Reinaert de Vos naer de oudste beryming en opnieuw in 1834 berijmd
(1958)–Anoniem Van den vos Reynaerde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
[Reinaert de Vos]] Willem die Madoc maecte,
daer hi dicke omme waecte,
hem vernoide so haerde
dat die avonture van Reinaerde
in dietsche was onvulmaket bleven
- dieGa naar voetnoot1 Aernout niet en hadde vulscreven -
dat hi die vite dede soeken
ende hise na den walschen boeken
in dietsche dus hevet begonnen.
God moete hem siere hulpen jonnen!
] Nu keert hem daer toe mijn sin
dat ic bidde in dit beghin
bede den dorpren enten doren,
ofte si comen daer si horen
dese rime ende dese woort,
die hem onnutte sijn ghehoort,
dat si se laten onbeschaven.
Te vele slachten si den raven
die emmer es al even malsch:
si maken sulke rime valsch,
daer si niet meer of ne weten
dan ic doe, hoe dat si heten
die nu in Babiloniën leven.
Daden si wel, si soudens begheven.
Dat en segghic niet dor minen wille:
mijns dichtens ware een ghestille,
ne hads mi ene niet ghebeden
die in groter hovescheden
gherne keert hare saken.
Si bat mi dat ic soude maken
dese avonture van Reinaerde.
Al begripic die grongaerde
ende die dorpren ende die doren,
| |
[pagina 10]
| |
] 't Was omtrent de Sinxendagen.Ga naar voetnoot1
Over bossen, over hagen
Hing het groene lenteloof.
Koning Nobel riep ten hoov'
Al wie hij, om hof te houden,
Roepen kon uit veld en wouden.
Vele dieren kwamen daar,
Groot en klein, een bonte schaar.
Reinaert vos, vol slimme trekenGa naar voetnoot2,
Bleef alleen het hof ontweken;
Want hij had te veel misdaan
Om er heen te durven gaan.
Die zich schuldig kent, wil vluchten.
Reinaert had er veel te duchten;
Daarom schuwde hij het hof,
En dit bracht hem krankeGa naar voetnoot3 lof,
] Toen het hof vergaderd was,
Hield men daar (doch niet de das)
Grote klachten, groot misbaar,
Over Reinaert, ros van haar.
] Hoort eens wat een bitter klagen!
] Isengrim en al zijn magenGa naar voetnoot4
Gingen voor de koning staan.
Isengrim, de wolf, ving aan:
] ‘Edel vorst, genadig heer,
Om uw hoogheid, om uw eer,
| |
[pagina 11]
| |
ic wille dat dieghene horen
die gherne pleghen der eren
ende haren sin daer toe keren,
datsi leven hoofschelike,
sijn si arem, sijn si rike,
diet verstaen met goeden sinne.
Nu hoort, hoe ic hier beghinne.
] Het was in enen tsinxen daghe
dat bede bosch ende haghe
met groenen loveren waren bevaen.
Nobel die ‘coninc hadde ghedaen
sijn hof craïeren over al,
dat hi waende - hadde hijs gheval -
houden te wel groten love.
Doe quamen tes coninx hove
alle die diere, groot ende clene,
sonder vos Reinaert allene.
Hi hadde te hove so vele mesdaen
dat hire niet dorste gaen:
die hem besculdich kent, ontsiet.
Also was Reinaerde ghesciet,
ende hier omme scuwedi sconinx hof,
daer hi in hadde cranken lof.
Doe al dat hof versamet was,
was daer niemen sonder die das
hine hadde te claghene over Reinaerde,
den fellen metten grijsen baerde.
] Nu gaet hier up ene claghe.
Isengrijn ende sine maghe
ghinghen voor den coninc staen.
Isengrijn begonste saen
ende sprac: ‘coninc here,
dor u edelheit ende dor u ere
| |
[pagina 12]
| |
Eis ik recht en bid genade!
Wil me ontfermen, om de schade
Die mij Reinaert heeft gedaan.
'k Heb van hem zo veel doorstaan,
Groot verlies en ongeval;
Maar ontferm u boven al
Wegens dat zijn geile lijf
Heeft besmet mijn echte wijf,
Wegens dat hij op mijn kroost
Eens zijn water heeft geloosd, -
Op mijn kindren, waar zij lagen,
Zo dat twee nooit meer en zagen;
Want zij werden stekeblind.
Spreek toch recht voor vrouw en kind!’
] ‘Nog meer hoon is me overkomen.
Eens was dag en uur genomen
Dat de vos mij zoude doen
Een gerechtelijke zoen.Ga naar voetnoot1
't HeiligdomGa naar voetnoot2 werd aangebracht...
Maar de vos, op list bedacht,
Ging 't ontwijken in zijn vesten.Ga naar voetnoot3
Leeuw en koning! al de besten
Van uw hof, verzameld hier,
Zullen tuigen van dat dier,
Van het mij gedane leed,
Zullen tuigen, onder eed.
Ware al 't laken perkament,
Dat men weeft ter stad van Gent,
'k Zou er niet op kunnen schrijven
Zijn gepleegde wanbedrijven;
Maar 'tgeen hij mijn wijf misdreef
Loopt te verre buiten schreef
Om te blijven ongewroken!’
| |
[pagina 13]
| |
ende dor recht ende dor ghenade
ontfaerme u miere scade
die mi Reinaert heeft ghedaen,
daer ic af dicken hebbe ontfaen
groten lachter ende verlies.
Voor al dandre ontfaerme u dies
dat hi mijn wijf hevet verhoert
ende mine kindre so mesvoert,
dat hise besekede daer si laghen,
datter twee noint ne saghen
ende si worden staerblent.
Nochtan hoondi mi sent:
het was sint so verre comen
datter een dach af was ghenomen
ende Reinaert soude hebben ghedaen
sine onsculde; ende also saen
alse die heleghe waren brocht,
was hi andersins bedocht
ende ontfoer ons in sine veste.
Here, dit kennen noch die beste
die te hove sijn commen hier:
mi hevet Reinaert, dat felle dier,
so vele te lede ghedaen,
ic weet wel al sonder waen,
al ware al tlaken paerkement
dat men maket nu te Ghent,
inne ghescreeft niet daer an.
Dies swijghic nochtan.
Ne ware mijns wives lachter
ne mach niet bliven achter,
no onversweghen no onghewroken',
| |
[pagina 14]
| |
Toen de wolf had uitgesproken
Is een hondje opgestaan,
En het sprak de koning aan;
't Hiet Courtois, en 't zei in 't Frans:
Hoe 't eens arm was, heel en gans,
En des winters in de vorst
Niets meer had, dan slechts een worst,
Die hem Reinaert dieflijk nam.
] Maar nu werd de kater gram,
Op het horen van die taal;
Kater Tibert sprong voor 't maal,Ga naar voetnoot1
In het afgepaalde perk.
‘Koning’, riep hij, ‘groot en sterk!
Daar gij Reintje niet betrouwt,
Brengt hier ieder, jong en oud,
Tegen hem zijn klachten in.
Wat Courtois zegt, heeft geen zin,
Want de worst behoorde mij,
En toch klaag ik niet als hij:
'k Won ze door mijn eigen list
Waar ik 's nachts, dat niemand wist,
Heimlijk insloop op een molen:
Daar heb ik de worst gestolen
Van een slapend molenaar,
Nu wel meer dan zeven jaar.
Eer Courtois dus vonnis vraag',
Dat hij mij ter vierschaar daag',
Dat hij mij zijn klachten lever'!’
] Nu stond Panser op, de bever,
En hij sprak met gramme moed:
] Tibert, dunkt het u niet goed
Dat wij hier ons klachten uiten
Tegen Rein, die guit der guiten?
| |
[pagina 15]
| |
] Doe Isengrijn dit hadde ghesproken,
stont up een hondekijn, hiet Cortois,
ende claghede den coninc in fransois,
hoet so arem was wilen ere,
dat alles goets en hadde mere
in enen winter, in ene vorst,
dan allene ene worst,
ende hem Reinaert, die felle man,
die selve worst stal ende nam.
Tibeert die cater die wart gram.
Aldus hi sine tale began
] ende spranc midden in den rinc
ende seide: ‘here coninc,
dor dat ghi Reinaerde zijt onhout,
so en es hier jonc no out
hine hebbe te wroeghene jeghen u.
Dat Cortois claghet nu,
dats over menich jaer ghesciet.
Die worst was mine, al en claghic niet.
Ic hadse bi miere list ghewonnen,
daer ic bi nachte quam gheronnen
omme bejach in ene molen,
daer ic die worst in hadde ghestolen
enen slapenden molenman.
Hadder Cortois iewet an,
dan was bi niemene dan bi mi.
Hets recht dat omberecht si
die claghe die Cortois doet.’
] Paneer de bever sprac: ‘dinct u goet,
Tibeert, dat men die claghe ombere’
Reinaert es een recht mordenere
| |
[pagina 16]
| |
't Is een moordenaar, een dief!
Niemand, niemand heeft hij lief,
Zelfs de koning niet, zijn heer!
Ja, des konings lijf en eer
Zou hij schenden en verdoen
Voor het boutje van een hoen!
] ‘En wat zult gij wederleggen
Van hetgeen ik nu ga zeggen?
Pleegde Reinaert, gistren nog,
Pleegde Reinaert door bedrog
Niet de strafbaarste euveldaad
Aan haas Cuwaert, die hier staat?
Zag m' ooit erger wetvertreden
In een tijd van 's konings vrede?
Reinaert bracht hem in de waan,
Dat hij hem tot kapelaan
Konde maken, met studeren:
Eerst moest hij het Credo leren,
Waarom hij hem, als een lam,
Tussen zijne benen nam:
En zo gingen ze, of 't moest wezen,
Aan het zingen, aan het lezen.
] ‘'t Viel mij, dat ik om die tijd
Uitgegaan was, en niet wijd
Van de plaats kwam, waar zij zongen.
Hadde ik toen niet bijgesprongen,
't Waar' met Cuwaert slecht vergaan.
Meester Reinaert las al aan,
Zei zijn lessen op en voren,
Leerde zingen naar behoren;
Maar op eens, en in 't gespeel,
Greep hij Cuwaert bij de keel.
't Hoofd had hij hem vast ontnomen,
| |
[pagina 17]
| |
ende een trekere ende een dief.
Hine heeft ooc niemene so lief,
no den coninc minen here,
hine wilde dat hi lijf ende ere
verlore, mochtire ane winnen
een vet morzeel van ere hinnen.
] Wat sechdi van ere laghe’
en dedi ghistren in den daghe
ene die meeste overdaet
an Cuwaerde den hase die hier staet,
die noit enich dier ghedede?
Want hi hem binnen sconinx vrede
ende binnen des coninx ghelede
ghelovede te leerne sinen crede
ende soudene maken capelaen.
Doe dedine sitten gaen
vaste tusschen sine bene.
Doe begonsten si over ene
spellen ende lesen bede
ende lude te zinghene crede.
] Mi gheviel dat ic te dien tiden
ter selver stede soude liden.
Doe hoordic haerre beder sane
ende maecte daerwaert minen ganc
met ere harde snelre vaerde.
Doe vandic daer meester Reinaerde
die ziere lessen hadde begheven,
die hi te voren up hadde gheheven,
ende diende van sinen ouden spelen
ende hadde Cuwaerde bi der kelen
ende soude hem thooft af hebben ghenomen,
| |
[pagina 18]
| |
Ware ik niet ter hulp gekomen
In die hachelijke stond.
Zie, hier is de verse wond,
En een teken van het feit.Ga naar voetnoot1
Spreek nu recht naar billijkheid.
Laat ge, o koning! ongewroken
Dat uw vrede dus gebroken
En versmaad wordt door die fiel,Ga naar voetnoot2
't Zal u rouwen, op mijn ziel,
En de mannen, die het wijzen!
't Zal uw kindren doen misprijzen
Menig dag en menig jaer!'
] - ‘Panser, 'tgeen gij zegt, is waar.
Bij mijn baard!’ sprak Isengrijn,
‘Reinaert moet gehangen zijn;
Eerder deugt het met ons niet.
Ja, zo waar als God mij ziet,
Blijft hij langer in het leven,
Wordt zijn misdaad weer vergeven,
Eer een maand zal vast dat beest
Treffen die hem 't minste vreest’.
] Hier sprong Grimbaert op, de das,
Die een neef van Reinaert was
(Broeders kind), en riep verwoed:
] ‘Zo, heer Isengrim! dat's goed!
Maar wij weten 't daar en boven:
Vijands mond zal zelden loven.
Zie! zo waar ik ben een das,
'k Wou, dat die gehangen was
Aan een boom, gelijk een dief,
Die ons deed de meeste grief...!
Isengrim! woudt gij bestaan
Een verzoening aan te gaan,
| |
[pagina 19]
| |
waer ic hem niet te hulpen comen
bi avonturen in dien stonden.
Siet hier noch die versche wonden
ende die tekine, here coninc,
die Cuwaert van hem ontfinc.
Laetti dit bliven onghewroken
dat u vrede dus es tebroken,
ghine wreket als uwe mannen wisen,
men saelt uwen kindren mesprisen
hierna over wel menich jaer.’
] ‘Bi Gode, Paneer, ghi secht waer,’ -
sprac Isengrijn daer hi stoet,
‘waer Reinaert doot, het waer ons goet,
also behoude mi God mijn leven!
