| |
| |
| |
XXIII. Ons Examen.
Vandaag hebben Pol en ik examen gehad, het schriftelijk gedeelte.
Vanmorgen taal en aardrijkskunde, vanmiddag rekenen, opvoedkunde en geschiedenis, allemaal opstellen.
Gisteravond in bed was ik bang, verschrikkelijk bang. Ik voelde mij in alles zoo zwak, ik kon mij niet één vak denken, waarvoor ik met redelijkheid mocht verwachten klaar te komen. Eén voor één ging ik ze na, met een allerbedroevendst resultaat. Zelfs voor taal hield ik mijn hart vast, en dat was juist op de H.B.S. mijn fort. Opstellen en stijlzinnen maken en ontleden, daarin waren Pol en ik de eersten. Ik had zelfs eens een novelle geschreven, waarvan het heele ‘Klaverblad van vier’ verstomd had gestaan; en wat meer zegt, ik had haar opgestuurd, werkelijk opgestuurd met een begeleidend briefje naar de Redactie van Eigen Haard. Keurig netjes was zij geschreven, met telkens een blad wit er tusschen, en ik had haar met drie blauwe postzegels gefrankeerd. Wel is zij niet geplaatst, maar ik heb toch een gedrukt briefje gekregen
| |
| |
van den uitgever, waarin hij mij meldde, dat het stukje hem voor zijn tijdschrift niet geschikt voorkwam; maar het ‘Klaverblad van vier’ had geoordeeld, dat dit ten nadeele van de novelle niets zei, en langen tijd zijn novelle en brief in de archieven van onze vereeniging bewaard.
Met dat alles wil ik maar zeggen dat het ‘Klaverblad van vier’, en ikzelf niet het minst, een goeden dunk van de ‘stijlwaarde’ mijner geschriften hebben. Maar gisteravond scheen het mij toe dat ik niet in staat was een draaglijk opstel te maken.
Met een bangen, diepen zucht keerde ik mij in bed om, dat het ledikant er van kraakte. Nan, die al dien tijd doodstil had gelegen, zoodat ik niet anders dacht of zij sliep, richtte zich opeens op.
‘Toe, Bep, maak je nu niet zoo bezorgd. 't Is immers dwaasheid.’
‘Maar ik weet niets, Nan, niets, niets, letterlijk niets!’
‘Dát is nonsens,’ zei Nan met vuur. ‘Als je niet ongelukkig bent, dan kom je er best. Denk je dan dat alle onderwijzers en onderwijzeressen zoo goed op de hoogte zijn?
‘Gisteravond heb ik er nog met Willem over gesproken,’ - hier raakte Nan een klein beetje in de war, - ‘en die zei, dat hij vast zou denken, dat je er kwam. Je maakt een goeden indruk, en je ziet er nu niet zoo aartsdom uit, meer wil ik er niet van zeggen, om je niet verwaand te maken. Jullie zult met je beiden dat zaakje wel klaar spelen, Pol en jij, als je niet al te veel wanboft.’
‘Wanboft?’
| |
| |
‘Ja, als je niet ongelukkig bent. 't Is een studentenuitdrukking’
‘Zei Willem dat?’
‘Ja.’
Toen spraken we geen van beiden een poos, tot eindelijk Nan, om mij te troosten en op te wekken, een paar staaltjes ten beste gaf van onderwijzers en onderwijzeressen, van leeraren zelfs, bij wie de praktijk bewezen had, dat zij op een kolossale en gansch onbegrijpelijke manier er door gerold waren.
Inderdaad werd ik er door opgebeurd en bemoedigd, en toen Nan mij een zoen gaf en zei, dat ik nu werkelijk moest gaan slapen, keerde ik mij om, met het hoofd diep in het kussen, en het eene oor dicht gedrukt, en vroeg mezelve af wat de aanleiding was tot de Engelsche oorlogen, welke de oorzaak, en hoe diep dezelve wel gelegen was.
Midden in den nacht werd ik wakker, sprong gejaagd uit bed, stak de kaars aan, en was juist begonnen met leergierige oogen, in zooverre mijn slaperigheid dat toeliet, de artikelen van de Wet op het Lager Onderwijs nog eens na te zien, toen Nanny opstond om mij naar bed te jagen.
Gelukkig was ik gauw weer in slaap.
's Morgens werd ik niet vroeger dan noodig was door Moe geroepen. Ik dronk mijn thee met smaak.
