De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Derde tijdvak.
| |
[pagina 3]
| |
XXXVIII.
| |
[pagina 4]
| |
danks het wapengekletter en den daardoor gewekten vijandigen geest bleven zich Noord en Zuid aan elkaar verwant gevoelen, zooals vooral uitkwam gedurende het Twaalfjarig Bestand; maar de poëzie der Republiek bleef in de Spaansche Nederlanden toch ook overigens niet geheel onbekend. Zelfs deed zich het merkwaardig verschijnsel voor, dat een der Noordnederlandsche dichters, Jacob Cats, in de zeventiende eeuw nergens meer in eere was en met bewondering werd nagevolgd dan in de Zuidelijke Nederlanden. Wordt wel eens beweerd, dat in ons land in ieder gezin naast den bijbel ook de werken van Cats konden worden aangetroffen, in de Zuidelijke Nederlanden namen die werken inderdaad de plaats van den huisbijbel in. En zoo was het ook nog veel later. In het begin der negentiende eeuw ontbraken zij maar ‘in weynige huysgezinnen’, volgens Willems, die ons ook vertelt, hoeveel verzen van Cats men toen nog van buiten kende: sommigen te Antwerpen waren toen nog in staat ‘meer dan vyf duyzend verzen van hem voor de vuyst op te zeggen’ Ga naar voetnoot1). Kenmerkend is dan ook de anecdote, die verteld wordt van den Mechelschen aartsbisschop Jacob Boonen, aan wien Vondel zijne ‘Altaer-geheimenissen’ had aangeboden en van wien hij als tegengeschenk een zeer middelmatig schilderstuk ontving; deze prelaat nu zou bij het lezen van Vondel's dichtwerk gezegd hebben, dat de dichter heel aardig rijmde en zoo voortgaande nog wel kans had, eenmaal Cats te evenaren. En toch was Cats protestant; maar zóó weinig treedt bij hem het leerstellig geloof op den voorgrond, dat men alleen dán in hem den Calvinist zal kunnen zien, als men weet, dat hij tot die sekte behoorde, en dat geen katholiek ooit aan eenig gedicht van hem aanstoot heeft behoeven te nemen. Cats' populariteit in België berustte natuurlijk in de eerste plaats op zijne wezenlijke verdiensten, maar bovendien ook op eigenschappen, die andere Noordnederlanders niet of slechts in minderen graad bezaten. Het stichtelijk en zedelijk karakter van zijne dichtwerken moest dáár meer op prijs gesteld worden dan in Noord-Nederland, omdat daar toen op letterkundig gebied de geestelijkheid den toon aangaf en de dichters daar ook | |
[pagina 5]
| |
zelf meerendeels priesters waren. Daarbij kwam, dat ook toen reeds de meest beschaafden, de adel en de verdere aristocratie, die eene hoofsche poëzie hadden kunnen waardeeren, voor het meerendeel Nederlandsche verzen versmaadden en, zelf Fransch sprekende, ook Pransche (of Spaansche) boeken of in het geheel niets lazen. Bijna alleen aan de burgerij kwamen daar Nederlandsche verzen in handen en deze verstond van alle Noordnederlanders Cats het best, zoowel wegens de eenvoudigheid en ongekunsteldheid van zijne poëzie, als wegens zijne, niet zoover van de Zeeuwsche spreektaal afwijkende, schrijftaal, waaraan het Vlaamsch nauwer verwant was, dan aan het Hollandsch, vooral dan aan dat nieuwere Hollandsch, zooals bv. Hooft en Vondel dat schreven. De Zuidelijke Nederlanders waren nog met den eenen voet in de Middeleeuwen blijven staan en hadden daarom te veel moeite om zich vertrouwd te maken met de moderne taalscheppingen van het Noorden, waarop Cats zich veel minder toelegde dan andere dichters van beteekenis onder zijne land- en tijdgenooten. Aanvankelijk vinden wij naast Cats ook nog Heinsius, als iemand van Europeesche vermaardheid, tot voorbeeld gesteld, zooals bv. in de Geestelycke dichten van Willem van der Elst, pastoor van Bouchoute en Waterdijk, die verklaart, dat wie ‘de rechte wet van dichten soeckt te leeren, tot Heinsius en Cats profytlyck hem sal keeren’; immers zegt hij, ‘dees twee, nu lang vermaert voor mannen van verstant, doen daer van schoon vertoogh aen heel het Nederlant’. Deze man had er nog aardigheid in, dat het jaar 1622, waarin hij zijn dichtbundel uitgaf, op den titel ook kon aangeduid worden met de talletters in zijn naam, op deze wijze: ‘WILheM Van Der eLst, prIester, pasteVr’. Dat Heinsius' poëzie eenigen invloed op hem gehad heeft, blijkt uit niets; van Cats heeft hij misschien zijn redelijk vloeienden versbouw geleerd, maar meer dan verstandig berijmd proza in zuivere taal is zijn dichtwerk toch niet. Onder de Vlaamsche dichters zette hij bovenaan Jonkheer Jacques Ymmeloot Ga naar voetnoot1), heer van Steenbrugge, 27 October 1574 te Yperen geboren en vertegenwoordiger der Belgische tweetaligheid, daar hij evengoed vloeiende verzen in het Fransch als in | |
