. |
Pal staan. Vast staan. |
Pape-naat. Een platte naat in de zeilen. |
Pappen. Werk, hair en mosch, te zamen gemengt, tusschen de scheeps-huidt op versch geteerde planken zetten. |
Pasiaren. De Scheeps - opperhoofden op het schip van den Admiraal vergaderen. Of ook: Als een Schipper zyn volk, dat aan landt is, door eenig teken aan boort roept. Anders: Te zamen spreken. |
Peezen. Touwen aan de haering-netten. |
Peezing. Dunne touwtjes, en lyntjes. |
Peilen. Dit wert gezeght van het neemen der Zons hooghte, en des schips afgelegenheit van eenigh ander schip, of landt. |
Peil, of Peiling. Het getal der voeten, en maat van de diepte die het schip gaat; 't geen, wanneer men aan geen merken ziet, men bespeurt met een lange stok by het roer neder te steken. |
Peil-grondt. Grondt die men peilen kan. |
Peil hoogh, of peil laegh water. Dat is: Het hooghste of laeghste water. |
Penter-haak. Een talie, om 't anker achter op te zetten. |
Petas. Een klein Spaans vaar-tuigh. |
Pieken. De raas pieken. De raas op en neer zetten, of omhoogh tegen de mast aan. |
Piloot. Loots-man. |
Pis-bak. Dit is een groote bak, ruim 4 voet hoogh, die onder, op den overloop van 't schip, voor tegen de kluizen aan komt, of tegen de gaten daar het anker-touw door gaat, dienende om het water te vangen, dat daar zomtydts door slaat: en dewyle het inslaan van overvloedigh
|
| |
| |
water, by hardt weêr, te scheep groote ongelegentheit maakt, en dat de ankers niet hooger als tot aan deeze kluis-gaten, of pis-bak, opgewonden werden, zoude (zoo eenige Meesters oordeelen) in zware Oorlogh-scheepen deeze bak konnen wegh genoomen werden, en de kluizen gestopt, als wanneer men de ankers zoo veel hooger konde opwinden; dat in zwaare scheepen, die veel volk voeren, kan geschieden: en dus zoude veel uitgewonnen werden. Eerstelyk, zoude men dit overvloedigh water, dat zomtydts in 't schip stort, quyt zyn. Ten tweeden, zoude men daar plaats vinden om meer volk te bergen, en de boeg-stukken zouden meer plaats krygen om te speelen: de ankers zouden, hooger hangende, geen ongemak aan 't schips boegh toebrengen, gelyk zy dikmaals doen: en wanneer het anker boven wiert gewonden, zoude meer volk aan de spil, die mede boven moeste gezet werden, konnen gaan, en den arbeid in 't winden verlicht werden: hoewel andere oordeelen, dat dus het kabel geen bot, of berging, genoegh binnen boort zoude hebben. |
Pis-potje. Een touw, waar mede men de bezaans roede optopt. |
Plantzier. Het bovenste van de galdery. |
Plating. Dikke kleeden van gevlochten touw, of anderszins, die men op de rees leght, om het wryven der zelve tegen de mast te beletten. |
Plat-luizen. Een soort van licht opgeslagen turf-scheepen in Vrieslandt. |
Plat voor 't laken zeilen. Met een voorwint zeilen. |
Plecht-anker. Het zwaare anker, 't geen men niet gebruikt, als by groote noodt. |
Plecht-touw. Het plecht-ankers kabel. |
Plemp. Een visschers schuitje. |
Pluggen. Ziet Wiggen. |
Plunderen. Iemant de kleederen, of plunje, uitschudden, en ontneemen. |
Pomp-kleeden. Kleeden, met welke men de pomp bekleedt, ofte omwindt, vastig-heits halve, op dat zy te minder barste; waarom zy ook wel met touw omwonden werdt: 't geen men onder aan de masten mede zomtydts doet; gelyk ook de rees met touwen omspykert werden, tegen 't splyten. Anders, Kragen. |
Pomp-steken. Pomp-stoks bewegingen, als men pompt. |
Poorten. Vierkante gaten daar de bussen uit leggen: deeze moeten niet te veel zyn; want zulks verzwakt het schip. |
Porren. Die geene wakker maken, welke te wacht, en boven moeten komen. |
Post. Eenige van elkandere opgeslagene planken, die van de wal op het schips boort geleght worden, om daar over te gaan. |
Pot-huis. Ziet Hang-plecht. |
Prangen. Als men alle de zeilen voert die men kan by zetten, zoo, dat het rondt-hout te naauwer noodt blyft staan, dan zeght men, Het prangt: of, wanneer men ook zyn uiterste best doet om voort te komen door zee. |
Preijen. Verspreeken: 't geen achter af geschiedt, wanneer de scheepen elkander voorby gaan. |
Presten: van oudts Engen, of Angen. Scheepen, of mannen, door bedwang ingemeene dienst t'zee brengen. |
Prezenning. Geteert zeil-doek, 't geen gebruikt wordt om het een of ander daar mede te bekleeden. |
Priem - gelt. Dat is gelt 't geen gegeven wert aan de bootsgezellen, over eenige gedaane dienst. |
Priem-yzer. Een lang yzer, 't welk men in de laad-gaten steekt, om de kardoezen te doorbooren. |
Punter-balk. Een lang stuk houts, (doch heden zelden in 't gebruik) 't geen dient om het anker te redden, uit te voeren, en vast te maken: dit wert voor by de hooft - touwen uitgevoert. Heden zet men de ankers tegen de vullingen, en haalt de zelve met takels op. |
Punteren. Het anker met zyn armen en handen, door een punter-haak, op het schips boort leggen. Anders, Opzetten. |
Puts. Een scheeps emmer, waar mede men water schept. |
Pyper. Zekere plat - bodemde pont, of schuit, daar men rivieren mede over vaart. |
| |
Q.
QUade loop hebben. Dit werdt gezeght, als het schip niet wel na zyn roer luistert. |
Qualyk gezeten zyn. Zulks wert gezeght, wanneer een schip op droogh gezeten, en daar van eenigh ongemak behouden heeft. |
Quartier-kogels. Loode kogels, in vieren gesneden. |
Quartier roepen. Lyfs genade bidden. |
Quoinen. Groote houten wiggen, met handtvatzels aan 't een einde, om die daar by onder de stukken te steken, of uit te halen, als men de zelve hoogh of laegh zet. |
| |
R.
Raa-roof: of, Ree-roof. Dief-stal die op een reede aan de scheepen geschiedt,
|
| |
| |
welke in deeze Landen zeer zwaar wert gestraft. Van oudts, in den jare 1387. heeft Aalbrecht, Hertogh in Beijeren, als Grave van Hollandt, aan de Stadt Amsterdam, Amstellandt, en te gelyk aan Gooylandt, veele voor-rechten geschonken, en onder anderen, hare eigene zaken te richten, uitsluitende moort, moort - brandt, vrouwen verkrachten, raa-roof, enz. zoo dat een reede te besteelen, of van eenigh schip iets te neemen, in die tydt al voor een der grouwelykste feiten is gehouden geweest. |
Raas vangen. Looze kettings, of touwen, om de raas slaan, die de zelve houden, by voorval, als de gewoonlyke touwen moghten begeeven. |
Raa-vangen. Kettings daar de rees mede omvangen, en aan gehangen werden. |
Rak. Een streek zees of weghs tusschen het eene en het andere landt, of hooft. |
Rak-klooten. Bolletjes, die kettings-wyze om de mast zyn, tusschen de sleên in komende, en zulks op dat de ree te beter stryke. |
Rak-tros. Een touw, dienende om 't rak toe te halen, zynde in de byvoet gehaakt. |
Rammen. Als men een nieuw schip te water doet gaan, met lange balken de stutten en onderlagen wegh stooten: ofte ook wel, andere houten onder het achterste van 't schip dryven, op dat het zoo ryze, en van landt loope. |
Rank. Dit zeght men, als een schip geen ballast in heeft, en al te licht, en los is; ook, wanneer het schip, door te veel water in 't ruim, en graan of zout dat gaande is, te veel schudt en beweeght. |
Ravelingen van stroom, of water. Dwarrel-stroom, die geen streek houdt, en tegen elkander loopt. |
Recht door zee en wraakt niet. Dat is, eig. Als eenigh schip op een rechte streek zeilt, dat het dan niet ter zyden af valt. Oneigentl. Die eerlyk handelt, behoeft niets te wyken. |
Recht door zee gaan. Oneig. Oprecht handelen. |
Recht door zee, Vindt de beste ree. Dat is, oneigentlyk: Met eerlyk te handelen komt men het veerst. |
Recht het roer. Houdt de helm-stok omhoogh, en het roer te midden scheeps. |
Recht zees zyn. Met de neus van het schip tegen de golven steigeren. |
Ree-banden. Touwen, by welke de zeilen aan de rees vast gemaakt werden. |
Reeden. Scheepen uitreeden. Scheepen toerusten, en in zee brengen. |
Reeden: reiden. Scheepen bereiden, of uitrusten. |
Reef- of Rif - gaten. Benaaide gaten in de zeilen, waar door men banden steekt, om de bonnetten en fatzen aan te rygen, ook om de zeilen, by hardt weêr, in te binden. |
Ree-houten. De bovenste zoom, of bandt, om het schip. |
Ree, ree. Dus werdt te scheep geroepen, als het schip wenden zal. |
Ree-ringen. Kleine ringetjes, zynde met krammen op de groote en fokke-ree geslagen, om de seizingen, waar mede men de zeilen beslaat, daar aan vast te maken. Seizingen zyn gevlochte touwen, gelyk als tuiten. |
Rees in 't kruis zetten. De rees dwars over het schip stellen, zoo, dat men de zeilen kan aanslaan. |
Regelingen. Dit zyn de latten die men boven achter aan het schips boort verheven ziet, daar men met de armen op leunt. |
Reggen. De masten, op kleine scheepen, neder leggen. |
