De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXVIII.
| |
[pagina 346]
| |
als der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. En daar hij er vast van overtuigd was, dat de verfransching van zijn volk te wijten was aan de heerschzucht der door hem verafschuwde ‘papen’, die het verkwezeld hadden en dom gehouden, en aan de eer- en baatzucht der geboorte- en geldaristocratie, die het Fransch gebruikte als middel om het Vlaamsche volk politiek onmondig te doen blijven, vereenzelvigde zijn anticlericale en democratische hartstocht bij dezen vurigen strijder zich met zijn niet minder hartstochtelijk flamingantisme, zoodat hij in den clericaal en den aristocraat onmogelijk een oprecht flamingant kon zien. Het best leert men zijne politieke overtuiging kennen uit zijn bundel Drie menschen van de wieg tot aan het graf (1861). De geniaalste middeleeuwsche uiting van een aan den zijnen verwanten geest zag De Geyter in den ‘Roman van den vos Reinaerde’, dien hij daarom (met weglating van het door hem veel lager gestelde vervolg) vol geestdrift overbracht in een nieuw Nederlandsch, dat eene minder Vlaamsche kleur heeft, dan de taal van Jan van Beers, maar met behoud van de middeleeuwsche versmaat, die hij meende voor 't eerst goed begrepen te hebben en veel klankrijker en levendiger vond, dan de sedert de zeventiende eeuw bij ons gebruikelijke streng regelmatige afwisseling van lettergrepen met en zonder klemtoon, zooals hij betoogde in eene uitvoerige inleiding, die hij aan zijne uitgave van Reinaart de Vos in 1874 toevoegde. Hij achtte verzen gebouwd als de middeleeuwsche (van vier ‘toonslagen’, elk bestaande uit ééne zware lettergreep met of zonder zoovele onbetoonde, als de dichter verkoos, en met of zonder één- of meerlettergrepigen voorslag) het meest geschikt om er verhalende gedichten van eenigen omvang in te schrijven en was dan ook de eerste, die dat na de middeleeuwen deed, toen hij zijn in 1888 uitgegeven epos Keizer Karel en het rijk der Nederlanden schreef, dat wel zijn meesterstuk mag worden genoemdGa naar voetnoot1). Niet alleen om den versvorm was dit een hoogst eigenaardig werk; in menig opzicht was het een nieuw geluid, oorspronkelijk van gedachte en uitvoering. Reeds dit is opmerkelijk, dat het 's dichters bedoeling niet was, den titelheld te doen optreden | |
[pagina 347]
| |
als eene epische heldenfiguur, maar in hem te toonen, hoe eene slechte opvoeding (hier door een baatzuchtig man als den Heer van Chièvres en het geheele adelsgeslacht van Croi, zoowel als door eene dweepzieke Spaansche geestelijkheid) een mislukt leven heeft kunnen maken van wat aanvankelijk een zoo schitterend leven beloofde te worden. Als proloog dient de eerste zang, die ons verhaalt, met welk eene vreugde geboorte en doop van Karel het machtige Gent vervulden, dat trotsch was op zijn kleinen vorstelijken burger en zooveel goeds van hem voor zijne geboorteplaats verwachtte; en als epiloog de twaalfde zang, die ons den eens zoo geweldigen keizer teekent als een gebroken man, monnik te St. Just, ter prooi aan bittere gewetenswroeging en te laat berouw, omdat hij de liefde zijner onderdanen zoo roekeloos had verspeeld en gemaaid had, wat zijne gewetenlooze opvoeders in hem hadden gezaaid. Het eigenlijke gedicht geeft in tien, niet al te goed samenhangende en historisch wat verwarde, tafereelen, soms met lyrischen aanvang, een misschien te veel in bijzonderheden geteekend beeld van Karel's jongelingsjaren, gevolgd door een, vooral aan het einde te schetsmatig behandeld, overzicht van zijne regeering tot aan de onderwerping van Gent in 1540. Gewend aan zijne lusten den vrijen teugel te laten, verleidt de jonge vorst Rozemond, de schoone Gentsche poortersdochter, doch slechts om, wanneer hij een paar jaar daarna naar Spanje is vertrokken, waar hij onrechtmatig de plaats zijner moeder gaat innemen, haar weer te verstooten, eerst voor de donkerlokkige Concha en daarop voor Joanna, zooals haar ook voorspeld was door eene oudere lotgenoote, Livina, eens de geliefde van Karel's vader en bij dezen moeder geworden van Joris Borluut. Deze is het, die in het verdere verhaal den romantischen aanvang van het gedicht doet ineenvloeien met de daardoor wat verzwakte, maar toch nog forsche epiek der worsteling van Gent en van Vlaanderen om de oude vrijheden te handhaven na de keizerskroning, die Karel tot meester van half de wereld maakte en hem zijn geboorteland met eigen beschaving en schitterende kunst deed verwaarloozen. In plaats toch van er zelf zijne zorgen aan te wijden, liet hij er het bestuur over in handen van zijne geheel verfranschte moei, ten spijt van de Vlaamsche ‘kaerlen’, die de dichter laat bezingen in eene zeer verdienstelijke (door Florimond van Duyse ook op muziek gezette) | |
[pagina 348]
| |
omwerking van het bekende middeleeuwsche ‘kerelslied’. Groote ontevredenheid openbaarde zich dan ook bij de gilden over het eens zoo geliefd en bejubeld ‘graafje klein’, dat nu door den verfranschten hofadel de duur bezworen voorrechten schenden en door eene wreede geestelijkheid de inquisitie woeden liet. Om recht voor zijn volk te vragen vertrekt nu Borluut naar Spanje, terwijl zijne moeder de landvoogdes tracht te vermurwen. Teruggekeerd, wordt Borluut in het kasteel van Rupelmonde gevangen gezet, maar weer bevrijd door de gilden, wier dekens zich daarop tot den naar Vlaanderen overgekomen keizer zelf wenden, doch verraderlijk gevangen worden en slechts hunne vrijheid herkrijgen met behulp van Isabella van Portugal, 's keizers bruid, wier bemiddeling Borluut met zijne moeder en Rozemond met hare zoontjes inroepen. Zoolang Isabella leefde, was zij de goede schutsengel van Vlaanderen, maar - en hier spoedt de dichter zich al te overhaast naar het einde - na haar dood brak het uur der wraak over Gents onafhankelijkheidsbetoon aan. De familie Borluut werd wreedaardig vervolgd, de muren der stad werden geslecht en de poorters door een nieuw gebouwd kasteel in bedwang gehouden. Met de vrijheid van het eens zoo fiere Gent was het voorgoed gedaan en alzoo ook met de vrijheid van het rijk der Nederlanden. In 1877 schreef De Geyter de bezielende woorden voor ‘Vlaanderen's kunstroem’, de Rubenscantate van Peter Benoit, waarin o.a. het beroemde ‘Beiaardslied’ voorkomt (‘Dan mocht de beiaard spelen van al uw torentransen’), en sinds dien tijd was De Geyter als dichter de trouwe medewerker van Benoit: het eerst met het liefelijk en aangrijpend kinderkoor ‘De wereld in’ (1878), in 1880 met ‘De Genius des Vaderlands’, ‘De Negen Provinciën’, de symphonie ‘Hucbald’ en het monodramatisch tooneel ‘Joncfrou Kateline’, in 1882 met de cantate ‘De Rijn’, in 1884 met ‘De kinderhulde aan een dichter’ (Theodoor van Rijswijck). En ook voor kortere gedichten van De Geyter leverde Benoit de muziek, zooals voor ‘Het Reislied’ en in 1878, toen Zuid-Afrika hunne belangstelling had opgewekt, voor zijn lied ‘In den Oranje-Vrijstaat’ (‘Daar is een zucht, die gloeit in ieder harte.... Vrij zijn, vrij zijn!’), tijdens den opstand der Transvalers in 1881 ‘In Transvaal’ betiteld. Vóór Benoit met De Geyter begon samen te werken, had hij voor zijne groote zangstukken de woorden verkozen van | |
[pagina 349]
| |
Emanuel HielGa naar voetnoot1), geboren te St. Gillis (Dendermonde) 30 Mei 1834 als de zoon van een eenvoudig tuinman, die hem slechts tot zijn elfde jaar kon laten schoolgaan, omdat hij al vroeg iets moest trachten te verdienen. Zoo was hij dan zoogoed als geheel zijne ontwikkeling (vooral op litterair gebied niet gering) alleen aan zich zelf verschuldigd, maar eveneens een wat al te hoogen dunk van zich zelf, die hem, bij veel waardeering, toch ook veel onaangenaamheden berokkende. Dat de beste Vlaamsche toonkunstenaars er vooral op uit waren voor zijne poëzie muziek te schrijven, was niet vreemd, want in welluidendheid en, vooral wat de grootere werken betreft, in geschiktheid om gezongen te worden in afwisselenden rhythmus en klank werden zijne verzen niet licht overtroffen. Dat bleek reeds, toen zijne in 1864 bekroonde cantate ‘De Wind’ een jaar later door drie componisten te gelijk werd gekozen om er muziek op te schrijven, waarmee zij toen in een prijskamp wedijverden. Aan zijne grootsche muziek op Hiel's hoogdravend oratorium ‘Lucifer’ (van 1865) dankte Benoit het, dat hij eensklaps als grootmeester der Vlaamsche muziek op den voorgrond kon treden; en niet minder opgang maakten de beide spoedig daarop gevolgde oratoria van Benoit op Hiel's tekst: ‘De Schelde’ (1866) en ‘Prometheus’ (1868). Vooraf reeds had Benoit de muziek geschreven voor Hiel's drama ‘Isa’, en hij deed het ook voor kleinere liederen van dien dichter, zooals ‘Zij lachten’, ‘De Grenadier’ (uit ‘Vijf soldatenliederen’), ‘Mijn hart is vol verlangen’, ‘Heeft het roosje milde geuren’, en ‘Het lied der Vlamingen’ (‘Waar Maas en Schelde vloeien, de Noordzee bruist en stormt...... Daar is ons vaderland’), dat in populariteit zijne wederga vond in een verwant lied, door Jan Blockx in 1876 op muziek gezet, ‘Ons Vaderland’ van den Kortrijkschen onderwijsbestuurder Theodoor Sevens (geb. 1848), die later nog vele liederen en oratoria dichtte, waarvoor o.a. Lodewijk Hinderycks, Leo van Gheluwe en Karel Mestdagh de muziek schreven. Ook andere toondichters kozen Hiel's teksten voor hunne klankscheppingen, zooals G. Huberti voor het lyrisch oratorium ‘Een laatste zonnestraal’ (1874), Jan-Baptist van den Eeden | |
