| |
| |
| |
Afb. 5.1 Lilly van Zele/Lilian Ducelle, Den Haag 2003 (foto: Jan Banning)
| |
| |
| |
5. Lilian Ducelle: de omzwervingen van een Indische journaliste
De stem van een generatie
Ze werd geboren op een suikeronderneming in het oude Indië. Niet dat ze thuishoorde in de wereld van planters, in het gezin waar zij opgroeide draaide alles om muziek en mode. Moeder was couturier, vader speelde viool en broer piano. Haar Indische jeugd stond in het teken van zowel de klassieke als de moderne cultuur. De jonge Lilly van Zele verslond boeken en wilde als meisje niets liever dan schrijven. Bij Nederlandstalige kranten volgde ze de leerschool van letterzetter tot journalist. Na de Japanse bezetting leerde ze de schrijver Jan Boon kennen, die bekend zou worden onder het pseudoniem Tjalie Robinson - zij zelf koos in die tijd voor de naam Lilian Ducelle. Met hem zwierf ze over de archipel in de turbulente jaren van de dekolonisatie. Beiden hadden hun pen, hun talent en bijbaantjes om het gezin te onderhouden. Na de overtocht naar Nederland volgden moeizame jaren. Als Indische journaliste stuitte zij op wantrouwen over haar vermogen in het Nederlands te schrijven. Vandaar dat zij, na een avontuur in de mode, haar toevlucht nam tot een baan op kantoor. Sporadisch schreef zij in het door haar man opgerichte blad Tong Tong. Begin jaren zestig volgde het gezin in het spoor van vele landgenoten naar de Verenigde Staten. In Whittier, Californië, volgden vijf jaren met een gouden randje. Naast haar werk gaf zij, samen met haar echtgenoot, het blad The American Tong Tong uit. In het hart van de Indische gemeenschap en ver van Nederland voelde zij zich thuis en welkom, maar zakelijke tegenslag overzee noopte tot een terugkeer. Zij heeft zich toen ingespannen om met een klein team van vrijwilligers het noodlijdende tijdschrift Tong Tong te saneren. Na de dood van haar man nam zij de leiding over en veranderde de naam van het blad in Moesson. Ook leidde zij jarenlang de gelijknamige uitgeverij. De onderneming is lang in handen van de familie gebleven, ook na haar pensionering,
en altijd heeft zij een bijdrage geleverd met prikkelende
| |
| |
stukken. Ook als spreekster beijvert zij zich sinds jaar en dag voor het behoud van Indisch erfgoed.
Inmiddels is zij de tachtig gepasseerd en slecht van zicht, maar niet van geheugen. Onze eerste ontmoeting staat haar nog altijd bij, en mij niet minder. In de donkere dagen voor Kerstmis 1982 reisde ik van Leiden naar het Haagse Statenkwartier. Voor mijn afstuderen schreef ik een gezamenlijke scriptie (met Annemarie Cottaar) over het beeld van Nederlanders over hun Indische landgenoten. Ik wilde vooral weten hoe schrijvers de gekleurde Indische Nederlander, zeg maar de Indo, in hun boeken hadden uitgebeeld. Die zoektocht zou mij naar een wereld van exotische clichés leiden. Op het moment van mijn bezoek aan Lilian Ducelle had ik zo'n tien titels gelezen, dus op het Indische geschiedverhaal had ik nog weinig greep gekregen. Van haar, als leidsvrouw van de uitgeverij Moesson, hoopte ik een paar nuttige wenken te ontvangen. In plaats daarvan bezorgde ze mij een schokeffect. Het begon ermee dat ik te laat zou zijn, wat haar bijzonder irriteerde. Dacht ik soms dat zij niets beters te doen had? Mijn agenda mocht anders uitwijzen, zij hield voet bij stuk. Ik had me niet aan de afspraak gehouden en op de rekbaarheid van haar tijd gegokt. Zij vond dat symptomatisch voor de Hollandse mentaliteit. Zodra het om Indische mensen gaat, doet het er allemaal wat minder toe. De Nederlander zou er moeite mee hebben om hen serieus te nemen. Dat was al zo in de koloniale tijd, maar ook na hun overkomst naar het tweede vaderland. De kennis reikte niet verder dan de Pasar Malam Besar en de tante Lien-show: eten en nostalgie. Van werkelijke interesse had zij nooit iets gemerkt, en de plotselinge belangstelling voor het Indische vertrouwde ze daarom niet. Ze vond dat een variant van het ouderwetse aapjes kijken. Na haar gal gespuid te hebben, stond zij me niettemin urenlang te woord. We liepen een lijst met Indische schrijvers langs, en zij wees me als eerste op het werk van haar acht jaar daarvoor overleden echtgenoot, de schrijver/journalist Tjalie Robinson. Zolang ik hem niet
gelezen had, zou ik de Indo volgens haar nooit leren begrijpen. De weduwe had gelijk, want door zijn andere manier van schrijven kreeg ik een genuanceerder kijk op de aard en de functie van beeldvorming. De scriptie heeft Lilian in augustus 1984 zelfs als boekje uitgegeven. Door haar vooruitziende blik zijn we elkaar in de twintig jaar daarna blijven volgen.
Tijdens dat eerste gesprek opende zij me niet alleen de ogen voor een ander literair universum. Door haar tirade realiseerde ik me hoe weinig ik eigenlijk wist van de verwevenheid van de Indische en de Nederlandse geschiedenis. Opgegroeid in Den Haag, met vele Indische buurt- en schoolvriendjes, had ik nooit stilgestaan bij hun andere achtergrond. Zij hadden lege melkflessen op het toilet staan en de scherpe geuren uit de keuken werkten op mijn traanklieren, maar over hun leven in de voormalige kolonie werd nooit gesproken. Dat mag pubers eigen zijn, ook als jongvolwassene kwam ik regelmatig in contact met het Indische, zonder het als zodanig te benoemen. In het onderwijs waren we bij de behandeling van Indonesië nooit verder gekomen dan Multatuli, Orpheus in de Dessa, en langs de sawahs hurkende ‘inlanders’ - de gangbare term op de schoolplaten. Geen woord over de Japanse
| |
| |
bezetting in Zuidoost-Azië, de vlucht van honderdduizenden Indische mensen uit hun geboorteland en de somtijds moeizame integratie in Nederland. In geschriften over de naoorlogse migratie werden zij altijd opgevoerd als voorbeeldig ingeburgerde nieuwkomers. Kleur, eigenheid en afkomst leken er bij hen niet toe te doen. Met reacties als ‘dat zijn toch gewoon Nederlanders’ of ‘wij zijn geen migranten, maar Nederlanders’ werden de verschillen jarenlang weggewuifd. Pas in de jaren negentig begon het inzicht door te dringen dat achter de Nederlandse schutkleur een ‘oosters verleden’ schuilging, zowel mentaal als naar leefstijl. De eerste generatie kon aan die wending weinig eer meer behalen, of het moet de financiële compensatie zijn voor het gebrekkige rechtsherstel in de naoorlogse periode. De uitkering die als ‘Het Gebaar’ te boek kwam te staan.
In de levensloop van Lilian Ducelle valt de doorwerking van de dekolonisatie overal aan te wijzen. Steeds weer draaide het om de Nederlandse onwetendheid over de Indische gemeenschap, en de strijd om het al dan niet terugtrekken in de eigen kring. Moedwil of misverstand, en de voortdurende keuze tussen integratie en emancipatie. Door de tijd heen heeft zij vaak gepleit voor eigenheid, maar dan niet op door anderen gedicteerde voorwaarden. Haar autonomie is haar veel waard. Dat was al zo tijdens haar werkzame leven als journaliste in de kolonie, maar ook in Nederland en later in Noord-Amerika had zij veel weg van een kleine ondernemer: zelfstandig en zelfvoorzienend. Dit is dus niet het portret van de vrouw achter een beeldbepalende Indische schrijver en vertegenwoordiger van een eigenstandige cultuur. Het is een kleine biografie van iemand die zelf een krachtige invloed heeft uitgeoefend op het behoud van waarden uit het land van herkomst. De grand old lady uit Indisch Den Haag trekt haar sporen tot op de huidige dag, wat haar tot een markante stem van Indisch Nederland maakt. Urenlang praatten wij over de vraag hoe zij op haar omzwervingen terugkijkt. Over wat zij verloren en behouden heeft, en al dan niet heeft kunnen overdragen op de generaties na haar.
| |
Een artistieke jeugd
Het was winter in Nederland, toen Lilly Mary Hermine van Zele op 7 december 1919 in Sitoebondo op Oost-Java ter wereld kwam. Justitie had vader Sylvester, die als schrijver bij de Landraad werkte, overgeplaatst naar Jember. Op dat moment was zijn echtgenote, Johanna Claus, vijf maanden zwanger. Nu was Jember een malariagat, niet direct de ideale plek voor een vrouw in die positie. Zij nam daarom tijdelijk haar intrek bij de 70 kilometer verderop wonende tante Mien Führi-Mierop, een halfzuster van vader. De tante was gehuwd met de boekhouder van een suikerfabriek, vandaar dat de geboorte aldaar plaatsvond. Het kind was net drie maanden oud toen haar vader werd overgeplaatst naar Malang, waar het gezin zes jaar eerder zoon Ludwig - vernoemd naar Beethoven - had gekregen. Een jongen met een dubbele erfenis aan muzikaal talent. Zijn moeder had een zuivere zangstem, vader was
| |
| |
van jongs af de viool toegewijd en had op zijn veertiende als Indische jongen uit een eenvoudig milieu genoeg gespaard om er een te kopen. Nu had Indië op het vlak van muziekonderwijs weinig te bieden, dus moest hij zichzelf zien te bekwamen. Die geschiedenis van beperking dreigde zich te herhalen bij zijn zoon en dat vond vader Van Zele niet te verteren. Toen Lud(wig) op zijn dertiende liet doorschemeren pianist te willen worden, besloot de pater familias het lot in eigen hand te nemen. Hij gaf zijn baan op en nam zijn gezin op sleeptouw naar Europa. Zijn vaste voornemen was om zelf als musicus terug te keren, en zijn zoon als volleerd pianist. Zeker voor die tijd een ongebruikelijke stap, maar geen der Van Zeles heeft er ooit spijt van gekregen. Met z'n vijven - er was intussen een meisje, Hedwig, bijgekomen - streken zij neer in Monaco, in de nabijheid van een toonaangevend conservatorium in Nice. De vijf jaar die de opleiding officieel duurde, voltooide broer Lud in twee jaar minder. Vader van Zele ontwikkelde zich tot allround violist en zijn echtgenote keerde naar Indië terug als erkend couturière. Haar dochter Lilly gaf ze intussen zelf les uit leerboeken die in Den Haag waren besteld.
In het Indische gezin Van Zele draaide alles om toewijding en zelfstudie, maar er bleef ook ruimte voor humor. Op nieuwe omstandigheden konden de ouders soms laconiek, zo niet flegmatisch reageren. Lilian herinnert zich nog de begintijd in Monaco. Haar moeder en zij spraken geen woord Frans. Op een dag stuurde vader - zij zal niet ouder dan zes jaar zijn geweest - haar het dorp in voor een brood. Gesputter dat ze de taal niet sprak, wuifde hij weg. Ze kreeg een paar francs in haar hand gestopt en de opdracht in de winkel te vragen om ‘un demi kilo du pain’. De raad was even simpel als doeltreffend: gewoon praten, dan leer je het vanzelf. Bij hun terugkeer uit Indië waren alle gezinsleden doordrenkt met de taal van het vreemde land overzee. Ook op haar geboortegrond absorbeerde Lilly de woorden die zij om zich heen hoorde, het pasar-Maleis, de taal van de markt. In die tijd ging zij vooral met Indische meisjes om, hoewel op de Nederlandse zusterschool en later de mulo ook wel enkele Indonesische kinderen zaten. Dochters van artsen, regenten en andere hoger geplaatsten, bij wie zij regelmatig over de vloer kwam. Ook het Japans maakte zichtbaar deel uit van het Indische stadsbeeld in die tijd. Het wemelde voor de oorlog van de Japanse toko's, waarvan sommigen zich tijdens de bezetting ineens als militairen ontpopten. Volgens Lilian Ducelle waren zij een uitkomst voor Indische mensen, omdat zij lage prijzen rekenden voor hun artikelen. Dat was een opvallend verschil met de Hollandse winkels, zoals Indisch Verzendhuis en Onderling Belang, die vooral door totoks werden bezocht. Alleen zij verdienden blijkbaar genoeg om de prijzige mode te kunnen betalen. Andere goedkope plekken waren de winkels van Indiërs, veelal afkomstig uit Bombay, en die van Chinezen, die schoenen in de werkplaats achter hun winkel maakten terwijl de klant voorin wachtte. Je kon ook een modeblad meenemen, de maat van je voeten laten opnemen en een week later vertrok je
dan met het droompaar stappers. Een Chinese modiste maakte een Amerikaans mantelpakje op maat voor niet meer dan vijftien gulden. Als vrouw liep je met zo'n aankoop rond als een filmster, terwijl een Hol-
| |
| |
Afb. 5.2 Familie Van Zele, met grootouders van moeders kant, Malang 1935 (privé-bezit L. Ducelle)
landse zaak met zijn importkleren voor iets vergelijkbaars vijf keer zo veel rekende. De Indische samenleving was slecht bekend met het fenomeen confectiekleding, en liet het meeste goed door kleermakers en modistes maken.
