De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXIII.
| |
[pagina 185]
| |
in het dikwijls herdrukte ‘Oud Amsterdamsch Liedboek’, waarvan de eerste druk onbekend is; en een veertigtal kan men er aantreffen in ‘Haerlemsch Oudt Liedtboeck’, dat in 1716 zijn 27sten druk beleefde en vóór het midden van de zeventiende eeuw (vermoedelijk omstreeks 1630) bijeengebracht werd, omdat de uitgever het jammer vond, dat de goede oude liedjes dreigden vergeten te worden, daar ‘men de Jeugt doorgaens begeerig siet na spickspelder nieuwe deuntjes’. Ook werden de oude liedjes wel eens omgewerkt, zooals b.v. het lied ‘Van twee coninxkinderen’ tot vier Hero- en Leanderliedjes in den ‘;Amsterdamschen Pegasus’ van 1627; maar reeds hebben wij gezien, hoe er eenige aan onze tooneeldichters de stof voor hunne spelen leverden, terwijl wij de beginregels der oude liedjes telkens weer als wijsaangifte voor nieuwe liedjes vinden, waaruit blijkt, dat men er ten minste een enkel couplet met de wijs van kende, en dat die wijs althans hare bekoring niet verloren had. Vooral werd menig nieuw lied gezongen op de oude wijze van ‘Het daghet in den Oosten’. Toch ontbrak het ook niet aan nieuwe wijzen, hetzij, om met Van Velden te spreken, ‘Italiaense deuntjens, licht hippelende Franse airs en Engelsche draey-sangen’, die dan met versregels in die talen werden aangeduid, hetzij zangwijzen, gecomponeerd door Nederlandsche toondichters, die nog een tijd lang den ouden roem van hun land op het gebied der muziek konden handhaven. Om dat te bewijzen behoef ik slechts te herinneren aan den organist der St.-Pieterskerk te Leiden, Cornelis Florisz. Schuyt Ga naar voetnoot1), componist van madrigalen en danswijzen, en aan den beroemden Jan Pietersz. Sweelinck Ga naar voetnoot2), die ‘Sion galmen deed, dat men 't in Hollandt hoorde’, zooals Hooft op zijn graf schreef, en die van omstreeks 1578 tot aan zijn, door eene uitvoerige ‘Lyck-Klacht’ van N. Voocht betreurden, dood in 1621 organist van de Oude kerk te Amsterdam was. Zijne leerlingen Dr. Cornelis Gijsbertsz. Plemp en Dirck Sweelinck, zijn oudste zoon, die zijn vader als | |
[pagina 186]
| |
organist opvolgde en over wiens dood in 1652 ‘het orgel in den rouw’ klaagde bij monde van Vondel, kunnen wij later met Dr. Joan Albert Ban en den blinden beiermeester van den Utrechtschen dom, Jonkheer Jacob van Eyck Ga naar voetnoot1), nog als vrienden van Hooft aantreffen op het Muiderslot, waar trouwens ook reeds de oude Sweelinck een welkom gast was. Hooft's vriendschap voor toonkunstenaars, zijne liefde voor zang en spel was geene uitzondering: muziek en zang waren overal in ons land in eere. Toen Graaf Maurits in 1594 Groningen had veroverd en over Friesland naar Holland zijn zegetocht hield, zeilden de Franeker studenten tot bij Leeuwarden in eene versierde schuit zijn jacht met zang en snarenspel tegemoet, zooals Patroclus Bokelman in een Latijnsch gedicht ‘Triumphus Groninganus’ vertelt. Maurits was daarmee zeer ingenomen: hij onderhield zich minzaam met de zangers, doorbladerde hun liedboek en werd door hen, na een maaltijd te Franeker, op dezelfde wijze naar Harlingen begeleid, waar hij als bewijs zijner waardeering hun eene groote som gelds schonk om op zijne gezondheid te drinken Ga naar voetnoot2). Hoeveel er bij ons gezongen werd, blijkt ons uit de talrijke gravures en schilderijen, waarop een zingend en musiceerend gezelschap is afgebeeld. Gitaar, luit en theorbe waren de gewone instrumenten, waarmee de zang begeleid werd, maar ook viool of fluit, spinet of klavier werden door velen bespeeld. De luitmuziek van het begin der zeventiende eeuw kennen wij voor een goed deel uit het zoogenaamde ‘luitboek van Thysius’ Ga naar voetnoot3), vermoedelijk afkomstig van den bekenden heftigen Amsterdamschen predikant Adriaen Jorisz. Smout, van wien wij weten, dat hij eenige, aan het Hooglied ontleende, maar in tamelijk zinnelijke bewoordingen vervatte, liederen dichtte en aan Tesselschade aanbood, en dat hij ‘de Psalmen Davids na de reghelen der Musyck had op rym ghestelt’. Oudere zangmuziek, eigenlijk nog tot de vorige periode behoorende, kennen | |
[pagina 187]
| |
wij uit ‘Een Duytsch Musyck Boeck, daerinne begrepen syn vele (nl. 32) schoone Liedekens’ Ga naar voetnoot1), in 1572 te Leuven en Antwerpen uitgegeven en, zooals het heet, ‘gecomponeert, by diversche excellente meesters, seer lustich om singhen ende spelen op alle instrumenten’. Andere liedboeken kwamen later uit, deels met muziek, deels alleen met wijsaangiften. Zoo liet in 1602 Pieter Lenaertsz. van der Goes, die woordspelend zeide, dat het hem ‘ter Neusen uytsproot’, ‘Een nieu Liedtboeck genaemt den Druyven-Tros der Amoureusheyt’ Ga naar voetnoot2) in druk uitgaan, dat inderdaad aardige, bevallige en welluidende minneliedjes bevat, doch in wat al te precieuse taal geschreven is, om nu nog gemakkelijk begrepen te worden en, zonder juist van bastaardwoorden te wemelen, toch niet het werk van een taalzuiveraar kan genoemd worden. Zoo zond in hetzelfde jaar Hans Mathysz. te Amsterdam den (minstens viermaal, en telkens vermeerderd, uitgegeven) Nieuwen Lusthof Ga naar voetnoot3) in 't licht, ‘gheplant vol uytghelesene, welgherijmde, eerelijcke, amoreuse ende vrolijcke ghesanghen, als Mey-, Bruylofts-, Tafelende Nieuw-jaersliedekens, met noch verscheyden t'samenspreeckinghen sanghswyse tusschen Vryer en Vryster; verciert met seeckere coperen figuren, die op te liedekens accordeeren’. Tot deze nog wat ouderwetsche en ook door bastaardwoorden ontsierde liederen droeg de uitgever zelf het zijne bij. Hij voegde er bovendien onder den afzonderlijken titel ‘BruyloftsBancket’ eenige ‘stichtelijcke Tafel- ende Bruyloftsliedekens’ aan toe, die Michiel Vlack uit Gouda ‘om de jeught met vreught de deught te leeren op nieu Fransche maet ghestelt en gheschreven’ had. In 1605 verscheen te Amsterdam het Princesse Lietboec, bevattende ‘die Jonckvrouwen clachtighe Sentbrieven’ of eene vertaling der Heroïdes, ‘elck met zijn stemme sangswyse in | |