Rekken. Een mars-zeil opheizen: waar van men mede zegt, Het val rekken langs den overloop. Anders: Het mars-zeil oploopen. |
Represalie. Brieven van represalie. Dit zyn opene brieven, die men geeft, om iemant vyandtlyk aan te tasten: deeze zyn aldereerst tusschen die van Athenen en Lacedemonien in gebruik gekomen. |
Reven. Zeil inbinden. |
Ribben. Kleine balkskens, die tusschen de dikke balken in leggen, twee of drie tusschen ieder. |
Riemen in leggen. Oneig. Een zaak laten berusten: ophouden. |
Riem-talen. Dus wierdt van oudts hierte lande zekere last van roeijers genaamt, welke men aan den Graaf van 't landt schuldigh was te leveren op zyne vaar-tuigen, zoo ten oorlogh, als anderszins: waar van zich verscheidene Dorpen vry gemaakt hebben, mits het maken, en onderhouden, van 's Graven vyver in den Hage. |
Rif. Een gedeelte aan het zeil. |
Roept geen haering eer zy in 't net is. Oneig. Van geen zaak oordeelen eer die volvoert is. |
Roer-ganger. Een matroos die roer-wys is, en stuuren kan. |
Roer-hart. Zulks wert gezeght, wanneer een schip zich bezwaarlyk laat bestieren: en dan zet men twee talien op de roerpen, onder in de Konstapels kamer; of men slingert een enkel touw om 't eindt van de roer-pen, en trekt zoo gints en weder. |
Roering. Het touw dat om de ring van 't anker gewoelt is. |
| |
| |
Roer in 't water houden. Oneig. Een zaak gaande houden. |
Roer-strop. Een strop, door 't roer en steven vast gesplitst. |
Roeten. De scheepen buitenwaarts met riet branden; 't geen sterktens halven geschiedt. |
Roey-berde. Roey-boot. |
Roezemoezen. Platen, die kiel en steven te zamen houden. |
Rogh-boort. Het bovenste boort van 't schip. |
Rokken. Lappen van prezenning, die men om de masten of pompen doet. |
Rondtom iemants schip zeilen. Dat is: Iemant hoon aandoen. |
Rondt schieten. Eig. Het touw rondt neder leggen. Oneig. Een zaak effen maken. |
Roosters. Smalle latten, zynde kruis-wys door malkander gespykert, die men, om lucht te scheppen, als luiken gebruikt. |
Ruim. Het hol van 't schip. Scheepen die met stuk-goederen varen, maakt men wydervan ruim als andere, om dat onderscheidene pakkaadje niet wel te stouwen is. |
Ruimen. Wanneer men meer voor wint kryght, dan zeght men, Het ruimt: en dan breedt men de zeilen. |
Ruim-schoots zeilen. Met goede wint zeilen. De schoot is een touw dat het zeil houdt; als dit ruim of lang uitgeviert is, dan staat het zeil dwars over 't schip, en komt, by gevolgh, de wint van achteren: hier van zegt men, Een ruime wint. |
Ruk-wint. Buijige wint. |
Rust. Het uitstekende hout ter zydert aan de scheepen, daar de hooft-touwen aan vast zyn, by welke men na boven klimt. |
Rust-lyn, of Burgh. Een touw dat de ree vast houdt, wanneer de andere touwen begeeven: ook een korte keten, gehecht onder de voor-masts rust, dienende om het anker vast tegen de boegh te houden. |
Ryden. In storm ten anker leggen. |
Ryden: dwars ryden. Dit werdt gezeght, wanneer de stroom tegen 't schips zyde komt: en dus lydt het kabel weinigh. |
Ryden: gekruist ryden. Dit doet men, als de groote en fokke-ree opgezet zyn, tot de humber-gaten, of top toe, recht op getopt, en recht op gebrast. |
Ryden met de rees opgetopt. Dit geschiedt als men onder veel scheepen rydt. |
Ryden op de hals. Met gevaar ryden. |
Ryden over twee baren. Twee golven te gelyk beslaan; 't geen van lange scheepen geschiedt. |
Ryden tusschen wint en stroom. Aan anker leggen, als wint en stroom tegen elkander botzen, en van gelyke kracht zyn: 't geen de scheepen zeer doet slingeren; doch dit komt niet veel op 't kabel aan: en dan leght het schip dwars zees. |
Ry-touw. Een touw, waas mede men de fokke-schoot dicht aan haalt, om het schip beter te doen vallen. |
Ry-tuigh. Ankers, en touwen, daar de scheepen in zee op ryden. |
| |
S.
Saike. Dit is een aart van scheepen, zoo in de Middelandtsche zee, als Grieksche eilanden, en Zwarte zee, gebruikelyk. De Ridder Chardyn beschryft de zelve als volght: ‘Met het krieken van den dagh, trad ik te scheep. Ons schip was alreedts onder zeil. Meer als tachtigh scheepen, van verscheidene grootte, liepen ter zelve tydt in zee. Op het onze waren in 't geheel twee hondert mannen: de Bevelhebber van Azak, en zyn gevolgh, ten getale van twintig persoonen, hondert Janitsers, dartigh matroozen, en vystigh passagiers. Ik had drie kamers: myn makker en ik besloegen'er twee, en onze bagagie de darde. Ons volk sliep op den overloop. Deeze kamers zyn zeer ongemakkelyk. De onzen waren in 't voor-schip. Daar waaren'er twee-en-dartigh in de Saike, met de kamer van den Kapitein, die ruim en zeer zindelyk was. Tien persoonen konden'er zeer gemakkelyk in slapen. Maar dit is geweldigh ongemakkelyk op de Turksche scheepen, dat men'er voor-raad moet opdoen van alle de noodtzakelykheden tot het leven, tot hout en water toe: de rest gaat heen. Ieder heeft de vryheit van twee of drie maal daaghs te kooken. De kombuis is op den overloop in 't achter-schip. Als men iets wil kooken, brengt men'er een treeft, hout, en water. Ik heb by wylen zestien of achtien potten te gelyk zien over hangen. De gemakken zyn buiten het schip aan 't achter-kasteel, op de manier van kooijen: zy worden wegh genoomen, en vast gemaakt, zoo als men begeert. |
De Saiken hebben maar een overloop, en twee masten, met een boegspriet; te weeten, de groote mast en de fokke-mast. Deeze masten konnen elk maar twee zeilen voeren, en gemeenlyk voeren zy'er maar een. Daar zyn geen wevelingen aan de hooft-touwen, of elders, behalven een kleine ladder van wevelingen, om zoo te spreeken, die boven aan de groote
|
| |
| |
mast vast is, en tot beneden toe reikt. De masten hebben geen marssen: de boeg-spriet heeft'er ook geen, en kan ook maar een zeil voeren. Men kan daar uit wel afmeeten, dat de Turksche bootsgezellen niet in de masten klimmen, om de zeilen in te halen, of uit te zetten: 't is ook niet van nooden, vermits de rees altydt op den overloop leggen. Als men onder zeil wil steken, maakt men het zeil los, en men heist de ree, daar het aan vast is, omhoogh. De zeilen van de fokke-mast worden aan de rees gebonden, t'elkens als men'er zich af wil dienen; en als het zeil vast is, heist men de ree op met een katrol, 't geen boven aan de fokke-mast hangt. Men kan uit dit alles wel oordeelen, dat het ree-werk van deeze scheepen zeer qualyk verstaan wordt, en het mast-werk niet beter. |
Men gebruikt op deeze scheepen noch pompen om het water te loozen, noch spillen om d'ankers op te halen. Men schept het water uit met emmers. De ankers worden aldus opgehaalt: In 't voor-schip zyn twee kleine katrollen, daar het anker - touw door loopt: twintigh of dartigh mannen vatten dit touw, en trekken 'er uit al hun maght aan, tot dat het anker omhoogh is. Als een geladen schip in de haven komt, leght men het aan vier ankers, twee voor, en twee achter. Ziet daar het byzonderste van 't geene ik opgemerkt hebbe, noopende het maakzel van deeze scheepen, en het touw-werk der Turken. |
Hun zee - vaart heeft noch konst, noch zekerheit. Hun gaauwste stuur-lieden, Turken of Grieken, hebben maar de bloote ervarenheit, zonder eenige grondt van regelen. Zy gebruiken geen kaart, en slaan niet naauwkeurighlyk gade, gelyk onze zee-lieden doen, den wegh dien zy afleggen, om door deeze rekening ieder dagh te weeten hoe na zy aan de plaats zyn, daar zy wezen willen. Zy verstaan het kompas zeer qualyk, en weeten alleenlyk dat de lely zich na het Noorde keert. Als zy op reis willen gaan, verwachten zy een goeden wint, en goet weêr; en dit nu gekomen zynde, steken zy niet terstondt in zee, maar wachten noch acht of tien uuren, om zich van het weêr en den wint te verzekeren. Zy reguleeren zich na het landt, 't geen zy byna altydt in 't gezight houden. |
Schabelaren. Ontsnappen. Wegh vlieden. |
Schaken. Vieren: bot vieren. Als het touw in 't vieren wel volght, en niet wardt, dan zeght men, Het touw schaakt wel. |
Schaken schryven. Perken af-schryven om te breeuwen. |
Schalken. De luiken vast maken, op dat zy door het hobbelen hiet gaande raken; 't geen met looze klampjes geschiedt. Anders: Touwen, door schyven, met handen voort halen. |
Schamp-dekken. Dekskens over de kanten van de poorten. |
Schandek. Het hout dat het boort dekt. |
Schans. De schans van het schip is achter aan de stuur - plecht, daar men, des noodt, uit vecht. |
Schans - kleeden. Kleeden, die, wanneer men slaaghs zal gaan, boven rondtom de scheepen gespannen worden, om vry voor des vyandts gezight te zyn: deeze werden ook dikmaal schoot - vry gemaakt: ook spant men wel kleeden om de marssen, daar men uit schiet. Voor deezen gebruikte men schilden hier toe. |