Na hun Europese avontuur waren de Van Zeles in Malang gaan wonen. Hoewel Lilly al jong bezeten raakte van lezen, paste zij niet in het keurslijf van de lokale school. De juf zat haar luie leerling voortdurend achter de vodden en bleef haar verzekeren: waar een wil is, is een weg. Maar hoe de nieuwkomer ook tuurde, zij zag geen weg. Ook gesprekken met het thuisfront brachten weinig helderheid. Wat moest er van dit meisje worden, vroeg de onderwijzeres zich hardop af. Alleen in het schrijven van opstellen blonk ze uit, dus misschien moest ze maar als journaliste aan de slag. Moeder Van Zele reageerde geagiteerd, want een vrouw in zulk een beroep was ongehoord voor die tijd. Een serieus meisje ging in de verpleging, volgde een modevakschool, huishoudschool, een boekhoudcursus of typen in de avonduren. Veel meer wegen stonden er niet open, behalve dan de toevluchtshaven van het huwelijk, maar zover was Lilly nog lang niet. In weerwil van zichzelf doorstond ze haar schooljaren, zelfs nog de mulo. Zij mocht de schoolgang haten, haar moeder zag wel een lichtpunt. Onder een streng bewind zou haar dochter zich verre houden van eventueel gedonderjaag met jongens. Leer hard, dan ben je er snel van verlost, was het thuisparool. Niettemin maakte ze pas op haar zeventiende de mulo af, waarna de vraag rees: wat nu?
| |
| |
Die vraag had ook haar broer Lud beziggehouden, die op dezelfde leeftijd de sterren van de hemel speelde. Alleen gloorde er voor een concertpianist niet direct een grootse toekomst in Indië. Daar kwam bij dat Nederlandse muziekleraressen er niet aan wilden dat een Indische jongen op die leeftijd al zo volleerd was. Ze verhinderden zelfs dat hij zijn geld verdiende met het geven van lessen, waarop hij besloot de kost bij elkaar te scharrelen door het spelen van muziek bij stomme filmvoorstellingen, zoals in het Alhambra-theater. Als pianist mocht hij bij Chopin zweren, in zijn vingers school ook de swing van jazzmuziek. Dat talent bleef niet onopgemerkt en leverde hem een contract op bij het Hongaarse orkest van Vidor von Jekem in de Simpangclub. In Indië wemelde het in die tijd van de Hongaarse en Tsjechische orkesten en bands met dansmuziek. Ook begeleidde broer Lud Nederlandse gastartiesten die in de grote steden optraden, leidde hij radio-orkesten en speelde hij elke woensdag een klassiek concert. Zijn zus bezit meer dan zestig jaar later nog altijd plakboeken vol met aankondigingen van door hem en anderen verzorgde programma's in de Kunstkringen van de grote steden. Haar vader, die zelf in het orkest van de Soos speelde, reisde stad en land af om Europese artiesten te zien optreden, zoals Heifetz, Hubermann en Ellmann.
In het kielzog van de mannen liet de dochter zich evenmin onbetuigd. Nog tijdens haar middelbare schooltijd schreef ze al voor het blad van de Vereniging van Huisvrouwen. Om serieus genomen te worden, verstuurde ze de artikelen onder de naam van haar moeder. Ze ontving er zes gulden per geplaatst stuk voor, niet slecht als aanmoedigingspremie voor een meisje met een manie voor woorden. Het zal een erfenis zijn geweest van haar vader, die niet alleen muzikaal een autodidact was, maar zich ook vijf talen had eigengemaakt, die hij vloeiend las, schreef en sprak. Niet bepaald een doorsnee Indische familie dus, eerder een milieu van artistieke alleskunners waarin Lilly als jonge vrouw volop gedijde. Op haar pad naar de journalistiek kon ze verwijzen naar de carrière van tante Führi, die het als eerste vrouw in Indië tot hoofdredacteur bracht van een krant, de Malanger. Anders dan bij het gouvernement kregen Indo's in vrije beroepen wel de nodige kansen om te stijgen op de maatschappelijke ladder. Het was altijd wel een kwestie van onderop beginnen. Ook Lilly begon als correctrice bij het kleine dagblad de Oosterbode, de tweede krant van Malang, waar Hooijer de scepter zwaaide. Het blad beschikte over drie stadsredacteuren, van wie de artikelen nog met de hand werden gezet door razendsnelle letterzetters die geen woord Nederlands kenden. Voor het eerst kwam haar beheersing van het woordbeeld van pas, want het wemelde van de fouten in die krantenstukken. Na een jaar correctiewerk waagde ze op haar achttiende een sprong vooruit. Haar moeder wist ze ervan te overtuigen dat zonder een overstap naar Soerabaja de weg naar het journalistieke ambacht afgesloten zou blijven. Aangezien zelfontplooiing bij de Van Zeles hoog in het vaandel stond, lieten ze hun dochter vertrekken. Niet dat de kranten elders op een meisje uit Malang zaten te wachten, haar ontwikkeling ging meer van hink-stap-sprong. Om te beginnen nam ze een
baantje aan bij boekhandel Van Ingen, waar ze een jaar lang poogde de boekhou- | |
| |
ding te voeren, zich op de been houdend met de gedachte dicht in de buurt van boeken en uitgevers te verkeren. Nu nog de juiste contacten leggen, waar het toeval een handje bij hielp.
In Soerabaja zetelde J.C. Kolling, eigenaar van een krantenconcern dat vrijwel geheel Oost- en Midden-Java bestreek. De magnaat gaf meerdere kranten uit, waaronder het Soerabaiasch Handelsblad, het Nieuwsblad voor de Jeugd, de jeugdkrant Jong Indië en de Djokja-bode. Nu had een nichtje van hem, Suze Kolling, bij Lilly op de zusterschool gezeten. De beide jonge vrouwen kwamen elkaar in Soerabaja weer tegen, waar Suze de sectie jeugdbladen bestierde. Zij had serieuze trouwplannen, maar haar oom wilde haar alleen ontslag verlenen als ze een goede vervangster had gevonden. Lilly mocht geen idee hebben hoe ze een blad moest redigeren, ze zei meteen ‘ja’ toen de oud-klasgenote haar polste voor die post. Meer dan een maand had ze niet nodig om ingewerkt te raken en de boel over te nemen. De formule van de jeugdkrant Jong Indië zou de rest van haar journalistieke leven als een soort blauwdruk fungeren voor het ideale publieksblad. Voor Indische begrippen ging het met zestien pagina's om een forse krant, die eens per week op zaterdag uitkwam. De kolommen werden bevolkt door fantasiefiguren uit spannende verhalen, maar ook door strips als Flash Gordon en Lone Ranger, die Lilly zelf uit het Amerikaans vertaalde. Wat het blad vooral zo aantrekkelijk maakte, was de correspondentierubriek met kinderen uit heel Java, waardoor jonge lezers hun stem en ervaringen zagen weerspiegeld in hun lijfblad. Een andere krant waar Lilly verantwoordelijkheid voor droeg, was Nieuwsblad voor de Jeugd - een journaal waarin jongeren werden voorgelicht over wat er in de wereld gebeurde. Het was meer op educatie dan op verstrooiing gericht, dus een mooie tegenhanger van Jong Indië. Tussen de polen vermaak en voorlichting kreeg Lilly volop gelegenheid om zich het handwerk van het krantenvak eigen te maken. Van redactiewerk tot opmaak, van
het onderhouden van een netwerk, kopij verzamelen tot het eigenhandig vertalen. De journalist als duizendpoot. Haar tijd in Soerabaja, waar haar ouders, broer en zus zich inmiddels bij haar hadden gevoegd, herinnert Lilian Ducelle zich als een van de gelukzaligste perioden van haar leven. Haar carrière verliep voorspoediger dan ze had durven dromen, en dat in een metier waarin ze zich op haar plek voelde. Het gezin Van Zele leek zijn bestemming te hebben gevonden ... en toen brak de oorlog uit.
| |
Indisch gezin in oorlog
In drie maanden was het gebeurd. Japan verklaarde Nederlands-Indië in december 1941 de oorlog en op 16 januari voerde het de eerste aanval uit op Tarempa in Noord-Celebes. Onmiddellijk deed de oorlogsretoriek zijn intrede. Overal in de stad werden posters opgehangen met de tekst ‘defaitisme is verraad’, alsof de vijand niet viel te keren zonder patriottisme. Vader Van Zele had er weinig vertrouwen in en gaf het leger hooguit een paar maanden. Zijn vrouw en kinderen lieten hem beloven
| |
| |
zijn mond te houden, want voor hij het wist zat hij in het beklaagdenbankje bij de Politieke Inlichtingendienst op beschuldiging van landverraad. Voor de dienst was hij afgekeurd, dus een mobilisatie bleef hem bespaard. Alleen Lud werd als dienstplichtige ingelijfd bij de stadswacht. Dat vader Van Zeles zicht op de werkelijkheid minder verduisterd was dan die van de mensen om hem heen, bleek toen het de Japanners menens werd. Het kost Lilian Ducelle weinig moeite om de eerste indrukken te reconstrueren: ‘De intocht van de Japanners heb ik met eigen ogen gezien. De eerste stad die gebombardeerd werd was Soerabaja, immers een havenstad. Aanvankelijk dachten we nog dat het om een oefening ging, zoals wel vaker gebeurde. Dan ging er een sirene en moesten wij naar een schuilkelder. Rubbertje in je mond, dopjes in je oren. Maar ik had op een gegeven moment lak aan die voorschriften en typte gewoon door. Ook op die dag, tot ik ineens whamm en whoeff hoorde, en het centrum werkelijk werd gebombardeerd. Iedereen gilde dat het de Japanners waren, die laag kwamen overvliegen. Ik reageerde eerlijk gezegd nogal laconiek. Ik dacht, met z'n vijftigen in zo'n schuilkelder, dat is niks voor mij. Onder zo'n ijzeren zettafel kun je net zo goed schuilen, en dat heb ik toen met twee andere meisjes gedaan. Naderhand hebben we daar vreselijk voor op ons kop gekregen. Want als dat gebouw was ingestort, zouden we ook nog eens onder dat ijzer bedolven zijn geraakt. Na het eerste bombardement brak pas echt de hel los en kwamen de havengebouwen onder vuur te liggen. Op 8 maart volgde de capitulatie en kwamen de oorlogsschepen binnenvaren. Wij woonden in de benedenstad, buiten het havengebied en zagen de Japanse soldaten langs marcheren. Met die petjes op, vieze uniformen, rare schoenen aan. Mijn moeder zei meteen tegen mijn zusje en mij dat we niet naast elkaar mochten staan, want dan dachten ze misschien dat we geisha's waren.’
Kort na de capitulatie begon het oppakken van weerbare mannen en al snel volgde ook de internering van Europese vrouwen en kinderen. Aan dat lot viel alleen te ontkomen met familiepapieren die aantoonden dat men voor 45 procent nietbelanda was. Nu stamde Lilly's vader weliswaar in de verte af van Fransen en aan de stamboom van haar moeder zat een enkele Zwitserse tak, maar in de loop van de generaties was er flink wat Indonesische aanwas geweest. Al met al bleken de Van Zeles officieel voldoende niet-Europees om buiten een kamp te blijven. Broer Lud werkte in die tijd bij de Nederlands-Indische Radio-Omroep, de NIROM, en later bij de regionale Radio Soerabaja. Vader gaf muziekles en ook hem werd weinig in de weg gelegd. Wie zijn sporen in de muziek verdiende, had bij de Japanse bezetters een streepje voor. Alleen Lilly raakte eind april haar baan bij het Soerabaiasch Handelsblad kwijt. De krant bleef weliswaar verschijnen, maar in het Indonesisch en alleen met berichten die de Japanners welgevallig waren. De omvang van het blaadje, dat voortaan Pewarta Perniagaan heette, liep terug naar vier pagina's en het Nederlandse zetsel werd vernietigd. De strijdbare tante Führi ging niet alleen door met het publiceren van haar Djokja-bode, ze tartte ook haar lot. Haar nicht raakt nog verontwaardigd als ze vertelt over de ‘gekke tante’ die het waagde om in haar
| |
| |
krant te schrijven: ‘De rode bol wappert wel boven ons kantoor, maar ons hart is nog steeds rood-wit-blauw.’ De gevolgen bleven niet uit. Niet alleen werd ze onmiddellijk opgepakt en haar krant gesloten, ze verdween ook in een interneringskamp. Samen met grootmoeder Van Zele, die bij haar inwoonde. Die onbesuisde actie zette veel kwaad bloed in de familie, ook omdat contact van toen af aan vrijwel onmogelijk was. Om toch wat geld te verdienen is Lilly lessen Nederlands gaan geven. Kinderen van de lagere school zaten allemaal thuis, want de Japanners hadden de Hollandse scholen gesloten. De Nederlandse taal werd uit de openbare ruimte geweerd, dus de voormalige journaliste was in overtreding. Om betrapping te voorkomen, had ze altijd een naaiwerkje bij zich. Wanneer controle dreigde, deed ze net of ze handwerkles of tekenen gaf. Er waren trouwens ook wel Japanners die het oogluikend toelieten dat zij bij mensen thuis les gaf aan oudere kinderen, meestal Nederlands of Engels. Maar het bleef uitkijken.