[pagina 188]
| |
dichte ghemaackt by een lieffhebber der Accoleye’ (de Rotterdamsche rederijkerskamer) en als aanhangsel vermeerderd met een ‘Nieu Amoreus Liet-boec van verscheyden Redenrijckers in dicht gestelt’. Kort daarop (in 1608) gaf Dirck Pietersz. Pers Den Bloem-Hof van de Nederlantsche Jeught uit, twee jaar later vermeerderd met Den bloeyenden Mei-waghen, die met 24 liederen van Jan Siewertsz. Kolm geopend wordt. Bij denzelfden uitgever verscheen in 1615 Apollo of gesangh der Musen, eene verzameling van 136 liederen, die, naar 't schijnt, door Bredero bijeen werd gebracht, althans geopend wordt met ‘Apolloos aanspraack totte Nederlandtsche Jonckheyt’, een uitvoerig gedicht in alexandrijnen van Bredero, waarin hij zegt, ‘dat de ‘Maagdekens’ het boekje ‘wel vrypostich lesen’ mogen, omdat zij er ‘noch dorperheyt, noch schand, noch wisseling van bloedt te vreesen’ hebben en er alleen de uiting der betamelijke liefde in zullen vinden. Een Leidsche bundel van ‘Verscheyden Bruyloft-Dichten ende Liedekens’ verscheen in 1611 bij den Universiteitsdrukker Jan Jacobsz. Paedts en bevatte o.a. liederen van Jan Orlers. Een Frieschen bundel bezitten wij in ' t Vermaeck der jeught Ga naar voetnoot1), waerin ghevonden worden veel schoone, eerlycke, amoreuse ghesanghen, troudichten, sonnetten en andere vermaeckelijke ghedichten, byeen vergadert ende ten dele ghecomponeert door Boudewijn Jansen Wellens’, te Leeuwarden in 1612 gedrukt en in 1616 herdrukt en het daarop volgende jaar vermeerderd met verscheidene vroolijke liedjes en andere gedichten van Starter. Een Dordsch ‘Liedtboecxken, genaemt Dordrechts Lijstertje’, schonk in 1624 Abraham Aertsz. Plater aan zijne stadgenooten. In 1626 werden ‘verscheyde vrolycke en minnelycke deuntjes’ door Evert Pels de Jonge aan, ‘de Amstelredamce juffertjes’ opgedragen onder den titel ' t Lof van Cupido. Voor anderen voegde hij daar nog een bundel ‘boertighe ghesangen op boertige voysjes’ bij onder den titel van Het Amsterdams Fluytertje. Van 1622 dagteekenen Venus Minne-gifjens, waarin o.a. liedjes gevonden worden van Rosaeus, Matthijs van Velden, Meyndert Vos- | |
[pagina 189]
| |
kuyl, Willem Dircksz. Hooft, Jan Robbertsz, J.P. Roosendael, A.M. Panneel, den schilder Johannes de Neeff, en ook een ‘Dochters Liefdens Liedt’ van Bredero. Eindelijk - want het kan ons doel niet zijn alle liedboekjes en allerminst de jongere, minder beteekenende, te leeren kennen - vermeld ik nog den Amsterdamschen Pegasus Ga naar voetnoot1) van 1627, waaraan vier dichters medewerkten: Jan Robbertsz, die er eenige ‘Herders-Zanghen’ en Andries Pietersz. Craen, die er eenige ‘Pastorellen ofte Bosch-Gezangen’ voor afstond, en Matthijs van Velden of Campanus, van wien wij er niet minder dan 38 ‘Veld-Deuntjens’ in aantreffen, die ‘'t lantslevens wellust’ verheerlijken in pastoralen trant, voor een groot deel aan Silvia gewijd zijn en zelfs bekendheid met Anacreon en andere Grieksche dichters verraden. Behalve door reeds vermelde tooneelpoëzie maakte Van Velden zich ook bekend door een uitvoerig gedicht Roemster van den Aemstel, een ‘hymnus’ in alexandrijnen ter eere van den Amstelstroom, door den dichter aan Anna Roemers in den mond gelegd en daarom vroeger wel eens aan haar toegeschreven. Eene Ode, ‘Pindarus na-ghebootst’, gaat er aan vooraf en een paar strophische gedichten volgen er op. Evenals het poëtisch gedeelte van het werkje, doen ook verklarende aanteekeningen in proza, die er bij gevoegd zijn, den dichter kennen als een liefhebber van classieke geleerdheid. De vierde dichter, die met ‘Cupidoos Dartelheydt’ aan den ‘Amsterdamschen Pegasus’ meewerkte, Jacob Jansz. Colevelt Ga naar voetnoot2), had reeds in 1619 een ‘Lust-hoofien ofte vermaeck'lyckheyt der Maechden’ bijeengebracht, doch wij kunnen over al die liedboekjes niet in bijzonderheden afdalen en noemden ze alleen om te doen zien, hoe groot in het begin der zeventiende eeuw de lust was om liedjes te dichten en te zingen. Twee bundels, die ver boven alle de aandacht trokken, verdienen echter ook onze aandacht meer dan de andere: de bundels namelijk van Gerbrand Adriaensz. Bredero en van Jan Jansz. Starter. Wanneer Bredero's liedbundel voor het eerst (en wel te Leiden door een vriend van hem) is uitgegeven, weten wij niet. Van de | |
[pagina 190]
| |