Nan vertelde dat het gelukkig mooi weer was. En Moe zei, dat ik voor de aardigheid het zonnetje eens moest zien, het beloofde een prachtigen dag. Beiden waren vriendelijk, en schijnbaar zeer vroolijk en blijmoedig.
| |
| |
‘Wil je nog een kopje?’ vroeg Nan.
‘Ja, alsjeblieft,’ zei ik, stond op, en begon mij te kleeden.
Ik kon mij niet voorstellen terwijl ik voor de waschtafel stond en waschte en plaste, en mijn haar schuierde, dat ik was zooals ik was, zonder iets bijzonders te voelen, behalve een vreemd, leeg gevoel, dat toch geen honger was, want trek had ik in het minst niet.
Toen Nan weer boven kwam met thee, stond ik met den eenen voet op een stoel mijn laars vast te knoopen, en keek terwijl in een inderhaast opengeslagen atlas de reeks Deensche eilanden eens na, en toen in een uilenvlucht de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.
Toen dronk ik mijn thee. Nan zat op den rand van het bed met de handen in den schoot, en keek mij met lachende, bemoedigende oogen aan, en ik lachte terug, hoewel niet van ganscher harte, want Nanny had in de haast vergeten suiker in de thee te doen, ik kan ze anders zelfs zoo al niet drinken.
‘Je haar zit netjes,’ zei Nan, mij tevreden monsterend. ‘Je doet zeker je beige japon aan, hè, ik zal haar vast krijgen. En neem mijn ceintuur maar, die is netter.’
Beneden moest ik per se wat eten. En Moe had boterhammetjes met biefstuk voor mij klaargemaakt in een keurig net pakje, als ik tusschen twaalf en één uur soms geen gelegenheid mocht hebben om thuis te komen. Pa kneep mij forsch in de wang en gaf mij een bemoedigenden, duidelijk voelbaren
| |
| |
slag op mijn schouder. ‘Houdt je maar kranig, Bep!’ zei hij, ‘en maak dat je oude vader plezier aan je beleeft!’ Toen lachte hij nog eens met zijn heele gezicht, knikte mij hartelijk toe, en ging naar kantoor.
Hij houdt zich maar, of hij alles een aardigheid vindt, of het hem totaal niet schelen kan als ik zak, en of het een ongemeen grappig en kostelijk buitenkansje zijn zou als ik er toevallig doorkwam. Maar ik weet, dat het hem vreeselijk tegenvallen zou, als ik er niet kwam, en dat hij trotscher is op zijn Bep, dan hij voorgeeft. Ik hoop maar dat ik er kom!
Om kwart voor negenen stonden Pol en ik voor het Gebouw van den Werkenden Stand. Een menigte dames en heeren examinandi stonden in groepjes of treurigjes in hun eentje, zich zelf op te winden.
Ik vond het beter, daar niet te blijven staan en nog wat op te loopen.
‘Heb je goed geslapen, Pol?’ vroeg ik.
‘Dat gaat nog al, niet al te best,’ zei ze met een lachje.
‘Zeg, weet jij nog wat van de polders af, en zoo?’
‘Polders? daar kunnen zij ons nu toch niet naar vragen.’
We hadden namelijk voor het schriftelijk examen zorgvuldig vermeden iets te doen, dat we voor het mondeling noodig hebben.
‘Zeker, natuurlijk! Ze kunnen ons toch wel een opstel geven over polders en hoogheemraadschappen.’
| |
| |
Ik ontstelde, weg was mijn kalmte. ‘o, Zeg alsjeblieft gauw wat je er van weet. Ik ben er alles van vergeten.’
Ongelukkig was het net tijd om naar binnen te gaan, en wij liepen ook met looden schoenen de trappen op. Ik geloof niet, dat ik ooit meer moeite heb gedaan om iets in het hoofd te prenten. Pol doceerde natuurlijk onder het loopen, en ik las de woorden van haar lippen; het was of ik ze met een hamer in mijn geheugen sloeg.
‘Ken je de boezemwateren van Rijnland?’
En ik, dol zenuwachtig: ‘Neen, neen, toe!’ en met ingehouden adem luisterde ik.
‘De Oude Rijn van Bodegraven tot Katwijk, de Vliet van Leiden tot Leidschendam, de Gouw, de Aar, de Drecht, de Leidsche Vaart, de Ringvaart...’