Scharp, of Krap zeilen. Eigentl. Dicht by de wint zeilen, zoo, dat de zeilen ter naauwer noodt dragen. Oneig. Met bezwaarnis door een zaak komen. Zich ter naauwer noodt redden. |
Scharpen. De wint scharpt. De wint wert meer tegen. |
Scharp schip. Een schip dat onder, voor en achter, smal is; 't geen om het wel zeilen gedaan werdt. Doch al te scherpe scheepen zyn in deeze landen niet goet, om dat al te diep gaan, en ongemakkelyk op onze drooghten zyn. Van deeze scherpte kan men qualyk regels of maat geven: het buigen moet na het oogh en wil van den Meester zyn. |
Schavielen. Redden, en uit de weg maken. Anders: De zeilen na de wint zetten. |
Scheep-baar. Dit wert van een zee, of water gezeght, daar men met scheepen varen kan. |
Scheepen beslaan. Scheepen arresteren, of in 's Landts dienst nemen, tegen wil der eigenaars, doch voor een redelyk loon. |
Scheepers. Menschen die goederen uit en in de scheepen plaatzen. |
Scheep helpen: of, Iemant t'zeil helpen. Oneigentlyk gezeght: Iemandt helpen in allerley zaken. |
Scheep nemen. Oneig. Iemant met zich nemen: in zyn gevoelen brengen, enz. |
Scheer-boot. Een schip in Ooften, dus genaamt. |
Scheer-haak. Een yzere haak, der wyze als een zeissen, waar mede men 's vyandts wandt aan stukken snydt. |
| |
| |
Scheer - lynen. Touwen, dienende om de hooft - touwen styf te houden, als het quaadt weêr is, of ook als 't schip in de haven leght, zynde door blokskens geschooren. |
Scheffen. Dit zyn lange houten, een duim dik, die men gebruikt om wol- en andere balen in de scheepen te perssen, en te traven. |
Schegge. Een stuk houts, 't geen voor of achter tegen de steven, als die te smal is, aangelascht wordt. Anders: Een looze steven. |
Schenkels. Touwen, die om de einden van de rees vast gesplitst zyn, daar de brassen aan komen, zynde omtrent een vadem lang, of ook wel korter. |
Scheppen. De zeilen neder scheppen. De zeilen neder stryken. |
Schiemans garen. Een soort van dun touw. |
Schieten. Het touw-werk in ronde kringen of schyven leggen. |
Schieten. Stengen schieten. De stengen doen nederzakken of dalen, door de zalen, naar omlaegh. |
Schillipen. Dekzels op de schilt- banken. |
Schilt. De borst-weering achter 't galjoen. |
Schilt-banken. Zwaare planken, daar het braadt-spit in leit, tegen de zyde van het schip aan. |
Schilt-hoofden. Koppen, die wederzydts in het schilt aan boort staan, om iets aan te beleggen: zy dienen ook tot cieraat. |
Schilt-knoop. Zekere knoop in touw, gelyk'er zoo een aan de kraan loopt. |
Schip. Deeze benaminge heeft zyn afkomst van het Latynsche woort Scypus, dat is, een Beker, 't welk weder zyn oorsprong heeft van een Grieks woort, dat uithollen gezeght is. |
't Schip is tusschen twee halzen. Zulks werdt gezeght als het voor wint gaat, om dat, als de halzen of einden der zeilen wederzydts even verre van boort uitgestrekt zyn, dan by gevolgh de wint vlak van achteren in komt. |
't Schip kan tegen zyn leet niet. Het schip is bros. |
't Schip laat veel water vallen. Het schip is achter scherp, en in de midden, of voor, breedt. |
het Schip onder 't roer houden. Het schip met het roer in dwang houden. |
't Schip ontzeilt het roer. Het schip zeilt snel. |
Schipper te voet zyn. Oneig. Uit zyn doen en welvaren zyn. |
't Schip strookt wel. Het schip is van een goet beloop. |
't Schip trekt veel water. Het schip gaat zeer diep. |
Schoffel. Zee-baar. |
Schokken. Het schip schokt. Het schip verschuift. |
Scholken. Het hol gaan der zee. Men Zegt: Het scholkt veel, of weinigh. |
Schooren. Staaken, waar mede men in het timmeren de stevens op, en vast zet. |
Schoot. Een touw dat de rees aanhaalt. De blinde schoot wordt onder aan de blinde mars vast gemaakt, als het zeil niet ter wint-vang staat. |
Schoot-hoornen, en Nok-ooren. De tippen of einden van de zeilen: aan deeze worden de schooten en halzen vast gemaakt. |
Schoot-water. Water dat uit rivieren in zee komt vallen, zoo dat men het van 't zoute of zee-water onderscheiden kan. |
Schot-bouts. Dit zyn yzere bouts; daar gaten door zyn, welke dienen om het hout tot de scheepen aan te zetten. |
Schover-zeil. Groot zeil, of ook de fok, by zommige. |
Schover-zeils weêr. Dit zeght men, als het zoo hardt waait, dat men niet meer als het groot of schover-zeil voeren kan. |
Schout by nacht. De derde Gezaghebber in een vloot. Deeze benaaming heeft zyn oorsprong van dat hy, gelyk de Schouten te lande, voornamentlyk by nacht, heeft acht te slaan op den handel der Hopluiden, en die aanklagen, zoo zy qualyk doen. |
Schrale wint. Een wint die niet zeer goet waait, en meest tegen is. |
Schranken. Schuins leggen. |
Schraveling. Moeite, die men aanwendt in 't zeilen, om voort te komen, en wegh te spoeden; 't geen op veelderley wyze geschiedt. |
Schreul staan. Dit zeght men van 't zeil, als het hoogh staat. |
Schrobben. Het schip op droogh zetten, en met bezemen en schrapers schoon maken, of ook wel afbranden met riet, of lichte takke-bossen: als dit gedaan is, besmeert men het schip met roet, tot aan het onderste bark-hout toe: of ook wel, met roet en zeep vermengt; doch het beste is, met traan, olie, hars en zwavel, te zamen gekookt. |
Schut-gevaar houden. Met geschut te scheep stryden. |
Schut-gevaert houden. Oneig. Van verre, of niet te recht met iemandt iets verrichten. |
Schut-leng. Een touw, om de bussen in te lenzen. |
Sein-schip. Een aart van scheepen, eertydts in deeze Landen gebruikelyk, zynde open, en zonder vast roer of mast, welke zy beide op en aan zetteden als zy in zee gongen; waren voor en achter smal,
|
| |
| |
en spits toe gaande; voerden slechts drie of vier mannen, met een jongen: deeze zeilden wonder snel. |
Seizen. De zware touwen vast maken, en beleggen, met honde-pinten, enz. |
Seizingen. Banden, waar mede de zeilen aan de rees vast zyn. Ook die touwen, met welke twee kabels aan elkander vast gemaakt werden. |
Servings. Dik gevlochte strengen van oudt touw, die t'zamen gezet werden, waar van men kleeden maakt, die gezeght worden voor een musket-schoot vry te zyn, waarom men de zelve veeltydts rondtom 't scheeps boort hangt, als men tegen eenigen vyandt slaat. |
Singel-grondt. Key-grondt. |
Sjouw. Een vlagh, in een gerolt, welke men achter laat afwaaijen, strekkende tot een merk – teken, door het welke men iemandt aan boort roept. Het is ook wel een teken van noodt. |
Sjouwen. Scheepen toetakelen. |
Slaaghs leggen. Dat is: Dwars leggen, gelyk men doet in geveght. |
Slaat aan de takels. Maakt de takels vast, aan het geen opgeheist moet worden. |
Slabbers. Dit zyn oulings kleine scheepkens geweest, gebruikelyk in deeze landen, om haering mede te vangen. |
Slabbing. Bekleedtzel oste omwoeling der kabels, sterktens halve, 't geen twee of drie vadem lang gedaan wert, met servings en dunne touwen, op die plaats, daar het touw tegen't schip meest slyt. |
Slagh. Het beleggen van een touw te scheep. |
Slagh-bedt maken. Den toestel maken rot het slaan, of wiegen, als de scheepen zullen afloopen. |
Slagh-boegh. De streek die men ter zyden af doet als 't schip laveert. Hier van zeght men: De slagh-boegh loopt mee, of tegen. En ook: Het is een goede slagh-boegh; als de wint ruimt. |
Slagh-boegh. Het wenden van de boegh. Met een slagh-boegh iets doen. Oneigentl. Met een, of, te gelyk iets doen. Iemant een slagh-boegh voegen. Iemant gunst bewyzen. |
Slagh-lynen. Touwen, om de zeilen te vangen. |
Slagh over slagh zeilen. Heen en weer laveeren met korte gangen. |
Slagh van 't schip. De zyde van het schip aan ly. |
Slaghwys zyn. De wint is slaghwys. De wint is gestadigh, zoo dat men daar staat op maken magh. |
Slagh-zee: of, Stort-zee. Een golf water, die dwars over 't schip komt. |
Slagh-zyde. Een scheeve scheeps - zyde, 't zy by mis-val in het timmeren, oste verrukt in 't laden. |
Slaken. Zeil minderen. |
Slechten. Het schips timmer-werk gladt en effen maken. |
Sloep op riemen zetten. Voort roeijen, of een aanvang daar van maken. |
Sloeren. Maat van planken stellen, die men aan het schip zal voegen. Anders: Slin-geren. |
Sloey-knies. Houte knies, die buiten aan steven, galjoen en bark-houten staan. |
Sloopen. Een oudt schip ontdoen en breeken. |
Slot-gat. Een gat in de mast boven de zalen, waar door een hout of yzer komt, daar de steng op staat, en het slot-hout door gestoken wert. |
Sluit-poorten. Dekzels, die over de poorten worden gedaan, als men in zee is, van kleeden, en hout, gemaakt, sluitende de poort-gaten voor 't inkoomende water. |