eerste drie oplagen is ons geen enkel exemplaar bewaard gebleven. Van de derde kennen wij alleen Bredero's voorrede, opgenomen in den vierden druk, die in 1621 verscheen onder den titel ‘ Geestigh Liedt-Boecxken’, met 26 gedichten, gevolgd door ‘ Kleyne Bron der Minne’, met 21 liederen, en ten slotte 8 ‘ Aendachtighe Nieuwe Liedekens’. Dit was echter nog maar een zeer klein gedeelte van Bredero's geheelen liederschat: een aantal van niet minder dan 203 liederen en gedichten, bijeengebracht in zijn Boertigh, Amoreus en Aendachtigh Groot Lied-boeck, dat in 1622, door Jan van de Velde ‘met schoone sinrijcke beeldenissen verciert’, van de pers kwam en waarvan de amoreuse liederen verzameld waren onder den afzonderlijken titel ‘ De Groote bron der Minnen’. Van chronologische rangschikking der gedichten is daarin geen sprake: zulk eene rangschikking is later wel beproefd, maar moest zeer onvolledig en onzeker blijven. Dat er van 1602 af in andere liedboekjes, waarin liederen van verschillende dichters bijeengegaard zijn, ook liederen van Bredero voorkomen, geeft eenig houvast, maar niet genoeg; en zoo valt het ons dan ook moeielijk, de meeste liederen in verband te brengen met het leven des dichters, zelfs met behulp van zijne Nederduytsche Poëmata (van 1620): een bundel poëzie en proza, waarin na zijn dood bijna alles is opgenomen wat door hem buiten zijne tooneelspelen en liederen geschreven is Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 191]
| |
De vroegere voorstelling, dat Bredero aanvankelijk zeer vroolijk en losbandig zou geleefd hebben, maar tot inkeer gekomen, op het laatst van zijn leven zijne ‘aendachtighe’ of stichtelijke liederen zou geschreven hebben, is dan ook niet meer te handhaven en zou ook in strijd zijn met de algemeene ervaring, dat aankomende dichters uit een godvruchtig gezin juist met stichtelijke liederen beginnen en eerst door het verkeer in de wereld tot het schrijven van wereldsche liederen worden gebracht. Het waarschijnlijkst is, dat Bredero zijne boertighe en amoreuse liedjes telkens weder door stichtelijke, maar in veel geringer aantal, afwisselde. De meeste er van vonden blijkbaar hunne aanleiding in iets wat geheel buiten den persoon des dichters omging, zooals de bruiloftsdichten, ieder met een bruiloftszang besloten (o.a. een van 1617 voor Peter Benoyt van Antwerpen), die stichtelijk of wereldsch waren al naarmate bruidspaar en bruiloftsgasten een ernstigen of vroolijken toon op hun feest verlangden. Stichtelijk waren uit hun aard de nieuwjaarsliederen, die Bredero als rederijker maakte, evenals de andere aandachtige liedjes, waarvan het laatste couplet het woord ‘prins’ bevat als bewijs, dat zij voor de Eglentier werden gedicht. Van het niet al te groote aantal, dat een meer persoonlijk karakter draagt, zijn sommige als geloofsbelijdenissen te beschouwen, die ons leeren, dat de dichter niet afweek van het orthodox gereformeerd geloof, met name niet van de grondstelling ‘dat Gods soon met zyn onschuldigh bloedt de borrecht-tocht’ voldaan heeft voor het erkend schuldige menschdom, zooals hij in een ‘Aendachtigh Gebedt’ zegt; maar dat hij overigens de ergste ketterij ziet in het vereeren van de afgoden der wereld, met name den afgod der ‘letter-vretery en 't pralen met veel boecken’, die tot ‘geest'lijcke hoovaerdy’, tot ‘vernufteliseren van Gods afcomst’ en zoo tot ‘kerckentwist’ leidt. Zijn eigen geloof is het best uitgesproken in het liedje: ‘Wie bovenal zijn | |
[pagina 192]
| |
God bemind, sijn God in alle dingen vind: wie yet meer wil verkiesen, sal God en Mensch verliesen’; en vooral ook in het lied van ‘een gerust leven’, dat hij tot zichzelf richt met den aanhef: ‘Garbrande, wilt ghy leven recht gerust, so lieft uyt liefd' den lieven God met lust’, enz. Ook dáár toont hij zich een vijand van ‘boeckenkijf’ en ‘mont-wetenschap’ en van het ‘beeldewerck’, dat de mensch zich in zijn hart opricht en afgodisch vereert, maar door beeldstormerij hoe eer hoe liever moet omverrukken. Alles in de natuur verkondigt Gods lof, behalve de onredelijke mensch, zegt hij in den geest van Camphuysen en in een niet minder welluidend liedje dan diens ‘Maysche Morghenstond’, namelijk in het bekende schilderijtje: 't Sonnetje steeckt zyn hoofjen op en beslaet der bergen top met zyn lichtjes: wat gesichtjes, wat verschietjes, verd' en flauw, dommelter tusschen 't grau en blauw’, enz., dat eigenlijk gedicht is om in den ‘Stommen Ridder’ gezongen te worden. Sommige aendachtighe liedjes komen recht uit zijn hart in weemoedige oogenblikken, waarin hij zich zelf te groote wereldsgezindheid verwijt, zooals het ‘Liedeken van mijn selven’ en het bekende lied over de ijdelheid der wereldsche genietingen, dat aldus aanvangt: ‘Wat dat de wereld is, dat weet ick al te wis, Godt betert, door 't versoecken: want ick heb daer verkeert en meer van haer geleerd als van de beste boecken’, en waarin hij klaagt, dat ‘Venus en de kroes’ hem dikwijls ‘een hoofd vol wind en wijn, een hart vol suchts en pijn, een lichaem gants vol qualen’ hebben bezorgd, en in de Lente zijns levens zijn zwarten krullenbol doorzaaid hebben met ‘veel gryze graeuwe hayren’, zoodat hij, dat leven moede, niets zoozeer wenscht ‘als saligh in den Heer te leven en te sterven’. Soms vervalt hij zelfs in den toon van het ‘de profundis’ en klaagt hij er over, dat zijne ‘sinnen wilt en woest’ als hollende paaiden hun meester in het verderf voeren, hem ‘sijn leven jammerlijck doen verkorten’. In ‘Eens sieckens klaegh-leydt’ wekt hij ‘maeghden en jongelingen’ op, zich aan hem te spiegelen en ‘wijn, lust en wil van vrouwen’ te vlieden, die hem eertijds zoo lief waren, maar waarvan hij nu een afkeer heeft, zoozeer zelfs dat hij ‘na die verlanghde dood’ uitziet. Deze zelfbeschuldigingen mogen niet onvoorwaardelijk beschouwd worden als bewijzen, dat Bredero in zijne liefde voor | |