[pagina 350]
| |
voor het oratorium ‘Jacoba van Beieren’ (1876), Hendrik Waelput voor de cantate, waarmee in 1876 het herinneringsfeest van, De Pacificatie van Gent’ schitterend (o.a. ook met een historischen optocht) werd gevierd en L. Mortelmans voor het treffend lied ‘Zij liggen lang begraven te rusten in den dood, de mannen, die 't kloeke Vlaandren verlosten uit den nood’, terwijl Hiel's loflied op ‘Gent’ (‘Wie kent die stad waar alles nog van Vlaand'rens grootheid spreekt’) verklankt werd door Florimond van DuyseGa naar voetnoot1), Prudens' zoon (geb. 1843 † 1910), die later met zijn groot standaardwerk over ‘Het Oude Nederlandsche lied’ (1903-8) zich den geleerdsten en scherpzinnigsten beoefenaar der oude Vlaamsche muziekgeschiedenis zou toonen. Aan de zangerigheid zijner kleine liederen had Hiel het zeker wel vooral te danken, dat hij zoolang een geliefd dichter was in Zuid- en zelfs ook wel in Noord-Nederland. Onmiskenbaar was bij hem de invloed der Duitsche lyriek, waarvan hij reeds het een en ander in vertaling had uitgegeven, vóór hij in 1861 ook eigen ‘liederen’ en in 1863 ‘gedichten’ in het licht zond. Het best leert men hem als lierdichter kennen uit zijn bundel ‘Gedichten’ van 1868, waarin ons, schoon er de toon van het middeleeuwsche lied dikwijls in schijnt na te klinken, toch vooral de fijne techniek treft, en waarin ook vertalingen voorkomen van twaalf Oudengelsche liedjes uit Shakespeare's blijspelen. Een elftal ‘Denderliedekens’ herinnert in dien bundel aan zijne geboortestreek en jeugd, maar verder komen er ‘allerlei’ soort van liederen, schoon toch meest minneliederen, in voor. Blijkbaar hield de dichter veel van refrein aan het slot en van versherhaling midden in zijne liederen, zooals bij de ‘trioletten’, die hij schreef onder den ironischen titel ‘brave lieden’, tot welke lieden hij zich zeer goed bewust was, ook zelf te behooren. ‘Een Simson zou hij willen zijn, om 't kwaad den kop te bieden...... Helaas, hij blijft een filistijn’, ook een van die brave lieden, zegt hij terecht van zichzelf, want slechts eene enkele maal is hij als een Simson opgetreden met bittere hekeldichten ‘Aan de Vlaamsche vrouwen’, aan wie hij het verweekelijken der Vlaamsche mannen verwijt, en met krachtige wekliederen ‘Aan de Vlaamsche jonkheid’. | |
[pagina 351]
| |
Meer innig gevoel dan gewoonlijk wist hij te leggen in verscheidene van de 61 korte gedichtjes, die zijn bundel De liefde in het leven (van 1870) vormen; en van de latere gedichten, opgenomen in de herdrukken zijner vroegere dichtbundels, trok eene rubriek ‘Van God en de Wereld vergeten’ het meest de aandacht, doch niet tot ieders tevredenheid. In 1874 kwam een nieuwe bundel ‘Gedichten’ van hem uit, die o.a. aan ‘Vlaanderens lijden en strijden’ in zijn heldeneeuw gewijd zijn en ook ‘Boerenliederen’, ‘Weideliederen’ en vooral schilderachtige ‘Natuurgezichten’, zooals het krachtig gedicht ‘De Stroom’ bevat. In 1884 volgden ‘Historische zangen en Vaderlandsche liederen’, in 1889 de afzonderlijk verschenen ‘Hymne aan het Menschdom’ en nog een paar bundels, terwijl vele andere gedichten bij zijn dood (27 Aug. 1899 te Schaarbeek) werden nagelaten, maar nooit werden uitgegeven, en misschien terecht. Immers wat hij op lateren leeftijd schreef, bezit maar zelden de verdiensten van zijne vroegere poëzie, omdat hij steeds minder geneigd werd zelfcritiek toe te passen en overdreven waarde was gaan hechten aan de, niet zonder voorbehoud te aanvaarden, stelling, dat alleen echt dichterlijk mocht heeten, wat spontaan uit 's dichters brein was geboren, en daarna geene wijziging meer behoefde noch zelfs duldde. De vijf dichtbundels van den majoor Victorien van de Weghe (geb. 1834 † 1900), van ‘Eerstelingen’ (1871) af tot ‘Winterloover’ (1801) toe, mogen, schoon niet onverdienstelijk, hier slechts terloops worden vermeld. Ook geven het uiterst romantisch dichtwerk ‘Het slot Helstein’ (1851) en de niet eens tot een bundel samengebrachte kleinere gedichten van Constant Jacob HansenGa naar voetnoot1) (geb. 1833 † 1909) geene aanleiding, er hier bij stil te staan; maar wèl moet worden vermeld, dat deze merkwaardige man, Deen van afkomst, Vlissinger van geboorte, burger van Antwerpen en vriend van Noord-Duitschland, als voorstander van een ook over de Duitsche grenzen heenreikend Groot-Dietschland eene zeer eigenaardige plaats innam onder de mannen der Vlaamsche beweging. Als bewonderend geestverwant van zijn ouderen vriend, den Ditmarscher Klaus Groth, die hij in 1882 ook ‘in zijn leven en sterven’ teekende, bracht hij in 1868 diens | |
[pagina 352]
| |
gemoedelijke vertelling ‘Rothgeter meester Lamp un sin dochder’ in Nederlandsche verzen over. Meer onder den invloed der Zuidduitsche poëzie stond Jan van DroogenbroeckGa naar voetnoot1), geboren 18 Januari 1835 te St. Amand op de Schelde, eerst onderwijzer en leeraar aan de muziekschool te Schaarbeek, sedert 1877 ministeriëel ambtenaar te Brussel en 27 Mei 1902 overleden. Door Van Beers tot dichter gevormd, toonde hij zich al spoedig nog meer een leerling van Dautzenberg in zijne geestdrift voor metrische en rhythmische vormenschoonheid, die hij vooral in de poëzie van Rückert en Von Platen bewonderde, zooals wel vooral bleek uit den bundel Makamen en Ghazelen, dien hij in 1866 onder het pseudoniem Jan Ferguut uitgaf. De tien makamen (berijmde prozagesprekken met versjes doorweven), die in dezen bundel voorkomen, zijn, behalve de eerste, die als voorrede oorspronkelijk is, vertalingen van Rückert's makamen, die zelf weer vrij gevolgd zijn naar de poëzie van Hariri, den Arabischen meester in dezen dichttrant. Met recht verdient Van Droogenbroeck bewondering voor de groote kunstvaardigheid, waarmee hij zonder hinderlijke gekunsteldheid zoo kunstvolle dichtstukken vol klank- en woordspelingen in onze taal wist over te brengen. De aan wijn of liefde gewijde ghazelen, een Perzische versvorm, waarbij naast Rückert ook Von Platen zijn voorbeeld was, schijnen wat meer gewrongen, maar toch zijn er ook zeer goed geslaagde onder. Sommige zijn in de makamen opgenomen, zooals het terecht zeer bekende en treffende: ‘Ontwaak! ten einde is ons geduld! - Vlaanderen! - Boeien knellen, al zijn ze verguld - Vlaanderen!’, waarop dan in de makame de krachtige opwekking volgt: ‘Het volk, dat dichters heeft - leeft. - Maar geene tranen - zullen ons den weg banen. - Werk - alleen maakt sterk! - Vereenigen wij onze krachten - Wij brengen het zooverre als anderen het brachten. - Men kan ons verachten, - niet versmachten! - Geene klachten: - Gedachten! - Zwaaien wij de toorts! - des vrijen woords! - Ten strijde, niet met staal, - maar met de taal! - Laat ons de laffen - straffen, - de versmaders versmaden, - de verraders verraden - en die ons verguizen - vergruizen!’ Later heeft Van Droogenbroeck zich ook wel van andere | |
[pagina 353]
| |
kunstige versvormen (b.v. de ritornel) bediend, en meer dan eens over de theorie van maat en rijm geschreven, maar groot is het aantal zijner gedichten niet. Dat een drietal cantaten, ‘Torquato Tasso's dood’ (1873), ‘Camoëns’ (1879) en ‘De Morgen’ (1887), van hem, die zulk een fijn gehoor had voor taalmuziek, werd bekroond, is niet vreemd en evenmin, dat hij op lateren leeftijd nog eens tot de Oostersche poëzie terugkeerde en in 1892 het pit van Oostersche wijsheid met beeldrijke vertellingen uit het land der morgenzon vereenigd uitgaf in den bundel Spreuken en Sproken. Hoever zijne vormkunst verwijderd was van gekunsteldheid en hoe eenvoudig hij ook kon zijn in denken en gevoelen, blijkt wel hieruit, dat zijn bundeltje Dit zijn zonnestralen (van 1873) aan de Vlaamsche jeugd de meest geliefde kinderliedjes en kinderversjes gaf, waardoor hij de Heije of Goeverneur van Zuid-Nederland is geworden en ook in Noord-Nederland niet onopgemerkt bleef. Even keurig op taal en dichtvorm als Van Droogenbroeck was ook Frans de CortGa naar voetnoot1), 21 Juli 1834 geboren te Antwerpen en reeds 18 Januari 1878 overleden te Brussel, waar hij sinds 1861, toen hij met Dautzenberg's dochter huwde, secretaris van den Algemeenen Krijgsauditeur was. Als dichter gaf hij eerst in 1857 en 1859 twee bundeltjes Liederen uit en daarna in 1862 eene zeer goede vertaling der Schoonste liederen van Robert Burns, wiens geestverwant hij als dichter was. In 1866 volgde zijn bundel Zingzang met eene gevoelvolle opdracht aan zijne moeder. In zijn laatsten bundel Liederen (van 1868) ‘bracht hij 't best uit zijnen poëtischen voorraad samen, vrucht veeljarigen werks’, zooals hij zegt. Wat hij van zijne vroegere gedichten in dien bundel niet opnam, rekende hij met wel wat overdreven kieschkeurigheid een herdruk niet waard. Daarna legde hij zich, er op toe, de Oden van Horatius ‘getrouw in de klankrijke golvende maten der Ouden’ over te brengen op het voorbeeld van zijn schoonvader, maar te midden van dat werk verraste hem de dood. In classieken versvorm beschreef hij ook op het eind van zijn leven zijn eigen ‘Fla- | |