[pagina 6]
| |
het Nederlandsch wist te maken, terwijl hij bovendien nog Latijnsche verzen schreef. Zijn gezag had hij vooral te danken aan een in 1626 uitgegeven werkje ‘La France et la Flandre réformées, ou traité enseignant la vraye méthode d'une nouvelle poésie françoise et thioise, harmonieuse et délectable’, waarin hij dezelfde metrische regels leerde, die al lang in de Noordelijke Nederlanden door iedereen in practijk werden gebracht, namelijk de regelmatige afwisseling van lettergrepen met en zonder klemtoon, waardoor de moderne poëzie zich van het oude rederijkersrijm onderscheidt. Tot zijne vrienden, en tegelijk ook tot de eerste dichters, die zijne metrische lessen ter harte namen en duidelijk den invloed der Renaissance ondergingen, behoorde de geleerde pastoor van Oudeghem bij Dendermonde, Justus de Harduyn Ga naar voetnoot1), geboren 11 April 1582 te Gent en 9 Mei 1641 op negen-en-vijftigjarigen leeftijd in zijne parochie overleden. Ook zijn vader Franciscus had zoowel Latijnsche als Nederlandsche gedichten, o.a. vertalingen van Anacreon, gemaakt, doch ze niet uitgegeven. De zoon trad in 1613 op met een bundel ‘De Weerliicke Liefden tot Roose-mond,’ Eensdeels naergevolght de Griecksche, Latijnsche ende Franchoysche Poëten (Antw. 1613) Ga naar voetnoot2), waarin men, behalve drie Anacreonteia, vele vertalingen vindt van sonnetten van Joachim du Bellay, Remy Belleau en Philippe Desportes. Ook zijn tweede bundel, Goddelicke Lof-Sanghen, Gent 1620, bevat voornamelijk vertalingen van Du Bellay, Desportes en Jean Bertaut Ga naar voetnoot3); maar met dien bundel hoopte hij ‘alle windvol ende sielsquetsende Venus-ghejancksel te verschuyven’. Hij verkeerde in den waan, dat ‘Gods lof te singhen een oirsaecke sou wesen, dat men niet meer en sou singhen dien verblinden God Cupido, maer wel de alsiende Goddelicke Dryeenigheydt’, doch bediende zich, om dat doel te bereiken, ook van het Hooglied, waarvan eene reeds vroeger door | |
[pagina 7]
| |
hem gedichte navolging (ten deele als beurtzang) in dezen bundel is opgenomen naast eene vertaling van het ‘Stabat mater’, berijmde psalmen en andere inderdaad niet ondichterlijke liederen. Een aanhangsel tot dien bundel, Den Val ende Opstand van den Coninck ende Prophete David, is vertaling naar Theodorus Beza en de daarbij gevoegde ‘Seven Leed-Tuijgende Psalmen’ zijn op één na (van Bertaut) vertaald naar Desportes. Meer opgang maakte hij met eene andere vertaling, waarbij hij in versbouw en woordgebruik het meest op Cats gelijkt, namelijk met zijn emblematisch werk ‘Goddelycke wenschen’ (van 1629). Het oorspronkelijke, de ‘Pia desideria’ van den geleerden Jezuïet Herman Hugo, Spinola's aalmoezenier, was, in 1623 te Antwerpen verschenen, reeds in 1628 in het Fransch vertaald en beleefde wel twintig uitgaven, zoodat het zeker wel eene Nederlandsche vertaling verdiende. De vijf en veertig zinnebeelden, die men er aantreft, zijn in drie boeken verdeeld en onderscheiden als ‘versuchtinghen der leet-betuygende siele, wenschen der godtvruchtighe siele en versuchtinghen der Godtminnende siele’. Een bijbeltekst is het opschrift, een jong meisje is er meestal het zinnebeeld der ziel, een gevleugelde knaap dat van den geliefde. Aanhalingen uit kerkvaders zijn ten slotte toegevoegd aan de vrij uitvoerige, soms zeker al te breedsprakige gedichten in verschillend soort van strophenvorm. Ga naar voetnoot1) Een andere bundel bevat de zeventien zinnebeelden van A. Wierix, die de pater Jezuïet Stephanus Luzvic onder den titel ‘Cor Jesu Amantis Sacrum’ door zesregelige Latijnsche versjes had verklaard, welke een andere priester der societeit van Jezus, Gerardus Zoes, in evenveel Nederlandsche versregels overbracht en in 1627 uitgaf onder den titel ‘Het Godtvruchtich Herte, Den Koninghlycken Throon van Jesus, den vreedsamighen Salomon’. Van ieder prentje is een reuzenhart, door kleinere aardig geteekende figuurtjes omgeven, het middelpunt. De reeks van zinnebeelden vormt één geheel, dat ons doet zien, hoe het kind Jezus het hart aan de wereldsche machten ontrukt, achtereenvolgens aankloppende en binnengelaten, het reinigend, verlichtend, | |