[pagina 193]
| |
wijn en vrouwen de perken te buiten is gegaan, die in zijn tijd aan jonge menschen gesteld werden; integendeel meen ik er uit te mogen opmaken, dat hij een vroom en fijngevoelig man was, die reeds wroeging had van zulke uitspattingen, als men destijds gewoon was bij jonge - en zelfs bij wat oudere menschen - door de vingers te zien, tenzij men behoorde tot ‘de fijnen’. Ware hij geweest wat men nu een ‘doordraaier’ of erger zou noemen, dan zou hij niet als volwassen man geschreven hebben, dat zijne ouders van hem niet gewoon waren, dat hij later dan het afgesproken uur te huis kwam; en vooral zou de uitgever zijner gedichten na zijn dood niet van hem gezegd hebben: ‘Sijn loffelijcke zeden hebben hem het vaendragherschap der Borghery doen verwerven, dat hy achtbaer ghevoerd heeft.’ Met de onderscheiding, dat hij ‘de Princenvaen loffelyk mocht voeren,’ wenschte de Schiedamsche rederijker Jan Barthout hem geluk in 1613, toen hij, naar 't schijnt, vaandrig werd bij hetzelfde schuttersvendel, waarvan zijn vader, Adriaen Cornelisz, een welgesteld Mr. schoenmaker, blijkens een schuttersstuk van den handboogdoelen kapitein was. ‘Eeren-Ampten’ echter vielen niet in zijn smaak, en zoo maakte hij dan ook een gedichtje naar aanleiding van ‘een zekere harts-tocht oft ontroeringe, waergenomen uyt mijn woelende gedachten rechts voor myn optrecken met het Vaandel’. Hij schroomde toen, zooals hij zegt, ‘met eeren hier de Prince-vaan te draghen’, omdat hij den moed niet had, het onverdiend verwijt van ijdelheid te trotseeren, maar overwon die ‘flauwigheyd’ ten slotte met de overweging, dat men het ‘Jan-alleman’ toch nooit ‘recht te passe maacken kan’. Als vaandrig dichtte hij voor zijn vendel, vermoedelijk bij eene samenkomst met de Haarlemsche schutterij, het bekende drinklied: ‘Haarlemsche drooghe harten nu, komt toont hier wie ghy zijt! Wy Amsterdammers tarten u, te drincken eens om strijt.’ Hij teekent daar met enkele sprekendet rekken den cornel, den capiteyn (zijn vader), den luytnant, de onderofficiers en ook in den vaandrig zich zelf als een stout drinker, die ‘de kan met syn tanden anvat’, leeg drinkt en dan ‘over 't hooft slingert’ zonder ze met de handen aan te raken. Dit en andere liedjes uit zijn ‘boertigh liedtboeck’ hebben, met zijne kluchten en blijspelen, hem onverdiend een zelfden naam bij het nageslacht bezorgd, als de herbergtooneeltjes en de herrieachtige binnenhuisjes aan Jan Steen, en in zijne spreuk | |
[pagina 194]
| |
‘'t kan verkeeren’ de uitdrukking doen zien van wispelturigheid en leven bij het oogenblik; maar natuurlijk te onrecht, want alleen als nuchtere toeschouwers en niet als deelnemers aan zulke dronkenmanstooneeltjes konden Jan Steen en Bredero in staat zijn, ze in zoo groot aantal, met zooveel vlijt en kunstvaardigheid op het paneel of in klucht en lied af te schilderen. Dat Bredero veel studie maakte van het volksleven en de manier, waarop het zich in de taal uitte, zouden wij reeds a priori mogen vermoeden, maar hij zeide het ook zelf in zijne voorrede. Hij heeft ‘anders geen boeck geleert als het boeck des gebruycx’ en ‘als een schilder de schilderachtige spreucke ghevolcht, die daer seyt: het sijn de beste schilders die 't leven naest komen’. Behagen scheppend in ‘der boeren ommegang’, heeft hij zijn best gedaan, in zijne liedjes hunne ‘boertighe treckjes op het levendigste na te spelen en te spreken’ en daarbij ‘de oude Aemsteldamsche en Waterlandsche taal so nagekomen als haar onse (doch te luttel) letteren toelieten’. Opzettelijk heeft hij aan zijne boeren ‘veel ouwde en ghebruyckelijcke woorden der landluyden’ in den mond gelegd, omdat hij ‘dat ouwde verschimmelde potgelt’ niet versmaadt, als het maar ‘hier-landsche, onvervalschte, onvermenghde munte is, die by de ghemeene man in de dagelijcksche handeling en ommegangh gewraackt noch geweygert wort.’ De woorden van zijne moedertaal wil hij evengoed gebruiken, of hij ze leert ‘van een machtich coning of van een arm bedelaer’, en ze alleen naar hunne innerlijke waarde beoordeelen. De Latinisten moeten dat den leekebroeder niet kwalijk nemen, zegt hij; en de Latinisten hebben dat ook niet gedaan. Heinsius en Scriverius, Hooft en De Groot hebben zijne werken geprezen en er zich kostelijk mee vermaakt. Alleen de stijve vroomheid van ‘naugesette lieden’ heeft er geen vrede mee gehad en hem van ‘lichtvaardigheyt’ beschuldigd. Hij wenscht echter, dat zij in zijne ‘malle liedekens’ eene poging zullen zien om onder het mom van boersche verkeerdheden dezelfde gebreken bij ‘ettelijcke ste-lieden’ te hekelen, als men er ten minste maar geene persoonlijke hekelingen in zoekt, want hij heeft ‘haest vyanden genoech’, zegt hij, en wenscht er niet meer. Zijn ‘Boertigh Liedt-boeck’ opent met het bekende ‘Boeren-geselschap’, waarin wij ‘Arent, Pieter, Gysen, met Mieuwes, Jaap en Leen en Klaasjen en Kloentjen’ in ‘'t dorp van Vincke- | |
[pagina 195]
| |