Slykende koelte. Een wint die zachtjes afneemt. |
Slyter: of Sleet. Een schip, 't geen gesloopt of afgebrooken wort, oudtheits halve. |
Slyter-man. Iemandt die zich bemoeit met oude scheepen af te breeken. |
Smeeren. De scheepen met ongel-talk, en andere vettigheden, onder bestryken, op dat zy gladt door zee gaan, en voor 't ongedierte meerder bevrydt moogen zyn, daar geslooten glas zeer dienstigh in vermengt wert: dit geschiedt meest aan scheepen die om de West gaan. |
Smuik schip. Een schip dat voor laegh is. |
Smyt. Een touw, dienende om de zeilen toe te halen. |
Snaauw. Een Zeeuws of Vlaams vaar-tuigh. |
Snee krygen. Hardt beginnen te zeilen. |
Snoeping. Een naat, welke op de hoek van eenigh hout komt, en daar een zoom af neemt. |
Sny-water. Een scheede, die over de voorsteven getimmert werdt, wanneer het schip voor te breedt van boegh is, en de steven te klein om het water na den eisch te snyden: dit zal het schip beter in de wint doen opdringen, en niet zoo styf tegen de zee slaan. Anders: Een klos. |
Sommer. Een naam van zware eike balken. |
Sorlen. Om 't zeerst wegh zeilen, gelyk in 't vlughten geschiedt. |
Sorren. Vast toe rukken. Iets 't geen los is met touwen, klampen, en spykers, vast maken, op dat het niet slingere. |
Sor-touwen. Touwen, waar mede men te scheep iets te zamen bindt, of vast arbeidt. |
| |
| |
Spaansche stagh. Een stagh-touw, 't geen de blinde-ree aan de boeg-spriet houdt, en belet van veel te slingeren. |
Spant-rechten. De steven recht op zetten, als men timmert, waar na men de zantstrook, dat is, de eerste zyde-planken, op de loogh leght, bereidt, en aan zet. |
Speer-repen. Touwen daar de dobbers van de haering-netten aan vast zyn. |
Speilen. Dwars-boomen, die men in het timmeren schrap zet, om iets te houden. Anders: Yzertjes, die men gebruikt tot het sluiten van bouts. |
Spie-gaten. Gaten, die in het boort van 't schip, boven de waeringen, werden gemaakt, door welke het water op den overloop uit loopt; hun naam krygende van het yzer werk-tuigh, 't welk in de einden van de yzere bouten gesteeken werdt. |
Spiegel. Het platte gedeelte onder achter aan het schip. |
Splis-gang. Een gang, of plank, die in de scheeps zyde komt, doch niet tot aan de steven reikt. |
Splits-hamer. Een hamer, die aan een eindt scherp is, om touw te splitzen. |
Splits-hoorn. Een yzer, of hout, in gestalte als een kegel, daar de touwen mede van elkander gesplitst worden. |
Splits-tong. Het eindt van een wimpel ofte vlagh, daar voor een sneede aan is. |
Splitzen. Touwen ontwinden, verknoopen, en tot een vereischt gebruik brengen. |
Sponning. Een naat ofte uitgesneeden keep in eenigh hout, daar men een ander stuk hout, om te sluiten, in voeght, gelyk als in de kiel, welke schuins komt, daar de planken in, en tegen aan gezet werden. |
Spoor. Het gat daar de mast in staat. Op kleine jachten vindt men zomtydts meer spooren als masten, en zulks om de mast te konnen verzetten. |
Spoor-balk Een zwaare dikke plank, of balk, die midden door het schip leght, dus genaamt, om dat het spoor daar in, of door gaat. |
Spreiden: gillen: veel doek spreiden. Dit geschiedt wanneer de zeilen onder wederzydts met lange schuinsche tippen, die schoot hoornen genaamt worden, uit-gesneeden zyn, om de zeilen dichter aan boort te halen, en meerder wint te doen vangen, en anderzins. Spreisel. Plank-werk, dunder als wagenschot. |
Spriet-oogen. Star-oogen: zynde herkomstigh van de Schippers, die geduurigh het oogh na de spriet houden. |
Springen. Dit wordt van de mast gezeght, als hy scheurt. |
Spring-kist. Een kist, welke met buskruit, en andere brandende stoffe, alzoo toegemaakt is, dat men die, gelyk de mynen, ontsteken kan, en, aangesteken zynde, alles wegh neemt dat'er boven staat. Deeze gebruikt men onder eenige hut, of verdek, als de vyandt over is, om hun in de lucht te doen vliegen. |
Spring-vloet. Zulk een vloet, dat het water schielyk hoogh op geperst wert. |
Sprong. Een stuk of rak zees, zooveel als men afloopt tusschen de tydt dat men zyn bestek te scheep maakt. |
Spyst. Het ty spyst. Zulks wert van de stroom gezeght, als het stil water is. |
Spyzen. Een schip spyzen. Een schip inwachten. |
Staaf-kogel. Een kogel daar een stuk yzer door steekt: deeze reikt verder als een ketting-, doch niet zoo verre als een ronde kogel. |
Sta by seizen, of sein-repen, sta by sorren. Sta by den arbeidt, om zeil of touwen te bestieren. |
Staggen. Dit zyn de zware touwen die de masten na vooren toe houden: deeze zyn veeltydts gespleeten, om des te bequamer vast gemaakt te konnen werden. |
Staggen. De stagh-touwen voorzien en opmaken. |
Stagh-kraagh. Touwen, die men om de einden van de stagh woelt, vastigheits halve. |
Stamp-ryden: Stamp-stooten. Dit wert gezeght, als het schip voor zeer op en neder springt in zee. |
Stamp-steven. Een steven die recht op gaat. Oneig. Een onbehouden mensch. |
Stamp-zee, of Klop-zee. Een golf, of schok water, die voor zeer hardt tegen het schip komt aan te slaan. |
Stapel-bloks. Houten daar men de kiel op leght, wanneer men een schip zal timmeren. |
Stapelen. Een schip op de werf zetten, 't zy hoogh of laegh. |
Sta vast groote mast, boegh-spriet, en al den bras. Oneig. Als'er gevaar is, zoo dient tot hulp te komen al wat kan. |
Sta wel beet. Dat is: Sta vast aan de spil, om te winden. |
Stek Een modderige grondt. |
Stengen en rees in 't hol hebben. Dat is: Stengen en rees omlaegh hebben. |
Stevenen. Zeilen. |
Stille waters hebben diepe gronden. Oneig. Stil-zwygende menschen zyn vol gedachten. |
| |
| |
Stil staan. Zulks werdt gezeght van de scheeps uiterlyke deelen, als die recht, ongeboogen, of geen kring - stukken zyn. |
Stinkende storm. Een harde storm. |
Stoelen. Dit zyn lange houten, of stokken, onder breeder als boven, met een keep of kant in de bovenste zaal komende, daar de vlagge-spil in staat. |
Stomp. Een neder-gevelde of verbrookene mast. |
Stop. Dit is gezeght: Houdt op het ankertouw uit te vieren, en beleght het. |
Stoppen. In stilte, als het schip dryft, of wanneer het tegen ty gaat, aan anker zetten. |
Stoppen. Beleggen. |
Storting der zee. Het nedervallen van de baren. |
Stout zetten. Iets te scheep zoo stellen, dat het aanzienlyker en toonbaarder is, als naar gewoonte. |
Stouwen. Ietwes te scheep in pakken, zoo naauw als men kan. |
Streeken op het compas hebben. Oneig. Veranderlyk zyn. |
Streek met iemant draaijen. Veranderen van vaart, na den voorgang van een ander. |
Streek op neemen. Oneig. Ergens vast op gaan, en zich op vertrouwen. |
Streek veinzen. Eig. Veinzen ergens heen te varen, daar men niet wezen wil; dit geschiedt om iemandt te ontvluchten, of te ontgaan. Oneig. Iemandt bedriegen: veinzen. |
Strekken. Werwaarts de kusten leggen, na dit of dat gewest. |
Strooken. Dit wert van 't beloop en rondte des schips gezeght, aldus: Het strookt wel, of qualyk. |
Stroom als een zel. Zeer hardt vloeijende stroom. |
Stroom niet konnen breken. Tegen stroom niet konnen op zeilen. |
Stryken. Vlaggen of zeilen doen dalen; 't geen een scheeps-groet is, en ook wel een teken van onderdanigheit. |
Stryken. Met planken beschieten. |
Stryken. Iets in het schip nemen, met touwen in latende. |
Stuinders. Scheeps in-houten ofte ribben, die binnen het wageren, ofte binnen het beschieten, tegen de zyden aan leggen. |
Stuit-wint. Een wint die te rugh gekeert komt, door eenig tegen gestelt lichaam, en na die plaatze schynt te waaijen van waar hy komt. |
Stutten der poorten. De poorten met houten toe houden, om het water te keeren. |
Stuur-boort. De rechter zyde van 't schip, als men met het gezight na vooren staat. |
Stuur-lastigh schip. Een schip dat achter te veel in 't water zinkt. |
Stuur-mal. Een vorm, waar na het roer gesneeden is: deeze neemt men veeltydts mede te scheep, om, indien by geval het roer onklaar raakte, een ander te konnen maken. |
Stuur-plecht. De plaats daar de man te roer staat. |
Stuur van 't schip zyn. Oneig. Meester van de zaak wezen. |
Styf onder 't zeil zyn. Zulks wert eigentlyk gezeght van een schip dat wel zeilt: oneigentlyk, van iemandt die de kans niet licht verlooren geeft. |
Styf op zyn roer zyn. Oneigentl. Vast op een zaak blyven staan. |
Styf vertuit. Dit is, als de kabels zoo strak ingewonden werden, dat het schip niet wenden kan; doch dan moet men een weinigh vieren. |
Stylen: Stelt-lynen. Touwen aan de haeringnetten. |
Styve koelte. Zoo veel wint, dat men pas de top-zeilen kan voeren. |
| |
T.