[pagina 8]
| |
versierend, tot zijne woning makend en met palmen tooiend. De versjes zijn wel beknopt, maar daarom nog niet keurig. Een derden emblematabundel vertaalde Petrus Gheschier, de ‘pastor van 't Princelijck begyn-hof, geseydt Den Wijngaerdt, in Brugge’, uit het Latijn van zijn stadgenoot, den Brugschen aartsdiaken Antonius a Burgundia, vier jaar nadat het oorspronkelijke te Antwerpen gedrukt was, namelijk in 1643 en onder den titel ‘Des Wereldts Proefsteen ofte De Ydelheydt door de Waerheyd beschuldight ende overtuyght van Valscheydt’. Lange, zeer middelmatige verzen verklaren de vijftig zinnebeelden, die de bundel bevat. Een ander Bruggeling, die in 1673 een berijmd leven van den patriarch Bruno uitgaf, namelijk de Karthuizerbroeder Petrus Mallants, wilde voor zijn stadgenoot niet onderdoen en vertaalde in 1667 gedeeltelijk een Latijnschen bundel zinnebeelden van Benedictus Haeftenus van Afflighem, onder den titel ‘De Heyr-Baene des Cruys’. Zoowel in de verzen van dien bundel, als in de alexandrijnen van zijn heiligenleven verraadt deze kloosterbroeder duidelijk studie van Cats. Men ziet, de emblematische dichttrant was - zeker ook almede door den invloed van Cats - in Zuid-Nederland toen zeer in trek, want het bleef niet bij vertalen. Ook met oorspronkelijke gedichten kwamen er verscheidene bundels zinnebeelden uit, zooals de ‘Kroone der vier Hooft-Deughden, toeghe-eyghent, aan de H. Maghet ende Moeder Godts Maria’ (1644) van Ernest van Veen, zoon van den bekenden schilder en ontwerper van emblemata Otto van Veen, en zelf advocaat en waardijn der munt te Brussel. Prosper de Vynck († 1674), priester en regulier kanunnik in de Augustijner abdij van den Eeckhoute te Brugge, gaf aldaar in 1645 in verzen, die studie van Cats verraden, zijn dichtwerk Wekelyck Vermaeck, geseyt Euangelischen Raeds-man uit, door hem, naar zijne eigen woorden, geschreven ‘by maniere van T'samenspraecke: in de welcke den Geest onder den naeme Caelestinus onderricht Asellus, dat is het vleesch, in den wegh der saligheyt, bestaende in het schouwen der sonden ende uytwercken der deughden’. De dichter gaf daarin blijkbaar een tegenhanger tot een vroeger werkje, dat hij te Antwerpen in 1641 had uitgegeven onder den titel ‘Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie tot haren Beminden binnen Jerusalem’, en waarvan hij zelf op den | |
[pagina 9]
| |
titel erkent, dat het eigenlijk ‘met Sin-spelende beelden is uytghegheven door Boëtius a Bolswert’ en door hem ‘onlanckx in Rijme ghestelt ende vergroot is’. Ook reeds in dit dichtwerk beproefde hij den trant na te bootsen van Cats, dien hij echter lang niet kon evenaren, evenmin als hij met zijne rijmen denzelfden indruk wist te maken, als het oorspronkelijke proza deed, dat hij dus niet tot zijn voordeel in den versvorm heeft overgebracht. Dat oorspronkelijke proza, Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimage tot haren beminden binnen Jerusalem, in 1627 te Antwerpen uitgegeven en later nog vele malen herdrukt Ga naar voetnoot1), geeft in 37 emblematische prentjes en hoogstwaarschijnlijk ook in het daarbij ter verklaring gevoegde proza het werk van den bekenden plaatsnijder Boëtius Adamsz. Bolswert, in 1580 te Bolsward geboren en omstreeks 1620 naar Antwerpen verhuisd, waar hij in het St. Lucasgild werd opgenomen en in 1633 overleed. Wat hij met zijn werkje bedoelde, zegt hij duidelijk in het daaraan voorafgaand ‘kort begrip’. ‘Alle eerbare, seegbare ende deughdenrycke Jongh-vrouwen sullen hierin in 't korte sommighe punten (die ons dagelijcx ontmoeten) kluchts-wijs voorgestelt vinden: ende dat in maniere als het leven van een dagh reysens in Pelgrimagie van twee gesusters: d'eene Suster (Willemynken, onser aller maeghschap zijnde) wilt meesten-tydt over-al buyten den rechten wegh loopen. Wiens quade parten, ongheregeltheden ende beletselen hebben wij hier openbaerlijck ten thoon ghestelt. Door welcke quade feyten (nademael zy de