veen’ aantreffen bij het gansrijden en eerst getuigen zijn van hunne boersche praal en pret en vervolgens van hunne dronken-manstwisten, die met moord en doodslag eindigen. Een ander liedje vertoont ons Gijsje met zijne vrijster Trijn Luis op de kermis, waar het paartje wel ‘zijne eer ophoudt’, maar het meisje ondertusschen hare eer verliest. In Lobbetje uit een ander liedje maken wij kennis met eene boersche coquette, die ten slotte Fobert's genegenheid verspeelt. In een ‘Koortsigh Lietje’ gaat het heel anders toe: daarvan zal het realisme ook destijds menigeen geërgerd hebben, en om de portretten van ‘Dieuwertjes vryer’, dien ‘lompen loer’, of van het groezelige paar ‘gierighe Gerrit en Modde van Gompen’ te kunnen genieten, moet men meer oog hebben voor kleur en lijnen dan voor de aantrekkelijkheid der voorstelling. Dat onze boeren geene herders zijn uit de pastorale en dat ook bij hen de grijze wijsheid van petemeu of oom grooter waarborg voor geluk ziet in geldbezit dan in genegenheid, blijkt uit hun huwelijksraad aan neef en nicht, door Bredero naar de natuur weergegeven in liederen met het refrein: ‘Datsen vryer! datsen knecht’ en ‘Datsen vryster! datsen meyt!’ waar natuurlijk de aangeprezen vrijer en vrijster degene zijn, die er warmpjes in zitten. Verschillende liedjes zijn tweespraken: van twee buurmeisjes, als Jaep Jans en Fijtje Floris, die ‘kruys of munt’ raden om uit te maken, wie er met Michieltje vrijen zal, van ‘twee buurwijven’, van ‘moeder en dochter’ en van ‘beste-moer met haer nichte’, waarvan wij niet veel meer mogen opmerken, dan dat zij uit het leven gegrepen zijn. Vermakelijk vooral is de samenspraak van een verliefd ‘oudt bestevaertje’, die wel graag ‘wat jongs’ in de armen had, maar van het meisje telkens ten antwoord krijgt: ‘wat jy soeckt, soeck ick mee’. Een gesprek van ‘een oud besjen en een jongman’ is daarvan de tegenhanger. Behalve deze volkstafreeltjes uit het boerenleven zijn er ook nog wel andere liedjes van een ander soort in het ‘Boertigh Lied-boeck’, maar die zijn minder eigenaardig dan deze, waarvan Bredero zelf zegt, dat het ‘nieuwigheytjes’ zijn, ‘die hy voor dese van niemandt anders veel gesien’ heeft. Dat is er ook de verdienste van: in de vorige periode komen zulke boerentooneeltjes in liedvorm nog niet voor; zij sluiten aan bij de boerentafreeltjes van den ouderen Pieter Breughel en David Teniers, van David Vinck-Boons en Frans Hals. | |
[pagina 196]
| |
Minder nieuw waren Bredero's minneliederen, die in aantal zijne andere liedjes overtreffen, maar die zich in niets bijzonder onderscheiden van wat zijne tijdgenooten in dat soort schreven. Zij verraden bijna alle het streven om de Ronsardisten en Marinisten te volgen en gaan daarom mank aan de gebreken der gemaniëreerdheid en opgeschroefdheid, die te hinderlijker zijn, omdat het Bredero aan fijnen smaak wel eenigszins ontbrak. Van nature had hij ook te veel zin voor het oude volkslied, om den toon daarvan niet te dikwijls te doen heenklinken door de hoffelijke klanken zijner kunstpoëzie, maar in plaats van daardoor de aantrekkelijkheid zijner liederen te verhoogen, gaf hij er iets tweeslachtigs aan. Niet zelden bemerken wij, dat zij uit zijn hart komen, maar door de spreekbuis zijner halfgeleerdheid. De meeste zijn ook in dien zien persoonlijk, dat zij uitingen zijn van werkelijke verliefdheid of liefde, maar men moet toch voorzichtig wezen met niet in alle iets persoonlijks te willen zien, daar wij van verscheidene met zekerheid mogen aannemen, dat zij een objectief karakter hebben. Dat is natuurlijk wel niet te betwijfelen van die liedjes, welke hij aan meisjes in den mond legt, zooals b.v. dat welluidend ‘amoureus liedtjen’, waarvan de eerste strophe aldus luidt:
‘Nu dobbert myn Liefje op de ree,
Op de woelende springhende baaren
Van de wytluchtighe groote zee,
Dien hy elacy! nu sal bevaren.
Vaart heen, vaart heen, vaart voor de windt!
En denckt altoos, waer datje sint,
Op haar die u bemint.’
Van die liedjes, welke blijkbaar wèl een historischen achtergrond hebben, valt het ons moeielijk tot dien achtergrond door te dringen, daar het aantal liefdesgeschiedenissen, die Bredero's leven vulden, zoo groot is en namen meestal ontbreken. Ook is niet iedere liefde bij hem even ernstig geweest. Sommige liedjes zijn blijkbaar tot ‘courtisanes’ gericht, zooals zijn ‘Klaegh-Liedt’ tot ‘Moy-Aeltjen’, die hem met hare krokodillentranen bedroog, terwijl zij de gunsten van een ‘verdwaesden kapiteyn’ aannam, evenals ook ‘Moy-Aeltjen’ in zijn ‘Moortje’ deed. Andere liedjes spreken van ernstiger, zij het ook voorbijgaande, liefde en bewijzen grootendeels, dat hij in de liefde, althans met zijne huwelijksaanzoeken, niet gelukkig was. In een liedeken, | |
[pagina 197]
| |
waarin hij ronduit spreekt van zijn ‘wanckelbaer gemoet’ en schertst met zijne teleurstellingen en zijne eigene wispelturigheid, zoodat hij ‘door syn verkiesen een gasthuys van syn hart’ heeft gemaakt, vertelt hij ons van vier schoonen, op wie hij achtereenvolgens zijne zinnen gezet had. Eerst was het ‘een frisse suyvre maacht’ geweest: Margriete, met haar ‘lang goudtdradich haer’, die ‘'t eerste glinstrend vier in syne ziel bracht’ en aan wie hij zijn ‘eersten zangh en zijn verliefde klacht’ had gewijd. Misschien was zij het, die hij in het bekende sonnet schilderde, zooals zij ‘vroegh in den dageraet’ buiten de deur van het met wingerdloof begroeide achterhuis den blonden haardos ontbond. Zij werd echter uit zijn hart verdrongen door ‘een bruyn-ooghd' coninginne’, in wie men meent Tesselschade Visscher te herkennen. In elk geval