[pagina 354]
| |
minganten-begrafenis’, waarbij hij geene tranen verlangde, omdat hij ook zelf ‘altijd graag had mede gelachen en nooit moedwillig eenig stuk gedicht had, waar iedere strophe eenen verschen zakdoek vereischte’. Sentimentaliteit was in zijn oog bespottelijk, maar dat hij desondanks gevoelig van hart was, bemerken wij uit zijne liederen op iedere bladzijde. Eveneens blijkt uit geheel zijn ‘poëtischen voorraad’, dat ‘frisch en vroolijk, vroom en vrij’ levenslang ook zijne leus is geweest, evenals van Heije; en toen hij nog jong was, riep hij ook allen, die deze leus niet aanvaardden, een ‘De deur uit! de deur uit!’ toe in een liedje, waarvoor Flor. van Duyse de muziek schreef. Gestreden onder die leus heeft hij alleen in jeugdige opgewondenheid, toen hij opkwam ‘Voor 't goede recht’ als getrouw zoon van het voorgeslacht, Breydel, Artevelde en Willem van Oranje, en toen hij, nadat de Gentsche studenten in 1856 hunne almanakken door de pauselijke censuur streng veroordeeld en kort daarna zelfs op den Index geplaatst zagen, zich openlijk bij hen aansloot in een liedje met het ondeugend refrein: ‘Gij moet het zwijgen, zulle? Want weet de Paus dat al, zoo treft ook mij de bulle, die u verdoemen zal’. Als mee behoorend tot ‘de wakkre Flamingantenschaar’ schreef hij zijn opwekkend lied ‘Vlaanderen, O! Vlaanderen’ (‘Zoo rijk en welig als weleer zijn nog uwe gouwen’, enz.) en als bestrijder van Frankrijks verkeerden invloed op het Vlaamsche volkskarakter het aardige liedje met het refrein: ‘Och Heer, verleen dien geestigen Franschen ook iets of wat gezond verstand!’ De eigen taal ging bij hem bovenal, want ‘met de tale gaat het vaderland verloren’ was zijne vaste overtuiging. Innige liefde voor de taal sprak hij uit in het liedje ‘Mijne moedertaal’, dat, eerst door Flor. van Duyse en later nog eens door L.F. Brandts Buys op muziek gezet, spoedig door al wat Vlaamsch voelde werd gezongen. Zijne Vlaamschgezindheid was zelfs grooter dan zijne liefde voor de liberale beginselen, dien hij was toegedaan, en partijman wilde hij juist daarom niet wezen. ‘Clericalen, liberalen, kijft en vecht naar hartelust’, zeide hij, maar laat mij daarbuiten, die niets anders begeer, dan ‘vroo en vrij door de wereld te rollen’, als maar het Vlaamsch veld wint, en uitdrukkelijk riep hij bij den politieken strijd in 1864 den Gentenaars toe: ‘Scheurt aan flarden die cocarden, die u onderscheiden! Vrienden, broeders al te zaam, Flaminganten is uw naam!’ | |
[pagina 355]
| |
Niet minder aantrekkelijk dan De Cort's vaderlandsche liederen zijn zijne minnezangen. Men denke b.v. aan guitige liedjes, als ‘Ach Cupidootje’ of ‘Ware ik niet zoo bang’. Het door Flor, van Duyse op muziek gezette ‘Zij minden elkander zoo teeder’ behoort misschien tot 's dichters eigen intieme leven, zooals vermoedelijk ook de gedichtjes, die op aandoenlijke wijze eene jong gestorven geliefde herdenken, nl. ‘Hare laatste woorden’, ‘Thereze’ (‘ik zal Thereze nooit vergeten’) en ‘Evenals verleden jaar’. Uitingen van diepen weemoed als deze zijn bij Frans de Cort zeldzaam. Met de liefdesbekentenis aan ‘Schoon Liesken’ begint eene blijmoediger reeks. 't Is als 't ware eene inleiding tot het zoet-vertrouwelijke ‘In het zonnige hoveken’, tot het vraaglied der liefde ‘Waartoe dienen mij mijne oogen’ (op muziek van Flor. van Duyse) en tot zangen van eene innige zielsverrukking, zooals er slechts enkele in onze taal zijn geschreven: ‘Ic minne di: wel duizend malen, schoon lief, heb ik het dij gezeid: het blijven zeggen en herhalen, Zoet lief, zal ik in eeuwigheid’, en de groet uit de verte: ‘Zooveel liedjes als er klinken...... zooveel maal, mijn lief, mijn leven, zooveel maal wees mij gegroet!’ Dat na het huwelijk de liefdezang niet behoeft te zwijgen, bewijst het gedichtje, waarin de ‘Bekentenis’, dat het spoedig in het huwelijksparadijs niet meer ‘met ons tweeën’, maar ‘met ons drieën’ zal zijn, gekristalliseerd is tot een juweeltje van even groote waarde, als het daarop gevolgde ‘Moeder en kind’: de twee, die voor 's dichters hart onafscheidelijk verbonden zijn, ‘het kind om moeders wille, de moeder om haar kind’ zoo innig geliefd. En dan de volksliedjes, zoo eenvoudig, zoo zangerig als de middeleeuwsche en toch met zooveel kunst bewerkt en beschaafd. Dat de meeste refreinliedjes zijn, zooals ook hunne voorgangers, de ‘virelais’ der latere middeleeuwen waren, die korte, meest vroolijke verhaaltjes in strophenvorm, spreekt haast van zelf, omdat De Cort zich ook overigens zoo gaarne van het refrein bediende. ‘Louter woorden, anders niet’ en ‘Nieuwe bezems keren goed’ zijn de refreinen van een paar hekelliedjes, zooals ook het ondeugend ‘Zoo gaat de wereld’ en het door den dichter naar den vorm tot zich zelf gerichte ‘Ziedaar de vraag’. Wat ‘Onze Meester’ tot ons, zijne leerlingen, zegt, wenschte De Cort, wien het onderwijs bijzonder ter harte ging, in den mond van iederen schoolmeester. Voor de kleine burgerij, de gezonde kern van het | |
[pagina 356]
| |
levenskrachtige Vlaamsche volk, zijn gedichten bestemd, als het frissche ‘liedje van den lapper’ en, in Heije's geest, ‘Een brave gezel, eene lieve maagd, als die te zamen vrijen, dan is er niemendal gewaagd met ze vrij te laten betijen’. Ook een liedje ‘van vrijen en trouwen’ is ‘De meid van hierover’, het eenvoudige Mieken, dat met haar Sander zoo lang van uit haar vensterken groeten wisselt, tot Sander zijn bestaan gekregen heeft en haar kan trouwen. Het guitige liedje ‘Miekens moeder’ heeft aan Richard Hol zoo behaagd, dat hij er muziek voor schreef. Nog wat ondeugender is Pieter's refrein: ‘Eén voor beiden is genoeg’ en de aan Lize op eene oude voys gegeven raad: ‘Naar het klooster moet ge gaan, kind! Naar het klooster van Sint Arjaan, kind! Waar twee paar schoenen aan Het beddeken staan, kind!’ dat een lievelingslied in Vlaanderen geworden is. Een der aardigste van De Cort's liedekens is nog ‘Hij sprak van wonderlijke zaken’: het lied der voor 't eerst tot bewustzijn komende naieve liefde, waarover ‘Annemieken’ al heen schijnt te zijn, op weg naar haar verderf, indien zij niet nog bijtijds tot inkeer komt door den naklank der woorden harer jonggestorven moeder: ‘Kind, behoud met uwe holleblokken uwe zoete onnoozelheid!’ In hartelijk meegevoel met de jonge meisjes uit de volksklasse wordt het liedje geëvenaard door ‘De herbergzangster’, het brave kind, dat hare oude moeder onderhoudt door in de estaminets te gaan zingen. ‘De tweede vader’ eindelijk, is evenals de vorige liederen, een nieuw bewijs, dat het den vroolijken Frans de Cort, den aartsvijand van tranenrijke weekhartigheid, waarlijk aan oprecht gevoel voor hetgeen hij blijkbaar, zoo hier als elders, zelf doorleefd had, niet ontbrak. Toen De Cort zich in 1856 met de makkers van het studentengezelschap ‘'t Zal wel gaan’ te Gent één verklaarde, was daar de aanvoerder der geestdriftige jonge, mannen Julius Vuylsteke, die er ook de stichter van was en er na zijne promotie in de rechten de patroon van bleef, wiens lied van ‘'t Zal wel gaan’ (van 1855) er ook later op menige vergadering weerklonk en van wien op iedere vergadering voortaan een gedicht als ‘evangelie van den dag’ zou worden voorgelezen. Natuurlijk bleef ook hij het antwoord niet schuldg op den herderlijken brief van den Gentschen bisschop en de daarop gevolgde parlementaire verklaring van den Minister De Decker, die ‘de Gentsche Universiteit de bron van onmeetbare onheilen voor | |
[pagina 357]
| |