Ne ware wert hem dit vergheven,
hi sal noch honen binnen ere maent
sulken dies niet ne bewaent.’
] Doe spranc up Grimbeert die das,
die Reinaerts broeder sone was,
met ere verbolghenlike tale:
‘Here Isengrijn, men weet dat wale
ende hets een out bijspel
‘viants mont seit selden wel.’
Verstaet, neemt miere talen goom:
ic wilde, hi hinghe an enen boom
bi siere kelen als een dief,
die andren heeft ghedaen meest grief.
Here Isengrijn, wildi anegaen
soendinc ende dat ontfaen,
| |
[pagina 20]
| |
'k Zou u helpen, 'k doe het gerenGa naar voetnoot1,
En mijn oom zou 't ook niet werenGa naar voetnoot2.
Wie dan 't meeste had misdaan,
Zou in boetverbeuring staan,
Gij aan hem, of hij aan u,
Schoon hij niet komt klagen nu!
Ha! vond hij de gunstbetoning,
Bij het hof en bij de koning,
Die men blijkbaar hier u doet,
Uwe zaak stond ook niet goed;
Neen! gij bleeft niet ongegrepen,
Ongestraft, voor al de nepen,
Die gij toebracht aan zijn vel,
Met uw tanden scherp en fel,
Al liet Reinaert ze ongewroken’.
] Isengrim zei: ‘Welgesproken!
Gaf u Reinaert les in 't kwaad?
't Zijn al leugens, wat ge praat!’
- Neen 't, bij neen! 't is niet gelogen.
Gij hebt hem te veel bedrogen,
En op meer dan ene wijs;
Naamlijk ook met die pladijs,Ga naar voetnoot3
Die hij uitwierp van een kerreGa naar voetnoot4,
Daar gij volgdet (maar van verre):
Hebt gij die niet opgesmuld
En uw maag er mee gevuld,
Gevend hem noch goed noch kwaad,
Niets, dan d' afgeknaagde graat,
Die gij hem al spottend brocht,
Omdat gij ze zelf niet mocht?
] ‘Met een hespGa naar voetnoot5 ook, vet en mals,
Speeldet g'hem een trek zo vals!
Reinaert kwam zijn deel u vragen,
| |
[pagina 21]
| |
daer toe willic helpen gherne;
mijn oom en saelt hem ooc niet wernen,
entie meest andren heeft mesdaen
sal den andren in baten staen
van minen oom ende van u.
Al comt hi niet claghen nu,
ware mijn oom wel te hove
ende stonde in sconinx love,
here Isengrijn, als ghi doet,
en soude den coninc niet dinken goet
ende ghine bleves heden onbegrepen,
dat ghi sijn vel so hebt ghenepen
so dicwile met uwen scerpen tanden,
dat hi niet ne conde gheanden.’
] Isengrijn sprac: ‘hebdi gheleert
an uwen oom dus lieghen apeert?’
] ‘In hebbe daeran niet ghelogen:
ghi hebt minen oom bedroghen
harde dicke in menegher wisen.
Ghi mesleettene van den pladise
die hi u warp van der kerren,
doe ghi hem volghet van verren
ende ghi die beste pladise up laset,
daer ghi u ane versadet.
Ghine gaeft hem no goet no quaet
sonder allene een pladisengraet,
dat ghi hem te jeghen brocht
dor dat ghine niet en mocht.
Sint hoondine van enen bake,
die vet was ende van goeder smake,
dien ghi leit in uwen musele.
Doe Reinaert eeschede zijn dele,
| |
[pagina 22]
| |
Waar gij die zat op te knagen,
En wat gaaft gij voor bescheed?
] ‘Jongenlief’, was 't, ‘Reintje, 'k weet,
Dat uw vraag zeer billijk is.
Hoor! de hesp hing aan een wisGa naar voetnoot1
Knauw daaraan, zij is zo vet!’
Zo werd Reinaert afgezet,
En geen vlees mocht hij erlangen,
Ja, hij werd toen zelfs gevangen,
En geworpen in een zak.
Al dit leed en ongemak
Heeft hem Isengrim gebrouwd,
En nog meer, wel honderdvoud!
] ‘Heren! dunkt u dit genoeg?
Wat betreft het ongevoegGa naar voetnoot2
Aan zijn vrouw weleer bedreven:
Zij beminde, heel haar leven,
Reinaert, en hij minde haar.
't Is nu zeker zeven jaar,
Dat ze elkander zijn getrouw.
Zo Hersinde, een schone vrouw,
Dus door min, door kwade zeên,
Viel in overspeligheên,
Is 't niet dwaas daarvan te praten?
Voorts de klachte van de haas
Is almede een waterblaasGa naar voetnoot3.
Mits die slecht het Credo las,
Mocht hij, die zijn meester was,
Hem wel slaan; hij was kastijdbaar:
Dat's bij 't leren onvermijdbaar...
Andren klagen van een worst,
| |
[pagina 23]
| |
antwoordi hem in scerne:
‘u deel willic u gheven gherne,
Reinaert, scone jonghelinc;
die wisse daer die bake an hinc,
becnause: si es so vet.’
Reinaerde waes lettel te bet
dat hi den goeden bake ghewan
in suiker sorghen, dattene een man
vinc ende warpene in sinen sac.
Dese pine ende dit onghemac
hevet hi leden dor Isengrime,
ende hondert waerven meer dan ic u rime.
] Ghi heren, dinct u dit ghenoech?
Nochtan om meer onghevoech
dat hi claghet om sijn wijf,
die Reinaerde hevet al haer lijf
gheminnet: so doet hi hare.
Al ne makeden zijt niet mare,
ic dart wel segghen over waer
dat langher es dan seven jaer
dat Reinaert hevet hare trouwe.
Ende of Haersint die scone vrouwe
dor minne ende dor quade sede
Reinaert sinen wille dede,
wattan? Si was sciere ghenesen!
Wat talen mach daer omme wesen?
Nu maket here Cuwaert die hase
ene claghe van ere blase.
Of hi den crede niet wel en las,
Reinaert, die sijn meester was,
mochte hi sinen clerc niet blauwen?
Dat ware onrecht, entrouwen!
Cortois claghet om ene worst
| |
[pagina 24]
| |
Hun ontnomen in de vorst:
Beter lieten zij 't verholen;
Want gij weet, zij was gestolen.
't Ging daarmee als 't spreekwoord leert:
Zo gewonnen, zo verteerd.
Nam de vos 't gestolen goed,
Zulk een zaak eist recht noch boet.
] ‘Reinaert is een eerlijk man.
Sinds de koning heeft zijn ban
Laten roepen en zijn vrede,
Weet ik, dat hij niets misdede;
En hij leeft nu, of hij waar'
Heremiet of kluizenaar,
Met een haren kleed aan 't vel:
Ja, dat draagt hij, 'k weet het wel.
Iemand, die hem gistren zag,
Zei mij, dat hij jaar en dag
Heeft beloofd geen vlees meer t'eten,
Wild noch tam, gij moogt het weten.
't Wijdberoemde Malpertuis,
Zijn kasteel en beste huis,
Heeft hij sedert kort begeven,
Om in d'eenzaamheid te leven,
In een kluis: daar zit hij in.
Andre kost of lijfsgewin
Denk ik niet, dat hij nog heeft,
Dan hetgeen men aan hem geeft
Tot een aalmoes, nu en dan.
't Wordt een bleek, een mager man,
Vastend voor zijn oude zonden.
Zo wordt Reinaert dus bevonden!’
] Wijl dus Grimbaert pleitend stond,
Kwam daar, op de achtergrond,
| |
[pagina 25]
| |
die hi verloos in ene vorst.
Die claghe ware bet verholen:
en hoordi dat si was ghestolen?
Male quesite male perdite:
over recht wert men qualike quite
datmen hevet qualic ghewonnen.
Wie sal Reinaerde dat verjonnen,
of hi ghestolen goet ghinc an?
Niemen die recht versceden can.
] Reinaert es een gherecht man.
Sint dat die coninc sinen ban
hevet gheboden ende sinen vrede,
so weetic wel, dat hi ne dede
dinc neghene dan of hi ware
hermite ofte clusenare.
Naest siere huut draecht hi ene hare,
Binnen desen naesten jare
sone at hi vleesch, no wilt no tam:
dat seide die ghistren danen quam.
Malcrois hevet hi begheven,
sinen casteel, ende hevet upheven
ene cluse daer hi leghet in.
Ander bejach no ander ghewin
so wanic wel dat hine hevet
dan karitate die men hem ghevet.
Bleec es hi ende magher van pinen;
hongher, dorst, scerpe karinen
doghet hi voor sine sonden.’
] Recht te desen selven stonden
doe Grimbeert stont in dese tale,
| |
[pagina 26]
| |
Van een berg af Canteclaer:
Voor hem droeg men op een baar
Ene hinGa naar voetnoot1, geheten Coppe:
Reinaert had die bij de krop
't Hoofd moorddadig afgebeten:
Dit moest nu de koning weten.
Hare vader, Canteclaer,
Volgde al krijsend achterna,
Sloeg zijn vedren op en aan.
Rechts en links hem ging een haan:
D'een hiet Kraaiaert, zo ik mene;
(Schoner haan en was er gene!)
Cantaert ging aan d'andre kant:
Beide droegen in hun hand
Brandend waslicht, lang en groot,
Roepende om hun zusters dood:
(Want zij waren alle twee
Coppe's broeders) ‘Wee! o wee!’
Pinte en Sprote droegen beide
't Dierbaar zusterlijk. Men schreide,
Dat men 't kermen en 't gekrijt
Horen kon van wijd en zijd.
] Canteclaer, na plichtbetoning,
| |
[pagina 27]
| |
saghen si van berghe te dale
Cantecleer comen ghevaren,
ende brochte up ene bare
ene dode hinne, ende hiet Coppe,
die Reinaert hadde bi den croppe
hooft ende hals af ghebeten.
Dit moeste nu de coninc weten.
Cantecleer quam voor de bare gaende,
sine vederen zere slaende.
In wederziden van der baren
ghinc een hane wide mare.
Die een hane hiet Cantaert,
daer wilen na gheheten waert
vrouwe Alenten goeden hane.
Die ander hiet, na minen wane,
die goede hane Craiant,
die scoonste hane diemen vant
tusschen Portaengen ende Polane.
Elkerlijc van desen hanen
droech een berrende stallicht
dat lanc was ende richt.
Daer waren Coppen broeders twee,
die riepen: ‘o wi ende wee!’
Om haerre sustre Coppen doot
dreven si claghe ende jammer groot.
Pinte ende Sproete droeghen die bare,
hem was te moede zware
van haerre suster die si hadden verloren.
Men mocht harde verre horen
haerre tweer carminghe.
Dus sijn si comen int ghedinghe.
] Cantecleer spranc in den rinc
| |
[pagina 28]
| |
Sprak al snikkend tot de koning:
‘Vorst! om God en door genâ,
Wil me ontfermen voor de scha,
Die mij Reinaert heeft gedaan,
En mijn kindren, die hier staan,
Zeker tegen onze wil.
't Was bij 't ingaan van april;
't Koude jaartij had gedaan;
Plant en bloemen zag men staan
Overheerlijk in het veld;
'k Had tot wandlen mij gesteld,
Fier op mijn gepluimd geslacht,
Op mijn zonen ('k heb er acht!),
Op mijn dochters alle zeven,
Die 't wel lustte lang te leven,
Mij geschonken t'ener broed,
Door een wijf, zo schoon als vroed.
Allen waren vet en sterk;
Nimmer kwamen ze uit hun perk,
Dat omringd was van een muur;
En daar binnen stond een schuur,
Goed bewaakt door vele honden,
Die een dief verscheuren konden;
En dit maakte ons onvervaard.
Reinaert, nijdig naar zijn aard,
Omdat 't veilig was daar binnen,
Kon geen enkel kieken winnen.
Hij, die felle nagebuur,
Sloop wel dikwijls langs de muur,
Lei wel menigwerf zijn lagen;
Doch als hem de honden zagen,
Basten zij hem na met kracht.
Eens zelfs werd hij bij de gracht
| |
[pagina 29]
| |
ende seide: ‘here coninc,
dor God ende dor ghenade
nu ontfaermet miere scade,
die mi Reinaert heeft ghedaen
ende minen kinderen, die hier staen
ende sere hebben haren onwille.
Ten ingane van aprille,
doe die winter was vergaen
ende men sach die bloemen staen
ende al die velde groene,
doe was ic fier ende coene
van minen groten gheslachte.
Ic hadde jongher zonen achte
ende schoner dochtren zevene,
dien wel lusten te levene,
die mi Roede die vroede
hadde brocht te dien broede.
Si waren alle vet ende staerc
ende ghinghen in een scone paerc,
dat was beloken in enen mure.
Hier binnen stoet ene scure
daer vele honden toe hoorden,
datsi menich dier fel scoorden.
Dies waren mine kinder onvervaert.
Dit benijdde dus Reinaert,
dat sire waren so vaste binnen
dat hire negheen conste ghewinnen.
Hoe dicke ghine hi om den mure,
Reinaert, die felle ghebure,
ende leide om ons sine laghen!
Alsene dan die honde saghen,
liepen si na met haerre cracht.