TAkel. Een touw, waar mede men alle goederen in en uit het schip heist. |
Takelen en onttakelen. Touwen af en aan slaan. |
Talien. Aanhalen. |
Talie-reep. Een touw daar men de hooft-touwen mede vast maakt. |
Tanden. Overwinnen. |
Tanen. Aan het visch-wandt een verw geven. |
Tasten. Het schip tast grondt. Dat is: Het schip gaat al stootende over de grondt, zonder zich te hinderen. |
Teers. Zeker werk-tuigh van hout, derwyze als een scherpe kegel, waar mede men splitzingen maakt. |
Te gaat gaan. Zulks wert gezeght, als'er een scheur in eenigh timmer - werk te scheep van zelfs toe gaat. |
Tegen iemandt aan leggen. Met de steven na een ander schip houden, en zoo aan komen zeilen. |
Tegen iemandt in varen. Oneig. Iemandt te keer gaan in woorden of werken. |
Tegen iemandt over loopen. Van vooren verby iemandt zeilen. |
Tegen stroom is 't quaat zwemmen. Oneig. In weerwil van 't geluk kan men niets verrichten. |
Te grondt gaan. Oneig. Verlooren gaan. |
Te hoogh getuit na gelang van 't hol. Eigentlyk: Dat een schip te veel, en te groote mast, en zeil voert. Oneigentlyk: Dat iemandt zich te breedt voor geeft, en
|
| |
| |
te kostelyk houdt, naar zyne gelegentheit. |
Te laat scheep komen. Oneig. Een zaak te traagh doen. |
Te landt komen. Oneig. Behouden zyn. |
Tel - gang. Een plank, die boven de lyfhouten in de scheepen komt. |
Te loevert, of aan ly boegh. Voorwaarts, aan deeze of geene zyde. |
Ter draght staan. Dit wert van de zeilen gezeght, als die zoo staan dat zy alle dragen, en wint vangen. |
Ter halver zee. Midden in de zee, tusschen. Twee landen. |
Ter lens gaan. Als men de zeilen ter wintvang stelt, met loslating of ruiming van de touwen, die haar houden. |
Ter lens loopen: of, Lenssen. Met zeer weinigh, klein, en laegh zeil, het schip laten loopen; 't geen geschiedt in storm, en al te harden weêr, wanneer men het boven-zeil niet kan bestieren. |
Te roer gaan. De helm-stok in de handt hebben, en het schip stuuren na 't compas, en voosgestelde streek. |
Te roer komen. Oneig. Schrap raken. Gereddert worden. |
Te veel zeils op 't schip. Oneig. Te grooten staat voeren. |
Te wintwaarts van iemant af zyn. Te zyn daar de wint van daan komt. |
Ticht van zee. Drift van 't water in zee. |
Tillen. Het schip tilt. Dat is gezeght: Het schip ryst smal en scherp van onderen na bovenen op. Fransche scheepen beginnen van de groote mast af na achteren toe te tillen. |
Timmer-klaar. Dit wert van een schip gezeght, als het opgemaakt, en daar aan niet meer te timmeren is. |
'T magh vloeijen, 't magh ebben, Die niet waaght, zal niet hebben. Het zy hoe 't wil, men moet wagen in de werelt, wil men heil hebben. |
Toe gaan. Het uitschieten van het touw, als het kabel over boort gezet wort, of als het anker valt. |
Toeleggen. Een schip aanvangen te bouwen. De keil toeleggen. Dat is: De kiel opzetten. |
Toe roeden. De proppen van de bussen met roet dicht maken. |
Toe ryten, of toe ryen. Hals-touwen, en andere, toe halen. |
Toe schaken. Toe steken. |
Toe sorren. Toe rukken, door kracht van zee of wint. |
Togenaars. Visch - scheepen, oulings hier gebruikelyk. |
Tollik. Een klein maat-stoksken, te scheep, of in 't scheeps-timmeren gebruikelyk. |
Tonne-boey. Een ton, zynde wel dicht met hoepen toe geslagen, in 't midden dik, onder en boven smal, welke op de ankers, gelyk de houte boeijen, geleght wort, doch meest op de zwaare ankers: deeze zyn pryzelyker als de houte boeijen, om dat zy lichter zyn, en nimmer zinken, gelyk zomtydts de houte boeijen, door ingedronken water, gebeurt. |
Toppen. De zeilen boven verminderen: anders, recht stellen. |
Toppenants. Touwen, welke tot de nok van de ree behooren, om die te verzetten, verhoogen, en verlaegen. Marszeils toppenants dienen tot bram-zeils schooten. |
Top-reepen. Vier-dubbelt gestrengde touwen: deeze rekken weinigh. |
Top-stander. Een vlagh, die boven van de hooghste mast waait. |
Top-zeil. Boven-zeil. |
Top-zeils koelte. Als het zoo hardt waait dat men de zeilen pas tot boven toe uit houden kan, zonder die te ontredden. |
Tornen. Tegen houden, vast houden. |
Torn-touw. Een touw, waar mede men het schip vast houdt, wanneer het afloopt. |
Touw aanhonden. Touw vast maken, als'er genoegh uitgeviert is. |
Touw-boght. Een geheel touw, dat opgeschooten, of in een geroldt is. Tegen den draadt, of gesponne kring, steekt men een touw-boght door, om vast te zyn. |
Touwen opschieten. Touw in een rondte leggen, 't geen men kabel-touwen tegen de zon, en andere met de zon om doet. |
Touw in de mondt hebben. Het schip heeft zyn touw in de mondt. Dat is: Het touw is zoo goet als geheel, en ten einde toe uitgeviert. |
Touw scheeren. Het touw spannen, en vast maken, gelyk men de hooft-touwen doet, als men binnens havens leght. |
Touw-werk opschieten. Het zelve, als 't anker gewonden is, in goede schik stellen. |
Trappe-kykers. Aak - scheepen aan den Rhyn: gelyk mede aldaar Beijer-aken, en Byler-aken zyn. |
Travade. Een storm-wint, die de scheepelingen schielyk overvalt, doch niet lang duurt. |
Traven. Lading in scheepen perssen. |
Trenzen. Dun touw tusschen de slagen van dik touw in woelen. |
Trenzinge. Een woeling van dunne touwtjes tusschen de draaijinge in. |
Trielen. Eenigh klein vaartuigh met een stok voort douwen. |
Tryl. Een lyn, daar een schuit mede voort- |
| |
| |
getrokken werdt: waar van het woort Trylen, voort trekken, of sleepen, als het eene schip het ander sleept. |
Tryzen. Iets door een gat, of trys-blok, halen. |
Tuigen. Een schip met staande en loopende wandt voorzien. |
Tuigen. Getuight zyn. Dit wert van het stellen der touwen, zeilen, en masten, op de scheepen, gezeght: Hoogh of laegh getuight, breedt of smal getuight, enz. |
Tuimel-bank. Een bank, die veel in de kajuits gemaakt wert, welke omgedraait kan werden. |
Turken. Ronde houten, gelyk wielen, om de stukken daar mede in de rampaerden te leggen, of uit te neemen. Anders: Stel-houten. |
Tusschen blinken en misten. Dat is: Tusschen licht en donker. |
Tusschen kaay en boort. Noch aan deeze, noch aan geene kant zyn. |
Tusschen twee halzen varen. Voor de wint zeilen. |
Tusschen twee klippen heen varen. Oneigentl. Wanneer men in een dubbelt gevaar is, en beide ontsnapt. |
Tusschen wal en boort raken. Oneig. Verlooren gaan. |
Tuy-touw. Een gemeen kabel-touw, dat van 't woort Ty zyn rtaam bekomt. |
Twyfelaar Galjoots. Zeker aart van Galjootscheepen. |
Ty. Stroom. |
Ty-kabelen. Acht op de vloet en ebbe van 't water slaan. |
Ty over kabel laten gaan. Oneig. Met rust iets afwachten. |
Ty-stoppen. Tegen stroom aan anker blyven leggen. |
Ty-wegh. Daar de stroom het hardste loopt. |
T'zee laten springen. Met het schip t'zeewaart in steken. |
T'zee leggen. T'zeewaart in zeilen. |
'T zy waar wy zeilen, of laveeren, Is Godt met ons, wie kan ons deeren? Dat is anders: Men is waar men wil, men is in Godes handt. |
| |
V.
Vaar - winden. Groote en langwylige doordringende winden. |
Vaert geven. Het schip een weinigh met den goeden wint laten loopen: of, de wint van achteren in de zeilen laten slaan, schoon tot nadeel, om vaert te bekomen, en des te beter te konnen wenden. |
Val, val. Dat is gezegt: Matroozen stygt in de boot, om te roeijen: of, neemt iets beneden waar. |
Vallen. Het schip wil niet vallen. Dat is: Het schip wil niet wenden. |
Val-reep. Een touw, waar langs men by het schip op en neder klimt. |
Van bak-boort tot stuur-boort iemant zenden. Oneig. De spot met iemant dryven, en hem gints en weder zenden. |
Van de nok der ree loopen. Tot straf, van de ree in zee geworpen werden. |
Van de wal zyn. Van zyn stuk af zyn. |
Van de wint houden. Ziet Dragende houden. |
Van Duinkerken ten haering varen. Dat is: Op roof en kaap varen. Dit wiert van oudts dus gezegt, om dat in den Spaanschen oorlogh (gelyk noch heden) veele van die plaats ter kaap in zee gongen varen. Anders werdt zulks gezeght van den geenen, die iets quaats over 't hooft hangt. |
Van een storm beloopen zyn. Van een storm verrascht werden. |
Van stuurboort tot bakboort iemandt zenden. Oneig. Met iemandt schertzen: gints en weder zenden. |
Van 't anker spillen. Oneig. Verlooren gaan. In onmaght komen. |
Van vloeijen: van ebben. Dat is: Vloeijen, of ebben. |
Van wint beloopen werden. Onvoorziens van wint overvallen werden. |
Varen. Opvaren. De scheeps-touwen opschieten, en ergens in 't schip ter neder leggen. |
Varen met een gesprongen schoot. Voor de wint varen. |
Varen met een loopende, of geschooten spriet. Betekent als boven: Voor de wint varen. |
Varkenen. Het schip in zee tusschen water en wint schoon maken, met een werktuigh dat vol bezems steekt, en een varken genaamt wert. |
Vazen. Touw-werk, dat ergens geleght wert te scheep, om het schuuren te beletten. |
Veegen. Geveeght zyn. Dit wert gezeit van een schip dat onder scherp is. |
Veel dwang van zeilen hebben. Dat is: Zeilen voeren, waar mede het schip bequaam keeren en wenden kan. |
Veel havens in zeilen. Oneig. Zich alom begeven. |
Veel vlaggen, en luttel boter. Oneig. Veel geschreeuw, en weinigh wol. |
Veel water vuil maken. Oneig. Veel moeite om eenige zaak doen. Eigentl. Met scheepen door ondiepten varen, waar in men zeer moet arbeiden om voort te komen. |
Veel zogh hebben. Achter breedt zyn. |
Vellen. De fok vellen. De fok ter wint-vang stellen. |
| |
| |
Verandering van wint, verandering van koers. Oneig. Zich naar den tydt voegen. |
Verbinden. Een schip verbinden. Door het verstouwen van eenige ingelade goederen, ofte ook wel met verzetten van eenige vaste scheeps – leden, het schip traagh zeilende maken. |
Verboeit leggen, of zitten. Op anker leggen, met een boey daar boven. |
Verdubbelen. Dat is: Een nieuwe huidt over de scheepen trekken. In Engelandt is heden uitgevonden, de scheepen met dun toegemaakt loot binnens houts der wyze te verdubbelen, dat'er nimmer geen worm door kan knagen: welk loot met kopere spykertjes, een duim breedt van elkander, wert vast genagelt. |
Verdubbeling. Een huit van planken, die, van onderen af, tot aan het eerste barkhout toe, over de scheepen getrokken wort; waar tusschen veeltydts hair, geslagen loot, of koper, geleght werdt, om de wormen te weeren, die de scheepen doorbooren. De naden werden bepikt. Voor en achter worden de scheepen mede wel verdubbelt. Onder de Spaansche scheepen, die by d'onzen in Duins verovert wierden, vondt men eenige die een huidt van vyf voeten dik hadden, om schoot-vry te zyn. In Koerlandt is onlangs een schip gebouwt, daar men platen, van yzer geslagen, tusschen de verdubbeling in zette; doch werdt ondienstigh bevonden, om dat de roest het hout opeet. |
