Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Abraham de Haen]Haen (Abraham de) Ga naar voetnoot1werd geboren te Amsterdam, den 6 April 1707. In zijne jeugd werd hij bestemd tot de regtsgeleerdheid, en had zich de kennis der Latijnsche en Fransche talen vroegtijdig eigen gemaakt; doch eene onbeteugelbare zucht voor de teekenkunst, waarin hij cornelis pronk tot meester had, deed hem zich genoegzaam geheel daarop toeleggen. Hij teekende meest gezigten van steden, dorpen, kerken, kasteelen en andere gebouwen in en nabij ons vaderland, van welken velen in het koper gebragt zijn. Als dichter verdient hij onder zijne tijdgenooten eene eervolle onderscheiding; inzonderheid was het herdersdicht zijne zaak. ‘Zijne veldfluit gaf eenvoudige, maar treffende toonen; het schilderachtige, waartoe zich het herdersdicht bepaalt, en dat het als van zelve aanbiedt, blinkt zeer juist en natuurlijk bij hem uit,’ zegt de Heer de vries Ga naar voetnoot2, en met regt; de daarin voorkomende beschrijvingen zijn fiks geteekend; zijne persoonaadjen voeren wel eene eenvoudige en natuurlijke, maar tevens beschaafde en bevallige taal, waarin hij virgilius de kunst ge- | |
[pagina 6]
| |
lukkig heeft afgezien. Ook in andere dichtvakken, brieven en minnedichten vooral, slaagde hij mede niet ongelukkig, zijn stijl is los en bevallig, zijne versificatie gemakkelijk en vloeijend; al zijne dichtstukken dragen blijken van een' goeden aanleg, en zijn dood, die den 8 September 1748 voorviel, was een wezenlijk verlies voor de teeken- en dichtkunst beiden. Zijne gedichten zijn na zijn' dood in 1751 uitgegeven door de dichteresse sara maria van der wilp, onder den titel van De Herderszangen en Mengeldichten van abraham de haen, en werden met lofdichten van zijne beroemdste tijdgenooten vereerd Ga naar voetnoot1. Zijne afbeelding, naar de schilderij van quinkhard, door c.f. fritsch gegraveerd, is aan het hoofd der herderszangen geplaatst, van | |
[pagina 7]
| |
welken wij met genoegen dien hier eene plaats inruimen, die ten opschrift heeft Godegave
Godegave.
Ik sta verbaasd, zou hy hier, om myn liefde, dwalen?
Ik bid u, wil 't nog eens omstandig my verhalen.
Maar zeg my, Radegond! kent gy den herder wel?
Radegond.
Vriendin! geloof me vry, al wat ik u vertel
Is zuivre waarheid, en gy zult het dus bevinden.
Omtrent de heldre bron, die, onder gindsche linden,
Haar' aanvang neemt, en boort door lage groente heen,
Daar Stefus outer staat, (gy weet wel waar ik meen,)
Heb ik hem zelf bespied, in de elzenhaag gedoken;
En hoorde, woord voor woord, alwat hy heeft gesproken.
Ai, luister wat ik heb onthouden van zyn klacht:
‘ô Godschalk! (riep hy uit,) waar zyt gy toe
gebragt?
Gy doolt nu buiten 's lands, in onbekende streken;
Gy zyt uw eigen dak en vruchtbaar erf ontweken;
Maar ach! uw ziekte niet; die volgt u overal,
En 't knagende berouw dat nimmer slyten zal:
Dwaal vry op 't steil gebergte, in akelige dalen,
Of 't eenzaam woud; nooit zult ge uw minnewond ontdwalen.
Het veld draagt heilzaam kruid, maar niet voor uwe smart.
De uitheemsche Herderin ligt u te diep in 't hart,
En zonder hoop van ooit genezing te verwerven.
Al doet de winter niet altoos de rozen sterven,
Al houdt de sneeuw altoos de velden niet bedekt;
U volgt hy altoos na, ô Godschalk! waar ge ook trekt.
| |
[pagina 8]
| |
De droefheid houd uw hart in eeuwig ys bevrozen.