de jonge kweekelingen’ hadden genoemd, omdat zij, verleid door ‘de valsche, verderfelijke, lasterende en kettersche leering’ van sommige hunner hoogleeraren, er toe gebracht werden, zich met vraagstukken bezig te houden, die het hun nog niet paste te onderzoeken. In de bijtende iamben van zijn gedicht ‘De Jongen’ uitte Vuylsteke zijne heilige verontwaardiging over de dwingelandij, die hem en zijn vrienden verbood, uit liefde voor ‘Rede en Recht en Waarheid’ te gewagen van hetgeen een verhelderd inzicht in het wezen der Kerk en in de geschiedenis der menschheid hun had geelerd. Om dat inzicht, zegt hij, ‘zijn wij een pest, die u doet vreezen voor 't lot der maatschappij? - welnu 't zij zoo: wij zullen 't dreigend onweer wezen: wij zijn gevaarlijk - maar voor U! Voor U, vooroordeelsmeders, Jezuieten met lange of korte rokken aan’...... En dan gaat hij voort die Jezuieten zoo scherp te hekelen, als alleen de geestdrift van den jongen kunstenaar dat vermag. En op hunne vermaning: ‘Gij zijt zoo jong: rampzalig is uw streven; gij zijt zoo jong: wordt wijs als wij!’ is zijn vernietigend antwoord, ‘'t Is waar, wij vangen nauwelijks aan te leven, maar gij begint te sterven, gij!’ Immers, gij zijt ‘maar een galm der oude tijden, spookachtig kind van dood en nacht’; en dat thema der veroudering en ontaarding van Kerk en Paus en Priesterschap wordt dan nog breeder uitgewerkt in een tweede iambisch gedicht, ‘In Sint-Baafsabdij’, door hem geliefd als het nog overgebleven puin ‘der dwaasheid en der misdaan van 't verleden’, die hij haat met een bitteren haat, maar die in het heden nog blijven naspoken in het pausdom, dat nog is, wat het altijd was, ‘een galg, waaraan de lijken zwieren, nooit verteerd, van alles wat voorheen omhoog zich richtte, van al wat edel was en vrij’, doch waarvan nu ‘de dagen geteld zijn’. Julius VuylstekeGa naar voetnoot1) was 10 November 1836 te Gent geboren, | |
[pagina 358]
| |
vestigde zich daar eerst als advocaat, nam er in 1879 de uitgeverszaak van Willem Rogghé over en is er 10 Januari 1903 overleden. Slechts twee dichtbundels heeft hij uitgegeven: in 1860 een liederkrans Zwijgende liefde, waarvan de gedichten uit 1856 en 1857 dagteekenen, en in 1868 Uit het Studentenleven en andere gedichten, die hem in de volle kracht zijner bloeiende jeugd doen kennen en die, toen zij uitkwamen, de Noordnederlandsche studenten beschaamd deden staan over de nuchterheid hunner eigene karakterlooze poëzie. In zijne Verzamelde Gedichten die in 1881 en nog eens in 1887 verschenen, vindt men ook nog andere verzen, dan die in zijne beide bundels werden opgenomen, maar die toch meest uit denzelfden studententijd dagteekenen. Zij hadden toen eene plaats gevonden in den Studentenalmanak van ‘'t Zal wel gaan’ en zijn grootendeels in denzelfden toon geschreven, als zijne reeds genoemde ‘iamben’, met name drie zeer pessimistisch gekleurde gedichten, waaraan hij later den weinig passenden naam ‘Mijmeringen’ gaf, maar die in 't bijzonder getuigen van dichterlijke kracht. De bundel ‘Zwijgende liefde’ doet zich voor als het werk van een beschroomden jongen man, die zijne liefde niet durft uiten, uit vrees van dan de zekerheid te krijgen, dat zij niet werd beantwoord, maar die toch ten slotte zelf zijn sentimenteel gedweep belachelijk begon te vinden. Of er in die verzen even veel of even weinig echt is, als in de liederen van Heine, weten wij niet, maar zeker is het, dat zij onder Heine's invloed en in zijn toon zijn geschreven, zooals b.v. het liedje van den ‘armen vogel Fenix, die nimmer sterven mag’: het beeld zijner ‘arme liefde’, die ook telkens weer herleeft. Heiniaansch is ook een liedje als ‘De zonne daalde’, maar de ‘Nazang’ van den bundel bewijst, dat er een kloeker geest in den dichter gevaren is, en van dien kloeken geest is zijn tweede bundel bezield. Toch gewagen de liederen ‘Uit het Studentenleven’ ook nog wel dikwijls van de liefde, zelfs in twee studentengesprekken ‘de arte amandi’, waarin zich eene jongensachtige levenswijsheid vol geestigen spot doet hooren en waarbij het ‘Herberg-tafereel’ uitstekend aansluit met de voortreffelijk naar het leven geteekende | |
[pagina 359]
| |
figuur van Mietje, die met zooveel zelfbewust meesterschap de weinig eerbiedige studenten bedient...... en beheerscht. Ook de teekening van een roerig ‘Vastenavondbal’ getuigt van vrij wat uitbeeldingsgave en van veel gevoel voor taalmuziek tevens. In den ouden Heinetoon vervalt Vuylsteke weer met zijn ironisch: ‘de liefde is louter gevoelen, de liefde koopt men niet’, maar zuivere weemoed spreekt uit zijn ‘Avondschemering’ met het pessimistische slot: ‘Herinnerde smarte is nog immer smart, herinnerde vreugde is geen vreugde meer’. Vroolijker is het loflied op den ‘Vrouwenmond’, fijn gevoeld zijn liedjes, als ‘Dageraad’ en ‘De Boom en de Zon’, doortinteld van frissche jeugd zijn ‘Lentelied’ (‘Wie is er jong, die niet zingt van vreugd?’) en het ‘Naar buiten, ja, naar buiten! men stikt hier in de stad’ van zijn ‘Wandeling’, in zijn geheel getuigend van rijkbloeienden levenslust in de vrije schoone natuur, tot op de beide laatste versregels na, die den dichter typeeren: ‘en och! hoe jammer, dat er, te midden van al die pracht, ook Vlaamsche boeren wassen, dat treurig kroost der nacht!’ En nu de eigenlijke studentenliederen, ook van opbruisenden levenslust getuigend met de gulle bekentenis, wat het is, waaraan studenten, ‘minnaars van het lied’, niet, en waaraan ‘studenten, jong en Vlaamsch en vrij’ wèl willen meedoen. Evenzoo als in dit lied laat Vuylsteke ook een veteraan onder zijne makkers spreken, als hij hun in zijn ‘Troost’ voorstelt ‘te drinken op hunne gezondheid’, omdat student zijn zoo iets heerlijk moois is. ‘Jeugdig zelfvertrouwen’ is het, wat daar in dien kring heerscht en wat hen doet verklaren: ‘Oud is 't menschdom, koud zijn bloed; maar wij, de Toekomst, zijn vol gloed!’ En vooral ook aan diegenen onder hen, die idealen bezitten, die dichters zijn, behoort de toekomst, meent hij. ‘Aan de dichters’ stelt hij den stouten eisch: ‘Gij moet de klok zijn, die de wereld wekt, de klok, die de schare samen roept, het leger leidt, den storm klept, en de zege luidt’. Welk een geestdrift in dien jongen man, die haar later ook in daden zou weten om te zetten! Hij zag niet op tegen eene ‘Heldenworsteling’, als waartoe hij in een zijner geestdriftigste studentenzangen oproept, eene heldenworsteling ‘voor volksbestaan en volkstaal, voor vrijheid en voor recht’, zooals hij zegt in een ‘Vaderlandsche roes’, waarin de beelden van geheel Oud-Vlaanderens heldengeschiedenis voor zijn geest voorbijtrekken. | |
[pagina 360]
| |
Aan dat heerlijke studentenleven moest een einde komen. Studeeren was juist zijne liefste bezigheid niet geweest, en in een zijner liederen smaalt hij op de ‘koude, trotsche, bittere wetenschap’; maar ‘wie bemint wijn, wijf en gezang, die blijft student zijn leven lang’, en dat mocht toch niet. Hij gaat aan 't werk en ‘een reuzenvreugde huppelt’ er in hem, als hij mag zingen: ‘Nunc est bibendum, 'k ben er door!’ ‘Nu voelt hij zich zoo verlicht en zoo vrij’, doch besluit zijn jubellied met deze woorden ‘maar 't maakt mij toch voornamelijk blij voor vader en voor mamaatje’. Men zou na deze bekentenis niet verwachten, dat hij op lateren leeftijd als geschiedvorscher een van de degelijkste beoefenaars der wetenschap zou worden, die België heeft opgeleverd. Aan zijn Gentschen vriend Karel Versnaeyen, die dichter was als hij, schoon als zoodanig niet bij hem te vergelijken, en die ook novelles en tooneelstukken heeft uitgegeven, schreef hij, in antwoord op een berijmden gelukwensch na zijn examen, een strophisch gedicht, dat hij in zijn bundel als ‘Nazang’ liet drukken, met een programma van hetgeen hij zich voorstelde te doen in de groote maatschappij, waarin hij nu verder zou optreden. Strijden zal hij er ‘voor vaderland en vrijheid’, kloppen zal zijn hart ‘voor waarheid en recht’, gloeien zal zijn haat ‘voor priesterdwang, voor valschaards en verraderen’; en ‘één meester wil hij dienen: den Plicht’. Dat heeft hij ook levenslang met onwankelbare karaktervastheid en taaie volharding gedaan als weinigen. Maar het plichtsgevoel was het niet alleen wat hem dreef. Hij kon niet verflauwen, want het was zoo waar, wat hij in een zijner liederen zeide: ‘Beweging, wie mij dat kan geven, hij maakt mij sterk. Ik vraag geen wellust, maar slechts leven, geen roem, maar werk!’ Zoo is hij onder zijne tijdgenooten de stoerste strijder voor de Vlaamsche beweging geweest. In 't bijzonder was hij dat in den kring van het Willemsfonds, maar ook daarbuiten, ook op politiek gebied. In 1868 werd hij lid van den Gentschen gemeenteraad, waar hij als flamingant, die van geen schipperen wist, aan anderen het voorbeeld gaf om in de vergaderzaal altijd zonder uitzondering het woord te voeren in het Nederlandsch. Uitsluitend Vlaamsch werd in dien tijd nog maar alleen gesproken in de gemeenteraden van Roeselare, Thielt, Veurne, Diksmuiden en Nieuwpoort en in enkele kleine Brabantsche gemeenten, terwijl in den Antwerpschen gemeenteraad wel reeds | |
[pagina 361]
| |