Vergasten. Een schip vergasten. Een schip inwachten. |
Verhandtryken. Overleveren. |
Verhuidt-dubbelen. Des schips huidt verdubbelen. |
Verkeerde stut. Een der kromme inhouten, die achter boven aan het schip komen. |
Verkens. Scheeps water-vaten. |
Verkent raken, of zyn. Kennisse hebben, waar men is, als men landt ziet. |
Verklikker. Ziet Boelyn. |
Verlanden. Landt werden, daar water was. |
Verlegen weêr. Zeer quaadt weêr in zee. |
Verleggen. Een schip verleggen. Een schip verzeilen. |
Verleken zyn. Op droogh zitten. |
Verliezen. Ziet Afvallen. |
Verlooren lip. Een lip, of uitstekende zoom van eenig hout, dat omgekeert, en met de lip, of laeghste eindt, na omlaeg leit. |
Verlyken, of verlichten de schade. Een woort onder de Scheeps-reeders gebruikelyk, wanneer men eenige schade, 't zy met werpen, of door schipbreuke voorgevallen, over al het behouden goedt laat gaan. |
Verpreijen. Van het eene schip tot het ander iemandt toe-roepen. |
Verraaden: verreeden. Van reede, of haven, veranderen. |
Verre met iemandt t'zee zyn. Oneig. Verre met iemandt ingewikkelt zyn. |
Verre t'zee zyn. Oneig. Veel in een zaak gevordert hebben. Veel van een zaak houden, en die lieven. |
Verscheeren. Dit wert van het voorby schieten der balken en planken te scheep gezeght; waar op in het bouwen acht geslagen moet werden, om dat, hoe meerder de buik-stukken en knies verscheeren, hoe sterker het schip is. |
Versche schoot. Een streek zoet water, dat uit zoete rivieren een stuk weeghs in zee gedreeven wordt, zonder zich te vermengen. |
Versteken. Zulks werdt gezeght, als het eene schip het ander verliest: of ook, als een schip zyn reis niet kan volvoeren. |
Verteeren: verteert zyn. Zulks werdt van masten en rees gezeght, als zy in storm gebrooken zyn. |
Vertieren. Voort gaan in zee. Dus zeght men: Veel, of weinigh vertieren. |
Vertooijen. Ziet Sorren. |
Vertuijen. Het schip met touwen vast leggen. |
Vertuijen met vier touwen. Vertuijen met twee touwen aan landt, en twee in 't water, of twee voor en achter. |
Vertuijen met water-schot. Dat is: Schuins vertuijen, niet langs of dwars strooms, maar tusschen beiden. |
Vertuining - bladt. Een plank, die op het boort boven het ree-hout staat. |
Vervangen. Verlossen. |
Verwyderen met het schip. Afvallen, afdryven tegen wil van de Stuurman. |
Verzeilt zyn. Oneig. Gebleeven, of vervallen zyn. |
Verzoeken. Het schip verzoeken. De naden en openingen van een schip bezien, om die te herstellen, en te vullen. |
Vieren. Bot geven: uit palmen. |
Vierkant wulf. De plaats daar het Wapen achter tegen aan staat. |
Viert goet koop. Dat is gezeght: Viert het touw veel uit. |
Vil vangen: over staagh loopen: door de wint loopen. Het omslaan, of wenden van een schip, in weerwil van den Stuurman. |
Vinke-net. Een scheering van touwen over het schip, tusschen de bak en half verdek, 't welk gespannen werdt als men slaags zal gaan, om den vyandt, en zyne werp-tuigen, te weeren; doch oulings waren dusdanige vinke-netten meer in gebruik als hedendaaghs, wanneer men
|
| |
| |
geheele scheepen van vooren tot achteren dus overweefde. |
Vingerlingen. Ziet Duimlingen. |
Vissingen. Klampen op den overloop, daar de mast in staat. |
Vit de wint komen. Daar van daan komen, daar de wint van daan komt. |
Vit de wint komen loopen. Dit wert gezeght, als een schip voor wint af na een ander schip, of elderswaart heen zeilt, en wanneer dat een ander schip, daar men in is, half wint zeilt, of dat de plaats alzoo afgelegen is. |
Vit gevaren zyn. Zulks wert van een schip gezeght, dat gekrenkt, en als los gevaren is. |
Vithalen. Een schip uithalen. Een schip in zee brengen. |
Vithangen. Zulks wert gezeght, als eenigh hout over 't water hangt. |
Vit het lyk slaan. Oneig. Iemant verderven. |
Vithouder. Een touw, waar mede men eenigh zwaar goet, dat men in 't schip heissen wil, van boort af houdt, en, als het hoogh genoegh is, in 't schip laat komen. Als mede: Een touw, dat de blinde ree ophaalt naar boven toe, op dat die de stagh niet aan stukken vyle. |
Vitleggers hooft. De uiterste knop die voor aan 't galjoen komt. |
Vitloopen. Ontzeilen. |
Vitluijen. Met een schyf, of katrol, graanen, en zout, uit de scheepen heissen. |
Vitter zight zyn. Zoo verre zyn, dat niet gezien kan werden. |
Vitwerpen. Een vlagh uitwerpen. Een vlag te scheep uitsteken. |
Vit zyn roer zyn. Niet na het roer luisteren. |
Vlagh-hek Het getraliede houtje daar de vlagh aan vast is. |
Vlagh voeren. Oneig. Meester zyn. |
Vlak water. Stille zee. |
Vleet. Dus noemt men de haering-netten, als zy in zee leggen. |
Vleet. Dus wert het touw-werk, en rondthout op een schip, alle te gelyk benaamt. |
Vlooten. Dobbers, daar de haering-netten aan dryven. Anders: Vlot zyn. |
Vloot-houder. Een schip dat matelyk zeilt. Oneig. Een persoon die nevens een ander voort kan. |
Vlotgaande schip. Een dicht schip. |
Vlotten. Op 't water dryven. |
Voeringe. Kleine koopmanschap, die den luiden, welke in scheeps-dienst zyn, toegelaten wert in het schip te laden. |
Voering van de kiel, of steven. Hout dat om en aan de kiel, of steven, gevoeght is. |
Voert. Inham, ofte zee-boezem. |
Voeten spoelen. Oneig. Iemant buiten boort in zee werpen. |
Vol en by honden. Niet te veel afvallen, of ook niet te veel aan de wint houden. |
Volhandigh weêr. Zoodanigh weêr, dat men pas de zeilen en touwen handelen kan. Handig weêr. Zulk weêr, dat men de zeilen bequamelyk kan handelen. |
Vol houden. Ziet Vol staan. |
Volle zee. Hoogh water. |
Vol staan. Als de zeilen geheel uitgespreit, en rondt opgeblazen van de wint staan. |
Voor ballast varen. Oneig. Elders onnut zyn. |
Voor de fok loopen. Oneigentl. Geschooren, bedroogen, of gequelt werden. Deeze spreek-wyze schynt daar van daan te komen, dat die voor de fok, of op het landt voor 't schip loopen, en het zelve voort trekken, zwaarder arbeidt doen, als die welke op het schip staan. |
Voor dwars touw. Een touw, waar mede het schip van vooren vast gemaakt wert. |
Voor een anker in zee ryden. By storm aan 't anker leggen. |
Voor een anker opdraaijen. Aan een geworpen anker vast blyven leggen. |
Voor een anker opkomen. Op het anker aankomen. |
Voor een eeken zyn, of zitten. Zulks werdt gezeght, als het schip droogh leit, en het water wegh geloopen is. |
Voor een ryk mans deur leggen. Dit wert van de netten gezeght, als die geschooten zyn om te visschen. |
Voor en achter dicht. Wel beslooten met bak en schans, om tegen-weer daar uit te konnen bieden. Anders: Dichte bak en schans. |
Voorganger. Het voorste eindt van 't kabel, 't geen aan het anker vast is. |
Voor iemant over halen. Van vooren, boven wints, voorby iemant zeilen. |
Voor komen. Dit wert van 't anker gezeght, als 't buiten water voor de boegh komt. |
Voorlastigh schip. Een schip dat voor te zwaar is, waarom het qualyk wenden kan. |
Voorlegger. Aan, of voor anker leggen. |
Voor-onder. Een kamerken in het voorste gedeelte van 't schip, onder het dek, op binnelandts-vaarders, en eenige Fluiten. |
Voor optornen: voer't anker optornen. Voor 't anker blyven staan. Oneigentl. Iets tegen houden. |
Voor over loopen. Voorby de boegh van een ander schip heen zeilen: het geene geschiedt van scheepen die het meeste gezagh hebben: minder scheepen zeilen achter om: en dit geschiedt mede dikmaal door heusheit. |
| |
| |
Voor scheen klimmen. Na boven klimmen, zonder touw-trappen. |
Voor-schip. Het schips gedeelte van de fokke-mast af, tot het galjoen toe. |
Voor stroom en wint zeilen. Zulks wert oneigentlyk gezeght, als alles voorspoedigh gaat. |
Voor 't hooft roeijen. Voor een schip uit roeijen. |
Voor't laken gaan. Voor de wint zeilen. |
Voort laten staan. Geen zeil minderen, niet wenden, maar met een zelfde streek het schip doen zeilen. |
Voort lenssen. Met klein zeil voort varen. |
Voor't lyntje laten loopen. Of: Voor de fok laten loopen. Oneig. Iemandt quellen. |
Voort varen. Oneig. Een begonnen zaak volbrengen. |
Voor vloedt. Als het water begint te ryzen. |
Voorvoet hebben. Voor-uit zyn. |
Voor wint, en voor stroom, is 't goet zeilen. Dat is: By voorspoedt is 't gemakkelyk iets te onderneemen. |
Voor zee leggen. In de haven leggen. |
Vreet-scheepen. Aldus wierden de Konvojers eertydts in Hollandt genaamt. |
Vroegh-kost. Het eerste schaffen. |
Vroegh scheep komen. Oneig. Vroegh aan eenige zaak komen. |
Vuile gronden bederven de kabels. Quade zeden bederven de menschen. |
Vuilen. Quade gronden, zynde gevaarlyk om over te zeilen. |
Vuil water maken. Dit werdt gezeght, als een schip door de modder sleept, zonder echter grondt te raken. |
Vuil zyn. Dit wert van een schip gezeght, dat buiten om met groente, schelpen, en ander tuigh bewossen is. |
Vulling. Dit komt van het woort vollen, of vullen: het zyn gangen, of planken, die men buitewaarts tusschen de barkhouten stelt, ook binnen in 't ruim, halver hooghte, daar men een opening laat, tot dat het hol van 't schip gebouwt is, om de stellingen, waar op men timmert, daar in vast te zetten, ook om water tusschen d'inhouten by in te gieten, op dat men bezie of het schip dicht is. Ook noemt men vulling een plank-strook, die op den bodem nevens het kolsem leit, welke uitgenoomen kan werden, om den durk, als 't noodigh is, te zuiveren. De regelingen achter boven worden mede wel met hout gevult, op dat het schip achter te meer lyfs zal schynen te hebben. |
Vuur-blazen. Scheepen van vuuren hout, die, wegens hunne lichtheit, veel goederen dragen konnen, doch zwak zyn, en de veelheit der ladinge doet haar vaak te gronde gaan, voornamentlyk als zy graan of zout in hebben; want die waaren raken licht gaande. Zy zyn gelykzydigh, en zulks, om dat het hout van dien aart niet wel te buigen is; doch tusschen water en wint zyn zy zeer bestendigh, en werden minder van de worm, en springers, door gegeten, om dat vuuren-hout volder van hars is als eiken. |
Vuuren. By nacht, of mist, lantaerens opzetten. |
Vuur-kleeden. Natte huiden, waar mede men de scheepen zomwyle bedekt in 't slaan, om brandt te weeren. |
Vystingen. Houten, die met yzere bouts doornagelt zyn. Binten, om de masten steunsel te geven, en recht in 't spoor te houden. |
| |
W.