Gy voelt de distelen slechts, al staat het veld vol rozen.
't Is uit voor u met vreugd, en blydschap, en vermaak,
De honing op uw tong heeft bittren alsemsmaak.
Het walgt u alles wat voorheen u kon bekooren,
Want Godegave, uw weelde, uw vreugd, hebt gy verloren.’
Hier zweeg hy met een zucht; ik bleef, totdat ik zag
Dat hy, van rouw vermand, in slaap gevallen lag.
'k Begaf me al stil vandaar, en wou zyn rust niet stooren,
Om op het spoedigste u dit vooral te doen hooren.
Godegave.
Ai, breng my naar die bron: hy is 'er nog misschien.
Ik word nieuwsgierig om den vreemden knaap te zien.
Ai, laat ons zien of wy hem bystand kunnen geven.
Wie weet waar mooglyk hem 't verdriet heeft toe gedreven!
Kom, gaan wy, Radegond! Men hoore zynen druk.
'k Heb mededoogen met des jonglings ongeluk.
Radegond.
Waar zyn uw zinnen, Nimf? Gy wilt hem gaan bespieden?
Maar zullen Maagden aan een' Herder hulpe bieden?
't Is pryslyk dat gy met zyn droefheid zyt begaan;
Maar laat ons 't voorval aan myn' Broeder doen verstaan.
Dien past het immers meer om zorg voor hem te dragen.
Ik schaam my dat ik hem by toeval hoorde klagen.
Dat hem myn broeder helpe! en wilt gy hem dan zien,
Zoo mag het veilig met ons huisgezin geschiên.
Godegave.
De tyd gehengt dat niet. Ai, zonder meer te wachten,
Gelei my aan de bron. Gy schynt het weinig te achten,
| |
[pagina 9]
| |
Schoon iemand sterv' door uw te kiesche voeglykheid!
Gy wilt, op uw gemak, (wat grooter onbescheid!)
De buurt verzaamlen, om die zachtjes hier te leiden!
De vreemde Herder zal zo lang ligt niet verbeiden.
Het zorgen voor onze eer is goed, maar strekt tot schuld,
Zo iemands lyfsgevaar of nood geen uitstel duld.
En denkt gy zeker dat het u tot smaad zou strekken?
Wys my den weg maar; 'k geef u vryheid tot vertrekken.
Radegond.
Neen, Godegave! wyl gy 't enkel dus begeert,
'k Zal u verzellen, tot ge weder herwaarts keert.
Kom, gaan we dan. Maar, Nimf! ik zie uwe oogjes leken:
Wat let u? Zyt gy dus bewogen door het spreken
Des vreemden jongelings, dien ik u heb genoemd?
Ik bid u dat gy niets voor Radegond verbloemt,
Die altoos in 't geheim mogt van uw hartje deelen.
Ach! waarom poogt gy uw gedachten nu te helen?
Ik hoor u zuchten, en uw kaakje krygt een bloos;
't Schynt nu een lely, dan een roode lenteroos.
Gy mint: ik zie het, en gewis uw medelyden
Sproot uit de liefde, die, van overoude tyden,
Meêdoogendheid gebruikt, als hare voorbodin.
'k Verheug me, dat gy eens veranderd zyt van zin.
Gy pleegt te spotten met de min en hare krachten,
Wanneer ge op 't woest gebergte en velden, gantsche nachten
In 't volgen van het wild, en in de jagt versleet,
Diana toegewyd, en altoos even wreed.
Wat kost ge ook anders van de wilde bosschen leeren?
Hen doodlyk haten, die uw schoonheid wilden eeren.
Nu, voel 't geweld der min, die, heimlyk en ter sluik,
Het gantsche veld beloert, en, achter hegge en struik
| |
[pagina 10]
| |
Gedoken, onvoorziens de nimfen weet te raken.
Gewislyk al, wat leeft, raakt door haar toorts aan 't blaken.
Ja, denk vry, 't woud is zelf geheiligd aan de Min,
Daar ieder vogeltje haar eert met blyden zin.
Zie daar de koele bron in 't ruisschend groen der linden.