berispinghe ende waerschouwinge van Duyfken haer suster niet en wilt achten) sy gheraect tot eene uyterste ellende; maer Duyfken haer verlatende verkrijght haer ghewenschte ruste, vrede ende liefde van haer Lief, met eeuwige welvaert’. Hoe Willemijnken telkens van het rechte pad afdwaalt en dan verschillende wereldsche genietingen najaagt, maar steeds bedrogen uitkomt en zich daarna voor korten tijd weder versterkt met de ‘soete confituren’ (de h. sacramenten) en schoon wascht in het heldere water (der biecht), om ten slotte toch reddeloos in den poel der ellende weg te zinken, terwijl Duyfken daarentegen Jerusalem bereikt en daar in eeuwige vreugd met den hemelschen bruidegom bruiloft viert, vinden wij in den vorm van | |
[pagina 10]
| |
dialogen meegedeeld, die ons eene, meestal levendige, schildering geven van het wereldsche leven en bovendien in de zinnebeeldige taal der devotie de ontboezemingen eener van liefde tot Jezus vervulde ziel. Een provoost van de Brabantsche munt, Geeraerdt van Wolschaten, maakte in zijn werkje De Doodt vermaskert met des Weerelts Ydelheyt (van 1654, herdrukt in 1698) vrij lange kortregelige versjes met zuiver Catsiaanschen dreun, door overdenkingen en bijvoegsels gevolgd, bij achttien houtsneden naar een doodendans van Holbein. Dat was eene proeve van bij ons zeldzame, maar buitenslands zeer veelvuldige behandeling in woord en beeld van de reeds uit de middeleeuwen dagteekenende, maar door Holbein's prenten later weer zeer in de mode gekomen, doodendansen Ga naar voetnoot1). Van Wolschaten doet in gemakkelijkheid van versbouw voor Cats niet onder en daarom zijn vooral de ‘vier vreught-rijcke lustpriëelen, nieu bloeselkens van minne-liedekens, rooskens van herderssanghen, wyngaert-rancxkens van drinck-liedekens en coddige deuntjens’, die er voorkomen in zijn ‘Antwerps lusthofken’ van 1661 te prijzen. Zelfs kunnen wij ze, als wij geen al te hoogen maatstaf aanleggen, lieflijk en dichterlijk noemen: eene ware verademing te midden van al die stichtelijke rijmen, waartoe ook de ‘neepdichten’ of epigrammen en ‘De on-ghemaskerde Liefde des Hemels’ (1686) van den Antwerpschen minderbroeder Joannes a Castro behooren, die met laatstgenoemden emblematischen bundel een tegenhanger bedoelde te geven van het meest bekende en ook meest gelezen Zuidnederlandsche dichtwerk der zeventiende eeuw: ‘Het Masker van de Wereldt afgetrocken’, het eerst in 1645 in beknopten vorm uitgegeven onder den titel ‘Ydelheyt des Werelts’, maar later veel vermeerderd onder den nieuwen titel minstens vijf en dertig maal gedrukt. De schrijver van dat werk was Adriaen Poirters Ga naar voetnoot2), 2 Nov. 1605 in het Noordbrabantsche Oosterwijk geboren, eerst te 's-Her- | |
[pagina 11]
| |
togenbosch, daarna te Douay onderwezen en in 1625 in het professiehuis der Jezuieten te Mechelen opgenomen, waarna hij in 1637 tot priester gewijd werd en in 1641 de kloostergeloften als geestelijke der societeit van Jezus aflegde. Vele jaren was hij te Mechelen en Maastricht leeraar in de oude talen; den 4den Juli 1674 overleed hij te Mechelen. Toen zijn boek den zevenden druk beleefde, droeg hij het op ‘aen de waerachtige Philothea, dat is de Godt-minnende Ziele'', die hij ons als eene geestelijke jonkvrouw voorstelt, geheel in overeenstemming met den geest van zijn geschrift, dat er op uit is, minachting in te boezemen voor de onder bedrieglijk schoonen schijn zoo leelijke of althans zoo onbelangwekkende wereld, en alle Godminnende zielen op te wekken om die wereld te ontvluchten achter de veilige, alleen rust en geluk waarborgende, kloostermuren. Terwijl in het werkje alle uitingen van zinnelijkheid worden afgekeurd, predikt het zelfs de voortreffelijkheid der huwelijks-onthouding, zonder te betreuren, dat de algemeene toepassing van deze leer den ondergang van het menschelijk geslacht ten gevolge zou hebben, en zonder te bedenken, dat het feit van 's menschen bestaan daarmee zelf reeds veroordeeld wordt als gevolg van eene afkeurenswaardige of in elk geval minderwaardige daad. Aan deze strekking zou het boek dan ook zeker niet die populariteit te danken hebben gehad, die er ook onder meer wereldsgezinden aan ten deel viel, indien het niet bovendien eene lange