Ene waerf wart hi up de gracht
| |
[pagina 30]
| |
Door een hond of twee belopen,
En bijna moest hij 't bekopen,
Voor zijn dieftenGa naar voetnoot1, voor zijn roof;
Want zij beten hem, dat 't stoof.
Doch de godvergeten guit
Loerde staag op zijnen buit.
'k Dacht een poos: wij zijn hem kwijt;
Maar hij kwam als heremijt
Weer te voorschijn, en de dief
Bracht me, o koning! ene brief,
Waar uw zegel vast aan was.
] 'Ik vernam, toen ik die las,
Dat ge, o vorst! zeer wijselijk
Door geheel uw koninkrijk
Hadt verkondigd uwe vrede
Aan gedierte, en voglen mede.
Bovendien zei mij de vos,
Dat hij voortaan (vrij en los
Van de valse wereldvreugd)
In een kluis voor God en deugd
Leven ging op blote voeten,
Om zijn zondenkwaad te boeten.
Hij vertoonde mij de staf,
Die men hem in ElmaerGa naar voetnoot2 gaf,
Kap, en koorde, en 't kleed van haar.
‘Dank zij God, heer Canteclaer’,
Sprak hij, ‘'t is met mij gedaan
In de wereld, en voortaan
Zult gij van geen roof meer weten.
'k Mag geen vlees of vet meer eten.
't Voegt mij, oud, en 't leven moe,
Dat ik voor mijn ziel wat doe.
'k Ga dus voor de hemel leven.
| |
[pagina 31]
| |
bi avonturen daer belopen,
dat ic hem sach een deel becopen
sine diefte ende sinen roof
dat hem die pelse zere stoof.
Nochtan quam hi bi baraten,
- dattene God moete verwaten!
Doe waerwi zijns langhe quite.
Sint quam hi als een heremite,
Reinaert, die mordadeghe dief,
ende brochte mi zeghele ende brief
te lesene, here coninc,
daer u seghele ane hinc.
] Doe ic die letteren began lesen,
dochte mi daer an ghescreven wesen
dat ghi haddet coninclike
over alle uwen rike
allen dieren gheboden vrede
ende ooc allen voghelen mede.
Ooc brochte hi mi ander niemare
ende seide, dat hi ware
een begheven clusenare
ende hi hadde ghedaen, vele zware,
voor sine zonden meneghe pine.
Hi toochde mi palster ende slavine
die hi brochte van der Elmare,
daeronder ene scerpe hare.
Doe sprac hi: 'here Cantecleer,
nu mooghdi wel vorwaert meer
van mi sonder hoede leven:
ic hebbe bi der scole vergheven
al vleesch ende vleeschsmout.
Ic ben voortmeer so out,
ic moet miere ziele telen.
| |
[pagina 32]
| |
Tecum pax! 'k moet u begeven;
Want ik heb zo veel te doen:
's Morgens, 's avonds, op de noen
Moet ik lezen mijn getij’.
] ‘Reinaert ging, en ik was blij:
Prevlend trok hij door het bos,
En ik juichte omdat de vos
Mij niet langer meer zou hindren.
'k Ging het melden aan mijn kindren.
'k Gaf nu minder op hen acht,
'k Waagde 't zelfs met mijn geslacht
Eens te komen buiten mure,
Laas! ter kwader avonture!
Want de vos, na laag op laag,
Kwam gekropen door een haag,
Had de poort mij ondergaan,
En ik zag hem handen slaan
Aan een kieken, jong en schoon,
Dat hij wegsleep tot mijn hoon.
't Was nu, of de dood mij naakte.
Daar mijn kind zo lekker smaakte
In zijn onverzaadbre mond,
Kon geen wachter meer of hond
Ons bewaken, ons beschermen.
Moogt ge u, koning! des erbermen!
Sedert, tuk op mijn geslacht,
Kwam de vos, bij dag, bij nacht,
En ontroofde mij mijn kindren;
'k Zag die daaglijks meer vermindren,
Ja, van vijftien tot op vier.
Reinaert, dat moorddadig dier,
| |
[pagina 33]
| |
Gode willic u bevelen.
Ic ga daer ic hebbe te doene.
Ic hebbe middach ende noene
ende primen te segghene van den daghe’.
Doe nam hi neven ere haghe
sinen wech, te dien ghescede
ghinc hi lesen sinen crede.
Ic wart blide ende onvervaert
ende ghinc te minen kindren waert,
ende was so wel al sonder hoede
dat ic al met minen broede
sonder sorghe ghinc buten mure.
Daer gheviel mi quade avonture,
want Reinaert, die felle saghe,
was ghecropen dor de haghe
ende hadde ons die porte ondergaen.
Doe wart miere kindre saen
een ghepronden uten ghetale.
Dat leide Reinaert in sine male.
Quade avonture mi doe nakede.
Want sint dat hise smakede
in sinen ghiereghen mont,
ne conste ons wachter no onse hont
no bewachten no bescaermen.
Here, dat laet u ontfaermen!
Reinaert leide sine laghe
bede bi nachte ende bi daghe
ende roofde emmer mine kindre.
So vele es tghetal nu mindre
dant ghewone was te zine,
dat die vijftien kindre mine
sijn ghedeghen al tote vieren;
so zuver heeftse die onghiere
| |
[pagina 34]
| |
Heeft ze uit vraatzucht al verslonden.
Gistren hebben hem de honden
't Lijf van Coppe toch ontjaagd,
Dat men op de bare draagt.
Edle vorst, haar bloed eist wraak;
Mijne zaak is uwe zaak!’
] ‘Grimbaert’, zei de koning, ‘das!
't Schijnt, uw oom, die kluisnaar was,
Onderhoudt zijn vasten streng!
Maar ik zal 't die vuile kreng
Wel verleren, binnen 't jaar.
Hoor; uw dochter, Canteclaer!
Ligt hier zeker wreed verslagen,
(Moog haar ziel aan God behagen!)
En wij zien 't maar al te zeer,
Niemand geeft haar 't leven weer;
Doch wat zal men daaraan doen?
Haar begraven met fatsoen
Is nu vast onze eerste plicht.
Met vigiliezang en licht
Wil ik hare lijkdienst eren.
Verders zal ik met de heren
Mij beraden op 't geval,
Hoe men 't voeglijkst wreken zal
Aan de dader van de moord,
Als 't naar recht en wet behoort’.
] Toen beval hij oude' en jongen
Dat zij de profundis zongen,
En zij deden 't op zijn woord
Zo dat 't deftig werd gehoord.
Hoe de lijkdienst verder was,
Wie de les der doden las,
Meld ik niet: het waar' te lang.
| |
[pagina 35]
| |
Reinaert in sinen mont verslonden.
Noch ghistren wart hem metten honden
ontjaghet Coppe die mare
die hier leghet up dese bare.
Dit claghic u met groten sere:
ontfaremt u mijns, wel soete here!'
] Die coninc sprac: ‘Grimbeert die das,
u oom, die clusenare was,
hi hevet ghedaen so goede carine,
levic een jaer, het sal hem seinen!
Nu hoort hier, Cantecleer:
wat sal der talen meer?
U dochter leghet al hier versleghen,
] God moet haerre siele pleghen.
Wine moghense niet langer houden,
- God moeter al ghewouden -
ende sullen onse vigeliën singhen.
Daerna sullen wise bringhen,
den lichame ter eerden met eren.
Dan sullen wi met desen heren
ons beraden ende bespreken
hoe wi ons best ghewreken
an Reinaerde dese moort.’ -
Doe hi ghesprac dese woort,
beval hi jonghe ende ouden
dat si vigeliën singhen souden.
] Dat hi gheboot, was sciere ghedaen.
Doe mochtemen horen aneslaen
ende beghinnen harde ho
dat placebo domino
ende die verse die daer toe horen.
Ic seit ooc in waren woorden,
- ne ware ooc tware ons te lanc -
| |
[pagina 36]
| |
Eindlijk, na gebed en zang,
Nam men 't dode lichaam af
En men legde 't in een graf,
Dat zeer fraai gebeeldhouwd was,
Bij een lindeboom in 't gras,
Heel van marmer, hecht en sterk.
Boven stond er op een zerk:
Hier ligt Coppe, een achtbre kip,
Wreed vermoord door Reinaert.
R. I. P.
] Toen 't begraven was gedaan,
Sprak de vorst zijn mannen aan,
En hij vroeg aan hen hun raad
Tot het straffen van de daad,
Op de dader: allen rieden,
Dat hij Reinaert zou ontbieden
Zonder uitstel, om danofGa naar voetnoot1
Overhoord te zijn bij 't hof.
En, om hem dit aan te zeggen,
Scheen 't, bij rijplijk overleggen,
Voegzaamst dat een bode ging:
Bruin, de beer, zou voor dat ding
Best geschikt zijn, naar men dacht.
] ‘Bruin, geef op mijn woorden acht!’
Sprak de koning, ‘edel dier,
| |
[pagina 37]
| |
wie daer der zielen vers zanc
ende wie die zielenlesse las.
Doe di vigelië gheënt was,
doe leidemen Coppen in dat graf
dat bi engiene ghemaect was
onder die linde in een gras.
Van maerberstene slecht was
die saerc die daer up lach.
Die letteren, die men daer an sach,
deden an tgraf bekinnen
wie daer lach begraven binnen.
Dus spraken die boecstave
an den zaerc up den grave:
‘hier leghet Coppe begraven
die so wale conste scraven,
die Reinaert die vos verbeet
ende haren gheslachte was te wreet.’
] Nu leghet Coppe onder mouden.
Die coninc sprac tsinen ouden
dat si hem alle bespraken,
hoe si alrebest ghewraken
dese grote overdade.
Doe waren si alle te rade
datsi daer den coninc rieden,
dat hine soude ombieden
dat hi te hove soude comen,
no dor scade no dor vrome
ne lette, hine quame int ghedinghe,
ende men Brune van dien dinghe
die bodscap soude laden.
Dies was die coninc sciere beraden,
dat hi dus sprac te Bruun den bere:
‘here Bruun, dit segghic voor dit here
| |
[pagina 38]
| |
Ga en daag de vos naar hier!
't Is een boodschap hoogst gewichtig;
Maar ik bid u. wees voorzichtig
Met de kerel, hij is fel,
Slim en kwaad: dus houd u wel!
Hij zal vleien, hij zal liegen,
En, zo mooglijk, u bedriegen
Met zijn tong, als honing zoet’.
] O, dat hij 't maar vrij en doet’,
Sprak de beer, ‘ik ben er bij.
Dat mij God vermaledij’,Ga naar voetnoot1
Brengt mij Reinaert schamp of hoon,
Zo ik 't hem niet dubbel loon'!
Neen, hij zal mij niet verklikken.
Wees gerust, ik zal 't wel schikken'.
] Bruin ging, met verhaaste spoed,
Recht zijn onheil tegemoet.
't Scheen hem wel een overdaad,
Zou hem iemand enig kwaad
Durven doen, veel min de vos.
Langs de voetpaân van een bos
(Eenmaal Reinaerts kromme gangen,
Als hij liep om wild te vangen,)
Reisde hij, al denkend, voort.
't Was een woest en aaklig oord.
Daarna kwam hij bij een berg,
In 't beklimmen steil en erg;
Doch hij moest er over raken,
Wou hij Malpertuis genaken.
Reinaert had zo menig huis,
| |
[pagina 39]
| |
dat ghi dese bodscap doet.
Ooc biddic u dat ghi sijt vroet,
dat ghi u wacht van baraet.
Reinaert is fel ende quaet:
hi sal u smeken ende lieghen;
mach hi, hi sal u bedrieghen
met valschen woorden ende met sconen;
mach hi, bi Gode, hi sal u honen.'
‘Here’, seit hi, ‘laet u castiën!
so moete mi God vermalendiën,
of mi Reinaert so sal honen,
inne saelt hem weder lonen
dat hijs an den dulsten si.
Nu ne sorghet niet om mi.’
Nu neemt hi orlof ende hi sal naken
daer hi zere sal mesraken.
] Nu es Brune up die vaert
ende hevet in ziere herten onwaert
ende het dochte hem overdaet
dat iemen soude sijn so quaet
ende dat hem Reinaert honen soude.
Door den kere van enen woude
quam hi ghelopen dor ene woestine
daer Reinaert hadde de pade sine
ghesleghen, erom ende menichfoude,
also als hi uten woude
hadde ghelopen om sijn bejach.
Beneden der woestinen lach
een berch, hooch ende lanc.
Daer moeste Bruun sinen ganc
te middewaerde over maken,
sal hi te Maupertuus gheraken.
Reinaert hadde so menich huus,
| |
[pagina 40]
| |
Doch het slot van Malpertuis
Was de beste van zijn borgen,Ga naar voetnoot1
Waar hij introk, als hem zorgen
Overkwamen, of verdriet.
't Slot rees heerlijk in 't verschiet.
Bruin was spoedig daar gekomen.
Toen hij had de poort vernomen,
Waar de vos placht uit te gaan,
Ging hij voor de barbakaanGa naar voetnoot2
Zitten, op zijn steert, in 't groen.
‘Reinaert, Reinaert!’ riep hij toen,
‘Zijt ge t'huis? Ik ben uw vriend
Bruin, daar 't hof zich van bedient
Bij gebrek aan andre boden.