Hoe kwam een Indisch gezin de oorlog door? Op de vreemdste manieren. Zo gingen de bezetters er al snel toe over om in alle wijken een bordeel neer te zetten. Daar hadden ze natuurlijk meisjes voor nodig, die ze wierven via de krant. Het Handelsblad verscheen de eerste maand nog in het Nederlands, vooral om de burgerij van Japanse orders op de hoogte te stellen. In een grote advertentie werd daarin voor tachtig meisjes werk in een bordeel aangeboden. Volgens Lilian Ducelle meldden zich meer dan vierhonderd jonge vrouwen, zowel Indische, Chinese als Indonesische. Het paradoxale van de situatie was dat Europese moeders opgelucht ademhaalden. Door het werk van de sollicitanten bleven hun dochters immers gevrijwaard van gedwongen prostitutie. De bordelen kwamen in een aparte wijk te staan, met een schutting eromheen, eigen huisjes en regelmatig medische controle. Gegeven de omstandigheden werden de meisjes voorbeeldig behandeld, en ze verdienden goed. Daardoor konden ze grof geld neertellen voor zeep, bijou's, parfum, schoenen en andere luxeartikelen die de stedelingen aanboden. Ook Lilly heeft de mooiste, door haar moeder genaaide japonnen aan prostituees verkocht, maar trok er ook op uit met zelfgemaakte koekjes en versgebakken brood. Voor de meeste Indische mensen was zulke dagang, ofwel zwarte handel, de belangrijkste bron van inkomsten. Voor de Van Zeles kwam daar ook de muziek bij. Vader gaf vioolles aan Indonesiërs en Chinezen, die hem meestentijds in natura betaalden. Ook werkte hij, net als zijn zoon, voor radiostation Soerabaja, toen al overgenomen door de Japanners. Weliswaar verdiende hij er weinig mee, maar zijn veiligheid was gegarandeerd, want hij mocht een rode band om zijn arm dragen. De radio had toestemming gekregen elke week twee uur musik barak, westerse muziek, te draaien. Er gold alleen een verbod op Engelse of Amerikaanse componisten, waar broer Lud iets op had gevonden. Hij liet
zijn vrouw, die in Parijs was opgegroeid, liedjes in het Frans vertalen. Als Lilly dan live in de studio optrad, zong ze ‘oui, ma petite fille’ in plaats van ‘yes, my darling’.
Iedere oorlog brengt overlevers voort, mensen die weten mee te bewegen. Dat je alert moest blijven, ondervond ook Lilly op een dag. Ze reed op haar fiets over de
| |
| |
Afb. 5.3 Lilly van Zele poseert in modieuze jurk, Malang 1937 (privé-bezit L. Ducelle)
weg en zag een Japanse wacht over het hoofd, wat haar daarna niet meer zou gebeuren. Hij trok haar onmiddellijk van haar fiets, en zowel haar gezicht als de fiets kregen een flink pak rammel. Onder het bloed kwam ze thuis, waar ze haar ouders wijsmaakte met haar fiets gevallen te zijn. Een kuil in de weg en niet goed uit haar doppen gekeken. Ze kreeg er zelfs nog een standje voor. De waarheid hield ze liever voor zich, om haar moeder niet nog ongeruster te maken. Wel moest ze voor twee loszittende tanden naar de tandarts, een Chinees, die meteen zei: ‘Nou, die Jap heeft je behoorlijk te grazen gehad.’ Wie een Japanner zag, moest zonder dralen van zijn fiets afspringen en buigen. Alleen door buigen viel respect te bewijzen. De ervaring leerde haar echter ook dat niet alle Japanners met een hoofd vol wreedheid rondliepen. Al voor de oorlog werkte zus Hedwig bij chocoladefabriek Ten Wolde, die tijdens de Japanse tijd bleef doordraaien. Aan het hoofd van haar werkploeg stond Ito, een econoom die redelijk Engels sprak en de meisjes met alle egards behandelde. Hij liep niet rond in uniform, maar in een witlinnen pak. De grote ramp die het gezin Van Zele trof, was dat dochter Hedwig tijdens de oorlog overleed. Zij had astma en daar waren op een zeker moment geen medicijnen meer voor te krijgen, waardoor ze in ademnood raakte en stikte. Het gebeurde in 1943 en zij was negentien jaar oud. Toen de begrafenisstoet van het kerkhof terugkeerde, kwam de familie Ito tegen, in uniform. Hij was nog vóór hen naar het graf geweest, maar wilde niemand met zijn aanwezigheid confronteren. Lilian Ducelle raakt opnieuw geëmotioneerd als ze
| |
| |
eraan terugdenkt: ‘Dat is zo edel. Met zijn innerlijke beschaving wist hij, dat als een Japanner aan het graf zou staan, de mensen daar wat van zouden denken. Zijn fijngevoeligheid deed hem besluiten eerder te gaan, om in uniform een hommage aan mijn zusje te brengen. Ik vind dat fantastisch. Hij heeft mijn ouders nog twee maanden salaris gegeven, en wij mochten er altijd koekjes komen halen.’
Dat oog voor de nuance en die realiteitszin had zij van haar vader. Hij ontkende niet dat iedere natie uit een percentage beesten bestaat, toch hield hij zijn kinderen altijd voor: als we erdoor komen, boffen we, als we er niet doorkomen, is het oorlog geweest. Intussen had hij voor alle zekerheid een kleine damesrevolver gekocht, met vijf patronen erin. Wanneer de Japanners hen zouden overvallen en de meisjes dreigden te verkrachten, was er voor ieder gezinslid een kogel. Een voorzorgsmaatregel die veel meer effect sorteerde, was het leren van de taal van de bezetter. Al in het eerste jaar van de oorlog schreef vader Van Zele de belangrijkste begrippen over uit een boekje van stadgenoot Von Faber. Eerst de dagen van de maand, toen wat eenvoudige woorden. Alleen wanneer er iets te verstaan viel van wat de ‘nieuwe bazen’ zeiden, kreeg je volgens hem greep op hun meestal slecht te duiden gedrag. Von Faber was de oprichter van het volkenkundig museum in Soerabaja en hoofd van de afdeling Nieuwsvoorziening bij de radio. Meteen na de bezetting had hij in zijn museum een schooltje opgericht, waar kinderen Japanse les konden krijgen. Het door hem uitgegeven boekje vloeide daaruit voort. Zijn adagium was: je hebt nu eenmaal met de vijand te maken, het minste wat je kunt doen is proberen hem te verstaan, anders krijg je voortdurend een lel. Een behulpzame man, die op zijn eigen manier verzet pleegde. In de ogen van Lilian Ducelle een vorm van edel verzet, omdat het niet was gebaseerd op het neerhalen van andermans waarden, maar op het beschermen van de eigen waarde.
Vrijwel al Lilly's vriendinnen waren handige zwarthandelaars, die stad en land afliepen met hun spullen. Via het netwerk van kennissen viel vrijwel alles te krijgen. Die onderlinge zorg beschouwt zij als een van de verworvenheden van de oorlog: ‘In de Jappentijd leerde je dingen af die niet nodig waren, en je leerde er dingen bij die wel nodig waren. Je leerde vriendschap, handen uit je mouwen steken. Mensen die anders niks konden, gingen ineens iets maken. Het was een afschuwelijke, maar ook een leerzame tijd. Je deed mensenkennis op, en leerde de kunst om te overleven. Wat eigenlijk levenskunst is.’ Het enige werkelijk schaarse product waren medicijnen, wat haar zusje Hedwig fataal zou worden. Weliswaar was het geneesmiddel epidrine beschikbaar, maar dat leidde tot hartklachten. Daar is haar zus uiteindelijk ook aan bezweken, aan een hartstilstand. Haar ouders zouden die klap van de dood van hun dochter nooit te boven komen. Nauwelijks drie jaar na de Japanse capitulatie begaf ook het hart van moeder Van Zele het en niet lang daarna overleed haar man aan een zware bronchitis. Zonder zijn vrouw ontglipte hem de lust nog langer te leven. Hun oudste dochter woonde toen al in Jakarta, waar ze het bericht te laat ontving om op tijd terug te zijn. Ze werkte voor de voorlichtingsdienst van het leger, maar nam onmiddellijk ontslag en keerde terug naar Soerabaja. Ze zou haar moeder niet
| |
| |
meer levend terugzien, maar heeft nog wel drie maanden voor haar vader kunnen zorgen. Bijna een kwart eeuw later heeft ze, samen met haar echtgenoot Tjalie Robinson, het graf van haar ouders en zusje bezocht in Kembang Kuning (gele bloem). Het graf van haar zusje lag er nog en heeft ze schoongemaakt, dat van haar vader en moeder was intussen geruimd. Op die plek gaapte een leeg gat en de marmeren plaat was hergebruikt. Van de heisa over graven die moeten worden overgeplaatst naar een speciaal ereveld, wil de overlevende dochter niets weten: ‘Het stof van mijn ouders zit in mijn hart, niet in zo'n graf. Treurig, maar waar.’
| |
Op pad als oorlogscorrespondente
Na de oorlog brak een nieuwe oorlog uit, met het Indische grondgebied als inzet. Zou de koloniale tijd terugkeren of de vrije republiek Indonesië, zoals Soekarno en de zijnen twee dagen na de Japanse capitulatie hadden uitgeroepen? Wat volgde, waren vier lange jaren van strijd tussen burgers en militairen, en slepende onderhandelingen tussen politici. Het leven van Indische gezinnen stond al die tijd op zijn kop. De euforie van de bevrijding was nog niet losgebarsten of zij wisten zich opnieuw omringd door vijanden. In de verwarrende maanden na 15 augustus 1945 was niemand zijn leven zeker. Met Lilly van Zele had het al meteen verkeerd kunnen aflopen. Zij was op weg naar een leerling toen ze op straat te horen kreeg dat de oorlog was afgelopen. Diezelfde avond gingen in Soerabaja alle lichten aan. Weliswaar had men al dagenlang vrachtwagens vol Japanners naar de haven zien rijden, maar van Nederlandse gezagsdragers geen spoor. Toen kwam het Rode Kruis in actie en begonnen de eerste onderhandelingen over de overdracht van de stad. Onmiddellijk meldde Lilly zich als vrijwilligster. In kapperszaak Baum naast het Oranjehotel was een post ingericht waar zij in groepsverband de lijsten niet krijgsgevangenen checkte. Op dat moment brak de bersiap (val aan!) uit. Op straat hoorde ze gillen dat alle belanda's, alle Hollanders, dood moesten. De eerste baksteen die door de ruit vloog, kwam op haar schrijfmachine terecht. Alle straten raakten volgestroomd met Indonesiërs, bamboespiesen in de hand, die op bloed uit waren. De directe aanleiding was dat een Hollandse militair die ochtend om elf uur de Nederlandse vlag in top had gehesen op het Oranjehotel. In de Rode Kruispost rende iedereen naar de derde etage, waar ze zagen dat Indonesiërs de blauwe baan van de vlag afscheurden. Meteen daarna arriveerden Japanners in auto's, die de meute uiteen dreven. Ook de Nederlanders in de Rode Kruispost namen zij in bescherming. Tegen drie uur 's middags was de
rust weergekeerd en snelde Lilly naar huis, waar haar ouders doodsangsten hadden uitgestaan. Het zouden nog lang roerige tijden blijven. Om de zaak niet onnodig te laten escaleren, sloten de Indonesiërs de meeste Europese vrouwen en kinderen als gijzelaars in hun eigen huizen op. Vaak meer dan honderd mensen in één huis, met achterlating van hun spullen en alleen wat rijst, specerijen en keukengerei bij zich. Buiten stonden Indonesische soldaten op wacht,
| |
| |
terwijl Engelse oorlogsschepen de stad onder vuur namen. Tot op 23 november 1945 de Gurkha's, Engelse militairen uit India, de zaak overnamen. Iedereen keerde terug naar huis en er werd een avondklok ingesteld.