droeg hij haar op de hoffelijkste wijze zijne ‘Lucelle’ op, en blijkbaar bedoelde hij haar, toen hij een zijner liedjes richtte tot de ‘Godinne die den naem van 't schiprijck eylant voert’, en een ander tot de ‘Roem van Amsterdam, Phoebus' dochter, de wijze Sappho’. In een gedicht, gezongen voor de ‘Edele siel verheven’, de ‘Goddin van ons landt’, spreekt hij van zijne liefde voor haar in den vorm van eene zeer doorzichtige allegorie: hij heeft de grootste ‘schae’ geleden, die er te lijden viel, namelijk het verlies van zijne ziel; voor ‘Tessel, het schiprijck eylant’, ligt hij als een wrak, want ‘de Vader grijs, den grooten Oceaan, kwam onghevraecht zijn schip aen stucken slaen’, en nu smeekt hij de ‘Visschers’, als zij zijn lijk vinden, het te begraven ‘in den schoot van Tessel zelfs, de oorsaeck van zijn doodt’. Heeft Roemer Visscher hem misschien te laag van afkomst of te weinig bemiddeld voor zijne dochter gevonden, dan zou dezen vooral het verwijt treffen, door Bredero in menig lied gericht tot de liefdelooze vaders, de ‘neuswijse hoop en naugesette lieden’, die geboorte, aanzien en rijkdom in den schoonzoon boven alles stellen. Na Tesselschade maakte hij het hof aan ‘een deughd-rijck, wel gebooren, bescheyde wyse vrou’, waarschijnlijk dezelfde aan wie hij de beide prozabrieven schreef, die in zijne ‘Nederduytsche Poëmata’ zijn afgedrukt. Zij bedankte hem, en toen koos hij ‘een meysjen aerdich’, die hem echter op raad van vrienden afwees. Was zij de Annetta, tot wie een zijner liedjes gericht is en van wie hij in een ander als van zijn ‘lieve Agneets | |
[pagina 198]
| |
Dei’ spreekt, dan heeft bij deze ‘afgoddin’ een medevrijer hem den voet gelicht, en mogen wij haar voor dezelfde houden, die hij in een ander lied als Florinde toespreekt, dan heeft zij boven hem ‘verkooren een van hoogher stam ghebooren en driedubbel wel soo rijck: een van langher lijf en leeden en van goônscher, grootscher zeeden, doch in liefd'gheen zijns ghelijck’. Meer waarde schijnen zijne geliefden aan geldbezit gehecht te hebben, dan hij, die zingen kon: ‘Al ben ick, schoon liefje, niet machtig rijck, ick ben ten minsten als mijns ghelijck. Wat geef ick om 't goet: de beste rijckdommen leggen in 't gemoet.’ Vandaar misschien ook, dat hij aanvankelijk in de liefde niet altijd ongelukkig was, maar dat zijn geluk geen stand hield, als er sprake begon te zijn van een huwelijk. ‘Ick sieje wel, al gaeje snel U in het bosch vertrecken’, riep hij in een zijner liedjes zijn ‘uytverkooren Troosje’ toe, die hem ‘so strafjes en soo fiertjes’ uit den weg trad, toen hij haar uitnoodigde zich weer neer te vlijen ‘in dese groene blaetjes’, zooals zij ‘verle'en, de sondach, de'en, des avonts al wat laetjes’ en zij daar al vrijende elkaar ‘avontuurtjes’ hadden verteld. Maar, zegt Bredero, ‘ick gis, ghy vliet uyt vreese niet, maer wilt misschien na hooger sien of na de jonge ventjes’. Levenslang heeft hij kunnen zingen: ‘De minne, die in mijn hartje leyt, die sal niet eynden noch sterven, al schijntet, dat ick door teghenheyt mijn lief sal moeten derven.’ Dat toch was tot het einde toe zijn noodlot, want ook zijne laatste geliefde, Madalena Stockmans, werd hem in het begin van 1618 ontvrijd door een ‘bruynen Brabander’, Isaäc Willemsz. van der Voort, die haar als zijne vrouw naar Napels meevoerde, twee maanden vóór de zoo beminnelijke en liefdeslustige, maar in de liefde zoo ongelukkige dichter den 23sten Aug. 1618 op drie-en-dertigjarigen leeftijd overleed, tot diepe droefheid van eene breede vriendenschaar, die hem in een geheelen bundel lijkdichten uitbundig prees en zeker instemde met de woorden van zijn vriend Coster: ‘Treurt niet, maer lieft ghij hem, so gunt hem 't eeuwigh leven! By Gode rust zyn ziel, hier sweeft zyn groote geest.’ Al spoedig geloofde men iemand gevonden te hebben, in staat zijne plaats in te nemen. In 1621 toch verscheen te Amsterdam met koperen platen van Jan van de Velde en muziek van J. Vredeman de bundel Friesche Lusthof, in de eerstvolgende jaren | |
[pagina 199]
| |
een paar maal vermeerderd herdrukt en ook later nog dikwijls (tot minstens elfmaal toe) uitgegeven, als bewijs van den grooten opgang, dien hij gemaakt heeft. In een lofdicht vóór dien bundel heet het:
‘Die Bredero beschreyt, die Bredero beklaeght,
En garen Bredero weer in het leven zaeght,
Die na sijn vloeyend rijm, sijn aenghename kluchten,
Sijn liedjes vol vermaecks, sijn boertighe ghenuchten
Dus yvrig haeckt en wenscht, komt, siet dit Lusthof aen
En seght, of Bredero niet weer is opghestaen.’
De dichter was Jan Jansz. Starter Ga naar voetnoot1), ‘die vloejende Poëet, die nerghens in syn Dicht van één stopwoordje weet’, zooals Scriverius hem in een gedicht op zijne afbeelding zoo juist karakteriseerde; want inderdaad, in het ongedwongen Nederlandsch en in de taalmuziek bestaat Starter's groote verdienste. Zelf ook sprak hij van afkeer van ‘hardicheyt en vreemde woorden’. Als type van welluidendheid gelde deze eerste strophe van een minnelied:
‘Goddinne, wiens minne mijn sinnen altijd
In kracht en gedachten na trachten om strijt!
O kroone der schoonen! lof-throone des deugds!
In dy leyd de vryheyd en blyheyd mijns jeughds.
U deftigh gebaer, u goud-dradigh hayr,
U leden, u zeden met reden voorwaer
De Goden (als boden) doen noden tot min:
Sy draven u gaven na, brave Goddin!’