reeks van anecdoten en verhalen bevatte ter kenschetsing van het ijdele leven der wereldlingen in allerlei kringen der maatschappij, dat Poirters blijkbaar tot in de kleinste kleinigheden nauwkeurig had waargenomen, en waarvan de gebreken en zwakheden voor zijn scherpziend oog ook onder aantrekkelijke vermomming niet verborgen hadden kunnen blijven. Dat deze priester een zeer doeltreffenden vorm heeft weten te vinden om aan zijne zedenpreeken ingang te verschaffen, kan niet worden ontkend, en dat kan tot op zekere hoogte eene kunst genoemd worden. Ook als woordkunstenaar verdient hij den lof van te beschikken over en handig gebruik te maken van die woord- en zinvormen, welke een grooter publiek kunnen pakken, al zal het kleinere publiek van fijner beschaafden misschien meermalen aan de platheid der taal aanstoot genomen hebben en er zeker zijne aesthetische behoeften niet in bevredigd hebben gezien. | |
[pagina 12]
| |
Naar den vorm behoort ‘Het Masker’ tot de rubriek der emblematabundels. Eene zinnebeeldige prent met kort opschrift en spreukvormig onderschrift gaat vooraf; dan volgt een, dikwijls vrij uitvoerig, gedicht in viervoetige versregels, die de rijmwoorden eer van zelf schijnen te vinden dan te zoeken, en daarop gaat de dichter tot proza over, dat gewoonlijk weer door gedichten, zelfs van langen adem, wordt afgewisseld. Bladzijden achtereen worden die ‘aenspraecken’ in proza voortgezet, niet zelden door ‘toemaetjens’ en ‘bijworpjens’ gevolgd; en daaruit zou gemakkelijk eene aardige bloemlezing van verhaaltjes bijeengebracht kunnen worden, waarvan die, welke in rijmvorm vervat zijn, veel gelijkenis hebben met de verhalen uit Cats' ‘Trou-ringh’, al zijn zij ook veelal in andere versmaat geschreven. Nu en dan is Poirters snedig, ja zelfs vinnig in zijne hekeling, maar meermalen ook is zijne gemoedelijk-boertende voorstellingswijze in staat, een glimlach te wekken, ofschoon telkens het rif van den knekelman om den hoek gluurt, om er aan te herinneren, dat het den schrijver niet hoofdzakelijk te doen is, om de ijdele wereld te bespotten, maar bovenal om den mensch te wijzen op den ernst van het aardsche leven als voorbereiding tot het hiernamaals, het wezenlijke leven. Aan belezenheid ontbreekt het den Jezuietenleerling niet, en dikwijls geeft hij aanhalingen uit Latijnsche schrijvers, Classieken en Kerkvaders, ten beste, en ook uit de Spaansche litteratuur, waarmee hij zeer vertrouwd schijnt geweest te zijn. Van Nederlandsche dichters spreekt hij nergens, dus ook niet van Cats, al is deze ook ongetwijfeld in menig opzicht zijn voorbeeld geweest, zoodat dan ook zijne bewonderaars hem den naam van ‘Brabantschen Cats’ hebben gegeven. Ofschoon Poirters aan ‘Het Masker van de Wereldt afgetrocken’ zijne beroemheid te danken had, was het allesbehalve zijn eenig werk: zelfs schreef hij zóóveel, dat wij hier slechts een deel van zijne geschriften hunnen vermelden, die in zuiver stichtelijke beschouwingen en in hekelingen van wereldsche dingen te onderscheiden zijn. Naar den vorm zijn zij bijna alle een mengsel van dicht en ondicht, meerendeels met zinnebeeldige of andere prentjes versierd. Zijn eerste, in 1646 uit het Latijn vertaalde, werk was eene geschiedenis der Jezuietenorde, verdeeld in zes boeken, die alle met een vrij groot aantal zinnebeelden (samen 104) besloten worden. | |
[pagina 13]
| |
De titel luidt: ‘Afbeeldinghe van d'eerste eeuwe der societeyt Jesu voor ooghen ghestelt door de duytsnederlantsche provincie (provincia Flandro-Belgica) der selver societeyt.’ Ter wille van zijne orde schreef Poirters nog in 1666 ‘Ghebede boecxken oft korte ghetyden ter eeren van den H. Franciscus Xaverius’, en in 1671 ‘Het leven van den H. Franciscus de Borgia’. Een werk van godvruchtige bespiegeling is ‘Het duyfken in de steen-rotse, dat is eene medelydende siele op de bittere passie Jesu Christi mediterende’ (1657). Een emblematisch karakter dragen ‘Het Heyligh Herte vereert aen alle Godtvrughtighe Herten voor eenen Nieu-jaer’ (1659) en het onvoltooid door hem nagelaten en eerst in 1696 uitgegeven ‘Heyligh Hof van den Keyser Theodosius’. Hoeveel waarde door hem aan bedevaarten werd gehecht, blijkt uit twee werkjes, door hem in 1657 uitgegeven: ‘Den Pelgrim van Halle ofte historie van Onse Lieve Vrouwe van Halle’, waarin hij vertelt van den oorsprong van het daar vereerde Maria-beeld, de mirakelen, die er door verricht, en de giften, die er aan geschonken zijn, en ‘Het pelgrimken van Kevelaer’, een liedboekje, dat ‘litaniën, hymni, liedekens, herdersdichtjens en reysgebeden voor de processie van Kevelaer’ bevat. Het leven der H. Rosalia beschreef hij in 1658 uit dankbaarheid, dat hij genezen was van de pest, waardoor hij in 1657 te Antwerpen aangetast werd. Andere navolgers van Cats waren nog Jan van Mije, die, behalve een paar andere stichtelijke boekjes, waarin hij ‘'t catholyck-roomsch gheloof dichtwys verclaerde’, ook in 1647 te Antwerpen geestelijke ‘Eclogae ofte Herders-Sanghen’ in vloeienden dichtvorm uitgaf, Petrus Croon Ga naar voetnoot1), een in 1634 te Mechelen geboren pater Jezuiet, die in 1682 te Leuven overleed als ‘canonik regulier en religieus (prior) van S. Martens’ (klooster) aldaar, na verschillende emblematische werken te hebben uitgegeven, die van vernuft en gemakkelijkheid in het rijmen, maar, reeds blijkens de onderwerpen zelf, van weinig dichterlijke verheffing getuigen, o.a. de ‘Cocus bonus ofte Geestelycke Sinnebeelden ende Godtvruchtighe uyt-leggingen op alle de gereetschappen van den Kock’ (Brugge 1663), en de Brugsche rechtsgeleerde Jan Lam- | |
[pagina 14]
| |
brecht Ga naar voetnoot1) (geb. 1 April 1626), van wien wij reeds gezien hebben, dat hij met Cats persoonlijk bevriend was. Waarschijnlijk heeft hij hem in 1648 leeren kennen, toen hij met eene diplomatieke zending in Den Haag belast was. Cats schreef (evenals ook Westerbaen) een loflied voor zijn bundel ‘Vlaemsche vrede-vreucht’, te 's-Gravenhage in 1659 gedrukt, waarin ook een allegorisch vredespel, getiteld ‘De Vlaemsche Maecht’, voorkomt. In hetzelfde jaar werd van hem ook eene bijbelsche pastorale, ‘Rachel of het thoonneel van oprechte liefde’, te Brugge vertoond in tegenwoordigheid van den Brugschen bisschop Carolus van den Bosch, die een jaar later tot bisschop van Gent benoemd werd, wat Lambrecht een gedicht: ‘Deuchdenlof’, als ‘wellecomwenschinge’ in zijn nieuw bisdom deed schrijven. Toen dezelfde Carolus van den Bosch in 1651 tot bisschop van Brugge was gewijd, tegelijk met Andreas Creuvenius tot bisschop van Roermond, bevond Vondel zich te Brugge en maakte hij eene ode op de ‘Bisschoppelycke staetsi’ dezer beide bisschoppen, toen te Brugge op S. Appollinarisdagh gedrukt. Van Lambrecht's andere dichtwerken vermeld ik verder alleen zijn ‘Onstervelicke Lof van de Redenrijcke Dicht-conste’ (van 1661), die van vurige liefde voor de kunst getuigt en, evenals andere zijner werken, hem doet kennen als een ijverig voorstander van het ‘in Vlaanderen Vlaamsch’ en heftig tegenstander van hen, die ook toen reeds ‘haer moedertael sich schaemden’ en spraken, ja baden in het Fransch, alsof zij door God voor Walen wilden aangezien worden. Opmerkelijk is het zeker, dat de overgroote meerderheid van Cats' navolgers in de Zuidelijke Nederlanden tot den geestelijken stand behoorde; maar ook onder die dichters of rijmelaars, bij wie invloed van Cats niet onmiddellijk valt aan te wijzen, treden de geestelijken door hun aantal op den voorgrond, misschien omdat zij meer dan de beschaafde leeken voeling hielden met het volk en daarom meer hart bleven houden voor de Vlaamsche of Brabantsche taal en voor Nederlandsche verzen, dan de ontwikkelden onder de heel of half verfranschte leeken, terwijl het eigenlijke volk zoozeer in domheid en stompheid begon te verzinken, dat daaronder het optreden van een dichter of ook maar van een | |
[pagina 15]
| |