vroeger door velen, maar niet uitsluitend, Nederlandsch werd gebruikt. Hij was echter niet alleen flamingant, hij was, evenals zijn vriend De Geyter, maar met meer bezadigdheid dan deze, van wien hij zich daarom later moest afscheiden, tegelijk ook anti-clericaal. ‘Vrijgeest en flamingant, slechts hij is onze vriend!’ had hij reeds vroeger in zijn lied ‘De goede zaak’ verklaard en diezelfde leus maakte hij onder andere woorden ook weder in 1868 tot den grondtoon van zijn lied ‘Klauwaert en Geus’, dat, door Lodewijk Hinderyckx van eene melodie voorzien, bij de politieke verkiezingen van 1885 door de liberalen als strijdlied werd aangeheven. Overigens lieten zijne drukke practische werkzaamheden hem geen tijd meer, de poëzie te beoefenen; maar in zijn krachtig proza en zijne pakkende redevoeringen is hij blijven toonen, dat zijne kunstenaarsgaven niet waren verzwakt met den tijd. Op velen is hij, evenals in verscheidene zijner gedichten, ook in zijne latere geschriften den indruk blijven maken van pessimist te zijn; en die indruk was ook juist, maar zeer eenzijdig. Het heden bezag hij ongetwijfeld met pessimistischen, wantrouwenden blik en besprak hij dikwijls op pessimistischen, sceptischen toon; maar wanneer het de toekomst gold, dan was er geen grooter optimist dan hij, die zelfs toen nog is blijven strijden voor de verwezenlijking van de idealen zijner jeugd, toen hij in zijne laatste levensjaren, onder huiselijk leed gebukt en teleurgesteld in zijne schoone verwachtingen, er aan moest beginnen te twijfelen, of hij die idealen nog wel bij zijn leven der verwezenlijking wat meer nabij zou zien komen, omdat er, zooals hij reeds klaagde in het lied zijner jeugd, in zijn heerlijk Vlaanderen nog zooveel ‘Vlaamsche boeren wassen, dat treurig kroost der nacht’. Een geheel andere toon dan uit Vuylsteke's gespierde poëzie klinkt ons tegen uit de aanvankelijk hier en daar verspreide gedichten der jong gestorven Rosalie LovelingGa naar voetnoot1), die ze in 1870 tot een bundeltje vereenigd uitgaf met de gelijkgestemde verzen harer twee jaar jongere zuster Virginie, evenals zij vol bewondering voor Duitsche lyriek en vooral ook voor Klaus Groth, van wien Rosalie reeds in 1864 de vertelling ‘Trina’ vertaalde. Na haar dood gaf Virginie, die later nog maar alleen | |
[pagina 362]
| |
proza zou schrijven, den bundel ‘Gedichten’ in 1877 nog eens wat vermeeerderd uit. Naar den vorm zijn alle liedjes van Rosalie strophische gedichtjes, meer in overeenstemming met de Duitsche, dan met de Nederlandsche metriek. Naar den inhoud zijn het kleine tafereeltjes uit het leven, naar de stemming bijna alle in den toon van den weemoed, die zeker verband hield met de broosheid van haar gestel. Dat zij van Ledeganck's poëzie genoot, verwondert ons niet; en van Tollens, dien zij niet minder bewonderde, leerde zij eenvoud en beknoptheid. Vele van hare liedjes zijn weemoedige herinneringen van oude moedertjes en grijsaards, die hunne verloren jeugd, hun verloren geluk herdenken (b.v. ‘De gouden bruiloft’). Vele andere vertellen ons van den dood en dan vooral van den indruk, dien hij op de kinderziel maakt (b.v. ‘Moeders krankheid’ en het bijzonder lieve ‘Het oudste kind’) of ook wel op ouderen, wanneer hij hun kinderen of kleinkinderen ontrukt (b.v. ‘Het geschenk’ en ‘Tegemoet gaan’ met muziek van Edward Blaes). Ook is ouderliefde dikwijls het onderwerp (b.v. ‘Vader en Moeder’) en enkele malen ook de ijdelheid van rijkdom of vorstelijke macht (b.v. ‘De groote keizer’, d.i. Napoleon op St. Helena). De gedichtjes van Virginie LovelingGa naar voetnoot1) zijn in denzelfden trant en grootendeels in denzelfden toon geschreven, zooals ‘Grootmoeders beeld’, ‘'s Nonnekens biecht’, ‘In 't Lof’, ‘Moeders kruisken’, ‘Onrust’, ‘Het ontwaken’, ‘De inhaling van den pastoor’ en ‘Het Nieuwjaarsbezoek’; maar naast de daaruit blijkende belangstelling der dichteres voor het kleine, intieme menschenleven om haar heen, vinden wij bij haar ook groote ontvankelijkheid voor natuurindrukken en liefde voor het buitenleven, zooals ‘In 't stadshoveken’, ‘Najaarsindrukken’, ‘Het buitenmeisje’ en ‘Ik weet niet’, waarin de natuur de vragen naar het ‘waarom’ en ‘waarheen’ bij haar doet opkomen, die van eene meer wijsgeerige geestesrichting bij haar getuigen, dan bij hare zuster, waaraan zij ook uiting geeft in andere kleine versjes, zooals ‘Morgenwandeling’, ‘Het eindje touw’ en ‘Aan een geleerd jong meisje’. Het gevoel der zusters Loveling vindt men, schoon meer | |
[pagina 363]
| |
regelrecht lyrisch geuit, ook in de Mijmeringen (1859) en Echo's der gedachten (1861) van Pieter Cornelis Verhulst (geb. 1835 † 1873), die zich vooral door Lamartine aangetrokken gevoelde en zich in 't bijzonder op welluidenden versbouw toelegde. Ook na het uitgeven zijner beide bundels schreef hij nog wel kleine versjes, die in verschillende tijdschriften of jaarboekjes hunne plaats vonden, zooals ‘Dag, lief kind!’, ‘Doe niemand kwaad’, ‘Wat wij beminnen’, ‘Wat omgaet in de herten en weet de wereld niet’, enz. en ‘Een meisjeslied’: ‘Wanneer ik nog klein was, zong moeder bij 't wiegje een liedjen der min; zoo streelende klonk het refreintje: Mijn herteken lief, slaep zacht in!’ - Wanneer ik thans wakker blijf liggen en vruchteloos sluimeren wil, dan zing ik een vers van dat liedjen: Slaep herteken mijn, zacht en stil! - Maar 't herteken weet van geen rusten, het klopt, ach! zoo lang en zoo snel, terwijl ik een traen in het oog voel, bij 't denken aan 't woordjen: vaerwel!’ Van de weinige Limburgsche dichters verdient Désiré ClaesGa naar voetnoot1) (geb. 1836 † 7 Maart 1910) hier eene bescheiden plaats wegens zijn bundel Roozen en Doornen, waarmee hij in 1862 optrad, De Herschepping (1864) en De ijzeren spoorbaan (1866), waarmee hij ons naar De Kempen verplaatst, en een bundel Gedichten van 1885, die al wat hij later nog ter eere van zijn geliefd Limburg schreef in zich vereenigde. De liefde voor het volksgezang, die reeds in de latere middeleeuwen in Vlaanderen had geheerscht en daar nog niet, zooals helaas! in Noord-Nederland, was uitgedoofd, moest bij het veldwinnen der Vlaamsche beweging wel het verlangen doen ontstaan om naast de oudere, nog altijd gezongen, liederen ook nieuwere in denzelfden toon bij het volk en ook in de kringen der meer beschaafden in te voeren. Van zulke liederen hebben wij reeds verschillende dichters en toonkunstenaars genoemd, maar in 1870 werd dat werk meer stelselmatig ter hand genomen door het Willemsfonds, dat toen eene eerste reeks (12 nummers) Nederlandsche zangstukken uitgaf, spoedig door verscheidene andere gevolgd. Daarvoor nu maakte zich vooral verdienstelijk Gentil Theodoor | |
[pagina 364]
| |
AntheunisGa naar voetnoot1), geboren te Oudenaarden 9 Sept. 1840, gehuwd met Maria Conscience, de eenige dochter van den beroemden romanschrijver, zelf vrederechter op verschillende plaatsen, sedert 1883 te Brussel, en in 1907 te Elsene overleden. Zijne liederen zagen gezamenlijk het licht in twee bundels: Uit het hart (1874) en Leven lieven en zingen (1879) en waren door den keurigen, welluidenden vorm en het echt natuurlijk gevoel bijzonder voor den zang geschikt, wat zeker niet bevreemdt, als men weet, dat de dichter zelf ook een frisch, oorspronkelijk componist was, in staat voor liederen van anderen, zoowel als voor zijne eigene, muziek te schrijven, die gemakkelijk in het oor viel en spoedig populair werd. Van zijne kinderliedjes, waarvoor hij zelf de muziek schreef, zij hier het ‘Onze vader’ (‘Ik kniel hier met de handjes saam’) genoemd en ook het wiegeliedje ‘Slape, slape, doe’. Van de andere liederen, waarvan hij woord- en toondichter tevens was, mag ‘Een vrouwken gezwind te spinnen zat’ niet onvermeld blijven. Zijn lied ‘Naar wijd en zijd’ werd door F.A. Gevaert, zijn wiegelied (‘En over de weide daar blonk de zon’) door Richard Hol van muziek voorzien; maar vooral was het de toonkunstenaar Willem de Mol, die zich tot de liedjes van Antheunis aangetrokken gevoelde en met name voor twee er van melodieën schreef, waarop zij boven vele andere algemeen geliefd werden: voor het ‘Lentelied’ (‘'t Vogelke kweelde blij, 't Bloemeke geurde vrij: 't Was in de lente, 't was in de mei’) en voor het roerende ‘Ik ken een lied, dat 't hart bekoort, ik ken een lied vol melodij; ik heb het reeds als kind gehoord: die tijd is lang voorbij’. Tot de liederen van anderen, waarvoor Antheunis de muziek schreef, behoort vooreerst de ‘Liederkrans uit de Loverkens van Hoffmann von Fallersleben’ en vervolgens ‘Het lied van het Willemsfonds’ van Julius SabbeGa naar voetnoot2) (geb. 1846 † 1910), een der krachtigste bevorderaars der Vlaamsche beweging, die van zijn geliefd Brugge, waar hij leeraar aan het athenaeum was, een Vlaamsch Nürnberg heeft zoeken te maken en deze ‘doode maged’ tot nieuw leven heeft willen wekken door den grootschen aanleg van ‘Brugge-Zeehaven’, waarvoor hij, en voor nog zooveel | |
[pagina 365]
| |