Het scheen of er niets aan mij was dat niet mee hoorde en niet mee opnam, de vele, verschillende namen. Met mond, oogen, ooren, met geheel mijn lichaam zoog ik de woorden in, het was of mijn hart op dat oogenblik ophield te kloppen.
‘De Ringvaart, de Haarlemmer Trekvaart, de Liede, het Spaarne, het Kager- en het Brasemermeer.’
Ik hield Pol vast, gewoon aan haar kleeren vast, om haar te beletten naar binnen te gaan. Iedereen was er al, maar ik kon nog niet gaan.
Ik merkte het niet, hoe hoed en mantel op den grond lagen, mijn nieuwe voorjaarshoed, met de arme lelietjes van dalen geplet op den stoffigen grond.
‘Maar Beppie, gerust, we moeten naar binnen,’
| |
| |
zei Pol wanhopig, terwijl ze zich loswurmde. ‘Kijk, de deur is al dicht.’
‘Toe nog even!’ smeekte ik. ‘Wat zijn polders?’
En daar klonk het zenuwachtig, gejaagd met korte maar duidelijke staccato-woordjes: Polders zijn kleinere of grootere uitgestrektheden gronds, omgeven door dijken of kaden, doorsneden van slooten en voorzien van middelen tot waterafvoer.’
Halfgek van inspanning om alles gelijk te omvatten, met een herhaling van de mij toegesmeten definitie op de lippen, werd ik door Pol met kracht naar binnen geduwd, en stond ik als versuft in de zaal.
Een van de heeren examinatoren bracht ons met de snedige opmerking, dat de dames ook niet al te vroeg waren, ieder naar onze plaats.
We zaten heel ver van elkaar, zoover dat ik met zeer veel moeite Pols donker, krullig haar in het oog kreeg. Het is nu niet meer kort, ook nog niet lang genoeg om hoog opgemaakt te worden, ze draagt het met een haarspeld van achteren bijeengehouden, er zit sprong genoeg in, om het niet stijf te doen staan.
Het is alles doodstil. Ieder zit over het opgegeven werk gebogen, dat op een paar groote bladen gelinieerd papier voor ons ligt.
Op het oogenblik lijkt mij alles zoo dwaas toe. Het is zoo rustig en vredig in de zaal, waarin het morgenzonnetje door de hooge vensters straalt. Ik zou me wel kunnen voorstellen, dat ik in de kerk was, er is zoo iets plechtigs in die diepe stilte. Zelfs de examinatoren loopen heen en weer op de
| |
| |
teenen. Als ik plotseling mooie breede orgeltonen door de zaal hoorde ruischen, over de gebogen menschenhoofden, zou het mij heel natuurlijk voorkomen. Maar ik hoor niets. Alleen een pedante examinator, die al een paar maal met een vies gezicht heen en weer heeft geloopen, snuit met ongemanierd lawaai zijn neus.
Ik zit heel genoeglijk op een net, makkelijk, houten stoeltje, en kijk doodbedaard de opgaven na. Drie onderwerpen om te kiezen voor een opstel, een zestal woorden en uitdrukkingen om in zinnen te gebruiken, en een ontleding.
Dadelijk is mijn keus bepaald. Ik haal een zakinktkokertje voor den dag, dat Nanny's bezorgde hand mij heeft meegegeven, een doosje nieuwe kroontjespennen, mijn eigen pennenhouder en een stukje vlakelastiek.
Wel was elk tafeltje van schrijfbehoeften voorzien, ‘maar,’ had Nan gezegd, ‘het is veel plezieriger als je je eigen boeltje hebt.’
En dat gaf me ook werkelijk een gezellig huiselijk gevoel.
Met duidelijke letters begon ik te schrijven: ‘De mode.’
Het was een heerlijk onderwerp, een, waarover ik zelf indertijd een groot artikel geschreven heb, dat in het ‘Klaverblad van vier’ veel succes heeft gehad.
Het begon met een definitie, die ik met behulp van Pol en na veel over en weer praten gemaakt had. Het deed mij nu natuurlijk een kolossaal plezier en verlichtte mij onuitsprekelijk. Met wel- | |
| |
behagen begon ik dan ook te schrijven, mij onder de hand zin voor zin te binnen brengend:
‘De mode is een uitgebreid samenstel van vormen, regels en gewoonten, door het toongevend gedeelte der beschaafde wereld ingevoerd en tot wet verheven door het gebruik. Naar deze wet, den grondslag van het gemeenschappelijk verkeer, heeft men zich onvermijdelijk te voegen, om in de maatschappij mogelijk te zijn.’