rijmelaar eene zeldzaamheid moest worden. Natuurlijk kwam daar nog bij, dat de geestelijken beter dan de leeken wisten, hoe zij moesten schrijven, om voor het streng gericht der geestelijke censoren te kunnen bestaan. Zoo gaf dan de Antwerpsche Dominicanermonnik Peeter Vloers Ga naar voetnoot1) in 1659 de beide deelen uit van ‘De wonderbaere mirakelen van den H. Roosen-Crans’, eene verzameling van berijmde wonderverhalen, die dienen moesten als bewijs van de ‘sonderlinghe gratiën ende weldaeden bewesen van Godt-almachtigh den ghenen die devoot syn tot den heylighen Roosen-Crans synder alder-heylighste Moeder ende altijdt Maghet Maria’. Deze bundel heeft vooral de aandacht getrokken, omdat onder de een en twintig wonderverhalen van het tweede deel ook het verhaal voorkomt getiteld ‘Religieuse, uyt haer Clooster gheloopen, keert onsienelijck wederom’, dat denzelfden inhoud heeft als de bekende middeleeuwsche sproke van Beatrijs. De schrijver zelf noemt dit verhaal ‘het fraeyst’ van allen’, maar vergelijkt men het met de middeleeuwsche sproke, dan blijkt het, hoe hortend en stootend de alexandrijnen van Vloers zijn tegenover de bevallige metriek der sproke, en hoe smakeloos en plat dit lieflijk verhaal der middeleeuwen onder zijne handen is geworden. Op deze bundels berijmde Mariamirakelen liet hij in 1661 en 1662 nog twee andere volgen, namelijk de beide deelen van zijn ‘Geestelicken Roosentuyl’. Andere stichtelijke dichters waren de pastoor van Nieuwekerke (bij Yperen) Peeter van Rouvroy met ‘Tobias-lever voor de onkuyssche weerelt’ (1639) en ‘Tobias-galle voor de blinde weerelt’ (1640), de Antwerpsche monnik Peeter de Beer met ‘Geestlijcke Rymkonste’ (1657), de Ypersche Carmeliet Oliverius a St. Anastasio of De Crock met verschillende niet geheel onverdienstelijke dichtwerken, o.a. ‘Den Geestelyken Lusthof der Carmelieten’ (1659-61), de Brusselsche Jezuiet Willem van Wissenkercke Ga naar voetnoot2) (geb. 8 Febr. 1616), die in 1664 het vijftigjarig jubilee eener kloosterzuster met verzen vierde, de Antwerpsche priester Gaspar Scholten met ‘Den oprechten Weghwyser naer het eeuwigh leven’ (1664), Hieronimus de Moelder, religieus | |
[pagina 16]
| |
der Orde van de Minimen te Antwerpen, die een niet onverdienstelijk, maar wat eentonig leerdicht in vloeiende alexandrijnen schreef, getiteld: ‘Den lydenden Christus ofte de Passie ons Heere Jesu Christi, met de klachte van de Maghet Maria’ (1666) de Brusselsche Augustijner monnik Jan de Leenheer, die in zijn ‘Tooneel der Sotten’ (1669) het ‘kluchtige’ met het ‘gestichtighe’ in ‘sinnenspreuken’ zocht te vereenigen, maar in beide laag bij den grond bleef, en de priester Mathias Fourmenois, die met veel gemakkelijkheid ‘Den Gheestelyken Valhoet’ berijmde (1670). Van de oudere, gedeeltelijk zelfs middeleeuwsche, geestelijke liederen waren er nog vele in den volksmond blijven leven. Verscheidene er van werden ook wel opnieuw gedrukt, maar soms - en dat gewoonlijk niet tot hun voordeel - omgewerkt of gemoderniseerd. Dat was b.v. het geval met ‘veel schoone Leysenen ende Gheestelycke Liedekens van diveersche devote materiën’, die in 1620 te Antwerpen gedrukt werden in ‘Het Prieel der Gheestelicker Melodiie’. In de ‘voorsprake’ wordt daar gezegd, dat het ‘meestendeels al oude Liedekens waren, die noch somtijts hebben ghedruckt gheweest, maer’, wordt er bijgevoegd, ‘gelijc sy seer incorrect waren, soo hebben wy die met groote moeyte, arbeyt ende neersticheyt moeten corrigeeren.’ Als reden daarvoor werd vooreerst opgegeven, dat ‘veel liedekens seer kinderachtich waren ende schenen van een simpel vrouken gedicteert te wesen, andere gheenen sin en hadden, soodat men die lesende bycans niet geraeyen en conde wat dat sy wilden seggen, andere liedekens somtijts ondiscretelijc waren, ja ooc ongestichtelijc hier en daar sprekende, daer de Gheusen ende de quade Catholijcken waren mede spottende.’ Vervolgens werden zij ook veranderd, ‘omdat de oude liedekens op seer veel plaetsen qualijc waren rijmende’, zoodat men ‘daer andere goede ende bequame rijmen voor in hare plaetse had moeten stellen’, en eindelijk ‘wasser eene groote foute in alle de Vlaemsche liedekens, dat de veerssen hier ende daer een, twee oft dry syllaben te luttel ofte te veel waren hebbende; ooc warender corte syllaben voor lange, lange voor corte geset, het welc in 't singen een groote onbequamicheyt by brocht.’ Daarom hebben de uitgevers van den bundel ‘hare Rhetorijcke ghebrocht op den Fransoyschen ende Italiaenschen voet, te weten op sulcke, datter niet een syllabe min oft meer en sy dan den sanck is vereysschende.’ | |
[pagina 17]
| |