Hier is de schuilplaats, daar de herder was te vinden,
En achter deze heg heb ik zyn doen bespied.
Hy slaapt nog op 't gesuis van 't schommelende riet.
Godegave.
Ach, Radegond! hy is 't! hy is 't, om wien myn zinnen
Eerst leerden wat het was een' braven knaap te minnen,
Toen ik gemeenzaam met hem omging in zyn land.
'k Bespeurde wel, dat hy, van eenen zelfden brand
Geblaakt wierd; doch hy dorst dien nooit rechtüit
verklaren.
Ach, Radegond! indien we ooit hartvriendinnen waren,
Beschuldig my toch nooit van myn verborgen min.
Ik zal hem wekken.
Radegond.
'k Stem het mede, ô Herderin!
Godegave.
Gy slaapt gerust, ô Knaap! op 't ruisschen van de
winden.
Geen tyger zal u in deez' stillen lommer vinden:
Dees landstreek is van leeuw en beeren onbewoond:
De lieve Lente, met een' bloemenkrans bekroond,
Bestrooit uw groene koets met mankop en vioolen.
ô Herder! ga niet meer langs barre klippen doolen:
U word geluk voorspeld: een zwarte biezwarm bromt
Op dien gewyden eik, die over 't water kromt,
| |
[pagina 11]
| |
En doet den honigzeem langs alle uw paden leken.
Kom, Westewindeke! door 't hangend lommer breken;
Verkwik den zoeten slaap des Herders, die hier rust.
Hy schynt een malsche roos, van morgendauw gekust.
Hy is myn lauwerboom, de wyngaard van myn leven,
De roos uit mynen hof, de populier der dreven.
Hy is my liever dan de blonde dageraad.
Ontwaak, ô Godschalk! zie wie aan uw zyde staat.
Godschalk.
Wie steurt myn slaap? wie...? hoe! wat zie ik? zyn myne oogen
Betoverd? droom ik nog? is 't waarheid, of is 't logen?
Is 't Godegave? Neen! ik slaap nog. Ja! ik waak.
Zy is 't: ik zie haar. Schept ge, ô wreede Min! vermaak
My steeds te kwellen, en zelfs dromende te plagen?
Godegave.
Neen, Godschalk! wees gerust: de min schept geen behagen
U meer te ontrusten. 'k Ben het zelve, om wie uw hart
De boomen klagen deed, begaan met uwe smart.
Dank 't Minnewigt, dat u dees beemden deedt betreden.
Ach! hebt gy veel om my, ik heb om u geleden.
Dees ruime weiden en landouwen zyn myn erf.
Ik geef ze u, Herder! zo 'k uw hand weêrom verwerf.
Godschalk.
Weêrom verwerf, ô Nimf? Ach! mag ik u gelooven?
Kan 't waar zyn? raak ik dus al myn verdriet te boven?
Myn Godegave lief! zyt gy het? bind de min,
ô Schoonste Veldnimf! u aan my? Wat schoon begin
Van vreugd! ô Zalig eind van tranen, smart en klagten!
ô Liefde! 'k zal voortaan u als een Godheid achten;
| |
[pagina 12]
| |
U zal ik eeren, en uw groene veldältaar
Van witte lammeren doen roken, jaar op jaar.
Het eerste van 't gewas staat voor uw offer vaardig.
Maar, Godegave lief! 'k ben nog uw gunst onwaardig.
Waar was myn trage hand of dienst u immer nut?
Heb ik uw weerloos vee ooit voor den wolf beschut?
Heb ik u ooit gered uit wreede Satyrs klaauwen,
Die tedre Nimfen in het hulploos bosch benaauwen?
Of hielp ik immer u een vreeslyk zwyn verslaan,
Gereed met krommen tand u fel te keer te gaan?
Hebt gy my ooit voorheen den taaijen boog zien spannen?
Of door een' slingerworp een everzwyn vermannen,
Dat hem het bekkeneel deed breken met een' slag?
Ai, Godegave! zoo ik iet op u vermag,
Laat my een proef van onverbreekbare liefde geven.