Nobel zwoer, bij al zijn goden,
Komt gij niet, op zijn verlof
En bevel, terstond naar 't hof,
Om u recht te horen geven,
En in vrede voorts te leven,
Als 't een onderzaat betaamt,
Dat hij u, door macht gepraamdGa naar voetnoot3,
Zal doen raderen en brekenGa naar voetnoot4.
Reinaert, Reinaert! hoor mij spreken!
Ga met mij, en doe mijn raad’.
] Reinaert nam zijn tijd te baat
Achter eten; want hij lag
Waar hij veel te liggen plach,
In de warme schijn der zon
Voor zijn poort, toen Bruin begon
Dus te roepen over hem,
En hij kende zijne stem.
Na het horen van 't gebod
Trok hij binnen in zijn slot,
| |
[pagina 41]
| |
maer die casteel van Maupertuus
was die beste van sinen borghen.
Daer trac hi in, alse hi in zorghen
ende in node was bevaen.
Nu es Brune die bere ghegaen,
dat hi te Maupertuus es comen
ende hi de poorte hevet vernomen
daer Reinaert ute plach te gane.
Doe ghinc hi voor die barbecane
sitten over sinen staert,
ende sprac: ‘sidi in huus, Reinaert?
ik bem Bruun, des coninx bode.
Die hevet ghesworen bi sinen gode:
ne comdi niet ten ghedinghe
ende ic u niet voor mi bringhe,
recht te nemene ende te gevene
ende in vreden voort te levene,
hi doet u breken ende raden.
Reinaert, doet dat ic u rade,
ende gaet met mi te hove waert.’ -
Dit verhoorde al nu Reinaert
die voor sine poorte lach,
daer hi vele te ligghene plach
dor waremhede van der zonnen.
Bi der tale die Bruun heeft begonnen,
bekenden altehant Reinaert
ende tart bet te dale waert
in sine donkerste haghedochte.
| |
[pagina 42]
| |
Gaande daar, gedachtenvol,
Zitten in een donker hol,
Waar hij heimlijk nam beraad
Hoe hij nu met Bruin, de vraat,
Eens de spot zou kunnen drijven,
En bij 't hof in ere blijven.
] Voorts kwam Reinaert voor, en zeid':
‘Bruin, ik dank u voor 't bescheid
En de goede raad; maar, vriend,
Kwalijk heeft hij u gediend
Die u aanried tot de gang,
En een reis van dagen lang
Over bergen deed bestaan.
'k Zou ten hove zijn gegaan,
Hadt gij 't mij ook niet geraden;
Doch mijn buik is overladen
Op een ongemene wijs,
Door een vreemde nieuwe spijs.
't Is me onmooglijk nu te gaan;
'k Kan niet zitten, 'k kan niet staan,
'k Ben zo uitermate zat’.
- ‘Reinaert, vriend! wat letGa naar voetnoot1 u? wat?’
- ‘Bruin lief, uit gebrek van haafGa naar voetnoot2
Leefde ik nooit gelijk een graaf,
En, gij moogt het vrij wel weten,
In mijn armoe moet ik eten
't Geen mij soms niet aan en staat.
Goede verse honigraat
Bij een stukje roggebrood
Nut ik thans, uit hongersnood.
Anders is er niet te winnen.
Maar, het is nog nauwlijks binnen
Of ik krimp van ongemak’.
| |
[pagina 43]
| |
Menichfout was sijn ghedochte,
hoe hi vonde sulken raet
daer hi Bruun, den fellen vraet,
te scheme mede mochte driven
ende selve bi ziere eren bliven.
] Doe sprac Reinaert over lanc:
‘uwes goets raets hebbet danc,
here Bruun, wel soete vrient.
Hi hevet u qualic ghedient
die u beriet desen ganc,
ende u desen berch lanc
over te lopene dede bestaen.
Ic soude te hove sijn ghegaen,
al haddet ghi mi niet gheraden;
maar mi es den buuc so gheladen
ende in so utermaten wise,
met ere vremder niewer spise
ic vruchte, in sal niet moghen gaen,
inne mach sitten no ghestaen,
ic bem so utermaten zat.’
] ‘Reinaert, wat aetstu? wat?’
‘Here Brune, ic at cranke have,
arem man dannes gheen grave:
dat mooghdi bi mi wel weten.
Wi aerme liede, wi moeten eten,
hadden wijs raet, dat wi node aten.
Goeder verscher honichraten
hebbic coever harde groot.
Die moetic eten dor den noot
als ic el niet mach ghewinnen.
Nochtan, als icse hebbe binnen,
hebbicker af pine ende onghemac.’
| |
[pagina 44]
| |
] Bruin zag wonder op, en sprak:
‘Lieve hemel, help! wel vriend,
Zijt gij met geen zeemGa naar voetnoot1 gediend?
't Is voor mij de zoetste spijs,
Die ik boven alles prijs.
Kreeg ik die, ik zou niet klagen.
Mocht ik u de honig vragen!
Eedle Reinaert, zoete neef,
Haal mij honig, haal en geef!
Doe mij honigraten winnen,
'k Zal u al mijn leven minnen’.
- ‘Honigraten? Bruin, gij spot!’
- ‘Bah, 'k en doeGa naar voetnoot2! dan ware ik zot:
Voegt dat aan een eerlijk man?’
] ‘Bruin, in ernst! gij moogt die dan?
Nu, verlangt ge ooit naar zulk eten,
Laat het mij dan maar eens weten,
'k Zal uw etenslust verzaân, -
U met honig overlaân.
Ja, al waart gij met uw tienen,
Spreek maar op, als 't u kan dienen’.
- ‘Wel met tienen? neen, dat's mis!
Want de honig, die er is
Tussen hier en Portugaal,
Slikte ik zelf wel, altemaal’.
] - Is het waar? gij zijt een vent!
Hoor! een boer heeft, hier omtrent,
Zeer veel honig; neen, voorwaar,
Ge aat hem niet in zeven jaar.
'k Breng u al die honig aan,
Wilt ge mij ten dienste staan.
| |
[pagina 45]
| |
] Dit hoorde Brune ende sprac:
‘Helpe, lieve vos Reinaert,
hebdi honich dus onwaert?
Honich es een soete spise
die ic voor alle gherechten prise,
ende voor alle gherechten minne.
Reinaert, helpt mi dat ics ghewinne.
Edele Reinaert, soete neve,
also langhe als ic sal leven
willic u daer omme minnen.
Reinaert, helpt mi dat ics ghewinne.’ -
‘Ghewinnen, Bruun? ghi hout u spot.’
‘In doe, Reinaert, so waar ic zot,
hildic spot met u: neen ic niet.’ -
Reinaert sprac: ‘Bruun, mochtijs iet?
of ghi honich moghet eten,
bi uwer trauwen, laet mi weten:
mochtijs iet, ic souts u saden.
Ic saels u so vele beraden,
ghine atet niet met u tienen,
waendic u hulde daermet verdienen.’
‘Met mi tienen? hoe mach dat wesen?
Reinaert, hout uwen mont van desen
ende sijts seker ende ghewes,
haddic al thonich dat nu es
tusschen hier ende Portegale,
ic aet al up tenen male!’ -
] Reinaert sprac: ‘Bruun, wat sechdi?
Een dorper, heet Lamfroit, woont hier bi,
hevet honich so vele te waren,
ghine atet niet in seven jaren.
Dat soudic u gheven in u ghewout,
here Brune, wildi mi wesen hout
| |
[pagina 46]
| |
Zo ge aan 't hof mijn zaak verdedigde...’.
Bruin beloofde 't, en beëdigde,
Dat hij, ook in leed en pijn,
Reinaerts beste vriend zou zijn.
Nu had deze gans zijn wil.
- ‘Bruin, 't is goed, maar houd het stil.
Gaf mij God zo goed gevalGa naar voetnoot1
Als de zeem u smaken zal!
'k Bracht er tonnen u van voor’.
] Reinaerts taal klonk zoet in 't oor
Van de beer, als hemelzang,
En hij lachte luid en lang;
Maar de vos, in 't slim gemoed,
Dacht: gaat 't avontuurtje goed,
Heden zal ik u nog laten
Waar gij lachen zult bij matenGa naar voetnoot2.
] Reinaert kwam nu zonder schroom
Bij de beer, en zei: ‘Bruin oom!
Welkom vriend, als 't vrienden hoeft!
Waarom hier nog lang getoefd,
En geprateldGa naar voetnoot3 en gestaan?
Volg mij, 'k zal u vorengaan!
Houden wij dit kromme pad.
Heden eet gij nog u zat:
Ja, gij zult er van gewagen!’
(Reinaert dacht: van al de slagen.)
| |
[pagina 47]
| |
ende voor mi dinghen te hove.'
Doe quam Brune ende ghinc gheloven
ende sekerde Reinaerde dat,
wildine honichs maken sat,
- des hi cume ombiten sal -
hi wilde hem wesen over al
ghestade vriend ende goet gheselle.
Hier omme loech Reinaert die felle
ende sprac: ‘Bruun, heelt mare,
vergave God, dat mi nu ware
also bereet een goet gheval,
alse u dit honich wesen sal,
al wildijs hebben seven amen.’
Dese woor sijn hem bequame,
Bruun, ende daden hem so sochte,
hi loech dat hi nemmee ne mochte.
Doe peinsde Reinaert daer hi stoet:
‘Bruun, es mine avonture goet,
ic wane u daer noch heden laten
daer ghi lachen sult te maten.’
] Na dit peinsen ghinc Reinaert uut
ende sprac al over luut:
‘oom Bruun, gheselle, willecome.
Het staet so: suldi hebben vrome,
hier ne mach zijn gheen langher staen.
Volghet mi, ic sal voren gaen.
Wi houden desen crommen pat.
Ghi sult noch heden werden sat,
saelt na minen wille gaen;
ghi sult noch heden hebben sonder waen
also vele als ghi moghet ghedraghen.’
Reinaert meende van groten slaghen;
dit was dat hi hem beriet.
| |
[pagina 48]
| |
Bruin verstond maar half de zin, -
Raakte 't net al dieper in,
't Geen hij deerlijk moest bekopen.
Aldus kwamen zij gelopen
Bij een hofstee in de buurt,
Die aan Lamfried was verhuurd,
Lamfried, die ook timmren kon,
En zijn brood met ere won.
Op het voorplein lag er toen
Zekre boom, een eik, nog groen,
Waar men, om hem voorts te zagen,
Weerzijds spiênGa naar voetnoot1 had ingeslagen,
Dat hij gaapte breed en wijd.
Reinaert zag 't, en was verblijd,
En hij sprak, om Bruin te lokken:
‘Lieve oom, hier zijn de brokken!
Deze boom, van binnen hol,
Is van lekkre honig vol:
Kom, en slik hem door uw keel.
Maar, ik bid u, niet te veel!
Wees toch matig met die dingen.
'k Raad u, wil u wat bedwingen
In uw lust naar honigraat!
Al te veel is zeker kwaad.
Kwaamt gij hier tot lijfsverderven,
Lieve oom, ik zou 't besterven;
'k Ware onteerd mijn leven lang’.
] Bruin sprak: ‘Reinaert, wees niet bang
Dat ik 't nu verknoeien zal:
Matigheid past overal’.
| |
[pagina 49]
| |
Die keitijf Bruun ne wiste niet
waer Reinaert die tale keerde,
die hem honich stelen leerde,
dat hi wel sere sal becopen.
Al sprekende quam dus ghelopen
Reinaert met sinen gheselle Brune
tote Lamfroits bi den tune.
] Wildi horen van Lamfreide?
Dat was, eist waer so men mi seide,
een temmerman van goeden love,
ende hadde binnen sinen hove
ene eke brocht uten woude
die hi ontwee clieven soude,
ende hadde twee wegghen daer in ghesleghen.
also temmermans noch pleghen.
Die eke was ontdaen wel wide.
Des was Reinaert harde blide.
Te Brunen sprac hi ende loech:
‘siet hier u grote ghevoech,
Brune, ende nemet wel goom,
hier in desen selven boom
es honichs utermaten vele;
proeft, of ghijs in uwe kele
ende in uwen buuc moghet bringhen.
Nochtan suldi u selven dwinghen.
Al dinken u goet die honichraten,
etet te zeden ende te maten,
dat ghi u selven niet verdervet.
Ic ware onteert ende ontervet,
wel soete oom, mesquame u iet.’
Brune sprac: ‘Reinaert, ne sorghet niet.
Waendi dat ic bem onvroet?
Mate es tallen spele goet!’
| |
[pagina 50]
| |
- ‘Dat is waar', sprak Rein, ‘heer oom!
't Is wel dwaas, dat ik nog schroom,
Waarlijk! kom en kruip er in!’
Bruin, in zijn verdwaasde zin,
Liet zich nu zo ver bekoren,
Dat hij 't hoofd, tot over d'oren,
En zijn voorste poten stak
In de splete. Reinaert brak
Toen de spie uit d'eikeboom;
En zo liet hij nu zijn oom
Deerlijk vastgeklemd in prangenGa naar voetnoot1,
En verraderlijk gevangen.
Wat zal Bruin nu kunnen doen?
Dat hij sterk is, rap en koen,
Zal hem weinig helpen mogen.
't Bleek hem nu, hij was bedrogen.
Hoofd en poot zat vast er in.
Kracht of list bracht geen gewin.
Slechts een halfverstikt gehuil
Wrong hij pijnlijk uit zijn muil,
Slaande en worstlende in zijn toren;
Maar het hielp niet, 't was verloren,
En hij moest zijn lot doorgaan.