meer, heeft gestreden in het van 1874 tot 1881 door hem uitgegeven maandblad De Halletoren. Ook schreef hij eene in 1877 bekroonde cantate ‘Klokke Roelandt’ en ‘Het liedeken van Brugge’ (muziek van Leo van Gheluwe), maar overigens is hij als dichter weinig vruchtbaar geweest. Verder schreef Antheunis nog melodieën voor liederen van Theophiel Coopman (geb. 1852 † 1915), wiens voornaamste werkzaamheid eigenlijk eerst in de volgende periode valt, maar die toch reeds in 1878 met Victor Alexis de la Montagne (geb. 1854 † 1915), een dichter evenals hij, het invloedrijke tijdschrift Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle begon uit te geven, en toen ook al met een bundel Lenteliederen (1877) was opgetreden, weldra gevolgd door Gedichten en Gezangen (1879), en die, veel later, alle beoefenaars der letterkunde aan zich zou verplichten door met Dr. L. Scharpé (1899 en 1910) eene uitvoerige en voortreffelijke ‘Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde (sedert 1830)’ in het licht te zenden. Van Coopman nu koos Antheunis om er eene melodie op te schrijven het lied ‘Lentemorgen’ (‘De zonne koestert de bloemekens’) en het terecht bijzonder geliefde Plamingantenlied ‘Mijn Vlaandren heb ik hartlijk lief’. Nog een derde lied van Coopman, door Edward Blaes op muziek gezet, is zeer bekend geworden, namelijk ‘Het lied der klokke Roelandt’ (‘Mijn naam is Roelandt! Wanneer ik klep is 't brand, wanneer ik luide, triomf in Vlaanderland’), waarbij men een ander Klokke-Roelandtslied kan vergelijken, door Albrecht Rodenbach gedicht en door Jan Blockx op muziek gezet. Geheel ander soort van dichtwerk, waarvan hij in 1901 in een ‘Kunstcredo’ de theorie zou uiteenzetten, leverde Dr. Amand de VosGa naar voetnoot1) (geb. 18400 † 1906), toen hij onder het pseudoniem Wazenaar in 1881 zijn bundel Langs ruwe paden uitgaf, waarin zijne van 1858 tot 1880 geschreven gedichten verzameld zijn, en vooral toen hij daarop in 1884 een bundel In de Natuur liet volgen: dichtwerk waarvan de taal gezocht en al te hoogdravend is en de dichtvorm meer aan onregelmatig rhythmisch proza, dan aan metrisch gebouwde poëzie doet denken. Als iets ongewoons trok zijne poëzie wel de aandacht, maar toch niet zooveel, als in 1878 zijn proza- | |
[pagina 366]
| |
werk Een Vlaamsche jongen had gedaan. Dat was een realistische anti-clericale roman, dien men bijna eene autobiographie zou kunnen noemen, geschreven onder den invloed van Multatuli met wien hij de zucht om de wereld te hervormen gemeen had zoodat hij dan ook in het practische leven veel tegenwerking moest ondervinden en in 1890 als bataljons-geneesheer tegen zijn zin werd gepensioeneerd, waarover hij zich wreekte met een bitter protest, getiteld ‘Een officier geworgd’. Onder de geestelijken, die in vorige eeuwen de Vlaamsche letterkunde nog het meest hadden bevorderd, komen in dezen tijd slechts enkele dichters voor, en geen van hen treedt ook maar eenigszins op den voorgrond. Toch zijn de vaak kernachtige verzen van den Premonstratenser kanunnik Servaas Domien DaemsGa naar voetnoot1) (geb. 1838 † 1903), bibliothecaris der abdij Tongerloo, niet onverdienstelijk, vooral keurig van vorm. Afwisselend dichtte hij in vromen en in luimigen trant, zooals zijne Lierzangen van 1870 bewijzen en vooral zijne bundels Deugd en Vreugd (1873), Gedichten (1879) en Luit en Fluit (1884). Vrome liedjes in middel-eeuwschen toon en taal liet hij in beperkt aantal exemplaren drukken onder den titel Dit zijn suverlike liedekens (1878), en door het vertalen van twee geestelijke tooneelstukken uit het Engelsch van den kardinaal Nic. Wiseman gevoelde hij zich opgewekt, ook een oorspronkelijk ‘gewijd drama’ in min of meer ouderwetschen trant te schrijven: Sinte Dimphna's marteldood (1874), dat meer bekendheid verdient, dan het gevonden heeft. Gloedvolle stichtelijke lierdichten schreef ook Dr. Hendrik Claeys (geb. 1838 † 1910Ga naar voetnoot2)), die na in 1864 tot priester gewijd te zijn en vele jaren te Oudenaarden en te St. Nicolaas Latijn onderwezen te hebben, tenslotte een rustiger werkkring vond als pastoor der Sint-Nicolaaskerk te Gent. Reeds in 1853 trad hij als dichter op, maar zijne meeste gedichten zijn in tijdschriften verspreid en daardoor min of meer in vergetelheid geraakt, wat zij niet verdienen. Een bundel Gemengde Gedichten gaf hij alleen | |
[pagina 367]
| |
in 1877 uit. Ook als welsprekend redenaar deed Claeys zich kennen, o.a. door zijne lijkrede op Conscience, in de O.-L.-Vrouwekerk te Antwerpen 30 September 1883 uitgesproken. Ridderlijk trad hij in het krijt tegen Nolet de Brauwere van Steeland, die op deels onbeschoften, deels spottenden toon den dichter Lodewijk de Koninck (geb. 30 Oct. 1838 † 22 Maart 1924) jarenlang met onverdiend scherpe critiek vervolgde wegens diens ‘heldendicht in twaalf zangen’ Het Menschdom verlostGa naar voetnoot1), een zeer omvangrijk dichtwerk, de vrucht van vijftien jaar arbeids, waarvan reeds sedert 1874 eenige proeven verschenen waren, maar dat in zijn geheel eerst in 1883 het licht zag met opdracht aan den aartsbisschop van Mechelen. Die herhaalde aanvallen op het meest uitvoerig en doorwrocht katholiek-godsdienstig dichtwerk, dat Vlaanderen in de negentiende eeuw voortbracht, benadeelden den dichter te meer, omdat zij onpartijdig konden schijnen, daar Nolet de Brauwere geen minder getrouw zoon der Katholieke Kerk was dan De Koninck, een leek als hij, en werkzaam bij het lager onderwijs, waarbij hij tenslotte tot inspecteur (opziener) opklom. In alexandrijnen geschreven, kon ‘Het Menschdom verlost’ bij zijn verschijnen weliswaar een min of meer ouderwetschen indruk maken, maar had De Koninck de rijmlooze versmaat verkozen, waarin voor langen tijd Milton (met zijn ‘Paradise regained’) en Klopstock (met zijn ‘Messias’) hetzelfde onderwerp hadden behandeld, dan zou hij zich daarmee nog allerminst nieuwerwetsch hebben betoond, en de opvatting van 's menschen verlossing kon voor een goed Katholiek natuurlijk noch ouderwetsch, noch nieuwerwetsch zijn, omdat zij in zijn oog onveranderlijk waar was en daarom zelfs niet de geringste afwijking gedoogde. De inhoud van het epos is het leven van Jezus, verhaald, voorzoover er geene uitweidingen, verklaringen of ontboezemingen in voorkomen, naar den tekst der Evangeliën; maar de eerste zang begint eerst een half jaar vóór Jezus' dood bij zijne reis door Samaria naar Jeruzalem. Met de opwekking van Lazarus breekt het verhaal af, om ons in den tweeden zang opeens duizenden | |
[pagina 368]
| |
jaren terug te verplaatsen en ons den opstand van Lucifer te schilderen, geheel onder den invloed van Vondel's treurspel, dat den dichter met de stof ook dikwijls de woorden geleend heeft. De derde zang schildert ons den helleburg als Lucifer's stichting en de vierde den zondeval, en daarop, in overzicht, de geheele geschiedenis der Joden, met hunne profeten, die de gewenschte komst des Verlossers voorspellen. Eerst met den vijfden zang keert de dichter tot het leven van Jezus terug, tot de voorbereiding voor zijne gevangenneming en het laatste avondmaal of de instelling van het H. Sacrament des Altaars. De zesde zang is gewijd aan Jezus in Gethsemane en zijne gevangenneming. De zevende en achtste behandelen zijn rechtsgeding en veroordeeling en de negende de kruisiging. Nu volgen in den tienden zang de graflegging, de nederdaling ter helle en de verrijzenis, terwijl in den elfden eene rondreis van Nicodemus en Johannes door de beroemde plaatsen in het Heilige land aanleiding geeft, de voornaamste bijzonderheden uit Jezus' voorgaand leven mee te deelen, totdat de dichter weer terugkeert tot de verschijningen van Jezus aan zijne discipelen en besluit met de belofte aan Petrus van zijn oppergezag over de kerk. De twaalfde zang eindelijk verhaalt ons van Jezus' hemelvaart, zijne intrede in den Hemel en zijne kroning als koning van het koninkrijk Gods. Vanzelf lokken onderwerp en dichttrant ons uit tot eene vergelijking met Vondel's poëzie, en daartegen is ‘Het Menschdom verlost’ in geen enkel opzicht bestand. De dichter zelf noemt het terecht ‘eerder een voortbrengsel van studie en overweging, dan van uitvinding en inbeelding’, waardoor de taal dan ook dikwijls haar poëtisch karakter verliest en tot een dor conventioneel hoogdravend proza overslaat, dat bovendien door den metrischen vorm ook nog een stijf-onnatuurlijk proza is. Het is dan ook geene lichte taak, het groote werk, dat zoo weinig nieuwe gedachten bevat, geheel te doorlezen; maar wie dat toch onderneemt, zal hier en daar getroffen worden door beeldrijke beschrijvingen, kernachtige versregels en zelfs geheele verzenreeksen, die getuigen, dat het De Koninck niet ontbrak aan een dichterlijken geest en dat hij met kunstenaarsernst heeft gestreefd naar het voortbrengen van een werk zóó grootsch, dat alleen een dichter van buitengewonen aanleg en oorspronkelijk vernuft er in zou geslaagd zijn, een meesterwerk te leveren, terwijl het nu slechts | |
[pagina 369]
| |