Waaijen met alle winden. Oneig. Zich na den tydt stellen. |
Waan-hout. Hout dat niet gelykzydigh gewossen is, en op eenige plaatzen smalder als op andere. |
Waan 't schip. Dat is: Waar van daan het schip. Dus roept men elkander in zee toe. |
Waasachtige grondt. Key- en steenachtige grondt. |
Wacht u voor de gyp. Eigentl. Wacht u voor de slagh van 't overgaande zeil. Oneig. Wacht u voor een onverdacht en haastig ongeval. |
Waering. Den overloop op kleine scheepen. |
Wageren. Planken binnewaarts tegen de scheeps inhouten aan slaan. |
Waken. Dit wert van de boey gezeght, die boven het anker dryft, waar by des zelfs plaats kennelyk is. De boey waakt. Dat is: De boey dryft boven het anker. |
Waker. Een lont, dat althans brandende gehouden werdt, in de bak, of voorkasteel van 't schip. |
Wandelbaar ty. Een veranderlyk ty: waar tegen komt, een gezet ty, en gaande ty. |
Wandt talien. Het staande wandt met lynen scheeren. |
Wandt zwichten. By hardt weêr de hooft-touwen, op de hooghte van de ree, met servings vast aan een binden, om des te minder te slingeren. |
Wangen. Lange en uitgeschaafde stukken hout, die men op masten, sprieten, en rees leght, als zy te zwak bevonden werden: zy leggen gemeenlyk op de masten na het boort toe. |
Wan-koers. Verkeerde koers. |
Wan-laden schip. Een schip dat niet volladen is. |
Wanten. Kleeden, daar men het touwwerk mede dekt. |
| |
| |
Wan-ty. Een ty daar de stroom stuit tegen een andere stroom of ty: gelyk by de Maas in zee een wan-ty is, spruitende uit de vloet die door het Kanaal komt, en die geene welke achter Engelandt, langs deeze kust, uit den grooten Oceaan vloeit. |
Warder. Een teken dat op landt staat, tot verkenning voor de voorby zeilende scheepen. |
Warlen. Heen en weder slingeren. |
Was'er slimmer rogh in zee, hy quam aan boort. Oneigentlyk wert dit gezeght, als slechte, onbesuisde menschen iemandt moeite maken. |
Water-borden, of Hals-masten. Dit Zyn planken, die op het schips boort gezet, en afgenoomen konnen werden. |
Water-draght. Even zoo veel water als het schip diep gaat, zoo dat het pas daar over kan. |
Wateren. Een schip wateren. Water in het schip doen, om te zien of het dicht is. Dit wert ook van geschooten kogels gezeght, als zy in en uit het water keilen. |
Water laten vallen. Het water met de borst van 't schip wegh stooten. |
Water-lyn. De moet van het water, die buiten om het schip staat. |
Water slaan. Water uit de zee scheppen. |
Water trekken. Veel water trekken. Diep geladen zyn. |
Water-vast schip. Een schip dat stevigh, en niet rank is. |
Water-zeilen. Zeilen, die men achter tegen het schip tot onder aan 't water toe zet. |
Wat mast en kiel lyden magh. Oneig. Zoo veel doen, als iemants middelen veelen mogen. |
Webben. Houten, die aan de knies komen. |
't Web scheeren: of, Centen om zetten. Latten rondtom 't schip zetten, in het timmeren, daar men zyn beloop na vormt. |
Weegen. Een kleine schuit met een stok, of kloet, voort douwen. |
Week-bak. Een groote bak op den overloop, daar de versche-balie water in draaght, en de spyze in weekt, en reinight. Anders: Den vuilen-bras. |
Weerstroom. Een stroom, als het water tegen de gewoonlyke drift loopt. |
Weerty. Een verandering in het gety. |
Weerwint. Een wint die onbestendigh is. |
Wel bezeilt zyn. Snel zeiten. |
Wel by de wint zyn. Zeilen na behooren, niet te hoogh of te laegh. |
Wel by zyn last zyn. Op zyn pas geladen. |
Wel geleit zyn. Dus spreekt men van de deught eens kabel-touws. |
Wel gepikt en geteert zyn. Oneig. Wel voorzien zyn van alles. |
Wel geveeght zyn. Dit wert gezeght van een schip dat scherp is. |
Wel gezet zyn. Dit wert gezeght van een schip dat van onderen wel gevormt is. |
Wel te water willen. Oneig. Natgierig zyn. |
Wendt, want de scheepen wenden. Dit wert gezeght als men met een vloot zeilt, en ziet, als de voorste scheepen keeren, dat men dan mede keert, of om leght, om geen ongemak te lyden door droogten, of dat de wint begint te keeren; by welke gevallen de voorste scheepen voor bakens strekken. Oneig. Met den meesten hoop voegen, en veranderen van drift, enz. |
Wenken. Het eerste wint-vangen der zeilen, als een schip over staagh wendt. |
Werk. Ziet Harpuis, of Harpluis: 't geen van 't herpluizen zyn naam behoudt. |
Werken. Het op en neder springen van een schip in zee. |
Werpt het anker uit, hier is landt omtrent. Oneig. Stelt u hier ter neder, 't zal hier wel zyn. Anders: Voegt u hier by, enz. |
Wevelingen. De dwars-touwtjens daar men by op en neder klimt. |
Weven. De wevelingen scheeren. |
Wiegen. Het schip heen en weder beweegen als het afloopen zal, om schot te krygen; 't geen geschiedt met touwen, en lange boomen, die daar onder gestoken werden, op welke het schip steunt. |
Wiggen. Platte stukken houts, die voor scherp zyn, dienende om ergens tusschen gedreeven te worden. |
Willen. Stukken van oude kabels, die men buitewaarts tegen de zyden van 't schip hangt, om quetzinge voor te komen. |
Willigh van zeilen. Wel bezeilt zyn. |
Winde-gelt. Gelt, 't geen van de Koopluiden aan de Schippers gegeven werdt, voor 't slyten van hare touwen, om de goederen te lossen en te laden. |
Winkelen. In de winkel-haak zetten. |
Winnen. Het net ophalen, als men vischt. |
de Wint komt breet. Dat is: De wint begint hardt te waaijen. |
de Wint loopt uit en in. De wint verandert schielyk van streek: is ongestadigh. |
Wint op de neus krygen. In de wint krygen. |
Wint over geven. Laeger zeilen als men genoodtzaakt is, of door de wint gedwongen wert. |
Wint peilen. Op het kompas, of anderzins zien hoe de wint is. |
Wint-scheur. Een reet tusschen windt en water. |
de Wint staat op geen streek. De wint is niet bestendigh. |
Wintveering. Dat gedeelte des schips daar de stukken staan, naast aan de man te
|
| |
| |
roer, voor de Konstapels kamer. De poorten die hier komen zyn wyder als d'andere, gelyk mede de hals- en boegpoorten, om het speelen van 't geschut: waar toe men wel losse borden in de scheeps zyden zet, om, des noodt, uitgenoomen te konnen werden, als men de stukken veel speelens geven wil, en bykans langs scheeps doen schieten. |
Wint volgen. Met het verloopen van de wint zyne streek verzetten. |
Wintwaarts ty. Een ty dat tegen de wint aan loopt, 't geen hol water maakt. |
Wintwaarts van zyn. Aan die zyde zyn daar de wint van daan komt. |
Wirry. Een soort van binnelandtsche scheepen in Engelandt. |
Wisschen. De bussen schoon maken. |
Wisscher. Een stok, daar voor een lams-vel om gebonden is, waar mede men de stukken schoon maakt: deeze worden ook van zwaar voor uitgepluist touw gemaakt. |
Worsten. Oude afgekapte stukken touw. |
Wrak. Een gebleeven schip, dat op droogh of op grondt zit, ofte in zee dryft. |
Wraken. Zich ongestadigh beweegen. |
Wrak hout. Bedorven, en verrot hout. |
Wreeg hout. Hart hout, dat niet wel te bewerken is. |
Wreegh, of wreedt zyn. Zulks wert van de scheepen gezeght, als zy zwaarlyk op 't water leggen, en in onweêr zich niet wel op zee schikken, te veel slingeren, en niet wel ryzen noch dalen. |
Wrikken. Jollen, en boots, met een riem achter-uit, voort doen gaan. |
Wryf-houten, of Willen. Ronde langachtige houten, welke buitewaarts tegen de scheepen gehangen werden, voor 't aanbotzen en stooten van uiterlyk geweldt. |
Wuit. Een werk-tuigh, daar men te scheep Schiemans garen op spint. |
Wuiten. Houten, daar touwen door gesteken zyn, om in hardt weêr het kabel van de spil af te houden, als het beslykt, of zoo dik is, dat het met geen handen omvat kan werden: doch by bequaam weêr geschiedt dit met de kabelaring. |
Wutven. Elkander van het eene schip tot het ander toewenken. |
| |
Y.