] Reinaert ging van verre staan
Om het na te zien, terwijl
Lamfried met een scherpe bijl
En een veldaksGa naar voetnoot2 op kwam dagen.
Reinaert, om zijn oom te plagen,
Riep: ‘Eilieve, houd wat op!
Dat u 't eten niet verkropp’!
Lamfried zal u komen schinken:
| |
[pagina 51]
| |
‘Ghi secht waer,’ sprac Reinaert,
‘waer omme bem ic ooc vervaert?
Gaet toe ende crupet daer in.’
Reinaert peinsde om zijn ghewin
ende Brune liet hem so verdoren
dat hi thooft over die oren
ende die twee vordere voete in stac.
Reinaert poghede dat hi brac
di wegghen bede uter eken.
Die daer te voren ghinc so smeken,
Bruun, bleef ghevanghen in den boom.
Nu hevet de neve sinen oom
met booshede bracht in sulker achte,
dat hi met liste no met crachte
in ghere wijs ne can ontgaen
ende bi den hoofde staet ghevaen.
Wat raeddi Brunen nu te doene?
Dat hi was sterc ende coene
sal hem niet ghehelpen moghen.
Hi sach wel hi was bedroghen.
Hi began brieschen ende dulen.
Hi was ghegrepen bi zier mulen
so vaste ende bi den voeten voren:
al dat hi pijnde was verloren.
Hine waende nemmermeer ontgaen.
Van verren was Reinaert ghestaen
ende sach commen Lamfreide
die up sinen hals brochte beide
een scarpe aex ende ene baerde.
Hier mooghdi horen van Reinaerde,
hoe hi sinen oom ghinc rampineren:
‘oom Brune, vaste gaet mangeren;
hier coomt Lamfroit, ende sal u scinken:
| |
[pagina 52]
| |
Na de maaltijd moet men drinken’.
] Hiermee liep de blijde vos
Van de hoeve af door het bos,
Zonder afscheid of gedruis,
Naar het veilig Malpertuis.
Lamfried, nu hij dichter kwam,
En de beer in 't net vernam,
Draalde niet, maar liep met haast
Waar hij hulp wist allernaast,
En een buurt vol huizen stond.
Hier deed hij de dorpsliên kond
Wat hij wist van Bruin de beer.
Ras verzaamde een machtig heer;
Want in 't dorp bleef man noch wijf:
Ieder wou de dief aan 't lijf;
Alles liep uit volle macht.
Bezems werden aangebracht,
Vlegels, schoppen, vorken, staken,
Om de arme Bruin te raken.
Wie 't vernam, liep van zijn werk.
Zelfs de pastor van de kerk
Kwam gewapend met een staf,
Die de koster noô hem gaf;
Deze droeg een grote vaan,
Om te steken of te slaan.
's Kosters huiswijf, vrouw Julocje,
Kwam gelopen met haar rokjeGa naar voetnoot1,
Van het wiel waaraan zij spon.
Maar voor alle deze ronGa naar voetnoot2
Lamfried, met een ijzren aks.
] Bruin de beer, vol ongemaks
In zijn hachlijk ongeval,
Dacht: ik speel nu al voor al.
| |
[pagina 53]
| |
haddi gheten, so souddi drinken!’
] Na der talen so ghinc Reinaert
weder te sinen castele waert
sonder orlof, ende mettien
hevet Lamfroit den bere versien
ende vernam dat hi was ghevaen.
Doe ne was daer gheen langher staen.
Hi liep wech metter haest
daer hi die hulpe wiste naest,
daer dat naeste dorp stont,
ende dede hem allen cont
dat daer stont ghevaen een bere.
Doe volchde hem een mekel here.
Int dorp ne bleef man no wijf;
den bere te nemene sijn lijf
liept al dat lopen mochte.
Sulc was, die enen bessem brochte,
sulc enen vleghel, sulc een rake,
sulc quam ghelopen met enen stake,
so si quamen van haren werke.
Selve die pape van der kerke
brochte enen cruusstaf,
die hem de coster node gaf.
Die coster droech ene vane
mede te stekene ende te slane.
Des papen wijf, vrouwe Julocke,
quam ghelopen met haren rocke,
daer si omme hadde ghesponnen.
Voor hem allen quam gheronnen
Lamfroit met ere scerper aex.
Al hadde Brune lettel ghemaex,
hi ontsach meer ongheval
ende sette al jeghen al
| |
[pagina 54]
| |
] Toen hij meer gerucht vernam,
Wrong en sprong hij op. De schram
Scheurd' hem aangezicht en huid;
Maar nu was zijn hoofd er uit.
't Hout behield zijn oor en kaken.
't Lelijkst dier, dat God kon maken
In de schepping, was nu hij;
En daar bleef het nog niet bij.
Eer hij kon zijn voeten winnen
Bleven er de klauwen binnen,
Ja de schoen van elke poot;
En zijn pijn was overgroot.
Neen, geen beer geleek hij meer.
't Deed hem aan zijn been zo zeer!
Lopen zou hij niet meer mogen.
't Bloed droop gutsend langs zijn ogen;
Nauwlijks zou hij kunnen zien
Waar een weg lag, om te vliên.
] Lamfried kwam al dichter aan,
En de koster met zijn vaan,
En de boeren, ouden, jongen,
Die er waren bij gesprongen,
En een wijf zelfs, zonder tand,
Met een vlasrok in haar hand.
Toen was Bruin schier buiten raad.
Wie het lot eens tegen gaat,
| |
[pagina 55]
| |
] Doe hi dat gheruchte hoorde.
Hi spranc up, so dat hem scoorde
van sinen aensichte al die huut.
Al brochte Brune dat hoofd uut
met aerbeide ende met pinen,
nochtan liet hi daer van den zinen
ene ore ende bede sine lier.
Nie maecte God so lelic dier.
Hoe mochte hi zeerre sijn mesrocht?
Al haddi thooft ute brocht,
eer hi die voete conde ghewinnen
blever alle die clauwen binnen
ende sine twee handscoen bede.
Dus gherochte hi uut met lede.
Hoe mochte hi sijn onteeret meer?
Die voete waren hem so seer
dat hi dopen niet conste ghedoghen.
Dat bloet ran hem over die oghen
dat hi niet wel conste ghesien.
Hine dorste bliven no vlien.
Hi sach suut onder die sonne
Lamfroit comen gheronnen,
daer na die priester, die here
hi quam ghelopen vele zere,
daer na die coster metter vane,
daer na alle die prochiane,
die oude lieden metten jonghen.
Daerna quam up haren stap ghespronghen
sulke quene, die van ouden
cume enen tant hadde behouden.
Wie so wille wachte hem dies:
die scade hevet of verlies
ende groot ongheval,
| |
[pagina 56]
| |
Staat in ieders ongenade:
Elkeen hoede zich voor schade!
D'arme Bruin bemerkte 't wel.
Menig dreigde nu zijn vel,
Die zijn klauwen had gevreesd,
Waren zij er nog geweest.
] 't Was niet ver van een rivier,
Dat de beer (onzalig dier!),
Dus van boeren werd besprongen.
Lang werd niet met hem gedongen;
Maar men viel hem spoedig aan
Met te steken, met te slaan,
Met te werpen, dat het kraakte.
Lamfried was 't, die 't ergst hem raakte.
Lottram ook, van voeten lang,
Stak hem heimlijk met een stang,
Om hem de ogen uit te boren.
Vuilmaart scherp-oog, een der sloren
Van het dorp, geen drie voet hoog,
KoterdeGa naar voetnoot1 ook al naar zijn oog
Met een lange, scherpe stave.
Abelkwak en grootmoêr Bave
Twistten, krabden, met haar tween,
Op de grond neer, om een steen
(Want daar bleef geen wapenkeus).
Loddermoer, de lange neus,
Dorst een zweep met loden slingren.
Ludolf met de kromme vingren
Gaf de leusGa naar voetnoot2 bij steek en worp:
('t Was de deftigste van 't dorp,
Zo er Lamfried niet mocht zijn.)
Kromgebeende Hugelijn
Was zijn vader, half een Waal,
| |
[pagina 57]
| |
over hem so willet al.
Dit sceen arem man Brunen wel:
sulc dreechdem nu an sijn vel
die des ghesweghen hadde stille,
hadde Bruun ghestaen tsinen wille.
] Dit was beneden ere riviere
dat Brune, onsalichst alre diere,
van meneghen dorper was beringhet.
Doe was daer lettel ghedinghet.
Hem naecte groot onghemac.
Die een sloech, die ander stac,
die een sloech, die ander waerp;
Lamfroit was hem alte scaerp.
Een, hiet Lottram Lancvoet,
hi droech enen verhoornden cloet
ende stacken emmer na dat oghe.
Vrouwe Vulmaerte scaerpe loghe
ghinkene koken met enen stave.
Abelquac ende mijn vrouwe Bave
laghen bede onder die voete
ende streden bede om ene clote.
Ludmoer metter langher nese
droech enen loodwapper an een pese
ende ghincker met al omme zwinghen.
Ludolf metten crommen vingheren
dede hem alles te voren,
want hi was best gheboren, -
sonder Lamfroit allene.
Hughelijn metten crommen bene
was zijn vader, dat weet men wale,
| |
[pagina 58]
| |
Die geboren was t'AbsdaalGa naar voetnoot1,
En zijn moeder hiet Ogeernen,
Fabrikante in houtlanteernen.
] Menig wijf en menig man,
Meer dan ik hier noemen kan,
Kwamen op de beer gevallen,
Die 't niet staan kon tegen allen;
Want hij werd er zo gewond,
Dat hem 't bloed droop op de grond,
Wijl de pastor met zijn staf
Hem veel harde slagen gaf!
Zelfs de koster, met zijn vaan,
Greep hem nu zo hevig aan,
Dat de beer, door slag op slag
Niet meer hoorde, noch en zag.
Pachter Lamfried, onderwijl,
Trof hem met zijn scherpe bijl
Tussen hals en achterhoofd.
Door de slag geheel verdoofd,
Sprong hij in een hoop van wijven,
Die daar waren aan het kijven,
Bij de oever der rivier;
Zodat hij er zeker vier
Domplen deed waar 't water liep,
Hoog gewassen, breed en diep.
's Kosters huisvrouw was er bij,
En de koster was niet blij,
Toen zij neerplofte in de vliet.
't Lustte hem nu langer niet
Bruin te steken naar het lijf.
‘Prochianen, redt mijn wijf!’
Riep hij, ‘ginder drijft Julocje,
Met haar spillenGa naar voetnoot2, met haar rokje.
| |
[pagina 59]
| |
ende was gheboren van Abstale,
ende was sone vrouwe Oghernen,
ene outmakigghe van lanternen.
] Ander wijf ende ander man,
meer dan ic ghenoemen can,
daden Brune groot onghemac,
so dat hem zijn bloet uut lac.
Brune ontfinc al sulc paiment
als hem elc gaf daer omtrent.
Die pape liet den cruusstaf
ghedichte slaen slach in slach,
ende die coster metter vane
ghinc hem vastelike ane.
Lamfroit quam ter selver wilen
met ere scerper bilen
ende sloechene tusschen hals ende hooft,
dat Brune wart zere verdooft,
dat hi verspranc van den slaghe
tusschen der riviere enter haghe
in enen trop van ouden wiven
ende warper een ghetal van viven
in die riviere die daer liep,
die wel wijt was ende diep.
Des papen wijf wasser ene;
des was spapen bliscap clene.
Doe hi zijn wijf sach in die vliet,
doene luste hem langher niet
Bruun te stekene no te slane.
Hi riep: ‘siet, edele prochiane,
ghindre vloot vrouwe Julocke
bede met spillen ende met rocke.
| |
[pagina 60]
| |
Help nu toch, wie helpen mag!
'k Zal voor hem een jaar en dag
Zoveel was te branden stellen,
Dat geen duivel hem zal kwellen!’
] Nu Julocje was in nood
Liet men Bruin een poos voor dood
Liggen rusten. Touw en haken
Wierp men uit, om 't wijf te raken
En te redden uit de vloed.
Bruin stond op en maakte spoed,
Eer men weer hem aan mocht randen,
Zodat hij uit 's vijands handen
En te midden waters kwam.
Al de boeren werden gram,
Toen zij hem daar zwemmen zagen,
Waar hem niemand na kon jagen.
Bruin, in 't drijven op de stroom,
Vloekte inwendig op de boom,
Waar zijn oor was in gebleven,
En zijn kaken; daarbeneven
En nog meer vervloekte hij
Reinaert vos, de boze prijGa naar voetnoot1,
Door wiens listen, snood en vals,
Hij zijn bruine baard en hals
Had gestoken in het hout.
Lamfried ook, zo sterk als stout,
Die de kop hem duizlen deed,
Vloekte hij voor al het leed,
Dat hij aanbracht. Onderwijl
Was hij vast een halve mijl
Van de standplaats afgedreven,
| |
[pagina 61]
| |
Nu toe, die haer helpen mach!
Ic gheve hem jaer ende dach
vul pardoen ende aflaet.
van alre sondeliker daet.’
] Bede man ende wijf
lieten den aermen keitijf
Brune ligghen over doot
ende ghinghen daer die pape gheboot,
bede met stringhen ende met haken.
Die wile dat si die vrouwe uuttraken,
so quam Brune in die riviere
ende ontswam hem allen sciere.