Ik zal, om uwent wil, door 't woest gebergte streven,
Daar niets dan doorenen en scherpe distels staan.
Ik zal, met deze hand, den wreedsten beer verstaan,
Die 't woeste hertenwoud ooit met gehuil vervulde,
Of, in den winternacht, op noordsche klippen brulde.
Bedenk, ik bid u, iets ten blyke van myn min:
Hoe moeijelyk het schyn', 't is ligt in mynen zin.
Godegave.
Ai, Herder! wees gerust! Wat proef zou ik u vergen
Van eene min, zoo klaar, dat bosschen, beken, bergen
En beemden in het rond, daarvan getuigen zyn?
Zy hebben die gehoord, en zuchtten om uw pyn,
Die gy niet vruchteloos aan stomme boomen klaagde;
Want Radegond, die u aan deze vliet belaagde,
Heeft uw gesprek gehoord, en my verslag gedaan.
Nu moogt ge op myne trouw gerust en veilig gaan:
Van de uwe, Godschalk! hoeft gy geen bewys te geven.
| |
[pagina 13]
| |
Godschalk.
Eer moet het zooglam met den wolf in vriendschap leven,
Eer moet, des winters, 't veld vol lenterozen staan;
Eer moet de bruske stier in zee ter weide gaan;
Eer moet de Rynstroom naar zyn bron te rugge vlieten,
Eer ooit eene andre nimf myn liefde zal genieten.
Uitheemsche Veegod, Pan! gy hoort het: straf me vry,
Indien myn trouw ooit zwicht; ja, wreek u dan aan my.
De wyngaard mint den olm, de biezwarm de eikendreven;
Maar Godegave staat in Godschalks hart geschreven
Ga naar voetnoot1.
Al zijne overige herderszangen munten uit, even als deze, door het eenvoudige, natuurlijke en naïve, dat deze dichtsoort zoo behaaglijk maakt, omtrent welke wij op het artikel wellekens eenigzins uitvoeriger zullen handelen. Wat zijne poëtische brieven betreft, dezen zijn geene zoogenaamde Héroides, maar slechts gewone brieven, losweg aan gemeenzame vrienden in dichtmaat nedergeschreven; zijne gedachten omtrent deze dichtsoort drukt hij volgendermate uit in zoodanig een' brief aan zijn' vriend p. verbrugge, te Delft: De briefstyl wil, dunkt my, wat vryer taal gehengen,
Dewyl hy slechts een tolk van onze woorden strekt,
En zoo gemeenzaam, als men spreekt, ons wit ontdekt.
Des moet men 't in dien trant niet all' ten naauwsten ziften,
Maar met een greintje zouts de boert van 't ernstig schiften;
Gelyk men in gesprek, 't zy hoog of laag van taal,
Elk woord niet angstig weegt in een pedantsche schaal
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 14]
| |
De haen schreef ook deze brieven met hetzelfde gemak, en genoegzaam in denzelfden tijd, dat hij die in proza zou geschreven hebben. Het overige dezer verzameling, die men met regt keurig heeten mag, bevat dichtstukken van onderscheiden aard, onder verschillende afdeelingen gesorteerd. Onder die der minnedichten vinden wij een stukje, waarin hij het gekozen beeld geestig uitgewerkt en gelukkig volgehouden heeft; het heet: Luctor et emergo
Geslingerd van de Min, op een verwoede zee,
Naby de klip van Vrees en 't land van Hoop gelegen,
Nu in een' kuil gesmakt, dan aan de lucht gestegen,
Wordt ik geschokt, en zie nooit een genaakbre reê.
Nu dryft een onweêrbui myn kiel naar duizend klippen,
Waarmeê de lager wal van vrees omsingeld is;
Dan raakt myn stierman, het Verstand, zyn streken mis,
En doet my in de kolk der mymeringen glippen.
De vinger van 't Geluk wyst my de Noordster wel,
Die boven 't land van Hoop met gouden stralen flikkert,
(Het eenigst licht dat langs dees woeste golven blikkert,)
Opdat myn liefdehulk haar koers nu derwaarts stell'.
Och! mogt ik eens de reê van mynen wensch bezeilen!