Vier dagen later kwam bedrijfsleider Melger van het Soerabaiasch Handelsblad - al snel omgedoopt tot de Nieuwe Courant - langs om personeel voor de krant te werven. Er werd op dat moment alleen nog maar een Engels bulletin uitgegeven, waar Lilly en haar vriendin Joy Maidman vertaalwerk voor verrichtten. Daarnaast schreven ze een enkel, door de Engelsen gedicteerd stadsberichtje. Zoals de meeste Indische mensen vonden ook de Van Zeles het onbegrijpelijk dat de landing van Hollandse troepen zo lang uitbleef. Dat gebeurde pas begin 1946. Intussen was de binnenstad van Soerabaja een puinhoop, met uitgebrande gebouwen en overal barricades van prikkeldraad. Vrouwen die uit kampen in Singapore terugkeerden, vonden hun huizen leeg en hun bezittingen elders opgeslagen. De Indonesiërs hielden zich kalm, de Indische jongens zetten zich aan de wederopbouw en de Hollandse jongens kwamen pas veel later. Ook radio Soerabaja ging weer in de lucht en Lilly werd gevraagd om voor de microfoon te komen zingen, met haar broer als begeleider. Oude Amerikaanse songs, zoals I walk alone en Don't fence me in. Ook vond de nieuwe bestuursdienst, AMACAB, dat mensen zelf de handen uit de mouwen moesten steken. Heggen repareren, trottoirs schoonmaken en dergelijke. Het plan rees om hen daartoe aan te sporen via de radio en Lilly heeft toen zes praatjes gehouden. Op een gemoedelijke manier probeerde ze mensen ertoe te bewegen iets aan het herstel van hun huis of straat te doen. Ze gaf ook adviezen over waar bijvoorbeeld bouwmaterialen te krijgen waren, dus het ging om een informatief programma over huis-, tuin- en keukenzaken. Na een aantal praatjes begon het hoofd van de voorlichtingsdienst van de stad te klagen dat zij zo Indisch praatte. Haar verweer dat het programma toch ook bedoeld was voor Indische mensen mocht niet baten. De overige praatjes heeft de secretaresse gehouden, want die had wel een Hollandse
dictie.
In de loop van 1946 kwam ook de distributie van goederen als textiel, boter en melk weer op gang. Wel was alles, vanwege de schaarste, op de bon. Zonder bonkaart, die je bij het gouvernementskantoor kon kopen, viel er niets te krijgen. Je moest je laten inschrijven en kon dan regelmatig voor een paar gulden een kaart ophalen. Dat systeem vroeg natuurlijk om ontduiking en knoeierij. De sfeer van die overgangstijd heeft Lilian Ducelle vele jaren later proberen te vangen in een verhaal over haar hond Molly. Het beest was achtergelaten door Indonesiërs die de dessa's in waren gevlucht, en door de Van Zeles in huis gehaald. Het was in het begin van de bersiaptijd en al snel raakte de hond zeer aan haar nieuwe baasjes gehecht. Ze ging altijd over het achtererf van hun huis de ongebruikte spoorbaan op, waar je een gaarkeuken had. Op een dag kwam ze thuis met een grote kluif in haar bek. Moeder Van Zele riep iedereen erbij en zag er het bot van een koe in. Volgens haar echtgenoot kon dat helemaal niet, omdat er in de buurt geen koeien werden geslacht. Het duurde niet lang of ze begrepen dat het om het kuitbeen van een mens ging. Vader Van Zele heeft dat bot naar een Engelse post gebracht en samen met de hond zijn ze
| |
| |
de spoorbaan langsgelopen. Daarbij stuitten ze op een hele troep lijken. Misschien een peloton door de Engelsen neergeschoten Indonesiërs, want het was een gevaarlijk stuk terrein daar. Altijd schieten, dus iedereen bleef er uit de buurt. De lijken waren in een grote kuil gelegd, zand en kalk eroverheen - om besmettingsgevaar tegen te gaan - en toen in de fik gestoken. Het had de Engelsen waarschijnlijk aan tijd en gelegenheid ontbroken om de doden echt te begraven. Daarvoor verkeerden ze trouwens ook in een te verregaande staat van ontbinding. Dat beeld zal Ducelle altijd bijblijven als ze aan de bersiap denkt: die hond, scharrelend tussen rottende lijken.
Bij de krant werkte iedereen in die tijd aan het herstel van Nederlandse regeringsinstellingen. Er was een sportdienst, een dienst voor de opvang van krijgsgevangenen, een afdeling berichtgeving en Lilly kwam terecht bij de voorlichtingsdienst van de regering. Die zou haar, als eerste vrouw in Indië, met een piepklein notitieboekje op pad sturen als oorlogscorrespondente. Het was haar vuurdoop in een zowel collegiale als harde mannenwereld, waar zij binnen de kortste keren als ‘one of the boys’ werd geaccepteerd. Ook zij sliep op een veldbed in een tent, was zelfvoorzienend en liet nooit verstek gaan. Ze kwam regelmatig middenin gevechtshandelingen terecht, waarbij ze in de greppel moest duiken om niet geraakt te worden. Naar eigen zeggen was ze niet bang, want ze vertrouwde erop niet door vuur te sterven. Tegen haar moeder zei ze altijd dat de kogel met haar naam erop nog gemaakt moest worden. Ze leefde te midden van Hollandse journalisten die de taal van het land niet verstonden en knap last hadden van de hitte. Haar dagelijkse ritme bestond uit aantekeningen maken tijdens een patrouille, en dan terug naar de post om een stuk te tikken. Er bestond nog geen telefonische verbinding, dus een ordonnans bracht de papieren vervolgens naar een vliegveld. In het veld leerde ze dat wie zich niet hardde, eraan onderdoor ging. Uit haar terugblik spreekt een diep wantrouwen jegens politici en loyaliteit ten opzichte van de onmachtige militairen.
Naast haar werkzaamheden in het veld, schreef Lilly af en toe ook een, verhaal in het nieuwsblad van de voorlichtingsdienst. Verder werkte ze eind 1946 en twee jaar later opnieuw voor de Vrije Pers in Soerabaja, een ochtendkrant die was opgericht na het vertrek van de Engelsen. Het Handelsblad was de Nieuwe Courant geworden, een middagblad, waar tante Führi de hoofdredactie over voerde. Verder waren er twee Chinese kranten, Keng Po en Sin Po - alleen een Indonesische krant ontbrak. Een toevallige ontmoeting met majoor M. Lapré zou haar leven ingrijpend veranderen. Hij vertelde haar dat ze bij de legervoorlichtingsdienst in Jakarta journalisten nodig hadden die de landstaal spraken. Daar voelde de ondernemende oorlogscorrespondente wel voor, en zo kwam zij als enige Indische vrouw terecht bij Wapenbroeders. Het blad werd over de hele archipel verspreid en was speciaal opgericht voor Hollandse militairen; na de overdracht zou het opgaan in Opmaat. Er werd ook een Indonesische editie van uitgebracht, speciaal voor de Ambonezen en Menadonezen in het leger. Er stonden reportages in, stripverhalen (‘Taaie en Neut’), soldatennieuws en ingezonden brieven. Als burgermilitair moest Lilly voor twee jaar
| |
| |
Afb. 5.4 Lilly van Zele als journaliste bij de Legervoorlichtingsdienst, oktober 1947 (privé-bezit L. Ducelle)
tekenen om bij dit legerorgaan te kunnen werken en kreeg ze zwijgplicht opgelegd. Bovendien moest ze buiten in een uniform rondlopen. Omdat ze kaki niet vond staan, vertikte ze dat. Ze ging de posten van Welfare (sociale hulp) langs, om te berichten over de distributie en de voorzieningen ter plekke. De artikelen die daarover verschenen, ondertekende ze met het pseudoniem Farywel. Op haar eerste dag bij Wapenbroeders moest ze zich melden bij hoofdredacteur Jan Boon, een Indische jongen. Er ontspon zich de volgende dialoog.
‘Ik ben die journalist waar u om gevraagd hebt.’
‘U bent een vrouw!’
‘Is dat erg?’
‘Nee hoor, maar ik dacht dat je een man zou zijn. Ik had immers om een correspondent gevraagd.’
| |
| |
In de maanden daarna zagen ze elkaar nauwelijks. Toch trad zij enige jaren later met Jan Boon in het huwelijk en bleven zij tot zijn dood in 1974 samen. Heel vanzelfsprekend ging dat niet, want de hoofdredacteur was destijds een gebonden man. Toen hij haar op een dag complimenteerde met een ‘verdomd goed geschreven stuk’, besloten ze tot een gezamenlijk uitstapje naar het boksstadion. Daar ontdekten ze niet alleen een gedeelde passie, maar ontbrandde ook een vlam die daarna niet meer echt zou doven. Jan Boon was zelf geen onverdienstelijk bokser, en Lilly leefde helemaal mee op de tribune rond een boksring. Alle Indische kampioenen van die tijd, zoals Fighting Mick en Bartolemy, volgde zij op de voet. Volgens haar vochten jongens in Indië toch veel, zowel met als zonder bokshandschoenen. Jarenlang zou het haar favoriete sport blijven. Bij het 25-jarig jubileum van haar blad Moesson kreeg zij ook een trofee met een bokser erbovenop, die als inscriptie droeg: ‘Voor Lilian Ducelle, omdat zij heeft verdedigd, geïncasseerd en aangevallen en altijd is blijven staan, 26 mei 1984.’
Anders dan voor Boon, met een KNIL'er als vader, was de militaire wereld bepaald niet de hare. De sfeer in Jakarta was om te snijden, vooral door het overwicht van de Indonesiërs nieuwe stijl. De onafhankelijkheid broeide, maar liep voortdurend vast in diplomatieke onderhandelingen. Er heerste een sfeer van richtingloosheid, en dan al die Nederlandse nieuwkomers die geen enkele sjoege hadden van de verhoudingen in de kolonie overzee. Toch ontmoette zij op de bureauredactie ook wel bijzondere Hollanders, zoals de oorlogsvrijwilliger Walter van der Kamp, de latere regisseur van televisieseries als De stille kracht. Hij schreef de leukste dingen voor het programma van de strijdkrachten, en was bevriend met Lilly; ‘Dan kwam hij ineens binnenrennen en zei: “Hé, Van Zele, jij zingt toch?” “Ja, ik zing.” Dan wilde hij dat ik een liedje zong van Mieke Telkamp. Zij was heel populair op dat moment, dus ik studeerde hard op “eens zal de Betuwe in bloei weer staan” en ging naar de studio om het op te nemen. Nou, ik kon meteen weer vertrekken. Hij vond het niet om aan te horen, met al die Indische r's, s'en en d'en.’ Heel tekenend voor de verhoudingen in die tijd was dat er praatjes de ronde deden dat Hollandse militairen het hielden met Indonesische vrouwen. Zelfs in de Tweede Kamer schijnen er nog vragen over te zijn gesteld. Hoe het kon dat uitgezonden Hollandse jongens zich afgaven met Indonesische vrouwen (de vijand!), die zij zelfs ten huwelijk vroegen. Lilly ervoer dat als kwetsend, omdat zij zich realiseerde dat men in Nederland blijkbaar niet wist dat er ook Indische meisjes bestonden. Zij heeft toen een aantal artikelen in Wapenbroeders geschreven, onder de naam Loes Verduyn-Dunel, om dat misverstand te corrigeren. Zij en Jan Boon waren intussen de enige Indo's die bij het blad werkten. Mede door hem bleef zij als het ware vanzelf bij het Indische thema
betrokken.
| |
| |
| |
De geboorte van Lilian Ducelle
Nog voor Jan Boon zijn bekende pseudoniem Tjalie Robinson zou aannemen, veranderde Lilly van Zele haar schrijversnaam in Lilian Ducelle. Dat gebeurde toen ze werd gevraagd om een column te schrijven voor de Vrije Pers - onder een schuilnaam. Nu ging er in de familie het verhaal van een overgrootvader die als gevluchte Franse Hugenoot in het Belgische plaatsje Zele was neergestreken. Wanneer je die naam verfranste leverde dat Ducel op, en de vrouwelijke vorm daarvan was Ducelle. Bij de krant vonden ze het een echt bekakte naam, die de lezers zeker zouden onthouden. Na haar terugkeer naar Soerabaja vulde ze onder dit pseudoniem vele kolommen in de krant. Naast de doorsnee journalistieke klussen had ze een zaterdageditie, die ze naar eigen inzicht mocht vullen. Ze had een rubriek over kinderen, een rubriek over mode, films, muziek en haar columns. Op een gegeven moment sloeg de onrust echter toe. Die hing ongetwijfeld samen met de dood van haar ouders, de naar Nederland gerepatrieerde broer Lud en de onontkoombare verwarring van de liefde. Het avontuur lokte, en er waren geen (familie)banden meer die haar ergens thuis hielden. Bovendien sleepte ze overal haar typemachine mee naartoe, om met schrijven haar brood te blijven verdienen. Zo kwam ze in 1949 terecht in Bali, waar ze tot haar eigen verrassing negen maanden zou blijven. Haar bagage bestond uit weinig meer dan een plunjezak. Misschien was ze er wel langer gebleven, maar nadat er tien Europeanen in een kantoortje in Den Pasar waren vermoord, begreep ze het lot niet langer te moeten tarten. Een vrouw alleen, in een hutje aan de rand van de bewoonde wereld, dat kwam in de buurt van levensverachting. Dus vloog ze terug naar Jakarta, waar ze kort bij de Nieuwsgier werkte.