Die dorperen waren alle gram:
si saghen dat hem Brune ontswam,
dat si hem niet mochten volghen.
Upt oever stonden si verbolghen
ende ghinghen na hem rampineren.
Bruun die lach in die riviere
daer hi vant den meesten stroom.
Al drivende bat hi dat God den boom
moeste verdroeven ende verwaten
daer hi sijn ore in hadde ghelaten
ende bede sine lier.
Voort vloecte hi dat felle dier,
den bosen vos Reinaerde,
diene met sinen brunen baerde
so diepe in die eke dede crupen;
daer na Lamfroit van der stupen,
dar hi hem so lede dede.
In aldustanen ghebede
lach Brune also langhe wile
dat hi wel een halve mile
van der stede was ghedreven
| |
[pagina 62]
| |
Waar de boeren achterbleven.
Vol van pijnen, zonder moed,
Bij het storten van zijn bloed,
Werd hij flauw en zwemmens moe.
Daarom voer hij landwaarts toe,
En ging liggen aan de oever.
Nimmer zag men schepsel droever,
Of door pijn meer afgemat,
Dan de beer was, waar hij zat.
Bitter viel hij aan het krijten.
Dat mocht hij de vos al wijten.
] Reinaert, zonder stil te staan,
Had een vette hoen gevaân,
Toen hij Bruin in 't onheil stiet,
Eer hij Lamfrieds erf verliet.
Daarmee op een berg gekropen,
Waar men straat noch weg zag lopen,
En waar 't stil was en gerust,
Had hij nu zijn hartelust,
Kon hij met zijn prooi nu spelen,
Die hem niemand mocht ontstelen,
Eenzaam zittende, onbeluimdGa naar voetnoot1.
Na hij 't kieken had ontpluimd
En gestoken in zijn zak,
Ging hij met het lieve pak
Weer zijn weg, en daalde neder.
't Was een zeer verwarmend weder,
Voor de vos wat al te heet,
Zodat hem, al gaande, 't zweet
Afliep van zijn hoofd en wangen.
Door de dorst ook wat bevangen,
Snelde hij naar 't water heen,
En verfriste er maag en leên,
| |
[pagina 63]
| |
daer die dorpers waren bleven.
Hi was verpijnet ende moede
ende ondercommen van den bloede,
so dat hi hadde cranke vaert.
Doe zwam hi te lande waert
ende croop ligghen in dat oever.
Ghine saghet noint droever
gheen dier no ghenen man.
Hi lach jammerlic ende stan
ende sloech met bede sinen lanken.
Des mochte hi al Reinaerde danken.
] Nu hoort, wat Reinaert heeft ghedaen.
Hi hadde een vet hoen ghevaen
bi Lamfroits an der heiden,
eer hi danen was versceiden.
Hi hadt up enen berch ghedreghen
verre uut allen weghen,
daer het eenlic was ghenoech.
Dat was wel zijn ghevoech
dor dat daer was niemens ganc
ende hi dor niemens bedwanc
sine proie dorste rumen.
Doe hi dat hoen toten plumen
hadde gheleit in sine male,
doe ghinc hi nederwaert te dale
enen verholenliken pat.
Hi was utermaten zat.
] Dat weder was scone ende heet.
Hi hadde ghelopen dat hem dat zweet
neder liep neven die liere.
Daer omme liep hi ter riviere
dor dat hi hem vercoelen soude.
| |
[pagina 64]
| |
Vrolijk denkende op zijn streken.
Bruin was, dacht hij, dood gesteken,
En door Lamfried buit gemaakt.
‘'k Ben er heerlijk afgeraakt!’
Sprak hij, ‘'k mag vandaag niet klagen.
Dood is hij en weggedragen,
Die me aan 't hof te schaden dacht.
'k Zal nu vrij en zonder klacht
Bij de vorst in ere blijven.
Waarlijk, 'k mag wel blijdschap drijven!’
] Doch die vreugd en duurde niet.
Bij het heengaen langs de vliet
Viel hem Bruin de beer in 't oog
Waar hij neerlag op het droog.
't Geen dus blijdschap was te voren
Baarde nu hem smart en toren,
En hij riep, het hart vol spijt:
‘Lamfried, diep vermaledijd
Moet gij op uw akker zijn,
Gij, nog dommer dan een zwijn!
Liet gij zo de beer ontsnappen,
Die 'k u bracht om dood te kappen
Die 'k u leverde gevaân?
Menig brokje was er aan,
Dat men lekker vindt om t'eten.
Hadt gij 't vel hem afgereten,
't Was zo'n fraaie berenhuid!
Ach! nu hebt gij 't al verbruid:
Al die schat hebt gij verloren,
U geschonken kort te voren’.
] Zo sprak Reinaert en nog meer,
Nadrend bij de arme beer,
| |
[pagina 65]
| |
In bliscap harde menichfoude
was sijn herte doe bevaen.
Hi hopede wel, al sonder waen,
dat Lamfroit hadde den bere versleghen
ende hine thuuswaert hadde ghedreghen.
Doe sprac hi: ‘hets mi wel ghevaren.
Die mi te hove meest soude daren,
die hebbic doot in desen daghe.
Nochtan wanic sonder claghe
ende sonder wanconst bliven.
Ic mach te rechte bliscap driven.’
] Doe Reinaert was in dese tale,
sach hi nederwaert te dale
ende vernam Bruun daer hi lach.
Enten eersten als hine sach,
hadde hijs rouwe ende toren
- daer die bliscap was te voren,
daer lach nu toren ende nijt -
ende sprac: ‘vermalendijt,
Lamfroit, moet dijn herte sijn!
Du best dulre dan een zwijn,
Lamfroit, ergher puten sone!
lettel eren bestu ghewone.
Hoe es di dese bere ontgaen,
die di te voren was ghevaen?
Hoe menich morseel leghet daer an,
dat gherne etet menich man.
O wi, Lamfroit, verscroven druut,
hoe rikelike een berehuut
heefstu heden verloren,
die di ghewonnen was te voren!’
] Dit scelden hevet Reinaert ghelaten
ende ghinc neder bi der straten
| |
[pagina 66]
| |
Om te zien hoe 't met hem stond.
Heel zijn lichaam was een wond;
Nauwlijks kon hij zich verroeren.
Reinaert vond vermaak in 't loeren,
En was blijde om 't geen hij zag.
‘Pater, 'k wens u goede dag!’
Sprak hij hem al schertsend aan,
‘Hebt ge Reinaert niet zien gaan?
Kent ge Reinaert, die rabauwGa naar voetnoot1?
Wie hem kent, ontvlucht zijn klauw.
Wacht u van dat rosse dier!
Kijk eens op, gij ziet hem hier.
Zeg mij toch, eerwaarde vriend,
In welk orde dat gij dient,
Of in welke broederschap:
Waarom draagt ge een rode kap?
Zijt gij abt of wel prioor?
Hij ging u wat na bij 't oor,
Die dees kruin u heeft geschoren.
Waarom hebt ge uw top verloren,
En uw handschoen uitgedaan?
Zeker wilt gij zingen gaan
Uw completenGa naar voetnoot2, uw getijdenGa naar voetnoot3?’
] Bruin en kon niet langer lijden,
Dat de vos dus spotten zou
Met zijn pijnen, met zijn rouw.
Buiten staat om die te wreken,
Voelde hij zijn harte breken
Op die woorden. Vol van schroom,
Sprong hij weder in de stroom,
Om van Rein te zijn ontslagen;
En hij liet de golf hem dragen
Naar een meer verwijderd strand,
| |
[pagina 67]
| |
dor te siene hoet Brunen stoet.
Doe hine sach ligghen al een bloet
ende siec ende onghesont,
den aermen bere, te dier stont,
] dat sach Reinaert harde gherne.
Doe bescalt hine te sinen scerne:
‘sire priester, dieu vo saut!
kendi Reinaert, den ribaut?
Wildine scouwen, so sietene hier,
den roden scalc, den fellen ghier.
Seght mi priester, soete vrient,
bi den here dien ghi dient,
in wat ordinen wildi u doen,
dat ghi draghet roden capproen?
Weder side abt so priore?
Hi ghinc u harde na den ore,
die u dese crune hevet bescoren.
Ghi hebt uwen top verloren,
ghi hebt u hanscoen af ghedaen!
Ic wane, ghi wilt zinghen gaen
van uwen complete dat ghetide!’
Dit hoorde Brune ende wart omblide,
want hine const doe niet ghewreken.
Hem doch te sijn herte breken
ende sloech weder in die riviere.
Hine wilde van den fellen diere
nemmeer horen die tale.
Hi liet hem nederwaert te dale
metten strome driven te hant
| |
[pagina 68]
| |
Waar hij liggen ging in 't zand.
] Hoe zal Bruin naar 't hof nu moeten?
Nauwlijks droegen hem zijn voeten,
Nauwlijks mocht hij daarop staan,
En onmooglijk was hem 't gaan.
Niemand kon hem wedergeven,
Wat in d'eik was vastgebleven, -
Klauwen, voetenhuid en oor.
Daar hij dus zijn macht verloor,
Bleef hij lang in zelfberaân
Hoe hij zou ten hove gaan.
Hoort, hoe hij de tocht bestond.
Met zijn billen op de grond
Kon hij zitten zonder lijden:
Zo begon hij voort te glijden,
Zachtjes, over zijne staart.
Werd hij moe, hij nam zijn vaart
Wendend op de weg, een wijl;
En dat hield hij vol een mijl,
Tot hij zo ten hove kwam.
Als men hem van ver vernam,
Vroeg men angstig t'allen kant,
Wat daar kwam gerold door 't zand.
Koning Nobel, scherp van oog,
Zag hem 't eerst: zijn hart bewoog
Bij 't afzichtlijk schouwtoneel.
‘Bruin is 't’, riep hij, ‘maar niet heel!
Bruin, mijn trouwe hofgenoot.
O, wat ziet het hoofd hem rood,
En wat heeft zijn lijf al wonden!
'k Heb hem zo niet afgezonden.
Ei, wie heeft hem dus mismaakt?’
| |
[pagina 69]
| |
ende ghinc ligghen up dat zant.
] Hoe sal nu Brune te hove comen?
Al mocht hem al de werelt vromen,
hine ghinghe niet over sine voete.
Hi was ghenoopt so onsoete
in die eke, daer hi te voren
van tween voeten hadde verloren
alle die claeuwen ende dat vel,
hine conste niet ghepeinsen wel
hoe hi best ten coninc gaet.
Nu hoort, hoe hi die vaert bestaet.
Hi zat over sine hamen
ende began met groter seamen
rutsen over sinen staert,
ende als hi des moede waert
so wentelde hi dan ene wile.
Dus dreef hi meer dan ene mile
eer hi tes coninx hove quam.
Doe men Brune daer vernam
in derre wijs van verren comen,
wart ghetwifelt van hem zomen
wat daer quam ghewentelt zo.
Dien coninc wart de herte onvro,
die Brune bekende te hant,
ende seide: ‘di es mijn serjant
Brune, hem es dat hooft so root,
hi es ghewont toter doot.
Ai God, wie heeftene so mesmaect?’
Binnen desen so was Brune ghenaect,
| |
[pagina 70]
| |
] Bruin, de vorst wat meer genaakt,
Kon zijn klachten nu doen horen.
Na een zucht als om te smoren,
Sprak hij: ‘Koning, edel heer!
Wreek mij, om uw eigen eer,
Over Reinaert, die mij vangen
En mijn schone berenwangen
Door zijn list verliezen deê,
Ja mijn oor en klauwen mee, -
Die mij maakte wat gij ziet!’
- ‘'k Mag verdoemd zijn, wreek ik 't niet!’
Sprak de vorst in gramme moed.
Daadlijk riep hij uit zijn stoet
Al zijn beste raadsliên saam,
Noemend ieder bij zijn naam;
En daarmede hield hij raad,
Hoe men Reinaerts gruweldaad
Straffen zou, zijn kroon ter ere.
't Was 't advies der meeste heren,
Dat men, zo de koning wou,
Anderwerf hem dagen zou,
Hem verhorend voor het maalGa naar voetnoot1,
In zijn taal en wedertaal.
Kater Tibert zou ten dezen
's Konings bode kunnen wezen:
Schoon wat zwak, hij was toch vroed.
Nobel keurde 't voorstel goed,
En hij sprak: ‘Heer Tibert, ga!
Haal de vos! Mijn ongenâ
Zou u treffen, op mijn eer,
Kwaamt gij zonder Reinaert weer.
Is hij andren soms wat fel,
Deze heren denken wel,
| |
[pagina 71]
| |
dat hi den coninc claghen mochte.
Hi stan ende versuchte onzochte
ende sprac: ‘coninc, edel here,
wreket mi dor u selves ere
over Reinaerde, dat felle dier,
die mi mine scone lier
met ziere list verliesen dede
ende daer toe mine ore mede,
ende hevet mi ghemaect als ghi siet.’
Die coninc sprac: ‘of ic dit niet
ne wreke, so moetic sijn verdoemt!’
Ende hier na so hevet hi ghenoemt
alle die hoochste bi namen
ende ontboot dat si quamen
alle gader an sinen raet.
Doe rieden si hoe dese daet
best werde gherecht tes conincs ere.
Doe rieden daer die meeste heren
dat menne anderwerven daghen soude,
Reinaerde, of die coninc woude,
ende horen tale ende wedertale.