door 's dichters buitengewone wilskracht een achtenswaardig arbeidsgewrocht is geworden. Dat de eigenlijke clericale partij onder de Vlamingen en vooral ook de groote meerderheid der Vlaamschgezinde lagere geestelijkheid zich jaren lang aan de Vlaamsche beweging te weinig heeft laten gelegen liggen, kan niet bevreemden, wanneer men bedenkt, dat de hoogere geestelijkheid, voortgekomen uit de Fransch-gezinde aristocratie, die beweging veeleer tegenwerkte dan begunstigde en de clericale Vlamingen bovendien wel wisten, dat zij niet den geringsten invloed konden oefenen op de steeds Fransch-gezinde Regeering, daar deze liberaal was en zelfs aan de wenschen der liberale flaminganten niet of slechts schoorvoetend te gemoet kwam. Dat zou anders worden, toen in 1870 de langdurige alleenheerschappij der liberalen in België werd gebroken, en vooral toen in 1884 daarvoor eene nog langduriger alleenheerschappij der clericalen in de plaats trad. Toen kwamen de clericale flaminganten tot het besef, dat ook zij wel eenig gewicht in de schaal konden leggen; doch zich daartoe bij de liberale Vlaamsch-gezinden aan te sluiten - zooals het meest doeltreffend zou geweest zijn - viel hun moeielijk, omdat sommige woordvoerders onder deze, zooals De Geyter, zoo fel tegen het clericalisme waren opgetreden, en ook Vuylsteke met zijne leus ‘Klauwaert en Geus’ meer en meer een anti-clericaal karakter had gegeven aan de Vlaamsche beweging, die in het Willemsfonds haar middelpunt en sinds 1867 in het Gentsche Weekblad Het Volksbelang haar best geredigeerd orgaan had gevonden. Dat iemand als De Koninck daartegenover in de voorrede van zijn heldendicht ‘Geloof en Moedertaal de twee onafscheidbare samenstellende elementen der volkszelfstandigheid’ noemde, was dus begrijpelijk en eveneens, dat de pastoor-deken Van de Putte, door partijzucht gedreven, nog wat verder ging en verzet tegen het Willemsfonds noodig vond, omdat, zooals hij zeide, ‘aan het hoofd daarvan allengs menschen gekomen waren, die geene Vlamingen konden zijn, overmits zij geene katholieken waren’. Zoo sprak hij bij gelegenheid, dat te Kortrijk zich eene afdeeling gevormd had van het ‘Davidsfonds’, dat in 1875 te Leuven was gestichtGa naar voetnoot1), niet om naast het Willemsfonds in meer | |
[pagina 370]
| |
katholieke kringen de Vlaamsche beweging te bevorderen, maar allermeest om daartegenover de Vlaamsche beweging in andere banen te leiden. Dat de stichters dezer nieuwe vereeniging tot hun patroon Jan Baptist David gekozen hadden, die levenslang in onverstoorbare vriendschap met Willems had samengewerkt, was zeker een vergrijp tegen de traditie der Vlaamsche beweging; maar ook in hun vijandelijken wedijver hebben Davids- en Willems- fonds beide aanleiding kunnen vinden om door krachtiger werkzaamheid het aantal flaminganten zeer belangrijk te doen stijgen, al zou vriendschappelijke wedijver ook tot meer vooruitgang op staatkundig gebied hebben geleid: iets wat te meer noodig was, omdat de liberalen allengs meer en meer aan kracht verloren door de afscheiding der Vlaamsche sociaal-democraten, die, ofschoon zich in 't bijzonder volksvrienden noemende, door hun doctrinair internationalisme gedwongen werden, de volkszaak der Vlaamsche beweging aan haar lot over te laten. De man, die het meest tot de stichting van het Davidsfonds. bijdroeg, was ongetwijfeld Frans de Potter, de redacteur van ‘Het Fondsenblad’ te Gent, die er dan ook als algemeen secretaris de ziel van bleef. Op denzelfden weg voortgaande, wist De Potter ook te bewerken, dat, wat Willems reeds een halve eeuw te voren te vergeefs had beproefd, in 1886 tot stand kwam: de stichting, door de Belgische Regeering, van eene ‘Koninklijke Vlaamsche Academie’ te GentGa naar voetnoot1) naast de ‘Académie royale de Bruxelles’. Jammer, dat deze grootsche instelling, als eene belangrijke overwinning der Vlaamsche beweging, onder de flaminganten niet met onverdeelde vreugde kon worden begroet, daar de clericale Regeering (Minister Beernaert) wat al te duidelijk toonde, aan welke partij men haar te danken had, door onder de 18 leden, die zij benoemde, slechts drie liberalen (Van Beers, Rooses en Hiel) op te nemen. Toen nu dit getal door de reeds benoemde leden tot 25 moest worden aangevuld en daarbij van de, zeker ten onrechte uitgesloten, liberalen nog maar alleen Sleeckx een benoeming werd waardig gekeurd, weigerde deze, evenals Van | |
[pagina 371]
| |
Beers en Rooses, zitting te nemen en kon men vreezen, dat de Academie niet veel meer zou zijn dan een officiëel Davidsfonds, te meer daar De Potter door de Regeering tot haar bestendigen secretaris werd aangesteld. Gelukkig heeft de Academie zich niet zoo bekrompen betoond, als sommigen verwachtten, voor later openvallende plaatsen minder onverzoenlijke liberalen niet uitgesloten, de medewerking van (ook liberale) Noordnederlanders op prijs gesteld en bij de uitgave harer werken getoond, dat zij zich geroepen voelde niet in de eerste plaats de Kerk, maar bovenal de wetenschap te dienen. Door deze opvatting harer taak heeft zij tevens stelling genomen tegenover eene kleine, bepaald Westvlaamsche, fractie onder de clericalen, waarvan de Brugsche kanunnik Adolf Juliaan Duclos (geb. 1841) zich den woordvoerder maakteGa naar voetnoot1). Deze fractie, die vooral te Brugge en te Roeselare hare aanhangers vond onder de laatst overgebleven partijgenooten van De Foere's spellings-oorlog, had haar best gedaan, de stichting der Academie te verijdelen, omdat zij meende, dat door deze, en nog wel op staatsgezag en op staatskosten, de invoering van het Nederlandsch ten koste van het Vlaamsch in Vlaanderen zou worden bevorderd, met verbastering van den volksaard en vooruitgang van den hervormden godsdienst als gevolg. Daar hunne vrees voor den invloed van het protestantsche en liberale Noord-Nederland zich paarde aan eene innige liefde voor de streekspraken en wel bepaaldelijk voor het Westvlaamsch, dat nog wat verder dan Oostvlaamsch en Brabantsch van de Nederlandsche schrijftaal afwijkt, worden de aanhangers dezer kleine partij gewoonlijk met den naam van ‘taalparticularisten’ aangeduid. Hun hoofdvertegenwoordiger vonden zij in den pastoordeken van Poperinge, Leonard Lodewijk de BoGa naar voetnoot2) (geb. 1826 † 1885), die zich het meest deed kennen door zijn omvangrijk Westvlaamsch Idioticon (1870-73), dat, ofschoon niet zonder | |
[pagina 372]
| |
belang voor de taalwetenschap, toch in de eerste plaats een strekkingswerk is, daar het niet phonetisch-juist de Westvlaamsche volkstaal geeft, maar eene daarbij aansluitende schrijftaal, en dus ook vele in de spreektaal reeds verouderde en nog meer daarin nooit opgenomen woorden bevat, gedeeltelijk ontleend aan oudere Westvlaamsche (ja zelfs Brabantsche) schrijvers. Medewerking aan dat woordenboek verleende o.a. de priester Guido GezelleGa naar voetnoot1), die er het krachtigst toe heeft bijgedragen, dat het Vlaamsch in de Zuidnederlandsche litteratuur weer, evenals het Brabantsch bij Jan van Beers, wat meer op den voorgrond trad, dan het geval was bij de jongere schrijvers, die, omdat eendracht ook op letterkundig gebied macht maakt, zich zooveel mogelijk op het schrijven van beschaafd Nederlandsch hadden toegelegd en dus Gezelle's streven naar verbrokkeling (particulariseering) ongaarne zagen, terecht bewerende, dat de taal, die hij zelf schreef, noch zuiver Vlaamsch was, noch algemeen Nederlandsch, nergens gesproken of geschreven, maar de kunstmatige taal van het Idioticon-De Bo. Gezelle werd 1 Mei 1830 te Brugge geboren en erfde van zijn vader, die boomkweeker was, zijne innige liefde voor de natuur, van zijne moeder, de boerendochter Monica de Vriese, zijne gemoedelijke vroomheid, en van beiden zijne afgodische vereering voor zijne Westvlaamsche moedertaal. In 1854 werd hij priester gewijd en tevens aangesteld tot leeraar aan het Klein Seminarie te Roeselare, waar hij ook zelf leerling was geweest; en door zijn bezielend onderwijs wist hij daar zijne leerlingen zoozeer aan | |
[pagina 373]
| |
zich te boeien, dat zijn invloed gevaarlijk begon geacht te worden. Daaraan althans schijnt het te wijten, dat hij, na veel tegenwerking ondervonden te hebben, in 1860 zijne betrekking moest verwisselen met eene andere onderwijsbetrekking (voor Engelsche seminaristen) te Brugge. Reeds in 1848 had hij zijn bekend gedichtje ‘De Mandelbeke’ uitgegeven en daarna gedichten van stichtelijken aard, meest ter eere van priesters bij plechtige gelegenheden. Eerst in 1858 zag zijn eerste dichtbundel, Vlaemsche Dichtoefeningen, het licht, waarin zoowel zijne bekendheid met de ook door hem onderwezen Latijnsche litteratuur uitkomt, als de invloed der romantiek zich deed gelden, met name die van Longfellow, van wiens Hiawatha hij in 1886 ook eene vertaling zou uitgeven en wiens poëzie zoo uitstekend samenstemde met zijne natuurliefde, waarvan reeds in dezen bundel het bekende gedicht ‘O, 't ruischen van het ranke riet,’ getuigt. Daar hij in het ‘arme kranke klagend riet’ ook het beeld zag van zijne eigene deemoedige priesterziel, gaf hij reeds in dit gedichtje een volledig type van geheel zijne latere poëzie: de uiting eener innige liefde voor de in hun leven en eigenaardigheden zoo zuiver waargenomen planten en dieren, gepaard aan eene droomerige bespiegeling, die ze maakte tot zinnebeelden van het vrome gemoedsleven. Indien men wegens het symbolisch en parabolisch karakter zijner verzen hem zonder voorbehoud den Poirters der negentiende eeuw zou willen noemen, zou men hem onrecht aandoen en te weinig nadruk leggen op zijne natuurliefde; maar dat hij in zijne, ondanks uitgebreide kennis toch haast kinderlijke, vroomheid, en in zijn zinnebeeldig opvatten van de werkelijkheid groote geestverwantschap met Poirters vertoont, valt niet te ontkennen en komt ook uit in zijne voorliefde voor doodsbetrachtingen, zooals wij die aantreffen in zijne, even te voren ter nagedachtenis van zijn geliefden leerling Edewaerd van den Bussche uitgegeven, Kerkhofblommen (1858)Ga naar voetnoot1) en wat later in Het kindeke van de dood. Van hetzelfde jaar 1860 als dit zijn zijne XXXIII Kleengedichten, waarin hij o.a. ook zijne liefde uitspreekt voor ‘de Vlaemsche tale’, zoo ‘wonderzoet voor die heur geen | |