Hierin overtreft hij Bredero en evenaart hij soms zelfs Hooft, zoodat zijne minneliederen, die ten deele op bekende danswijzen gedicht zijn en een groot deel van den bundel uitmaken, tot de beste van hun tijd behooren. De inhoud en de wijze, waarop de schoone joffers er, ook wel als herderinnen, in worden toegesproken, is overigens geheel in overeenstemming met de precieuse | |
[pagina 200]
| |
hoffelijkheid, die toen in het minnelied heerschte en die Starter beter afging dan Bredero. Zeer sterk komt die uit in zijne eentonige trouwdichten en twintig bruiloftszangen, blijkbaar door hem op bestelling voor geld gemaakt en, in strijd met zijne eigene verklaring, dat hij ‘naer uytgekipte reen in 't minste niet ghetracht’ heeft, vol van gezochte wendingen en mythologische beelden. ‘Ghy die den Hypocreen' hebt smakelijck ghesopen en op den steylen Bergh Parnassi zijt geloopen’, zoo vangt er een aan, in het begin van 1622 gemaakt voor de dochter van Hendrick Storm, den vertaler van Lucanus Ga naar voetnoot1), Margarita, die toen met Hendricus Joannes Oetgens trouwde; en in dien trant zijn zij bijna alle. Dat zulk bestelwerk den dichter niet in geestdrift kon brengen en ook ons koud moet laten, spreekt van zelf. Onkieschheid kan men aan die bruiloftszangen niet met recht verwijten: wat wij nu bij bruiloften alleen denken, doch niet uitspreken, kon toen zonder aanstoot te geven in de meeste kringen ook gezegd worden; en het komt mij voor, dat Starter daarbij de perken niet of slechts zelden is te buiten gegaan. Toch is men juist Starter meer dan iemand anders hard gevallen, en dat zelfs reeds spoedig na zijn dood, zooals blijkt uit de ‘Klachte van Jan Jansz. Starter, gedaan als uyt het graf over zyn dertel en ontuchtig Liedboek’, een gedicht, dat te onrechte aan Camphuysen is toegeschreven en in verscheidene uitgaven van diens ‘Stichtelyke Rymen’ is opgenomen, maar inderdaad gemaakt was door den ontslagen Remontrantschen predikant van Harmelen, Christoffel van Langerack Ga naar voetnoot2). Alleen de - trouwens ook in den ‘Lusthof’ opgenomen - kluchten konden er gegronde aanleiding toe geven, en misschien ook sommige van zijne drinkliedjes, die bewijzen, dat hij tegen eenige Rijnsche roemers en eenige vaantjes bier niet opzag, terwijl wij uit zijn leven weten, dat hij zich niet altijd zorgvuldig hield aan zijne eigen leer: ‘'t is prijslick, dat een man is wijs in zijn beroep en vrolijck bij de kan’. Ook stond het mogelijk sommigen niet aan, dat hij bij ons tot de eersten behoorde, die ‘de lof van de toback’ zong en een gedicht maakte van ‘den oorsprong van toback-drincken’. Onder het jolige liedje van ‘Bommelalire’ schreef hij zelf terecht: ‘De woorden | |
[pagina 201]
| |
van dit Lied geen suyvre ooren krencken; maer arch vaer heur in 't lijf, die 't arghste daer uyt dencken’. Het is blijkbaar eene vertaling van een overigens nog onbekend Engelsch lied ‘Was Bommelalire so pretty a play’, op welks wijze het gezongen moest worden, evenals ook het lied ‘'k Heb veel nachten lang ghewaeckt, als een ander hiel syn rust’ wel niet geheel onafhankelijk zal zijn van een nog niet teruggevonden Engelsch liedje, waarvan de beginregel: ‘I have waked the Winters Nights’ boven Starter's liedje als wijsaangifte voorkomt. Van verscheidene andere liedjes, die Starter geheel of ten deele uit het Engelsch vertaalde of waarbij hij Engelsche voorbeelden volgde, is het oorspronkelijke wel reeds aangewezen Ga naar voetnoot1). Zoo kent men o.a. uit ‘The first Booke of Songes and Ayres, composed bij Robert Jones’ (1600), een liedje met den beginregel: ‘My mistris sings no other song’, waarvan het eerste couplet door Starter eenigszins vrij vertaald is als: ‘Ick weet niet wat mijn vrijster schort: Sy klaeght, dat ick haer eer verkort, Maer 'k heb haer daerin noyt misdaen, want ick haer maer soende, niets schad'licks doende, want ick haer maer soende, en liet haer gaen.’ Zoo volgt de eerste strophe van het lied, getiteld ‘Daphne’, met den aanvang: ‘Doen Daphne d'overschoone Maeght, van Apollo haer vlucht nam ten Bosschewaert in’, duidelijk ‘A pleasant new ballad of Daphne’ uit Thomas Deloney's ‘Garland of Delight.’ Zoo is aangetoond, dat de eerste strophe van den welluidenden zang: ‘Of in een dagh, in een maend, in een jaer 't Geluck u bekroon met veel duysend vrolyckheden’, enz. de vertaling is der eerste strophe van een later aan Thomas Campion toegeschreven, maar reeds in den ‘Scottish Metrical Psalter’ van 1566 en ook elders voorkomend lied: ‘What if a day or a month or a year crown thy delights with a, thousand sweet contentings’. Evenzoo is het gedicht ‘Aanneemlijke dood’ met de beginregels: ‘Doen Phoebus vertoogh en Cynthiaes oogh aen 't Hemelsch ghebouw quam staen’ eene vrije bewerking van ‘The night encounter’, beginnend: ‘When Phoebus addrest his course to the West’, terwijl het ‘Klaeghliedt over d'onrijpe | |
[pagina 202]
| |
doodt van Phyllis’ eene vrije bewerking is van een lied, dat in eene zijner redacties voorkomt onder den titel ‘The Obsequy of faire Phillida: with the shepheards and Nymphs lamentation for her losse.’ Zelfs de bekende, geestig hekelende ‘Menniste vryagie’ is niet oorspronkelijk, maar de goedgeslaagde vertaling eener, ook afzonderlijk bewerkte, episode uit de ‘Pleasant comedie, wherein is shewed how a man may chuse a good wife from a bad’ (1602), namelijk eene anecdote, daarin ten spot van de Puriteinen door Master Fuller verteld. Eene enkele maal kan men ook aan Starter's taal nog zien, dat hij Engelschman van geboorte was; maar dat verhinderde hem niet ook het typisch Nederlandsch zich geheel eigen te maken. Zelfs met het Friesch was hij vertrouwd genoeg om er een pastorel tot Jetske in te dichten. Met Friesland was hij dan ook bijzonder ingenomen. Hij droeg den ‘Lusthof’ op aan ‘de jong-frouwen van Friesland’ met een gedicht, waarin hij nadruk legt op de verwantschap van Engelschen en Friezen en zelfs beweert, dat de mannen ‘van 't Edel Friesch geslacht met haren heer Engisto gansch Engeland innamen,’ zoodat dus de Engelsche schoonen eigenlijk zijn voortgesproten uit denzelfden stam, die de Friezinnen opleverde, ‘de heuschste, schoonste en beleefste vrouwen’. Niet minder hartelijk prijst hij haar in het bekende ‘Liedeken tot lof van Vrieslandt’ met den aanhef: ‘O Vrieslandt soo vol Deughden als ick een Landtschap weet’ en met het refrein: ‘O Friesche Aerd, recht Edel Landt, die door het swaert u vryheydt want’; daarin toch heet het:
‘Noyt schoonder vrouws-persoonen de blonde son bescheen,
Als in 't vry Friesland woonen, so wel gesteld van le'en,
Soo rijck van eerbaerheden, soo kuysch, soo soet van aerd,
Soo vriendelijck van reden, soo statigh noch bedaerd’.