Maar van wat klippen word die kust niet al bewaard!
Onöverkoomlyk zyn die rotsen, hard van aard,
Al hielpen Reden, Deugd en List myn' stierman peilen.
Ach! waar beland ik noch! hier baat kompas noch lood!
De golven toonen my slagörden van elenden!
De rotsen dulden 't niet naar 't land van Hoop te wenden,
En 't aklig strand van Vrees dreigt my een' wissen dood!
| |
[pagina 15]
| |
De Noordster is 't alleen, die my nog zee doet bouwen;
Zy blikt my gunstig toe: dat stilt myn grootste smart;
Haar vuur verlicht myn' geest, om, met een dapper hart,
My nog kloekmoedig op deez' donkren plas te houën.
Gy, Venus! zyt het, die alleen my helpen kunt.
Gy, die geboren zyt uit schuim der slaande baren,
Leer my, spyt klip en storm, deez' draaistroom wel bevaren;
Zoo word de haven van myn' lust my haast gegund
Ga naar voetnoot1.
In zijne boertige gedichten is veel luim en geestigheid; in een derzelven bespot hij niet onaardig den basterdstijl der regtsgeleerden, door het gebruik maken van hunne bedorven Latijnsche en Fransche zoogenaamde stadhuiswoorden. Wij deelen hetzelve hiermede: Request
Ga naar voetnoot2
aan den heere
Cornelis Pronk.
Geeft reverentelyk te kennen de persoon
Van abraham de haen, hoe dat al vele jaren,
Om redenen, te lang dan dat men die hier toon',
Doch die Uw Edele ex annexis kunt ervaren,
Hy Suppliant veel tyds en moeite heeft besteed
Aan een verzameling van Dorpen en Kastelen;
Het welk hy, zonder roem gesproken, enkel deed
Om 's Lands Aêloudheid wat meer klaarheids meê te
delen.
Dat hy, tot meer gemak, nu al een' ruimen tyd,
Om teekenkoste en moeite, als anders, te eviteeren,
| |
[pagina 16]
| |
Correspondentie houd met iemand, die veel vlyt
Aan deze zelve zaak met nut komt te impendeeren,
Blykt by de letter A: de naam van dezen man,
Die van den Suppliant al veel geprofiteerd
heeft,
Maar ook tot recompens hem dienen wil en kan
Met Teekeningen, die hy reeds gecollecteerd heeft.
Doch mits de Suppliant dien man niet vergen wou,
Dat hy een riem papier met Steden, Dorpen, Sloten,
In ordre gerangeerd, defectuëeren zou',
Ook om geen moeite of gunst onnodig te vergroten,
Zoo heeft de Suppliant, met kennis van zyn' Vriend,
Tot eviteering der gemelde consequentie,
Zich van een middel tot zyns Vrinds gemak bediend;
De annexe bylaag B, maakt van dit casus mentie:
Dat, mits Uw Edele in originali heeft
Al wat gemelde Vriend plausibels wil vergaêren,
De Suppliant, voornoemd, zich meermaals vryheid geeft,
Gelyk de letter C dit nader kan verklaren,
Om by Uw Edele uit het zuivre origineel
Te schetzen dorp of huis, het geen hem mogt behagen;
Behoudens echter dat'er voorgaa in dit deel
't Aveu van zynen Vriend, wien hy het eert moet vragen;
Gelyk by letter D zulks evident consteert;
En wyl de Suppliant weêr van zyn' Vriend
consent heeft,
Zo is het dat hy zich weêr tot Uw Eedle keert,
Ootmoedig biddende, als 't geen incommodement geeft,
Om uit een zeker boek, gebonden in fransyn,
Gemerkt als op den kant* twee schetsjes te extraheeren,
*N.I6.
't Welk 't Hof te Boekhold, en Singrave zouden
zyn:
Dit doende, zult ge altoos ten hoogsten obligeeren
Abr. de haen
Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 17]
| |
Wij herhalen het, de haen was een zeer verdienstelijk dichter, en een waardig kunstgenoot van zijne gemeenzame vrienden bernardus de bosch en lucas pater. |
|