[pagina 374]
| |
geweld en doet’: eene taal, die zulk een ‘verruwprachtig hoortooneel’, zulk een ‘zielverrukkend zingestreel ontplooit’. Toen hij reeds weer te Brugge woonde, gaf hij in 1862 een bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden voor Vlaamsche studenten uit waarin vooral de priester aan 't woord is en, evenals ook elders in zijne bundels, de kerkelijke feesten en gedenkdagen hem de bezielende stof voor zijne gedichten leveren...... en dan zwijgt hij als dichter tot 1880, wanneer zijn bundel Liederen, eerdichten en reliqua het licht ziet, waarin ook vroolijke gedichten voorkomen als ‘De Torrebrand’, ‘Varende vroue’ en ‘Viervlaghe’, het eerst geplaatst in het scherp hekelend weekblad ‘Reinaert de Vos’, in 1860 gesticht door zijn vriend Lodewijk VleeschouwerGa naar voetnoot1) (geb. 1810 † 1866), die vooral als journalist werkzaam is geweest, maar toch ook als dichter optrad, o.a. met eene vertaling van Goethe's ‘Faust’. Aan dat weekblad werkte Gezelle onder het pseudoniem ‘Spoker’ ijverig mee, vooral ook als eigenaardig, wat bekrompen flamingant, voor wien alleen West-Vlaanderen het ware vaderland was, welks volksleven tot in de kleinste bijzonderheden toe zijn geheele hart bezat, zoodat hij daardoor vanzelf beoefenaar der folklore moest worden. Daaraan zijn dan ook vooral de drie tijdschriften gewijd, die hij achtereenvolgens stichtte: ‘Rond den Heerd’ in 1865, ‘Loquela’ in 1881 en ‘Biekorf’ in 1890. In dien tijd was hij (sinds October 1865) onderpastoor van St.-Walburgisparochie te Brugge en (sinds September 1871) onderpastoor der Lieve-Vrouwekerk te Kortrijk, waarheen hij zeer tot zijn leedwezen werd overgeplaatst, als bewijs, naar het schijnt, van het misnoegen zijner kerkelijke overheden, die hem ook, zooals men beweert, het uitgeven van nieuwe dichtbundels verboden. Daaraan dan ook, of misschien aan onlust ten gevolge van gebrek aan waardeering, zal het te wijten zijn, dat sedert 1880, op Zes Marialiederen (1885) na, in langen tijd geene gedichten meer van hem uitkwamen, want hij kon slechts met moeite opzettelijk dichten: ‘dicht en deun te gaar moesten hem vanzelf uit de ziel springen’. Eerst weer in 1893 verraste hij zijne vrienden met een nieuwen bundel, Tijdkrans getiteld. In 1897 liet hij daarop den bundel Rijmsnoer volgen, met gedichten, die op de verschil- | |
[pagina 375]
| |
lende maanden van het jaar van toepassing zijn. Eindelijk verschenen in 1900 nog Laatste Verzen, maar toen was hij reeds 27 November 1899 te Brugge overleden. De drie laatste bundels bevatten het meest eigenaardige en over het algemeen ook het beste, dat Gezelle geschreven heeft; maar zij vallen reeds buiten het tijdvak, dat wij behandelen, en moeten daarom onbesproken blijven, al moet even worden opgemerkt, dat toch een zijner meest geliefde gedichtjes, het lied van ‘Het schrijverke’, het kleine waterkevertje, het ‘krinklende, winklende waterding met 't zwart kabotseken aan’, dat maar niet kan ophouden op den waterspiegel ‘den heiligen Name van God’ neer te schrijven, reeds van vroeger dagteekening is. Die drie bundels hebben aan Gezelle na zijn dood, vooral in Noord-Nederland, een roem bezorgd, waarvan de eenvoudige man met zijne kinderlijke wereldbeschouwing en schier vrouwelijke tederheid bij zijn leven niet had kunnen droomen. Juist die laatste bundels konden hem beroemd maken, omdat zij eerst verschenen in een tijd, waarin persoonlijke taaluiting boven alles verlangd werd en men in zijne verzen hetzij 's dichters wezenlijke moedertaal, het in Noord-Nederland onbekende eenvoudige volks-vlaamsch kon meenen te hooren, hetzij 's dichters eigen kleurige (ook klankspelende en klanknabootsende) taalschildering kon bewonderen, die ongewoon (dus niet banaal) was en door raakheid van toets zoo sterke kunstroering wekte. Ook wat den inhoud betreft, paste zijne poëzie volkomen in een tijd, waarin zoovelen nooit moede werden te gemeten van schoone beweeglijke natuurbeelden, hun geest toegevoerd op gevleugelde woordklanken, en steeds bereid waren, het voorgezongene in mystiek-droomerige stemming met hunne ziel te doorleven, als heerlijke sprookjes voor volwassen kinderen. Van Gezelle's eigenlijke leerlingen trad de geneesheer Jhr. Karel de GheldereGa naar voetnoot1) (geb. te Thourout 1839 † 1913) reeds in 1861 met Jongelingsgedichten op, eerst in 1883 gevolgd door Landliederen, die ook in een gemoderniseerd Westvlaamsch geschreven zijn en waarin menig goed gezien en diep gevoeld dorpstafereel (b.v. ‘Herdenken’) voorkomt. Een ander genees- | |
[pagina 376]
| |
heer, Eugeen van OyeGa naar voetnoot1) (geb. te Thourout 1840 † 1926 te Ghistel), was ook een leerling van Gezelle, maar toonde zich in zijne bundels Morgenschemer (1874) en Vonken en Stralen (1889) minder taal-particularist dan zijn meester, al hield ook hij, evenals deze, van taalmuziek, die wel het meest uitkomt in zijne op muziek gezette cantaten of in Godelieve van Ghistel’, legende door Edgard Tinel op muziek gezet (1910), en van, zij het ook eenigszins nevelige, natuurschilderingen, als b.v. in zijn mooi gedicht ‘De Zee’. Gezelle's dankbaarste leerling was zeker de beminnelijke pastoor, eerst van Wacken en sinds 1893 van Ingoygem Hugo VerriestGa naar voetnoot2) (geb. te Deerlijk 26 Nov. 1840 † te Ingoygem 27 Oct. 1922), die in 1874 in een bundel Liederen verschillende reeds vroeger geschreven gedichten bijeenbracht, maar vooral bekend is door zijn schetsenboek Twintig Vlaamsche koppen (1901-2, II dln.), waarin hij Gezelle en vele zijner medestanders meesterlijk teekende, en door den bestudeerden eenvoud zijner boeiende welsprekendheid, waarmee hij overal, ook in Noord-Nederland, Gezelle's roem verbreidde en aan diens dichttrant ingang zocht te verschaffen. Als leeraar aan het Klein Seminarie te Roeselare (van 1867 tot 1877) vormde ook Verriest zijne leerlingen, en op geen van deze droeg hij later meer roem, dan op Albrecht RodenbachGa naar voetnoot3), te Roeselare 21 October 1856 geboren. Als student in de rechten aan de Leuvensche hoogeschool toonde deze zich een geestdriftig voorstander der Vlaamsche beweging, die hij bevorderde met het uitgeven van de tijdschriften ‘De Vlaamsche vlagge’ (1876-80) en ‘Het Pennoen’ (1878-80) en met gedichten als ‘De Blauwvoet’ (1875), (‘Vliegt de blauwvoet, Storm op zee’)Ga naar voetnoot4) en andere | |
[pagina 377]
| |
in 1878 vereenigd tot een bundel Eerste Gedichten, die door geen nieuweren bundel zou worden gevolgd. Reeds 23 Juni 1880 toch overleed de jonge teringlijder, die zooveel verwachting voor de toekomst had gewekt, vooral sinds zijn GudrunGa naar voetnoot1), een heldenspel in vijf bedrijven en in verzen, in 1878 was bekroond. Toen het in 1882 was gedrukt, vond het ook in ruimeren kring welverdiende bewondering om de dichterlijke taalmelodie, waarin er de, door den ouden Wate gepredikte, vrijheidsstrijd, eerst van den sluw berekenenden Carausius, daarna van Herwig, om Moerland van de Romeinsche overheersching te verlossen wordt behandeld, afgewisseld door de bevrijding van Carausius' dochter Gudrun, de aan Herwig ontroofde bruid. Het is een weergalm der Germaansche heldensage, maar, met veel oorspronkelijkheid van opvatting en voorstelling, tot een strijdgalm van Vlaanderen gemaakt, en jammer is het daarom, dat de jonge dichter daarvoor niet liever den epischen vorm heeft gekozen, dan den dramatischen, die hem zeker wel veel meer moet hebben aangetrokken, omdat hij zelf zoo gaarne aan tooneelvertooningen meewerkte, doch dien hij nog niet meester was, zoodat het spel, toen het voor het eerst in 1896 te Antwerpen verkort werd vertoond, niet in staat bleek tot het einde de aandacht te boeien, zelfs van een ook voor fijn kunstgenot toegankelijk publiek. Het was eene mislukte proef uit te groote vereering voor zijn studievriend wat al te onberaden genomen door Pol[Ydoor] de Mont, die na Rodenbach's te vroegen dood zijne plaats had ingenomen als leider van een jonger dichtergeslacht aan den aanvang van eene nieuwe periode in onze litteratuur. |
|