Hè, dat stond er, dat klonk als een klok.
En in de beste stemming ging ik verder, half mij herinnerend, half phantaseerend; het slaagde naar wensch.
Toen de zinnen, - eindelijk de ontleding. Alles liep mee!
Tevreden las ik den boel nog eens na, naar behooren nota nemend van de waarschuwing, die met vette letters onder de opgaven gedrukt stond: ‘Buigingsuitgangen mogen niet worden weggelaten.’
Eindelijk was ik volmaakt klaar met punctuatie en buigingsuitgangen, en met een paar oogen, die ik vergeefs beproefde onverschillig te laten zien, keek ik in het rond.
Van Pol zag ik niets, zelfs geen haarwolk.
Er waren nog maar zeer weinigen klaar.
Mijn rechterbuurvrouw zat in zorg en nood over haar werk gebukt, nu en dan keek ze met een wanhopigen blik op en naar het plafond.
‘Is u klaar?’ vroeg ze, meer met de oogen dan met den mond.
En toen ik knikte, boog ze zich nog dieper over
| |
| |
haar werk, om mij een poosje later met een schuwen, gejaagden blik aan te zien en mij hortend toe te bijten: ‘Wat is laatdunkend?’
Het was één van de woorden, die in zinnen gebruikt moesten worden.
Ik zette mij al in postuur, om antwoord te geven; maar ze keek op noch om.
Ze had zich verstout het te vragen, maar meer vermocht ze niet; met een hoogroode kleur zat ze over het werk gebogen. Eindelijk hief ze schuw en schichtig het hoofd op. Als een van de dienstdoende spionnen haar op dat oogenblik had aangezien, zou haar schuldbewust gezicht den meest argeloozen examinator hebben ingelicht. Gelukkig gebeurde dat niet.
Op de H.B.S. waren we zulke voorzegpartijtjes wel gewend en ik voelde mij volkomen veilig, toen ik langzaam maar geaccentueerd, recht voor mij uitziende, met klanklooze stem zei: ‘Laatdunkend is iemand, die zich ten onrechte boven anderen verheven acht.’ Tusschen elken lettergreep lag een kwart maat rust.
Met een zenuwachtig hoofdknikje beduidde zij mij, dat het verstaan was, en haastig begon zij wat op te krabbelen.
Eindelijk was het tijd; het werk werd opgehaald, en we hadden vijf minuten pauze, voor we tot de aardrijkskunde overgingen.
Ik zocht naar Pol, maar vond haar niet.
Vlug liep ik rond, mijn kleinheid verwenschend, nergens zag ik haar.
Ik verwonderde mij er al over, dat ze zonder op
| |
| |
mij te wachten was weggegaan, toch liep ik al zoekend de gang in. Daar stond ze in een hoek en frommelde wat aan den zak van haar mantel.
Blij sprong ik op haar toe, ik twijfelde er geen oogenblik aan, of ze had niet de minste moeite gehad met het werk. Het was juist iets voor haar geweest.
‘Polly!’
Zij keerde zich langzaam om, ik zag een bleek, somber gezichtje waarop een donkere vuurroode plek - ze had blijkbaar met het hoofd op de hand gesteund - zich scherp en akelig afteekende. Twee donkere, angstig vragende oogen zagen mij aan.
‘Hoe schrijf je pennenhouder, - met of zonder n?’
‘Penne-houder,’ zei ik weifelend, ‘'t is toch een houder voor één pen.’
‘Ja, dat heb ik ook geschreven,’ zei ze dof, ‘maar het is fout. Ik weet zeker dat het fout is, nu herinner ik het mij duidelijk, 't is er net mee als met hondenhok. En - is kant vrouwelijk? - Kant, zijde, meen ik!’
‘Neen, mannelijk,’ zei ik.
‘Natuurlijk,
‘'t Was op den gladden oeverkant,’
ik wist het wel, maar ik heb het in mijn ellendige ezelachtigheid vrouwelijk genomen. En, koken, met een of met twee o's?’
Ik schrok ervan.
‘Met één,’ zei ik zacht en als verschoonend.
‘o!’ Klonk het dof en met een diepen zucht.
| |
| |
En toen ik haar angstig aankeek: ‘Ik heb alles, alles fout. Een opstel, daar geen lor van deugt, daar geen kraak of smaak aan is, en dan al die bokken! Ik deed beter naar huis te gaan.’