Omdat haar toekomstige echtgenoot zijn zaakjes nog altijd niet op orde had, vertrok ze in 1950 opnieuw. Dit keer naar Sampit, op het eiland Borneo. Via een kennis kreeg ze daar een baan als juffrouw in de personeelswinkel van Bruynzeel, destijds de grootste houtzagerij in Zuidoost-Azië. Niet lang daarna verscheen Jan Boon met zijn drie kinderen op het toneel, om de jaren daarna niet van Lilians zijde te wijken. Op Borneo traden ze ook officieel in het huwelijk. Ze leefden van haar geld, terwijl hij literaire verhalen schreef onder het pseudoniem Vincent Mahieu, later in Nederland gebundeld als Tjies en Tjoek. Ook ontpopte hij zich meteen als een Indische organisator: ‘In de soos kwamen eerst alleen maar Hollanders. En wat deden die: zuipen, zuipen en nog eens zuipen. En allemaal lazarus. Dus Tjalie vroeg: Waar is die soos eigenlijk voor, want er komen alleen maar Hollanders, geen Indische mensen. Nee, zei de directeur, die blijven weg omdat ze niet zo van drinken houden. Dat klopt, zei Tjalie, die houden namelijk van eten. Dan maken we toch een soos waar ook gegeten kan worden. Toen dat gebeurde, was het meteen vol; die Hollanders aten die hapjes natuurlijk ook. Verder werd er gedanst, hadden we een uitstekende gitarist en dito pianist. Toen Tjalie die muzikanten eenmaal uit hun huisjes had gehaald, was er elke week een fuif. Eten, drinken en dansmuziek, dus iedereen kwam aan zijn trekken.’
| |
| |
Na twee jaar kwam er een eind aan het verblijf op Sampit, omdat de drie stiefkinderen de leeftijd voor een middelbare school hadden bereikt. Zulk onderwijs viel alleen te krijgen in een grote stad op Java, dus ze konden niet anders dan vertrekken. Zo kwamen ze, na een verblijf in Jakarta, terecht in het voor Lilians gevoel veel te koude Bandung. Haar echtgenoot kon daar een tijdelijke baan krijgen bij Masa Barung (nieuw), een onderneming die Indonesische schoolboeken uitgaf. Vanwege zijn achtergrond als onderwijzer was hij als adviseur aangetrokken. Meer dan vier maanden zijn ze er niet gebleven. Toen beide echtelieden voltijds als journalist aan de slag konden bij de Nieuwsgier in Jakarta, werden de koffers opnieuw gepakt. De verantwoordelijke voor hun overstap naar die krant was hoofdredacteur Jan Ritman, voor wiens Bataviaasch Nieuwsblad Tjalie Robinson al voor de oorlog als sportredacteur had gewerkt. Als freelancer bij zijn opvolger maakte hij trouwens al een jaar furore met zijn Piekerans van een straatslijper, lang uitgesponnen columns over het Indische leven van weleer. Bij de krant zaten in Lilians tijd haar echtgenoot als hoofd stadsredactie, en ook Jaap Harten, Hoornweg en Mooijman (allemaal Hollanders). Zij zelf schreef recensies over films en muziek, verzorgde het zaterdagblad en de rubriek ‘Snuffelen naar snufjes’. De import uit Europa was weer op gang gekomen en Lilian liep regelmatig op Pasar Baru rond, om te schrijven over wat er nieuw op de markt verscheen.
| |
Het onbekende vaderland
In de loop van 1954 leek het niet langer verantwoord om in Indonesië te blijven. Niet alleen begon het maatschappelijke tij te keren voor Nederlandstalige journalisten, ook de vervolgopleidingen van de kinderen vroegen om een overtocht. Lilians twee eigen kinderen, Mark en Vivian, waren nog peuters, maar stiefzoon Rogier had zijn zinnen gezet op de tekenacademie en stiefdochter Pamela wilde kleuteronderwijzeres worden. Vandaar de overtocht, met in het achterhoofd de troostende gedachte: zodra de groten in Nederland zijn ondergebracht, gaan we terug met de kleintjes. Eenmaal hier zag de werkelijkheid er een stuk weerbarstiger uit. De kinderen deed je niet zomaar ergens in de kost, want alle Indische gezinnen kampten met dezelfde problemen. Trouwens, toen haar man zich na een paar jaar ontpopte tot leidsman van de Indische gemeenschap, zag Lilian haar kansen op een terugkeer in rook opgaan. Wat niet wil zeggen dat zij zich neerlegde bij een permanent verblijf in de Lage Landen. Daarvoor kwam haar wezen te veel in verzet tegen de pleitbezorgers van assimilatie en de Hollandse bemoeizucht.
Bijna veertig jaar na dato beschreef Lilian Ducelle de overtocht, in haar geval met de Johan van Oldenbarnevelt, op een wijze waarin menige Indische Nederlander zich zal herkennen: ‘De dagen en de weken gingen voorbij. Ataka was voor ons niet meer nodig. In Jakarta hadden we een kaart ontvangen waarop we tegen een speciale prijs ondergoed konden kopen. Weinigen maakten er gebruik van. Het scheelde
| |
| |
niet veel met het ondergoed dat op Pasar Baru te krijgen was, maar dan goedkoper. In Nederland zouden we in de warme bovenkleding worden gestoken, had men ons meegedeeld. Voorbij Gibraltar werd de lucht koeler, de zee beweeglijker. Op een dag was het zover. Al heel vroeg waren er mensen op het dek. Vandaag Nederland. Men dromde bij de railing, rekte de halzen. “Dáár, dáár, dáár!” “Waar? Ik zie niks!” “Dáár!” Tussen twee hoofden door zag ik voor het eerst Nederland, IJmuiden. Een streep die twee grijze vlakken doormidden sneed. Op die streep slenterden een paar koeien, langzaam als in een vertraagde film. Tussen de poten door zoefden auto's voorbij. Het duurde even voordat ik dit fenomeen ontleed had: een dijk waarop koeien liepen, daarachter de autorijweg. Een altijd rechte horizon, koeien, auto's. Nederland.’
Het gezin Boon legde een gangbaar traject af voor Indische repatrianten, van het ene pension (in Hilversum) naar een volgend pension (op de Amsterdamse Keizersgracht). Na drie maanden kregen zij een woning aangeboden in de wijk Slotermeer (in aanbouw), waar ze acht jaar heeft gewoond; tot aan haar vertrek naar Amerika in 1962. Het ging om een nieuwe flat, tweehoog, zonder centrale verwarming. De zeven nieuwkomers moesten het doen met één kolenkachel voor vijf kamers, en een alladin die van de ene naar de andere kamer werd gesjouwd. Dan kwam er ook nog om de twee weken een ambtenaar van de sociale dienst met zijn aantekenboekje om de vorderingen te noteren. Want ja, het gezin kreeg staatszorg: twaalf gulden per week voor volwassenen en zes gulden voor ieder kind. Het duurde niet lang of Lilian was de man zat en wees hem haar deur. Zelfstandigheid was vanouds haar motto en zij wenste niet langer afhankelijk te zijn van de overheid. Dat was een stoer streven, maar het werk lag bepaald niet voor het oprapen, zeker niet in haar branche, de journalistiek of de uitgeverij. Daar kwam bij dat men er op het Amsterdamse arbeidsbureau zo zijn eigen ideeën op nahield over de capaciteiten van werknemers uit den vreemde. De plakboeken vol artikelen en referenties mochten van een ruime ervaring getuigen, ze maakten weinig indruk. Het verzorgen van een Nederlandstalige krant in Indonesië zou iets heel anders zijn dan het schrijven voor een Hollandse krant, want ‘hier spreken ze alléén Nederlands’. Ze kon hooguit als leerling-journalist beginnen, met het salaris van een beginner, hoewel men 34 jaar eigenlijk al te oud vond voor de markt. Hoe ze het ook wendde of keerde, het arbeidsbureau wenste haar verzoek om werk als journaliste niet te honoreren. Een tweede moment van vervreemding ervoer ze bij het noteren van haar naam. Bij de burgerlijke stand in Nederlands-Indië was ze ooit door haar vader ingeschreven als Lilly
van Zele, dus met een dubbele letter ‘l’. Hier zeiden ze dat die naam in Nederland niet voorkwam en maakten ze er Lily van, met één ‘l’. De werkneemster-in-spe hoorde het aan, haalde haar schouders op en dacht: sudah, laat maar. Willen ze oosterse berusting, dan krijgen ze oosterse berusting.
Uit de krant pikte ze vervolgens zelf een baantje op, dat bestond uit het uittikken van adressen voor een uitzendbureau aan het Spui. Om de moed erin te houden, beschouwde ze het maar als een gelegenheid om alle kleine plaatsjes in Nederland te
| |
| |
Afb. 5.5 Lilian Ducelle, Tjalie Robinson en dochter Vivian, Amsterdam ca. 1957 (privé-bezit L. Ducelle)
leren kennen. Na twee maanden kwam de chef naar haar toe, die had opgevangen dat zij in Indië journaliste was geweest. Waarom zij dan adressen zat uit te tikken? Zij begreep dat ze verder moest zoeken, en solliciteerde voor een vaste baan bij de Sociale Verzekeringsbank op de Apollolaan. Na wat testjes kwam ze terecht bij een vestiging in de Lutmastraat, het oude RAI-gebouw. Een krot, met half vergaan hout, vol kieren, eigenlijk een soort manege, waar ze vooral kou leed en het niettemin drie en een half jaar uithield. Later volgde een verhuizing naar het grote GAK-gebouw, met elf verdiepingen, aan het Bos en Lommerplein, waar ze nog ruim een jaar heeft gezeten. Aan salaris ving ze 375 gulden netto per maand, waarmee ze het gezin wist te onderhouden. Haar echtgenoot stopte zijn geld intussen vooral in het Indische blad Tong Tong, dat hij in Den Haag had opgericht. Terwijl hij zich ontwikkelde tot
| |
| |
een sociale stem van de Indische groep, probeerde zij voor hun kinderen de kost te verdienen. Op haar afdeling werkten zo'n veertig ambtenaren, waarvan een derde uit Indië kwam. Hun universum bestond vooral uit het invullen van dossiers: voor de Raad van Arbeid, de Ziektewet, en later de AOW, heel het verzekeringsstelsel dat onder premier Willem Drees werd ingevoerd. Voor een Indische journaliste met een bewogen verleden niet echt een levensvervulling, maar Lilian Ducelle sloeg zich erdoorheen. Dat het Hollandse en Indische intussen niet echt integreerden, merkte zij met een schok bij haar afscheid van de bank. Een collega met wie zij bevriend was geraakt, bestond het om te vragen hoe zij eigenlijk aan die Hollandse naam Boon kwam: ‘Ik besef nu dat ik het Bureau voor Genealogie een slechte dienst heb bewezen, maar toen kon ik het niet laten. Na even geslikt te hebben, antwoordde ik: “Aan boord krijgen alle repatrianten een lijst met namen voorgelegd. Daaruit mogen ze er eentje kiezen. Van die naam krijgen ze een kaart, die officieel door de Burgerlijke Stand hier wordt bevestigd. Zo komen Indische mensen aan hun Hollandse namen.”’