Ooc seiden si, si wilden wale
dat Tibeert die cater van desen
te Reinaerde bode soude wesen:
al ware hi cranc, hi ware vroet.
Dese raet dinct den coninc goet.
Doe sprac die coninc: ?here Tibeert,
gaet, ende eer ghi weder keert,
besiet dat Reinaert met u come.
Dese heren segghen some,
al es Reinaert andren dieren fel,
hi ghelovet u so wel,
| |
[pagina 72]
| |
Dat hij doen zal wat gij raadt.
Waarlijk, 't weigren waar' hem kwaad.
'k Zou hem driewerf dan doen dagen,
Tot een schande voor zijn magen.
Tibert, ga, en zeg hem dat!’
] Tibert beefde, waar hij zat.
‘Koning’, sprak hij, ‘'k ben voorwaar
Slechts een arme sukkelaar;
'k Ben een klein verstoten dier.
Bruin, een heer zo sterk als fier,
Kon u Reinaert niet doen winnen;
Wat zou ik dan gaan beginnen?’
- ‘Klein, ja, zijt gij, maar geleerd’,
Sprak de koning, ‘dit vermeert
Uw vermogen, meer dan kracht.
Billijk wordt hij sterk geacht,
Die door list bekomen kan,
Wat geen forse oorlogsman
Zou verkrijgen met geweld.
List moet tegen list gesteld.
Ga dus heen; volg mijn gebod!’
- ‘Nu dan, zo bewaar mij God!’
Zei de kater, ‘ik zal gaan;
'k Zal, o vorst, een reis bestaan,
Die mij zwaar valt op 't gemoed.
'k Ga, en wens u alle goed!’
] Zo ging Tibert op de baan,
Door bevreesdheid aangedaan.
Bij een kruisstraat onderwegen
Vloog hem straks een vogelGa naar voetnoot1 tegen,
Sinte Marten toegewijd.
Tibert riep, in 't hart verblijd:
‘Heil u, allerliefste vogel,
| |
[pagina 73]
| |
dat hi gherne doet uwen raet.
Ne comt hi niet, hets hem quaet;
men salne drie werven daghen,
te lachtre alle sinen maghen.
Gaet Tibeert, dit secht hem!’
‘Ai here,’ sprac Tibeert, ‘ic bem
een arem wicht, een clene dier.
Here Brune, die staerc was ende fier,
ne conste Reinaert niet ghewinnen:
in welker wijs salics beghinnen?’
Doe sprac die coninc: ‘here Tibeert,
ghi sijt wijs ende wel gheleert;
al en sidi niet groot, wattan?
Hets menich, die met liste can
dat werken ende met goeden rade,
dat hi met crachte niet ne dade.
Gaet, doet sciere mijn ghebod!’
Tibeert sprac: ‘nu helpe mi God
dat het mi moete wel vergaen.
Ic sal ene vaert bestaen
die mi doet zwaer in minen moet.
God ghevere mi af al goet.’
] Nu moet Tibeert doen die vaert,
die zere es droeve ende vervaert.
Ende als hi up den wech quam,
sach hi van verren ende vernam
sente Martijns voghel ende quam ghevloghen.
Doe wart hi vro ende in hoghen,
ende riep an sente Martijns voghel:
| |
[pagina 74]
| |
Keer toch herwaerts op uw vlogel,
Vlieg toch langs mijn rechterhand!'
Maar hij nam de linkerkant,
En ging zitten in een haag.
Dit voorspelde een wisse plaag.
Waar' de vogel rechts gekeerd,
Tibert had er uit geleerd,
Dat hem wachtte goed geval.
Nu verdween dat uitzicht al.
Nochtans schepte hij wat moed,
En hij deed als menig doet,
Die 't niet wel gaat, - hij ging heen,
Als een held, met dubble schreên,
Tot hij kwam te Malpertuis,
Waar hij Rein vond in zijn huis.
Tibert heeft hem dus gegroet:
‘God, die machtig is en goed,
Moge u goedenavond geven!
Nobel dreigt u aan het leven,
Komt gij niet aan 't hof met mij’.
- ‘Tibert’, zei de vos, ‘'k ben blij,
U te zien, wees welkom, neef!
Dat u God zijn zegen geef!
'k Gun het u, uit heel mijn ziel.
(Aldus sprak de schalke fiel,
Maar in 't hart op hem gebeten:
Tibert zou dit spoedig weten,
Eer weer mettenGa naar voetnoot1 werd geluid.)
Lieve neef, zit neer, rust uit.
| |
[pagina 75]
| |
‘kere herwaert dinen vloghel,
nu vliech te miere rechter hant!’
Die voghel vlooch daer hi vant
ene haghe, daer hi in wilde liden
ende vlooch Tibeert ter luchter siden.
] Dit tekijn ende dit ghemoet
dochte Tibeert niet wesen goet.
Haddie hi ghesien den voghel liden
scone ter rechter siden,
so waende hi hebben goet gheval:
nu was hi dies onthopet al.
Nochtan maecte hi hem selven moet,
ende gheliet hem als menich doet:
bet dan hem te moede was.
Dus liep hi henen sinen pas
tes hi quam te Maupertuus,
ende vant Reinaerde in sijn huus
allene staen verweendelike.
Tibeert sprac: ‘God die rike
moete u goeden avont gheven.
Die coninc dreecht u an u leven,
ne comdi niet te hove met mi.’
Reinaert sprac: ‘Tibeert, helet vri,
neve, ghi sijt mi willecome.
God gheve u ere ende vrome.’
Wat coste Reinaerde scone tale?
Al seghet sine tonghe wale,
sine herte die es binnen fel.
Dit wert Tibeerde ghetoghet wel,
eer die line wert ghelesen
tenende. Ende met desen
sprac Reinaert: ‘neve ik wille dat ghi
| |
[pagina 76]
| |
Blijf hier slapen deze nacht.
'k Wil verplegen die ik acht.
Morgen, als de dag breekt aan,
Zal ik mee ten hove gaan.
Maak daar staat op, 'k zal het wagen.
Zocht ik rond, bij al mijn magen,
'k Vond er zeker niemand nu
Waar ik m'op verliet, dan u.
Bruin, de vraat, bezocht mij hier,
Doch hij toonde zich zo fier,
Zo brutaal in zijn gelaat!
'k Wou er niet mee heen op straat.
'k Dacht, hij is mij veel te sterk:
Neen, 'k had voor geen duizend mark
Met die schoft de reis bestaan.
Doch met u zal ik die gaan,
Morgen, als de dag begint’.
] Tibert sprak, tot spoed gezind:
't Ware beter toch gedaan
Nog deez' avond heengegaan,
Dan tot morgen vroeg te beiden.
't Maanlicht schijnt op berg en heiden
Al zo klaar, als waar' het dag:
'k Denk, dat niemand ooit en zag
Beter tijd voor zulk een gang'.
- ‘Neen’, zei Reinaert, ‘ik ben bang,
Dat ons iemand zou ontmoeten,
Die ons niet te best zou groeten.
Doorgaans zijn zij kwaadgezind,
Die men 's nachts op wegen vindt.
Neen, gij zult hier slapen blijven!’
] Tibert wou daarvoor niet kijven:
Hij nam daadlijk zijn gemak...
| |
[pagina 77]
| |
tavont herberghe hebt met mi,
ende morghen willen wi metten daghe
te hove waert, sonder saghe.
In hebbe onder alle mine maghe
niemen, Tibeert, daer ic mi nu
bet up verlate dan up u.
Hier was comen Bruun de vraet;
hi toochde mi so fel ghelaet
ende dochte mi so overstaerc,
dat ic omme dusent maerc
den wech met hem niet hadde bestaen.
Dat sal ic met u, al sonder waen,
morghin metter dagheraet.'
Tibeert sprac: ‘hets beteren raet
ende het dinct mi bet ghedaen,
dat wi noch tavont te hove gaen,
dan wi tote morghin beiden.
Die mane scinet an der heiden
also claer alse die dach.
Ic wane, niemen ne sach
beter tijt tot onser vaert.’
‘Neen, lieve neve’ sprac Reinaert,
‘sulc mochte ons daer ghemoeten,
hi soude ons quedden ende groeten,
die ons nemmer dade goet,
quame hi snachts in ons ghemoet.
Ghi moet herberghen tavond met mi.’
| |
[pagina 78]
| |
Daar men van geen maaltijd sprak,
Vroeg hij: ‘Reinaert, mag ik 't weten,
Zeg mij toch, wat zullen we eten?
Ik kreeg honger op de baan’.
- ‘Neef, daar denk ik ook juist aan’,
Sprak de vos, ‘maar ben 't niet wijs,
En maar slecht voorzien van spijs.
'k Wil u toch niet hongren laten:
Heb je lust naar honigraten?
'k Heb een stukje naar uw mond:
't Is een voedsel zeer gezond.
Nu, wat zegt ge? wilt gij iet?’
Tibert sprak: ‘Het smaakt mij niet.
Heb gij anders niet in huis?
Gaaft gij mij een vette muis,
'k Schold u al de meerrest kwijt’.
- ‘Wat’, sprak Reinaert, ‘meende gij 't?
Zijt ge aan muizen zo gewend?
'k Weet een koster hier omtrent,
Bij zijn woning staat een schuur
Zo vol muizen op dit uur,
Neen, men voerde ze op geen wagen.
'k Hoor de koster somtijds klagen,
Dat hij 'r om verhuizen zal.
Vette muizen zijn het al’.
- ‘Vette muizen? waar ik daar!’
- ‘Als gij lust hebt, zeg het maar!
Wilt gij die’ - ‘Of ik ze wil!
Lieve Reinaert, zwijg toch stil;
Want gij doet mij watertanden.
't Beste wild van alle landen
Overtreft de puiksmaak niet,
Die een lekkre muis mij biedt.
| |
[pagina 79]
| |
] Tibeert sprac: ‘wat souden wi
eten, Reinaert, of ic hier bleve?’
‘Daer omme sorghe ic, lieve neve.
Hier es der spisen quaden tijt.
Ghi mocht eten, begheerdijt,
een stic van ere honichraten,
die bequamelic es utermaten.
Wat sechdi, moochdi shonichs iet?’
Tibeert sprac: ‘mine roekes niet.
Reinaert, hebdi niet in huus?
Gavedi mi ene vette muus,
daer mede lietic u ghewaert.’
‘Ene vette muus?’ sprac Reinaert,
‘soete Tibeert, wat sechdi?
hier woont noch een pape bi,
een scure staet noch an sijn huus,
daer in es menighe vette muus;
ic waense niet ghedroeghe een waghen,
so dicke hore ic den pape claghen
dat sine driven uten huse.’
‘Reinaert, sijn daer so vette muse?
vergave God, waer ic nu daer!’
‘Tibeert’, seit hi, ‘sechdi waer?
wildi muse’ ‘of icse wille?
Reinaert, doet dies een ghestille:
ic minne muse vóór alle saken.
Weetti niet dat muse smaken
bet dan enich venisoen?
| |
[pagina 80]
| |
Breng mij toch die godenspijs,
'k Zal met u zijn allerwijz’,
Hadt gij ook vermoord mijn vader,
En mijn naasten al te gader!'
Reinaert sprak: Maar neef, gij spot?'
- ‘Neen, zo waarlijk help mij God!’
- ‘Nu dan, vriend, wees in uw schik!
Nog deez' avond eet ge u dik’.
- ‘Dik? dat is wat veel gezeid!
'k Zweer u bij mijn zaligheid, -
Ene muis, juist naar mijn tand,
Gaf ik niet voor een bisantGa naar voetnoot1’.
- ‘Lieve Tibert, kom, ga mee,
'k Zal u brengen naar een steê,
Waar gij smullen zult naar lust,
Eer de nacht ons roept ter rust’.
] Beide liepen zonder dralen,
Om die lekkre kost te halen,
Tot bij d'aangewezen schuur,
Die met ene lemen muur
Dicht bezet was en beloken.
Reinaert had daar ingebroken,
Om te stelen, daags te voor,
Waar de koster door verloor
't Schoonste haantje, dat hij had.
| |
[pagina 81]
| |
Wildi minen wille doen,
dat ghi mi leet daer si sijn,
daer mede mochti die hulde mijn
hebben, al haddi minen vadre
doot ende mijn gheslachte al gadre.'
Reinaert sprac: ‘neve houddi u spot?’
‘Neenic, Reinaert, also helpe mi God.’
‘Weet God, Tibeert, wistic dat,
ghi souter sijn noch tavont sat.’
‘Sat? Reinaert, dat ware vele.’
‘Tibeert, dat sechdi tuwen spele.’
‘In doe, Reinaert, bi miere wet.
Haddic een muus ende waer si vet,
in gaefse niet omme enen busant.’
‘Tibeert, gaet met mi te hant.
Ic lede u daer ter selver stat,
daer icker u sal maken sat,
eer ic nemmer van u scede.’
‘Ja ic, Reinaert, up die ghelede
ginghe ic met u te Mompelier.’
‘So gaen wi dan, wi sijn hier
al te langhe,’ sprac Reinaert.