Behalve deze gemoderniseerde oude liederen werden er ook vele nieuwe gedrukt, zooals van den Brusselaar Willem van Spoelbergh, die in 1618 Bonaventura's ‘Psalter der H. Maghet Maria’ vertaalde, en van den pastoor van Ter Alphen (bij Aalst) Peeter de Vleeschoudere Ga naar voetnoot1), die in 1660 vrij goede vertalingen en paraphrasen van psalmen en kerkelijke lofzangen uitgaf. Behalve verscheidene andere stichtelijke werkjes, hebben wij een geestelijk liedboek, getiteld ‘Den Berch der gheestelicker vreughden, vol hemelsche loven ende melodieuse lofsangen’, in 1617 te Antwerpen uitgegeven door den pater Jezuiet Lodewijk Makeblijde, 27 Jan. 1564 te Poperinge geboren en sedert 1611 missionaris in Holland, waar hij als overste der zending 17 Aug. 1630 te Delft overleed. Een ander pater Jezuiet, Johannes van Sambeeck, gaf in 1662 een liedboek uit met kinderachtig-gekunstelde liedjes, getiteld ‘Het geestelyck Jubilee’. In 1639 liet de Dominicaan Johannes de Lixbona, later prior der Predikheeren te Antwerpen, het eerste deeltje approbeeren van ‘Het Hemels Nachtegaelken oft Gheestelijcke Liedekens’, waarop later nog twee andere deeltjes volgden. De licentiaat in de theologie Guilielmus Pauwelsz. Bolognino Ga naar voetnoot2), van Italiaansche afkomst, maar zelf 15 Maart 1590 te Antwerpen geboren en te Leuven onderwezen, gaf in 1645, toen hij, na pastoor van St. Joris te Antwerpen geweest te zijn, sinds drie jaar bevorderd was tot kanunnik gradueel der cathedraal aldaar, ‘Den gheestelycken Leeuwercker, vol godtvruchtighe liedekens en leyssenen’ uit. Deze bundel is in drie afdeelingen verdeeld: de eerste zingt ‘van de verborghentheden Christi ende de H. Maghet Maria’, de tweede ‘van de Heylighen’, de derde ‘van 't Geloof, ende Liefde ende eenighe andere deughden’. Verder schreef deze, als dichter zeker zeer middelmatige, godgeleerde nog een spellingboekje, waarin hij eene ‘nieuwe noodelijke orthographie’ voorstelde, en eenige verhandelingen, waarin hij het Calvinisme en andere ketterijen bestreed, als voorbereiding tot het ambt van censor, dat hij in zijn ouderdom bekleedde. Den 24sten October 1669 is hij te Antwerpen krankzinnig overleden. De reguliere kanunnik van Eindhoven en directeur van een | |
[pagina 18]
| |
nonnenklooster te Weert, Gaudentius van Loemel, vertegenwoordigde de Noordbrabantsche poëzie, o.a. met ‘Den geestelycken Orpheus’ van 1660. Uit de abdij van Afflighem kwam ‘Het gheestelijke Blom-hofken van Bethleem’ voort van den Benedictijner geestelijke Godefridus Bussé, dat in den tweeden druk van 1664 negen en dertig liedjes bevat ‘op musieck met twee stemmen ghekomponeert’ door den dichter zelf. Eenvoudige kerstliederen maken bijna de helft van dien bundel uit, die verder o.a. ook liederen bevat tot Maria en sommige heiligen gericht. De Dominicaan Jordanus van den Bempde, geboren te Doornik en 11 Maart 1671 te Brugge overleden, beweende in twaalf weendichten ‘Den bloedigen Goeden Vrijdagh’ (1670). Van Herman Harts Ga naar voetnoot1), die 2 Nov. 1625 geboren werd en 30 Maart 1685 als koordeken van zijne geboortestad Aarschot overleed, zag o.a. in 1674 de liedbundel ‘Het gheestelijcke Bieken’ het licht, die gerust onuitgegeven had kunnen blijven. Terecht meer geliefd werden de beide bundels van Daniël Bellemans Ga naar voetnoot2), reguliere kannunik te Grimbergen en pastoor te Horsen, waar hij 21 Februari 1674 overleed, nauwelijks drie en dertig jaar oud. In zijne bundels: ‘Het Cyterken van Jesus, spelende sestigh nieuwe Liedekens op het groot Jubilé van het H. Sacrament tot Brussel’ (1670) en ‘Den lieffelycken Paradys-vogel’ (1670) met honderd zangen, komen inderdaad vele liefelijke, gevoelvolle en welluidende liederen voor, die talrijke malen herdrukt zijn en hem den lof van Adriaen Poirters en ook van Paquot deden verdienen. Naast deze breede schare van priesters en monniken, wier rijm-werken zoo weinig verscheidenheid opleveren, dat wij ons tot eene vrij dorre opsomming moesten bepalen, die wij echter niet achterwege wilden laten, om te doen zien, dat er in de zeventiende eeuw toch nog vrij wat in de Nederlandsche taal is gedicht in de half verfranschte Zuidelijke Nederlanden, traden daar ook wel leeken als dichters op, maar hun aantal blijkt, althans buiten den kring der rederijkers, al zeer gering, terwijl zij bovendien nog dikwijls met de geestelijken in stichtelijkheid wedijverden. |
|