Op het werk wisten Indische nieuwkomers elkaar weliswaar te vinden, daarbuiten had iedereen het te druk met gezin en huishouden om bezoekjes af te leggen. In Indië hadden de meesten ten minste één bediende gehad, hier stonden ze er alleen voor. Geen kokkie voor de bereiding van het eten en geen hulp bij de was. Het huishoudelijke weekritme van de Hollanders besloot Lilian te boycotten. Bij haar werd op maandag niet gewassen, kwam er op woensdag geen gehakt op tafel en op vrijdag geen vis. Ook het gangbare huishoudschort weigerde zij te dragen, want vlekken konden haar weinig schelen. Zij was uitgesproken in haar verzet tegen het transformeren in een soort bruine Hollander. Intussen bezorgde alleen al die eeuwige was in Nederland haar regelmatig hoofdbrekens. Door hun verschillende werkzaamheden zagen de twee echtelieden elkaar jarenlang vooral in het weekend. Tjalie had zijn Indische besognes in Den Haag, en er was te weinig geld om doordeweeks regelmatig langs te wippen. De armoe kon maar net buiten de deur worden gehouden. Als vader over kwam, leidde dat geheid tot een feestelijke stemming, met volop verhalen en als Bruin het trok op zondag met z'n allen naar bioscoop de Cineac. Een kwartje toegangsgeld voor de kinderen, en voor volwassenen vijftig cent. Daarna moest er gesmikkeld worden, liefst patat of een ijsje. Volgens Lilian heeft de regelmatige afwezigheid van hun vader de kinderen niet in het minst geschaad. Stiefzoon Rogier doorliep de Rietveldacademie, Pamela volgde de opleiding tot kleuterleidster, haar eigen zoon Mark is later in de muziek terechtgekomen en Vivian heeft in de jaren negentig Moesson geleid. Tegelijkertijd realiseert de (stief)moeder zich dat de opvoeding vooral op haar neerkwam. Zij had een gezin te verzorgen, terwijl haar man het juk van de hele Indische gemeenschap op zich had genomen. Een hecht gezinsleven volgde pas later. In Amerika en de jaren daarna, toen zij met z'n
allen op de Prins Mauritslaan 36 in Den Haag woonden.
| |
| |
| |
Thuis in Californië
Bij windkracht 10 op de zandvlakte van Slotermeer in aanbouw besloot Lilian in de winter van 1954 niet in Nederland te blijven. Die belofte aan zichzelf heeft zij gestand gedaan. Zoals veel Indische mensen vond zij dat er geen normaal leven mogelijk was op een vlakte van sneeuw en ijs. Bovendien speelde haar astma op, en miste zij het Indische gevoel van ruimte. Voor haar voldoende redenen om, in het kielzog van tienduizenden lotgenoten, naar Noord-Amerika te emigreren. Aparte wetten voor vluchtelingen maakten hun vestiging overzee mogelijk; anderen zochten liever hun heil in landen als Canada, Australië of Nieuw-Zeeland, hoewel nietblanke immigranten daar nauwelijks welkom waren. De angst voor kleurlingen en voor ‘het gele gevaar’ domineerden de klassieke emigratielanden tot in de jaren zeventig. Niettemin slaagden zo'n 50.000 Indische Nederlanders erin zich elders ter wereld opnieuw te vestigen. De Nederlandse overheid hielp hen financieel een handje om die tweede migratie mogelijk te maken.
Dat gold niet voor het gezin Boon, dat liever vertrok zonder een kerk of instelling als sponsor. De vrouw des huizes legde net zo lang guldens opzij tot ze de reis zelf kon betalen. Ze moest zich alleen laten welgevallen dat de staat garant stond, wat erop neerkwam dat het gezin teruggestuurd kon worden als het aan lager wal raakte. De lente van 1962 was nog niet aangebroken of Lilian vertrok met drie kinderen naar New York, om na een week door te vliegen naar Californië. In Whittier kon ze terecht in het huis van vrienden, die haar ook hielpen bij de eerste oriëntatie op haar nieuwe omgeving. Tjalie volgde toen zijn zaken in het Haagse na drie maanden waren geregeld. Tegen die tijd zat zijn vrouw in een eigen woning, met tweedehands meubels en een derdehands auto, en zaten de kinderen op school. Ze had wel even snel een plaatselijk rijbewijs moeten halen, want met een fiets kwam je in Californië niet echt ver. Ook lag het eerste exemplaar van The American Tong Tong inmiddels op de pers, een lokale editie voor Amerikaanse abonnees. In die tijd mochten er geen onafhankelijke tijdschriften in een (migranten)taal worden opgericht, dat kon alleen in het Engels. Wel was de koppeling met een Nederlands blad toegestaan, dus werd de Amerikaanse editie bijgesloten in het Hollands/Indische lijfblad.
Op het moment dat zij de droge hitte van subtropisch Amerika op haar huid voelde, vrouwen op hun slippers of blote voeten in de supermarkten zag lopen en de postbode haar opgewekt begroette, wist Lilian: ik ben thuis. Ze bevond zich in een wereld die haar allang bekend was, van Amerikaanse bioscoopfilms, maar ook uit bladen als Look, Life en Ladies Home Journal. De fabrieksmerken gloeiden op als in het oude Indië, life was easy going, de mensen waren vriendelijk. Wie een boodschap deed, werd met ‘hello, honey’ aangesproken en ‘have a nice day’ uitgeluid. Dat gemak in de dagelijkse omgang was vreemd aan het Hollandse leven in de jaren vijftig. In Whittier liepen vrouwen rustig met hun haarkrullers de straat op, en niemand keek daar van op. De sfeer was even los als uitnodigend. Alleen was het in het
| |
| |
begin wennen dat sommige Engelse uitdrukkingen in het Amerikaans iets anders betekenden: ‘Mijn eerste baantje was dat van phone-girl, niet te verwarren met call-girl. Via de telefoon proberen iets te verkopen: verzekeringen, abonnementen, een nieuw product. Ik kreeg een paar pagina's van een telefoonboek, waaruit ik nummers kon kiezen: tien dollar per dag en een bonus voor een catch. Op mijn vlotste en vriendelijkste toon draaide ik mijn babbeltje af. “Sorry honey, I'm not interested”, nog voordat ik uitgesproken was; nooit gesnauw, maar wel abrupt. Tot ik een man aan de lijn kreeg die me liet uitspreken. Er viel een stilte en ik prepareerde me al op de beantwoording van wat hij vragen zou. Toen zei hij: “Dear lady, what the hell are you talking about?” Ik heb zo moeten lachen, dat ik maar ophing.’
Het viel de Indische nieuwkomers niet zwaar om het tempo en de werklust van de gemiddelde Amerikaan over te nemen. Net als andere immigranten konden zij zich vinden in de liberale droom van het land van ongekende mogelijkheden. De pioniersmentaliteit domineerde het dagelijks leven, waarin alles draaide om: aanpakken, nooit de moed laten zakken, niet toegeven aan geklaag en gemopper. Wie niet werkt, zal ook niet eten. Probeer het drie maanden bij een baas uit te houden, dan heb je bij ontslag recht op een uitkering. Er waren geen leeftijdsgrenzen aan beroepen gesteld en het Hollandse gedonderjaag met diploma's die niet geldig bleken, gold alleen in de dienstverlenende sector. Voor Lilian was het een bevrijdende overgang, van de Hollandse eenheidscultuur naar de Amerikaanse smeltkroes. In haar omgeving hoorde ze elk denkbaar accent en de telefoonboeken stonden vol met namen van alle nationaliteiten ter wereld. De eerste vraag die vreemden elkaar stelden, was: ‘Where do you come from?’ Voor haar gevoel kwam iedereen, of in ieder geval toch de ouders van iedereen, uit een land buiten Amerika, uitgezonderd dan de Indianen en de nakomelingen van Afrikaanse slaven. Niet langer voelde ze zich anders of misplaatst, zoals tijdens haar verblijf in Nederland. Vijf jaren zou ze in Californië blijven, en ze kijkt er op terug als een van de mooiste perioden van haar leven.
Ze boorde ook nieuwe bronnen in zichzelf aan op het vlak van werk. Moeder Van Zele, die een reputatie had als haute couturier, leerde haar dochter al vroeg om haar eigen jurken te naaien en ontwerpen te maken. Van huis uit was Lilian dus bekend met de geheimen van naald en draad, en in het naoorlogse Indië ontwierp zij voor haar plezier regelmatig modeshows en schreef ze erover in de Nieuwsgier. Ook had ze een jaar lang een column op de vrouwenpagina van het Indonesische blad Asia Raya - een studente verzorgde de wekelijkse vertaling - onder het pseudoniem Layon Sari. Naar eigen zeggen pepte ze Indonesische vrouwen op zich niet door hun man op de kop te laten zitten, en schreef ze over kinderen en mode. De krantenstukken vielen op, vandaar dat zij op een dag werd benaderd door mevrouw Datoe Toemenggoeng, directeur van Cometa Trading Company, een handelsfirma in batik. Indonesië bevond zich vier jaar na de onafhankelijkheid op het breukvlak van een nieuwe tijd, maar jonge vrouwen stemden hun kleding daar nog niet op af. Zij waren gewend aan sarong en kabaja, en raakten ineens overdonderd door wes- | |
| |
terse invloeden. Ze droegen gebloemde blouses op een geruite rok, kleurencombinaties als roze met groen. Volgens Lilian was de kleding niet in harmonie met de goede smaak. Om beide stijlen op elkaar te doen aansluiten, vroeg mevrouw Toemenggoeng aan de Indische journalist een modeshow te organiseren op een vrouwenbeurs in het Deca-park, een groot sport- en ontmoetingscentrum waar ook pasar malams werden gehouden. Ze gaf drie modeshows per dag, waarvoor ze zelf de kleding ontwierp. Het succes was niet van de lucht en alle kleding werd ter plekke verkocht. Een jaar later, inmiddels woonachtig in Nederland, kreeg Lilian Ducelle een telefoontje van mevrouw Toemenggoeng, die via Sumatra batiks probeerde te verkopen in West-Europa. Ze was een zaak begonnen in Amsterdam en wilde een show voor japonnen, gemaakt uit
door haar geïmporteerde stoffen. Waar ze vooral om verlegen zat, waren originele ontwerpen. Ze had een atelier in de arm genomen om de kleding te naaien. Of het karwei in twee maanden viel te klaren? Dat lukte, en er zijn toen een aantal modeshows gegeven in Duitsland, te beginnen in Bad Godesberg. In het gezelschap bevonden zich vier beroepsmannequins en twee meisjes uit Amsterdam. Binnen de kortste keren waren alle zestig japonnen die Lilian had ontworpen verkocht, wat niet de afspraak was. Er zouden namelijk nog shows volgen in Frankfurt en in Keulen, en het ging om unieke ontwerpen, die niet zomaar vielen na te maken. Er volgde een fikse botsing tussen de twee vrouwen, en de dag erop pakte de Indische ontwerpster haar biezen en vertrok huiswaarts. Het Duitse avontuur met de batikjaponnen kreeg daarmee een voortijdig einde.
De passie voor mode zou Lilian nooit verlaten. Een jaar na haar overtocht naar Californië werd zij benaderd door Frank de Moor, eigenaar van een import- en exportbedrijf, die prachtige batikstoffen had ingevoerd. Of de kersverse immigrante een Amerikaanse modeshow wilde maken, met zijn stoffen als basismateriaal. Dat was niet aan dovemansoren gezegd, en samen met een vriendin zette zij zich aan de voorbereidingen van een groots opgezette show. De plaats van handeling was Corona del Mar, waar haar meisjes over een catwalk bewogen in dezelfde ruimte als Marilyn Monroe in de film Some like it hot. In de zaal zaten zo'n zeshonderd mensen, overwegend ambassadeurs, consuls en vrouwen van hooggeplaatste lieden. De batikjaponnen waren geïnspireerd op de verschillende Indonesische eilanden en gemakkelijk te dragen. Dezelfde collectie is later nog eens opgevoerd in Pasadena, in het Indo Community Center. Ook die voorstelling ging niet ongemerkt voorbij, want de Indonesische consul had The Indonesian Look, by Lilian Ducelle gezien en wilde de show opgevoerd zien in Los Angeles. Op verzoek van de ontwerpster is dat toen gedaan op het vliegveld, waar de mannequins op en neer liepen over de roltrappen. Tussen elke etage was een groot podium gebouwd, waarop het publiek kon toekijken. De modellen varieerden naar type, met een Amerikaanse, een Indisch meisje, een Hollandse en een Indonesische. Ze waren door Lilian persoonlijk gerekruteerd in de modezaak waar zij toen werkte, die van Martin Behrens, een luxewinkel voor vrouwen met grote maten. Tall fashions, dat sloeg in het Amerika van de jaren zestig op alle vrouwen die langer waren dan 1.65 meter.
| |
| |
Met haar oog voor de vrouwelijke anatomie vermaakte Lilian Ducelle nieuwe kledingstukken die niet helemaal pasten. Zij nam, als alteration lady, tailles in, of legde te krap zittende bovenlijfjes uit. Ze maakte te lang vallende rokjes korter, paste de lijn van een jurk aan. Alles wat afweek van de standaard in confectiematen vroeg om kleine ingrepen. Niet alleen de kleding van ‘grote vrouwen’, ook Japanners - lange taille, kort bovenlijf - klopten aan bij ‘tall fashions’. Op een dag kwam een groepje Japanse meisjes binnen dat sportkleding nodig had. Zij werden naar achterin de winkel verwezen, waar een aparte afdeling voor zwempakken en andere badkleding was ingericht. Alles hing er voor het grijpen aan draairekken. De drie jonge vrouwen stonden gezellig met elkaar te kwebbelen en te lachen, tot er ineens een klap viel te horen en direct daaropvolgend gegil. De stang was losgeraakt van de schroef, waardoor de meisjes hun evenwicht verloren en op de grond vielen. Daar lagen ze, bedolven onder badpakken en andere zomerkleding. Meteen snelde Lilian op de chef af, een Amerikaanse, om te melden dat er iets vervelends was gebeurd. Zij blikte of bloosde geen moment en zei alleen: ‘Just let them, just let them. Only for a few minutes. That's for Pearl Harbour.’ De wereld likte nog altijd de wonden van de oorlogstaferelen in Europa en Azië, met alle vooroordelen die daar als vanzelf uit voortvloeiden. Zo kwam er, nadat Lilian ontslag had genomen, een kleine, Italiaanse vrouw bij de modezaak van Behrens solliciteren. Nu was haar joodse baas met de grote exodus vlak voor de Tweede Wereldoorlog naar Noord-Amerika gekomen, en in zijn winkel wilde hij het liefst eigen volk. Daar kon hij niet al te strikt in zijn, maar zonder screening kwam niemand binnen. Vandaar dat zijn eerste vraag aan de sollicitante luidde: ‘Are you Jewish?’ Waarop de vrouw antwoordde: ‘No, I'm not Jewish, I'm
Italian. But I can act Jewish!’ Na zo'n antwoord kon hij haar uiteraard niet meer weigeren.