Ik wist, dat Pol overdreef, haar opstel moest goed zijn, dat kon niet anders. Ze maakte altijd uitstekende opstellen; maar die taalfouten, dat was vreeselijk jammer!
Ik vond het niet geraden, haar tegen te spreken, en te zeggen, dat ze zeker wel een veel te slechten dunk van haar opstel had, ik ried haar alleen aan, wat te gaan drinken, en streek heur haar, waar ze in de verbouwereerdheid mee omsprong, alsof het nog kort was, een beetje glad. Het was, of die aanraking van mij haar nog zenuwachtiger maakte. Ik zag, hoe het bloed haar naar het hoofd steeg, en ze op het punt stond in snikken uit te barsten. Maar ze deed het toch niet, alleen slikte ze een paar maal met de keel, en stormde toen de trap af om water te drinken. We hadden geen tijd te verliezen, en na een oogenblik zaten we weer voor onze respectieve tafeltjes. Ik verzuimde niet, voor ik ging zitten haar nog eens uit de verte bemoedigend toe te knikken, maar het scheen wel of ze me niet zag. Eindelijk kreeg zij mij in het oog en knikte even, nauw merkbaar, terug, maar zonder eenige opgewektheid.
De aardrijkskundige opgaven werden uitgedeeld, en ik kon mijn oogen niet gelooven, toen ik als één van de onderwerpen las: ‘Inrichting van polders en hoogheemraadschappen in ons land.’
Met moeite herinnerde ik mij een en ander van
| |
| |
wat Pol mij vanmorgen had ingeprent, en tevergeefs kwelde ik mijn geheugen, om nadere inlichtingen. Het was toch maar het best om dat onderwerp te nemen, want de fabriekssteden van Engeland lokten mij evenmin aan, als de zeeën en wateren, waarin onze Groote- en Kleine- Soenda-eilanden zwemmen.
Toch deed het me plezier voor Pol, dat wij die polders gekregen hadden, want ze scheen er nog al in thuis te zijn.
Ik maakte een flinke, breede kantlijn en begon met omhaal van woorden te schrijven. Het werd een dun, waterachtig soepje, maar van lieverlede vielen er als bij ongeluk een paar balletjes in, sprokkeltjes herinnering van wat Pol had gezegd, en van wat we lang geleden op school geleerd hadden.
Die juffrouw, die ik straks met dat ‘laatdunkend’ geholpen had, scheen de polders volmaakt onder de knie te hebben. Haar pen vloog over het papier. Ik trachtte mij de Rijnlandsche boezemwateren te binnen te brengen, maar het lukte niet.
Ik kuchte en hemde om mijn rechterbuurvrouw oplettend te maken, maar ze schreef onafgebroken voort.
Eindelijk riep ik: ‘Zeg!’
Ze keek op, even, maar schichtig en gejaagd. Ik stelde mijn vraag zoo kort mogelijk. Maar ze schudde zenuwachtig met het hoofd, ten teeken, dat ze mij niet helpen kon.
‘Loop dan naar de maan!’ dacht ik, boos, en keerde mij van haar af.
Maar een oogenblik later klonk het: ‘Ik weet
| |
| |
het zelf niet, gerust niet.’ En ze liet mij haar opstel zien, ze had de Engelsche fabriekssteden onder handen.
Toen troostte ik mij zoo goed mogelijk, schreef op wat ik wist, raadde een beetje naar wat ik niet wist en eindigde met een treffende vergelijking tusschen ons land en andere landen, naar aanleiding van het eigenaardige karakter, dat het geheele westelijke gedeelte van Nederland kenmerkt.
Alles was netjes geschreven, met mooie aleppoinkt, en het geheel zag er, zooals onze voormalige schrijfmeester zei, ‘aangenaam’ uit. Een keurig dubbel streepje onderaan, bewees dat ik van dat onderwerp voor goed wou afstappen.
Ik las alles nog eens na, het liep goed en met een hoopvol hart reikte ik het over.
We konden heengaan en hadden een uur vrij om koffie te drinken.
Ik weet niet dat een boterham mij ooit minder gesmaakt heeft, dan vandaag.
Pol zat nog op haar plaats. Ze zag er ongelukkig uit en stond langzaam als met moeite op om heen te gaan.
‘Wel?’ vroeg ik.
‘Het gaat ellendig,’ zei ze, zoo dof en moedeloos, dat ik er van schrok.