Toch vermocht Friesland hem niet voorgoed te boeien, want in 1621 ging hij - met achterlating van zijn gezin - naar Amsterdam, om daar zelf het oog te laten gaan over de uitgave van zijn ‘Lusthof’, die dan ook nog in hetzelfde jaar verscheen. Afzonderlijk gaf hij toen ook eene politieke satire uit: Den nieuwen Kuyper, waarin hij het ‘ambieeren’ van staatsambten of het baantjesjagen, dat ook reeds vóór hem met den naam van ‘kuiperij’ werd bestempeld, aan de kaak stelde door geestige samenspraken van een kuiper met een edelman, een dokter, een pastoor, | |
[pagina 203]
| |
een politicus en een krijgsman, die achtereenvolgens in de kuipkunst onderricht worden. Van dien tijd af komen er andere snaren op Starter's lier, al bleef hij ook steeds in mythologische toespelingen zijne kracht zoeken. Hij bleef in Amsterdam, vermoedelijk omdat hij zijn gezin in Friesland in al te berooiden toestand had achtergelaten, zoodat in Nov. 1622 zijn inboedel voor schuld publiek moest worden verkocht. Zelf vond hij zijn bestaan in hetgeen zijne pen hem opbracht. Zelfs kennen wij een contract Ga naar voetnoot1), door hem 25 Aug. 1622 gesloten met eenige Amsterdamsche ‘lyeffhebbers van de Nederduytsche Poësy’, die hem een weekloon van twaalf gulden zouden doen uitbetalen, op voorwaarde, dat hij hun van alles wat hij dichtte een afschrift zou bezorgen tegen drie stuivers per bladzijde, en dat hij ‘tot een billicke prijs’ alle gedichten zou maken, die zij hem zouden opdragen. Een liedje taxeerden zij op twee, een bruiloftsdicht op zes gulden. Maar ook de Overheid van den Lande en van verschillende steden steunde hem met flinke geschenken in geld: in 1622 voor een (nu verloren) gedicht op Frederik Hendrik's tocht in Brabant, voor een ander op de ‘Uut-treckinge van de borgery van Amsterdam tot adsistentie van de stad Swol’, voor een verdienstelijk, soms kernachtig gedicht op ‘' t Ontset van Berghen op den Zoom’ en voor een welluidenden ‘Lof-sangh op Prins Maurits’ en drie andere ‘ Princeliederen’, waarop in 1625 nog een treurdicht op den dood van Prins Maurits volgde. In 1623 schreef hij eene ‘Amnestia oft Vergetelheydt’ na den mislukten aanslag op het leven van den Prins en maakte hij goede zaken met zijn ‘Triumph-wagen’, een tamelijk uitvoerig gedicht als verklaring van eene prent ter eere van Prins Willem en zijn geslacht. Dat hij berooid bleef, had hij dus alleen aan zichzelf en blijkbaar aan zijn losbandig leven te wijten en niet aan onverschilligheid van vrienden en begunstigers, waartoe ook de bekende, toen nog jeugdige, geleerde Theodoor Graswinckel behoorde; en zoo zag hij voor zijn persoon dus niet de waarheid bevestigd van hetgeen hij vroeger in zijn liedje ‘Ydele hulp’ had geschreven: ‘Als u 't geluck toelacht en ghy niet hoeft te klagen, dan wordt ghy hoogh geacht van vrienden en van maghen; maer soo dat rad eens wend en d' Hemel u verlienden het alderminst elend.... adieu dan, hulp van vrienden!’ | |
[pagina 204]
| |
In 1624 gaf hij een Steeckboecxken uit, waarvan ieder blad een prentje (steeds een hart met eenige voorwerpen) bevat met twee zesregelige versjes, het eerste door of tot de ‘jonkmans’, het andere door of tot de ‘jonghe dochters’ gesproken. Het boekje diende om er zich in gezelschap mee te vermaken: men moest dan eene speld tusschen de blaadjes steken, en het versje, waarbij die speld terecht was gekomen, op zich zelf toepassen, wat tot groot gelach aanleiding kon geven. In hetzelfde jaar schijnt Starter zijne vrouw in Friesland weer te hebben opgezocht: althans in 't begin van 1625 werd er te Harlingen nog een kind van hem gedoopt; maar spoedig daarop verliet hij het land. Hij begaf zich namelijk in dienst van den Graaf van Mansfelt als diens ‘historie-schrijver’, zooals hij in April 1625 heet; en hij had dan ook het voornemen, de ‘Mansfeldische heldendaden’ te beschrijven, maar het is gebleven bij een ‘Nieuw-jaers gelukwenschinge’ voor 1626, door hem als ‘Voorlooper’ in het licht gezonden, want reeds op het eind van dat jaar overleed Van Mansfelt, en Starter zou hem spoedig, waarschijnlijk in 1628, in den dood volgen. Als soldaat moest hij in Duitschland sterven en wel onder ‘'t marcheren in het vlacke velt’, zooals wij weten uit een ‘Lijck-Dicht’, door B. Lambertsen op hem gemaakt. Te midden van de vaste sterren en planeten aan den helderen hemel der poëzie was hij op eens verschenen als een schitterende meteoor, waarvan geen astronoom den loop kon berekenen; maar slechts een oogenblik duurde zijn glans en als eene verschietende ster was hij eensklaps onttrokken aan ieders bllik, zonder dat men wist waar hij gebleven was. Toch zijn zijne liedjes nog lang gezongen, en nu zelfs, na een tijd van onverdiende miskenning, opnieuw in eere gekomen om mee te getuigen van den bloei onzer letteren in het begin van de zeventiende eeuw. |
|