| |
De jaren bij Tong Tong
Lilian Ducelle mocht de steven van haar gezin naar de Nieuwe Wereld hebben gewend, haar echtgenoot voerde haar terug. Tijdens hun Amerikaanse jaren had hij altijd zijn geld verdiend als hoofdredacteur van het tijdschrift Tong Tong, en als directeur van de gelijknamige vennootschap. Elk half jaar vloog hij naar Den Haag, voor een algemens ledenvergadering of voor de opening van een nieuwe Pasar Malam in de Houtrusthallen. Tot hij in 1966 een noodbrief ontving van de leiding van het blad. Het ging slecht, er waren schulden en het aantal abonnees leek in een vrije val terechtgekomen. Zonder een nieuwe koers dreigde opheffing. Daarop besloot Tjalie de stem van zijn geweten te volgen en terug te keren, om te bekijken of zijn Indische zorgenkind nog te redden viel. Zijn vrouw had altijd gezegd: ‘Nooit, nooit, nooit ga ik terug naar Holland.’ Ze was in Californië zelfs haar astma kwijtgeraakt. Maar de situatie lag toch wat anders dan tien jaar daarvoor: ‘Hij had al een zware hartinfarct gehad en de tweede stond er aan te komen. Hij schreef me welis- | |
| |
waar een brief dat ik moest blijven en dat hij er wel in zijn eentje uitkwam. Maar hij
kwam er niet uit, want het personeel had geen salaris gekregen en Tong Tong was
een vreselijke puinhoop. Dus ik zei tegen de kinderen: “Als wij niet teruggaan, zien
we papa misschien nooit meer terug.” Mijn kinderen waren erg solidair en zeiden:
“Laten we maar teruggaan, mama.” Ik heb toen mijn auto verkocht, mijn baan
opgezegd en het huis bij een makelaar in de verkoop gezet. En toen moesten we
voorgoed terug naar Holland, wat ik echt vreselijk vond.’
In Nederland zag Lilian zich voor de zoveelste keer in haar leven gedwongen vrijwel
van voren af aan te beginnen. Een huis om te wonen was er niet, dus betrok zij,
samen met de kinderen, kamers op de Prins Mauritslaan, waar het kantoor van
Tong Tong was gevestigd. Zij zag al snel dat haar echtgenoot weliswaar een voortvarend
organisator was, maar als leidinggevende veel te zachtzinnig optrad. Hij liet
zaken te gemakkelijk op zijn beloop en ontbeerde een harde hand. Kort na terugkeer
stelde Lilian daarom als voorwaarde dat ook zij bij Tong Tong kwam werken en zeggenschap
kreeg over de gang van zaken. Zij zat 's morgens om vijf uur al met de bak
abonneekaarten voor zich, om de administratie te verzorgen. Met als gevolg dat alle
schulden aan het eind van het kalenderjaar 1967 waren afgelost en het blad weer een
solide basis had. Kort daarna begon zij opnieuw te schrijven voor Tong Tong en ook
modeshows voor de Pasar Malam te verzorgen. Zij wierp zich vooral op de nationale
klederdrachten van India tot aan Zuid-Sulawesi, las alle lectuur die ze wist te
bemachtigen, om ook ontwerpen te kunnen maken van bijvoorbeeld de originele
Shanghai- en Singapore-dresses. Ze heeft echter nooit de stap overwogen om een
confectielijn te ontwikkelen. Zij wilde haar creativiteit kwijt, en het was haar om het
even of anderen de modellen namaakten. Vier jaar lang heeft zij op de Pasar Malam
shows verzorgd, toen hield zij ermee op. In 1971 had haar echtgenoot zijn tweede
hartinfarct gekregen, waarna hij de Pasar Malam afstootte aan schoondochter Ellen
Derksen - anno 2004 nog altijd aan het roer van het festival. Zij haalde Indonesische
couturiers naar Indisch Den Haag, waarna Lilian zich terugtrok.
Nog weer twee jaar later overleed Tjalie Robinson aan een derde hartinfarct,
waarna zijn vrouw het roer van Tong Tong overnam. Veel lezers zagen haar als een
reddende engel, maar zelf beschouwde zij de leiding van het redactieteam als farce
majeure. Zij schreef liever, over onderwerpen die haar altijd aan het hart waren
gegaan: mode, films, eten, toneel en kinderen. Toch is zij jarenlang het gezicht gebleven
van Tong Tong. Wel zou het tijdschrift vanaf 1978, na een conflict met de leiding
van de Pasar Malam over het patent op die naam, voortaan als Moesson door het
leven gaan. Onder die titel is ook de onder haar beheer staande uitgeverij voortgezet.
De weduwe Ducelle is tot aan haar 72ste bij het familiebedrijf blijven werken.
Stiefzoon Rogier Boon had decennialang de illustraties en foto's voor het blad verzorgd,
ook na zijn vestiging in Indonesië. Haar zoon Mark, van beroep muzikant,
tekende en fotografeerde eveneens lange tijd voor het blad, en verzorgde de opmaak.
Begin jaren negentig is hij daar pas mee opgehouden. Lang daarvoor had Lilian de
Indische jongen Ralph Boekholt aangetrokken als redacteur en later als directeur
| |
| |
aangesteld. Dat is op een zeker moment uitgemond in een breuk, waarna dochter
Vivian de leiding van het blad overnam. De uitgeverij en boekhandel werden afgestoten
en na de gedwongen verkoop van het pand Prins Mauritslaan 36 vertrok
Moesson naar Amersfoort. Inmiddels is geen van de (klein)kinderen Ducelle/Boon
nog bij het blad betrokken.
Wat haar altijd heeft gestoken, en dat gevoel is ook na haar tachtigste niet verdwenen,
is dat Nederland de Indische gemeenschap nooit serieus heeft genomen.
Wie bruin was en uit de kolonie kwam, werd volgens haar als een soort tweederangs
burger behandeld. Dat gebeurde niet alleen in de jaren vijftig, die kortzichtigheid is
volgens haar nooit verdwenen. Er moet steeds weer met de bedelnap worden rondgegaan
om bestaansrecht op te eisen. Daarbij heeft ze het altijd vertikt om subsidie
te vragen, dat stond haar trots niet toe. Die houding wortelt misschien in haar persoonlijke
geschiedenis, maar de positie van Indische mensen in de voormalige kolonie
heeft er zeker ook mee te maken. Zij waren weliswaar Europees georiënteerd,
maar voelden nauwelijks affiniteit met de Hollandse mores van de totoks - een aanduiding
voor de blanke inwoners van de tropen. Met andere woorden, de Indische
leefstijl ontwikkelde zich langs vele wegen. Volgens Lilian is de enige cultuur van
Indische mensen dat ze geen cultuur hebben. Het zou gaan om een leencultuur, die
zo aantrekkelijk is dat het een eigen leefstijl is geworden. Met geweldige jazzgroepen
en klassieke musici, omdat Indische mensen overal inpasbaar zouden zijn en openstaan
voor alles wat hen ligt.
In haar terugblik op het Indische ziet zij overal sporen van die eigenzinnige leefvorm.
Wanneer Indische musici een liedje of een melodie oppikken, voegen ze er
volgens haar altijd iets eigens aan toe, waardoor je ze meteen herkent. Ze zouden
zich van anderen onderscheiden door hun gave om het beste uit verschillende sferen
te verenigen. Niet alleen in de muziek, ook in de keuken of bij de toepassing van
(geneeskrachtige) kruiden. In het aanvoelen van allerlei dingen, het zogenaamde
bijgeloof, schetst zij de Indische cultuurvorm als een melange van Europese en
Indonesische waarden. Er is een uitgesproken eigen adat, met strenge, zij het vaak
onuitgesproken regels over de manier waarop dingen gedaan moeten worden. Wat
Indisch is, moet je aanvoelen. Van huis uit krijg je als kind, zij het vaak indirect,
geleerd wat je wel en niet moet doen, wat niet aloes is. Zoals in alle culturen leer je
dat niet uit de boeken. Dus niet gulzig zijn, nooit een tweede keer nemen, wanneer
iemand je vraagt of je iets wilt hebben, mag je nooit zeggen: ‘Ja, graag.’ Je behoort
juist ‘nee, dank u’ te zeggen. Nooit voor je beurt iets vragen, een beetje onderdanig,
maar niet té. Bedeesd blijven, op het randje van verlegen. Naar Lilians idee tellen
Indo's daarom nog altijd niet mee in Nederland, ze stellen zich gewoon te bescheiden
op. Alleen bij haar echtgenoot Tjalie Robinson zag ze dat het ook anders kon.
Hij was in staat om dingen op een zo overtuigende manier te vragen, dat niemand
het in zijn hoofd haalde te weigeren. Hij zei rustig: ‘Ik heb het nodig, je moet me
helpen.’ In de beleving van zijn vrouw was het vroeger ondenkbaar dat een Indo aan
een Hollandse buur om hulp zou vragen, dat deed je alleen in eigen kring. Haar kin-
| |
| |
Afb. 5.6 Lilian Ducelle met Rogier, Vivian en Mark Boon, San Francisco, augustus 1962 (privé-bezit L.
Ducelle)
deren mogen haar verwijten dat ze niet zo Indisch moet doen, zij zelf blijft diep van
binnen de angst voelen voor een antwoord dat haar zal raken.
Zij voelt zich nog altijd de schatbewaarder van de erfenis van Tjalie Robinson,
die Indische mensen een eigen gezicht probeerde te geven. Met zijn baanbrekende
werk heeft hij echter nooit aanzien verworven buiten de eigen kring. Zijn verhalen
werden gewaardeerd in de Nederlandse literaire wereld, maar wat hij beoogde met
Tong Tong is nooit serieus genomen. Als het om Indische artiesten gaat, reikt de blik
van de Nederlander volgens haar niet verder dan: de Blue Diamonds, Anneke Grönloh,
Willem Nijholt, Wieteke van Dort en Yvonne Keuls. Wat er verder gebeurt, is
terra incognita. Allerlei minderheden hebben tegenwoordig hun eigen zendtijd op
de televisie of radio, maar Indische programma's ontbreken. Alleen de nostalgische
tante Lien-show, bijna een parodie op het Indische, heeft de buis gehaald. Al tientallen
jaren is de redenering dat Indische mensen geassimileerd zijn, dus geen eigen
stem hebben. Blijkbaar voelen omroepen zich daarom ontslagen van de plicht daar
| |
| |
aandacht aan te besteden. Als er dan eindelijk vijf weken achter elkaar een programma
over Indische Letteren op de radio komt, klaagt Lilian, wordt het uitgezonden
op een tijdstip dat niemand luistert. Volgens haar speelt het Indische in Nederland
geen enkele rol.
| |
In de geest van Indië
Ondanks die onverschilligheid zijn de Indische smaken en geuren doorgedrongen
tot in de verste uithoeken van de Nederlandse samenleving. Gekruide schotels zijn
allang niet meer weg te denken uit de westerse keuken, en de mengcultuur uit de
kolonie heeft steeds meer terrein gewonnen. Lilian Ducelle herinnert zich nog hoe
het Oost-Indisch Kookboek haar moeder voor de oorlog tot gids diende, met recepten
uit alle keukens van de wereld, zowel de Europese als de Aziatische. Daarnaast
maakte iedere Indische huisvrouw haar eigen receptuur, afgestemd op persoonlijke
smaak. Daar werd in eigen kring net zolang over gepraat tot het ideale recept was
gevonden, om dat vervolgens te verspreiden. Op zulke Indische gerechten deden
allerlei keukens - de Duitse, Franse en Spaanse - hun invloed gelden, zo absorberend
was de koloniale mentaliteit wel. Ook alle Indonesische eilanden hadden zo
hun eigen specialiteiten, die hun weg vonden naar de mengkeuken. Zoals de meeste
Indische huisvrouwen had moeder Van Zele een kokkie in dienst, een Javaanse, die
van huis uit natuurlijk rijst kon koken en allerlei inheemse gerechten. Van haar
mevrouw leerde zij echter ook hoe hachee en macaroni te bereiden, hutspot, erwtensoep
of huzarensalade. Altijd op z'n Indisch, dus net iets anders dan in Hollandse
kringen. De vrouw des huizes bepaalde wat er gegeten werd en zei bijvoorbeeld:
‘Kokkie, kerrie padang.’ Moeder Van Zele kookte overigens meestal zelf, en de kokkie
hielp met snijden. Lilian zelf heeft thuis nooit leren koken, want ze werkte en
keek alleen over de schouder van de kookvrouwen toe op de bereiding van gerechten.