‘Maar Polly, dat wist je toch wel,’ begon ik aarzelend.
‘Wát wist ik wel? ik wist niets, niets!’ riep ze zoo heftig, dat een paar meisjes, die een eind verder stonden te praten, nieuwsgierig omkeken.
‘Laten we hier maar niet langer blijven,’ zei ze.
| |
| |
En we gingen heen, naar een melkinrichting. Onderweg spraken we geen woord. Ik zag, dat Pol zich met moeite inhield.
Eindelijk toen we daar zaten in een ver, donker hoekje, begon ze na een flinken teug melk genomen te hebben, te vertellen.
Nu overdreef ze niet, ze sprak ook niet heftig, maar gedrukt en dof. Ze vertelde hoe alles haar was tegengeloopen. Hoe ze eerst 's morgens moedig aan een opstel begonnen was, hoe alles toen vlotte, tot ze halverwege opeens gemerkt had, hoe woest en slordig alles er uitzag. Ze was het zonder bedenken gaan overschrijven, maar de tijd was te kort gebleken. Ze had zich gehaast, gehaast om klaar te komen. Ze wás klaargekomen, maar ze had geen tijd gehad om het na te zien en de fouten te verbeteren.
Toen, bij het aardrijkskundig opstel, was ze te veel in de war geweest om te beginnen. Met het idee, dat zij er toch niets van maken kon, had ze den boel eerst laten liggen, zich nog meer opwindend bij het zien van anderen, die onverdroten voortschreven, van een leien dakje. Eindelijk had ze zichzelf er met de haren bijgesleurd, en was in 's hemels naam begonnen. Maar ze stond voor niets wat ze geschreven had, in. Ze wist zich niet eens meer te herinneren, waar ze het over had gehad.
In een gedrukte stemming gingen we weer naar het examen-gebouw.
Onderweg probeerde ik nog, Pol wat op te vroolijken, door haar van mijn eigen fouten te vertellen. Hoe ik, omdat vooral geen buigingsuitgangen
| |
| |
mochten worden weggelaten, geschreven: had ‘met den meesten zorg’, met een paar flinke, duidelijke n's, om vergissing onmogelijk te maken.
En van het schrale soepje waarop ik den geographischen examinator getrakteerd had. Maar het wou niet.
Vanmiddag hebben we achtereenvolgens vijf sommen, een geschiedenis- en een opvoedkundeopstel gemaakt. Het is mij alles nog al redelijk meegevallen.
Ik was er om vijf uur, - toen eerst waren we klaar, - bang voor, Pol te zien; het kwam me nu niet meer onmogelijk voor, dat ze alles bedorven had. Maar dat was gelukkig niet zoo.
Pol vertelde, dat ze alle vijf de sommen af en waarschijnlijk goed had, en dat ze over 't geheel nog al tevreden was; maar zoo kalm, zoo zonder de minste blijdschap, dat ik duidelijk zien kon, hoe ze dacht, dat alles toch al mis was.
Als dat waar was, zou het vreeselijk zijn. Maar ik kan het niet gelooven. ‘Met het mondeling examen kun je alles nog goed maken,’ troostte ik haar. Maar ze is niet op te beuren.
Ik mag er niet aan denken, dat Pol zakt. Het zou zoo verschrikkelijk voor haar zijn.
Mevrouw Nijvelt moet ruim leven. Ze kán zich niet bekrimpen.
En Pol wil van Oom Gerrit niets aannemen, want hoe hartelijk van zijn kant ook gemeend, zijn vrouw is gierig en schraperig.
Pol wil zelf geld verdienen. Ze heeft hard gewerkt, heel hard, oneindig veel beter dan ik.
| |
| |
Het is mij haast een troost, te denken dat we beiden zakken.
Hoe meer ik er over nadenk, hoe akeliger ik er van word.
Nan slaapt al lang maar ik kan niet slapen.
Van bed uit zie ik een lichtstraal in de kamer, langs het behangsel en op het kleed. Eensklaps, terwijl ik er naar kijk, verdwijnt het licht, ik weet niet waardoor.
Het wordt mij zonderling bang om het hart, het lijkt mij een naar voorgevoel.
Misschien hebben de buren aan den overkant het licht pas uitgedaan, zoo iets moet het wel zijn.
Maar ik kan niet slapen, en met een bangen zucht keer ik mij onrustig in bed om.
|
|