Yzer-ziek zyn. Dit wert van de scheepen gezeght, als de bouts en spykers beginnen los te werden: 't geen geschiedt, als de roest de zelve verteert heeft; doch daar is hulp-middel voor, met plat-loot over de bouts te slaan. By zulk een geval is niet ondienstigh, lange yzere banden om het schip te slaan; waar toe, in noodt, de yzere hoepen gebruikt konnen werden. |
| |
Z.
Zaat maken. Dit wert van een schip gezeght dat op 't zant zit, en een gat in de grondt boort. |
Zalen, of Zalingen. De dwars-houten die even beneden de toppen van de mast wel vast, en kruiswys, in elkander zyn gevoeght: deeze houden de mars, hooft-touwen, steng, stagh, top-reepen en hangers vast: hun gestalte is kringstukkigh, met de holte na binnen, staande dwars en langs scheeps. Op de hoeken der zalen zyn kleine juffers, daar kleine hooft-touwen, die schuins van de groote hooft-touwen af gaan, aan vast zyn. |
Zanden verlanden: Landen verzanden. Oneigentlyk: Alles is veranderlyk. |
Zant-strook. De eerste en onderste zydeplank, die achter tegen de steven aan komt. |
Zee en lucht is aan malkanderen. Dat is: Het stormt en waait hardt. |
Zeegh gaan. Dat is: Schuins op naar om-hoogh gaan. |
Zee-handen en voeten hebben. Een goet zee-man zyn. |
Zee-hardt. Geen ontroering in zee gevoelen. |
Zee-hout: of, Hout voor scheen. Het boort van 't schip. Ofte: Het hout boven den overloop aan de scheeps zyden. |
Zeeligh hout. Hout dat niet recht is. |
Zeeling-zaat, of zade. De kuil die een schip in de grondt gemaakt heeft, daar het in gezeten heeft. |
Zeemanschap gebruiken. Geven en nemen: niet al te vast op zyn stuk staan: na reden en billigheit iets verrichten, schoon men buiten gewoonte, bericht, en bevel gaat; 't geen te scheep dikmaal geschieden moet, by voorvallende gelegentheit van wint, weêr, en anderzins: waarom de zee - beveelen niet te zeer bepaaldt moeten zyn. |
Zee - tonnen. Tonnen, of vaten, die, op ankers met een arm vast, in zee geleght werden, zynde dicht gepekt, dat'er geen water in komen kan, boven wydt, en onder smal. Deeze dienen den zee-luiden, wanneer zy de zee-gaten in of uit zeilen, voor baken. Zy leggen aan yzere kettingen, die aan het anker, dat onder op de grondt leit, vast zyn. Waar drooghten zyn, en gevaar is, leght men (in deeze Landen) witte tonnen. Daar goede anker-gront is, ziet men eenige tekens op de tonnen steken. |
Zee-waters. Een golf, en baar. |
| |
| |
Zee winnen. Zeewaart in zeilen. Al verder in zee raken. |
Zeil. Dit woort wort onder de zee-luiden voor een geheel schip gebruikt. |
Zeilen beslaan. De zeilen, ingerolt zynde, met haar ree-banden te zamen binden. |
Zeilen breeden. Als de wint ruimt, of meer voordeeligh wert, de zeilen vieren, of meer dwars scheeps stellen. |
Zeilen doen dragen: ofte, Zeilen af scheppen. Maken dat de zeilen wint vatten. |
Zeilen droogen. Oneig. Rusten. |
Zeilen inbreken. Zeilen innemen. |
Zeilen op stoot-garen. Met slechte banden de zeilen gehecht hebben, om die licht te konnen los rukken. |
Zeilen scheppen. Dit wert gezeght, als de zeilen op of tegen de masten leggen, en niet ter wint-vang staan, uit oorzaak van des schips draajing, en dat men dan wint vangt met het verleggen van 't roer. |
de Zeilen slaan voor de mast. Men kryght in de wint, of leght in stilte. |
Zeilen torssen. Veel zeil voeren. |
Zeilen uit stooten. De zeilen uit de mars doen, en laten dragen. |
't Zeil in de bandt houden. 't Zeil niet laten waaijen. Oneig. Iemandt betemmen. |
't Zeil inhalen, of stryken. Oneig. Zyn staat verminderen. |
't Zeil in top halen. Oneig. Een grooten staat voeren, zoo hoogh, of hooger, als de middelen konnen lyden. |
't Zeil laten vol staan. Oneig. Niet zwighten, noch toegeven. |
Zeil maken. Zich klaar maken om te zeilen. |
Zeil op maken. Ergens zeil op maken. Eigentlyk: Ergens na toe zeilen. Oneig. Ergens gissing op maken. |
Zeil op rant. Zeilen neder. |
Zeilt zacht. Oneigentl. Gaat niet haastigh voort. |
Zelling. Ziet Doodt water. |
Zelling. De plaats in de grondt daar het anker vast gezeten heeft. Hier van zeght men, Daar gaat een stroom als een zel: dat is, snel, om dat in zellingen, of engten, het water rasser loopt. |
Zet borst aan. Dit is het woort, als men kracht van nooden heeft, om 't anker te lichten, en de spil te draaijen. |
Zet-gang. Een looze gang, die men rondt-om 't schip, als men bouwt, op de boey-gang zet. Ofte ook: Een plank, die rondtom op den overloop tegen boort staat. |
Zight. Zoo verre als men een scheeps-hol in zee zien magh. |
Zit aan 't water, en verwacht de wint. Oneigentlyk is dit gezeght: Dat men geduldt moet hebben in zaken die van onze wil niet hangen. Dit spreek-woort heb ik uit de Russische taal geleert, en komt eigentlyk daar van heen, dat zy niet varen konnen als met voor-wint, en als die niet waait, geduldigh wachten moeten. |
Zogh-gat. Een hok, of gat, onder de Konstapels kamer, daar het scherp in bewaart wert. |
Zogh peilen: Zuigen. Gissen, en afmeeten, hoe verre men de streek, en effenheit in zee, achter- uit ziet; waar by den tragen of snellen voortgang is te bemerken, ofte ook wat loop liet schip doet, of het afdryft ofte niet. Kort zogh is een teken van langzame loop: het wert dus genaamt, om dat het na zich zuight al 't geene dat'er in komt; waarom niet wert geleden dat het eene schip in 't anders zogh vaart. |
Zomer-scheepen. Scheepen die in de Zomer gebouwt zyn: deeze zyn sterker, dan die in de Winter getimmert werden. |
Zon-dek. Een verdek voor de hut, daar men voor zon en regen onder schuilt: hier staan banken in: het is met een schot, of schans, daar open deuren in zyn, afgeschut, en gaat tot het eindt van 't half verdek toe, of is korter, naar welgevallen van den Bouw-meester. |
Zonder touw is 't quaadt heissen. Oneigentl. Zonder werk-tuigh, of middelen, kan men niets doen. |
Zoo een Schipper als ghy kiest, Schip en goet dat ghy verliest. Dat is, oneig. Zoo ghy een onbequaam man over gewightige zaken stelt, ghy hebt het u zelven te wyten, dat die qualyk verhandelt werden. |
Zoo gemaklyk, als of men in de Maas lagh en dreef. Zulks wert gezeght van een schip dat in kalm en stil water zonder gevaar zeilt, dryft, of leght. |
Zoo na, dat'er achter grondt op gaat. Dat is: Kort achter iemant zyn. |
Zoo recht. Dus spreekt de Stuurman, als de man te roer wel doet, en na eisch den streek volght. |
Zoot. De koker die in 't ruim om de pomp komt. |
Zoo veel als half en kraagh lyden magh. By storm in grooten noodt zyn. |
Zoo veel als mast en kiel lyden magh. Oneig. Zoo veel doen, als men, na zyne gelegentheit, immers kan. |
Zorgh-lyn. Een sterk touw, zynde achter door de steven aan het roer vast, om het zelve te houden, by aldien de vingerlingen braken: het komt wederzydts door kleine gaten in het schip, die met dop- |
| |
| |
pen omringt zyn; gelyk ook het gat, daar het touw, 't geen de boot houdt, door steekt: het dient mede om het roer ter neder te houden, als het op stuit. |
Zuider Zon. Middagh. |
Zuilen. Visschen langs strandt, het net door zee met een paert trekkende. |
Zwaluwen. Zekere houte nagels, daar men balken en planken mede verbindt. |
Zwaluwe weer. Dit zeght men, als het zoo hardt waait, dat de zee, of rivier, dervoegen tegen den dyk aan zet, dat de zwaluwen, die zich daar in verbergen, hunne holen moeten verlaten. |
Zway. Een aart van inlandtsche scheepen. |
Zweep, of Zwak. Een touw, dienende om 't kabel te beleggen. |
Zwey. Dat is gezeght: Een buy die haastigh over komt. |
Zwichten. Het wandt met scheer-lynen, en servings, vast maken, wanneer men in de haven op anker leght, om, door minder beweeging, minst te slyten, en onklaar te werden. |
Zwieping. Zeker aart van roeren, of sluuren, aan rivier-scheepen. |
Zwint. Een scheut zees in de strandt, daar het zant, by de vloedt, uit gespoelt is, zynde met het ty veranderlyk. |
Zyn bollevanger uitwringen. Dat is: Zyn gevoegh doen; welk zeggen her komt van dat het wasschen en uitwringen der kleederen veel in 't galjoen geschiedt, alwaar de gemakken zyn. |
Zyn neus onder halen. Voor diep in 't water zakken. |
Zyn poos te roer staan. Eigentlyk: Zyn tydt aan 't roer uit staan. Ieder man staat gemeinlyk een glas of twee te roer. Oneigentlyk: Zyn werk, nevens een ander, wel en overmatigh gedaan hebben. Genoegh, en veel geleden hebben. |
Zyn zeil inbinden. Oneig. Zyn staat verminderen. |
SOLI DEO GLORIA.
|
|