Toen ze op Borneo met Tjalie trouwde, bekende ze hem dat hij niet bofte, want
zij kon niet koken. Waarop hij de bal meteen terugspeelde en zei dat zij wel bofte,
want hij kon uitstekend koken. Vooral de eenvoudige keuken sprak beiden aan:
‘Meestal maakten we een sajoer, rijst, wat sambal, soms een visje en dat was het. Er
was elke dag verse vis, die je bij de aanlegsteiger kon kopen. De Hollandse vrouwen
verdomden het om daar naartoe te gaan, want ze wilden zich niet met het Indonesische
volk bemoeien. Ik heb daar nog eens een verhaal over geschreven. Dat geluk is:
het bezit van vijf vissen, gebakken of geroosterd. In Jakarta trok Tjalie er ook regelmatig
op uit, in een groepje van drie of vier man, om op wilde zwijnen te jagen. Ik
wilde zo'n beest niet in huis, alleen als het was geslacht. Dus hij kwam dan terug
met een brok vlees, dat we in repen sneden en droogden. Werkelijk, er is niets lekkerder
dan gedroogd varkensvlees, en dat roosteren.’
In het vooroorlogse Indië circuleerden verschillende kookboeken, maar volgens
Lilian kwam de rage in recepten pas echt op gang in de periode erna. Zelf koesterde
| |
| |
zij onverholen bewondering voor Wina Born, die de Nederlanders zou hebben
geleerd hoe ze kruiden moeten gebruiken. Van haar werk heeft zij volop geprofiteerd
toen ze in Slotermeer zelf dagelijks in de keuken stond. Door tantes om recepten
te vragen en een klapper aan te leggen met handgeschreven bereidingswijzen,
heeft zij zich de geheimen van de Indische keuken eigen gemaakt. Van haar schoonzuster
leerde zij de meer Europese gerechten klaar te maken. Toen ze er eenmaal
over ging schrijven, ook in Tong Tong, veranderde ze met de jaren in een ingewijde,
altijd bezig om nieuwe recepten te verzamelen. Naar haar stellige overtuiging gaat
het om Indisch erfgoed, dat moet worden overgedragen aan latere generaties. Koken
is nooit echt haar hobby geworden, maar ze is er wel hogelijk in geïnteresseerd en
volgt alles wat er op dat gebied gebeurt. Door haar zoektocht naar de Indische
receptuur uit (groot)moeders tijd is Lilians antenne voor de oorspronkelijkheid van
voedsel scherp afgesteld. Haar uitgangspunt is eenvoudig en helder: als het om
rendang gaat bijvoorbeeld, is de enige goede de rendang die haar moeder maakte.
Zij lokaliseert originaliteit in de smaakpapillen, en gaat ervan uit dat iedereen zijn
eigen geschiedenis heeft. Smaken zijn streekgebonden en verschillen daarom. Dat
was ook in Indië zo, en als iedereen zich nu maar houdt aan wat zij van huis uit
hebben meegekregen, kan er niet slecht gekookt worden. De fusion kitchen beziet zij
daarom met argusogen en zij voert al jaren een kruistocht tegen nasi rames.
Wat Indische mensen eveneens zou onderscheiden van andere Nederlanders, is
hun beleving van bijgeloof. Lilian ziet wel overeenkomsten, zoals nooit onder een
ladder doorlopen - op gevaar af een emmer water op je kop te krijgen - of het uit
de weg gaan van een zwarte kat, maar volgens haar speelt de geesteswereld een veel
dwingender rol in het alledaagse bestaan van Indische ouderen. Overigens is niet
iedereen zich bewust van al die regels, maar velen nemen ze wel in acht. In Nederland zijn ze verzameld door Rini Boeijen en vastgelegd in boekjes als Rijstkorrels en
Rijst gemorst. De laatste titel slaat op het voorschrift dat je uit moet kijken met het
morsen van ongekookte rijst, want dat brengt ongeluk. Ook haalt Lilian het niet in
haar hoofd om nagels of hoofdhaar te knippen na zonsondergang, want dat is vragen
om moeilijkheden. 's Avonds geen vloer vegen of een paraplu open in de kamer
laten staan, want daarmee wordt ziekte of onheil in huis gehaald. Er moet een slametan,
een feestelijk inwijdingsritueel, worden gegeven na een verhuizing, bij een
nieuwe betrekking of op andere momenten van hoop op nieuw geluk. Veel aspecten
zijn overgenomen uit de Indonesische gedachtewereld, waarin veel meer aandacht
bestaat voor het onstoffelijke. Iets in de lucht, in een vogel die je ziet vliegen. Alles is
zwanger van betekenis, zonder dat die betekenis altijd precies valt te duiden. Er is
een fijn ontwikkelde gevoeligheid voor dingen die even reëel als onzichtbaar zijn, zo
sterk zelfs dat er rekening mee wordt gehouden bij het nemen van beslissingen. Om
greep te krijgen op de diffuse wereld van goede en kwade krachten worden bijvoorbeeld
de ‘pasardagen’ geraadpleegd. Bij het samenvallen van zulke dagen met normale
kalenderdagen ontstaat er een goede of slechte betekenis. Nog altijd zijn er
Indische mensen die uitrekenen welke datum de juiste is om te trouwen, op reis te
| |
| |
gaan of een nieuw huis te betrekken. De avond van vrijdag op zaterdag zou goed
zijn om wierook voor iemand te branden, te bidden of een wens te doen. Zulk bijgeloof
behoorde tot de kern van het leven in Indië en is volgens Lilian in Nederland
niet verdwenen, althans niet bij de eerste generatie. In tijden van acute nood brandt
zij nog altijd wierook in haar kleine anglo, waarin boven een blokje houtskool
wordt gelegd en daarop wierook gestrooid - de askegels komen beneden terecht. Zij
heeft honderd jaar oude, van gedroogde kruiden gemaakte wierook, gekregen van
haar grootmoeder van moeders kant.
Ook meldden talloze lezers, na een oproep in Moesson, hun ervaringen met verschijningen,
momenten waarop overledenen zich hadden gematerialiseerd. Zelf
heeft Lilian eveneens het nodige meegemaakt na de dood van haar echtgenoot.
Zoals verhalen van zijn hand die ze tevergeefs had gezocht, en die dan de volgende
morgen bovenop haar schrijfmachine lagen. De meest indringende ervaring had zij
een half jaar na zijn overlijden. Ze had zich op het werk voor het tijdschrift gestort
en haar kinderen waarschuwden haar rustig aan te doen, anders zou ze eraan onderdoor
gaan. Ze besloot het aanbod aan te nemen van een kennis om in een huisje in
de Dordogne te komen logeren. Veel zin had ze er niet in, maar ze besloot de kans
op een vakantie te accepteren. Het was een mooie, rustgevende omgeving, alleen
boterde het niet erg tussen de beide weduwen. Toen gebeurde er het volgende: ‘Het
huisje lag buiten, had geen elektriciteit, maar was wel aangesloten op een generator.
Dat ding werd 's avonds uitgeschakeld en dan gingen vanzelf alle lichten uit. Het
enige licht in het donker kwam van olielampjes. Op een dag waren we naar de
markt geweest en had ik een langspeelplaat gekocht van Edith Piaf. Mijn vriendin
had een platenspeler, dus ik had die muziek de hele dag door gedraaid. Maar toen
de stroom werd afgesloten, ging uiteraard ook de pick-up uit. Inmiddels was ik naar
bed gegaan, en ineens hoorde ik beneden die muziek opklinken. Ik zal het nooit
meer vergeten, de melodie van Mylord. Dus ik naar beneden, waar ik me doodschrok,
want ik zag die grammofoon draaien, terwijl de stekker ernaast lag. Eenmaal
weer in bed, hoor ik dezelfde melodie, maar nu kwam het geluid keihard van buiten.
De weg lag zo'n driehonderd meter van het huisje vandaan, en uit die richting
kwam het. Dus ik dacht, waarschijnlijk zijn het jongelui die muziek in hun auto
hebben aanstaan. Op dat moment kwam er een licht door het open raam naar binnen,
zo fel dat ik mijn armen voor m'n gezicht moest houden. Toen hield de muziek
op. Ik was zo verblind door het licht, dat ik mijn ogen niet kon openen. Het licht
ging over mij heen, en toen ging het weer weg. Dat was Tjalie. Ik wist dat het Tjalie
was. Hij voelde dat ik doodongelukkig was en weg wilde. De volgende dag ben ik
vertrokken. Ik geloof er dus wel in, dat mensen van wie je veel hebt gehouden
ergens bij je zijn. Maar dat ze zich ook kunnen materialiseren, heb ik nooit geloofd.
Tot die dag, toen ik voelde dat Tjalie over mij heen kwam. Dat hij die plaat draaide,
was natuurlijk om mij te laten weten dat hij er nog was. Dat joeg me wel schrik aan,
want er was op dat moment helemaal geen stroom. Naderhand was ik dankbaar,
want mijn God, ik was gelukkig niet alleen.’
| |
| |
In de belevingswereld van Lilian Ducelle speelt ten slotte ook het geloof in zwarte
en witte magie een rol, zij het meer op afstand. Vooral in Indië wemelde het van
de doekoens, die in staat waren om mensen te genezen, maar ook te beheksen. Mensen
die ge-bikin waren, ‘ge-maakt’, gingen naar een genezer om zich te laten bevrijden
van de macht die een zwarte doekoen over hen had. In haar jeugd heeft zij met
eigen ogen gezien hoe haar moeder ‘ge-bikin’ werd. Zij had een naaiatelier, met vijf
kleermakers, maar één vent was nogal een slampamper. Op een dag ontsloeg haar
moeder hem, en zei: ga maar op de pasar werken, want er komt niets uit je vingers.
Twee dagen later begonnen haar handen pijn te doen, en al snel kon zij haar vingers
nauwelijks meer bewegen. Ze had een brandende pijn en een van de oudere naaiers
zei dat die ontslagen man haar misschien had laten bikin. Hij wist wel een goede
doekoen, een oud vrouwtje, en daar is zij heengegaan. De vrouw nam een wierookbakje,
prevelde wat klanken, nam vervolgens een kommetje water en warmde dat
op. Daarmee wreef ze over de vingers van Lilians moeder, intussen almaar prevelend.
Ze pakte de hand van het slachtoffer vast en haalde uit elke vinger een lange
naainaald. Ze drukte de naalden een voor een onder haar vingernagels vandaan. Je
reinste voodoo, vond de vijftienjarige dochter. Haar moeder kreeg het bakje water
mee, om haar vingers elke dag mee in te wrijven, maar de pijn keerde niet meer
terug. Ook in Nederland zijn er Indische doekoens en heeft Moesson altijd als een
vraagbaak en doorgeefluik gefungeerd. Zelf zweert Lilian vooral bij kruiden, omdat
de geneeskracht daarvan buiten kijf zou staan.
Haar kinderen heeft zij slechts voor een deel opgevoed in de geest van haar
eigen Indische jeugd. De castorolie, een bekend laxeermiddel uit haar vroege jaren,
of het limonadepurgatief, om de ingewanden van jongeren schoon te spoelen, bleef
haar kinderen in Nederland bespaard. De dokter mocht het vergelijkbare drankje
levertraan aanbieden, dat middel vond nooit echt ingang in huize Ducelle. De
kruiden van weleer al evenmin, want hier kreeg je van de huisarts geneesmiddelen
uit de farmaceutische industrie voorgeschreven. Het dragen van een akar bahar
armband, tegen reumatiek en gewrichtspijnen, is ook minder gangbaar geworden.
Maar de toekang pidjet, een vrij intensieve manier van masseren, bestaat nog
steeds. De wereld van kruiden, geesten en bijgeloof lijkt langzaam te vervagen. De
tweede en derde generatie heeft er misschien nog wel weet van, maar gelooft er
minder vanzelfsprekend in. Ook de meeste van Lilians kinderen zijn volgens haar
te nuchter om echt op de pasarkalender te letten. Ze vragen hun moeder wel eens
gekscherend of een bepaalde datum wel een goede dag is, maar houden er niet
werkelijk rekening mee. Voor hen is het een spel, terwijl hun moeder op sommige
dagen absoluut de deur niet uitgaat. Zij voelt soms medelijden met de jeugd van
nu, omdat ze alleen in de realiteit van vandaag leven. Ze acht het niet onmogelijk
dat de derde of een latere generatie elementen van de Indische levenswijze herontdekt,
maar ze is er niet gerust op. Vandaar haar pleidooi om zoveel mogelijk van
het erfgoed te bewaren en vast te leggen, om er later uit te kunnen putten. Zij realiseert
zich dat Nederlands-Indië niet meer bestaat, maar hoopt dat haar omzwer- | |
| |
vingen niet voor niets zijn geweest. In de geest van Tong Tong blijft zij de trom roeren,
voor hen die haar willen verstaan.
Wim Willems
|
|