] Doe so namen si up die vaert
ende liepen daer si lopen wilden,
dat si nie toghel uphilden
eer si quamen tes papen scure,
die met enen erdinen mure
al omme ende omme was beloken,
daer Reinaert in was tebroken
des ander daghes daer te voren,
doe di pape hadde verloren
enen hane, die hi hem nam.
| |
[pagina 82]
| |
's Kosters zoon had nu voor 't gat,
Waar de vos was doorgeraakt,
Met een koord een strik gemaakt,
Om het dier alzo te vaân,
En een roof, zo stout bestaan,
Op zijn dievenhuid te wreken.
Reinaert, vol van slimme treken,
Wist wat hem was voorbereid.
‘Tibert’, heeft hij toen gezeid,
‘Lieve neef, hier is het gat,
Waar gij door moet; eet u zat
Aan de muizen, daar we om liepen!
Hoor! mij dunkt, ik hoor ze piepen.
Kruip er in, en keer verzaad;
Want het wordt waarachtig laat.
'k Zal van buiten u verbeiden;
't Voegt mij niet van u te scheiden.
Eet dus spoedig muis op muis;
Toe! mijn wijf verwacht ons thuis’.
- ‘Zou ik durven, lieve oom?
'k Ben geheel niet zonder schroom.
Zit de schuur van muizen vol,
Huivrig kruip ik toch door 't hol.
't Is eens kosters grondgebied:
Ik betrouw dat volkje niet.
Waarlijk, ik besteel ze noô’.
- ‘Lieve neef, wat zijt gij blo!
'k Kende u stouter, schoon nog jong’.
] Tibert schaamde zich, en sprong
Waar hij leed en onheil pachtte,
En de strik, die hem verwachtte,
Sloot zich om zijn halsje vast.
Zo onthaalde Rein zijn gast.
| |
[pagina 83]
| |
Hier omme was tornich ende gram
des papen sone Martinet,
ende hadde voor dat gat gheset
een strec den vos mede te vane:
dus gherne wrake hi den hane.
Dit wiste Reinaert, dat felle dier,
ende sprac: ‘neve Tibeert, hier
crupet in dit selve gat;
ne weset trage no lat;
gaet al omme ende omme gripen.
Hoort, hoe die muse pipen!
Keert weder uut als ghi zijt sat;
ic sal hier bliven voor dit gat,
ende sal u hier buten beiden:
wine moghen niet tavont sceiden.
Morghin gaen wi te hove waert.
Tibeert, siet dat ghi niet en spaert.
Gaet eten, ende laet ons keren
te miere herberghen met eren;
mijn wijf sal ons wel ontfaen.’
‘Willic te desen gate in gaen?
Wat sechdi, Reinaert, eist u raet?
Die papen connen vele baraet;
ic besteecse harde node.’
‘O wi, Tibeert, twi side blode?
wanen quam uwer herten desen wanc?’
Tibeert scaemde hem ende spranc
daer hi vant groot ongherec,
want eer hijt wiste was hem een strec
omme sinen hals harde vast.
Dus hoonde Reinaert sinen gast.
| |
[pagina 84]
| |
Tibert voelde iets van de strop
Om zijn oren, om zijn kop.
Hij sprong dieper, en wat gauwer;
Maar de strik liep toe, werd nauwer.
Wat hij wrong, of wat hij trok,
't Werd hem enger, iedre schok.
Nu begon hij, in zijn nood,
Een gekerm, zo luid en groot,
Dat hem Rein, die buiten bleef,
Horen kon en sprak: ‘Wel neef,
Zijn de muizen goed en vet?
Jammer is 't, dat Martinet,
's Kosters zoon, het niet mag weten,
Dat gij hier zit wildbraad t'eten,
't Geen u smaakt ik weet nie hoe:
Vast bracht hij de saus u toe;
Want hij is beleefd, die jongen!
Bravo, dat is fraai gezongen!
Zingt m'aan 't hof, terwijl men eet?
Het verheugt mij, dat ik 't weet.
Isengrim de moordenaar
Wenste ik wel, dat hier ook waar',
Blij met u, en - even los’.
] Zo sprak lachende de vos.
Tibert, in zijn ongeval,
Maakte nog al meer geschal,
Tot het doordrong bij het bed
Van d'ontwaakte Martinet.
Deze riep: ‘Ha, ha, goddank!
'k Hoor een lieflijk noodgejank.
BestigGa naar voetnoot1 heeft mijn strik gestaan:
'k Heb de kiekendief gevaan,
Die mij zal de haan betalen!’
| |
[pagina 85]
| |
Alse Tibeert gheware waert
des strecs, wart hi vervaert
ende spranc voort: dat strec liep toe.
Tibeert moeste roepen doe
ende wroeghede hem selven dor den
Hij makede een gheroep so groot
met enen jammerliken ghelate,
dat Reinaert hoorde up der strate
buten, daer hi allene stoet,
ende riep: ‘vindise goet
die muse, Tibeert, ende vet?
Wiste nu dat Martinet
dat ghi ter taflen satet
ende dit wildbraet dus atet
- dat ghi verteert, in weet hoe -
hi souder u sause maken toe:
so hovesch een cnape es Martinet.
Tibeert, ghi singhet in lanc so bet.
Pleecht men tes coninx hove des?
Vergave God die gheweldich es,
dat, Tibeert, daer met u ware,
Isengrijn, die mordenare,
in suiker bliscap als ghi sijt!’ -
Dus hevet Reinaert groot delijt
dor Tibeerts ongheval,
ende Tibeert stont ende gal
so lude, dat Martinet ontspranc.
Martinet riep: ‘ha ha, God danc!
ter goeder tijt heeft nu ghestaen
mijn strec: ic hebber met ghevaen
den hoenredief, na minen wane.
Nu toe! ghelden wi hem den hane!’
| |
[pagina 86]
| |
] Spoedig liep hij 't vuurslag halen,
Stak een strowisGa naar voetnoot1 daarmee aan,
En is door het huis gegaan,
Om zijn moeder, broers en vader
Op te wekken altegader,
Schreeuwende: ‘Staat op, staat op!
'k Heb de vos al in mijn strop!’
] Elk is uit zijn bed gekropen.
Zelfs de koster kwam gelopen,
Door de slaap nog half verdoofd,
Met zijn hemdslip over 't hoofd.
Onderwijl riep Martinet
Uit de schuur: ‘Hij zit in 't net!’
Als 't de koster klonk in 't oor,
Sprong hij met een spinrok door,
En zijn vrouw, door angst bevaânGa naar voetnoot2,
Stak twee offerkaarsen aan.
Allen snelden naar de schuur.
Tibert blies, ach! vlam en vuur
Bij de slagen, die hij kreeg;
(Want men gaf er hem terdeeg!)
't Viel hem hard aan lijf en leên.
Martinet smeet met een steen
Hem een oog uit, wijl zijn vader
Met de spinrok hem nog nader
Aan het lijf ging, slag aan slag.
] Toen de kater eindlijk zag,
Dat hij sterven moest met schand,
Dacht hij: ‘Met mijn klauw en tand
Wil ik zonder wraak niet sneven:
't Zal hun heugen heel hun leven!’
Eensklaps (waar 't van pas hem scheen)
| |
[pagina 87]
| |
] Met desen wart hi toten viere
ende ontstac enen stroowisch sciere
ende wecte moeder ende vader
ende die kindre alle gader,
ende riep: ‘nu toe! hi es ghevaen!’
Doe mochte men sien porren saen
alle die in dien huus waren.
Selve die pape ne wilde niet sparen,
quam uten bedde moedernaect.
Martinet hi was gheraect
tote Tibeert ende riep: hijs hier!'
Die pape spranc an dat vier
ende ghegreep zijns wijfs rocke.
Een offerkeerse nam vrouwe Julocke
ende ontstacse metter haest.
Die pape liep Tibeert naest
ende ghinken metten rocke slaen.
Doe moeste Tibeert daer ontfaen
wel meneghen slach al in een.
Die pape stont, als hem wel sceen,
al naect, ende sloech slach in slach
up Tibeert, die voor hem lach.
Daer ne spaerdene haer negheen.
Martinet ghegreep enen steen
ende warp Tibeert een oghe uut.
Die pape stont al bloter huut
ende hief up enen groten slach.
Alse Tibeert dat ghesach
dat hi emmer sterven soude,
doe dede hi een deel alse die boude,
dat dien pape verghinc te scanden:
bede met clauwen ende met tanden
dedi hem pant, alsoot wel sceen,
| |
[pagina 88]
| |
Vloog hij op des kosters been,
Klauwde en beet zo sterk, zo straf,
Dat hij beet... wat beet hij af?
'k Zal het best hier niet vermelden,
Schoon 't noodzaaklijk zij aan helden.
Wie daar meer van weten wil,
Leze in 't oirschriftGa naar voetnoot1 met zijn bril!
Vrouw Julocje viel aan 't karmenGa naar voetnoot2
Met de koster in haar armen:
‘Hemel, wat gebeurt mij al!
Onherstelbaar rampgeval!
Ha, vervloekte Martinet!
Hadt gij nooit die strop gezet
Tot mijn schande, tot mijn scha,
Tot mijn eeuwige ongenâ!
'k Ben nu weduw met een man,
Die geen arts meer helen kan:
Al geneest hij van de pijn,
't Zal een droeve koster zijn!’
] Reinaert hoorde, waar hij beidde,
Al wat vrouw Julocje zeide,
En hij viel, bij haar geklag,
In een schaterende lach.
‘Stuit uw droefheid, vrouw Julocje,
En herneem uw spinnerokje
Met een heilig voorgevoel!
Vlucht het wereldse gewoel,
En het zingenot der jeugd!
Leef voor zuiverheid en deugd!
Is uw man wat buiten orde,
Hij zal veel gezonder worden.
Gij zijt zeker nu voortaan,
Dat hij elders niet zal gaan!’
| |
[pagina 89]
| |
ende spranc dien pape tusschen die been,
in die burse sonder naet
daermen den beiaert mede slaet.
Dat dinc viel neder up den vloer.
Die vrouwe was serich ende zwoer
bi der zielen van haren vader,
sine wilde wel om al gader
die offerande van enen jare,
dat niet den pape ghevallen ware
dit vernoi ende dese scame.
Si sprac: ‘in sleets duvels name
moete dit strec sijn gheset!
Siet, lieve neve Martinet,
dit was van uwes vader ghewande,
siet hier mijn scade ende mijn scande,
emmermeer voort in allen stonden:
al ghenase hi van der wonden,
hi blivet den soeten spele mat. -
] Reinaert stont noch doe voor tgat.
Doe hi dese tale hoorde,
hi loech, dat hem bachten scoorde
ende hem crakede die taverne.
Doe sprac hi te sinen scerne:
‘Swijghet, Julocke, soete vrouwe,
ende laet zincken desen rouwe
ende laet bliven uwen toren.
Wattan? - al hevet u here verloren
enen van den clepelen zinen,
al te meer so sal hi pinen.
Laet bliven dese tale achter:
gheneset de pape, en es geen lachter
dat hi ludet met ere clocken!’ -
| |
[pagina 90]
| |
Zo riep Reinaert tot de vrouw,
Die het voorwerp van haar rouw,
Thans verzwijmend buiten macht
Naar 't rampzalig echtbed bracht.
] Reinaert, vluchtend naar zijn slot,
Liet de kater aan zijn lot
Over. Deze, half gedood,
Kreeg verpozing in zijn nood;
Want men gaf hem thans geen slagen,
Om de koster weg te dragen.
Hij trok voordeel van 't bestand,
Bijtende met scherpe tand
In de koorde, die hem hiel,
Tot de strik in stukken viel.
Spoedig kroop hij weer door 't gat,
Koos toen 't eerste beste pad,
Dat naar 's konings hof geleidde,
En liep voort langs berg en heide.
] Eer hij aankwam, was het dag.
Toen de leeuw hem nadren zag,
Sukklend, ziek en afgemat, -
Toen hij merkte, dat hij had
Op zijn tocht een oog verloren,
Liet de vorst zich vreeslijk horen
Tegen Reinaert, en zijn daad.
Aanstonds hield hij hof en raad,
En hij zeide: ‘Rijksbaronnen,
Hier dient rijplijk op verzonnen!’
| |
[pagina 91]
| |
Dus trooste Reinaert vrouwe Julocken,
die haer harde zere mesliet.
Die pape mochte langher niet
ghestaen: hi viel in onmacht.
Doe hiefsene up met hare cracht
ende droeghene recht te bedde waert.
] Hier binnen keerde Reinaert
allene ter herberghen waert,
ende liet Tibeert sere vervaert
ende in sorghen van der doot.
Al was Tibeerts sorghe groot,
doe hise alle onledich sach
over dien pape, die daer lach
ghewont, doe ghinc hi hem pinen,
so dat hi metten tanden sinen
die pese midden beet ontwee.
Doe ne wildi letten nemmee
ende spranc weder uten gate
ende dede hem up die rechte strate,
die tes coninx waert ghelach.
Eer hi daer quam so waest dach
ende die sonne begonste risen.
In eens arems siecs wisen
quam Tibeert in thof gheronnen,
die tes papen hadde ghewonnen
dat hi langhe claghen mach.
Alse die coninc dit versach
dat hi hadde dat oghe verloren,
doe mochte men vreselike horen
den coninc dreghen den dief Reinaert.
Die coninc doe niet langher ne spaert,
hine riep sine baroene te rade
ende vraechde, wat hi best dade
| |
[pagina 92]
| |
Ieder gaf, naar rang en wijs,
Zijn beredeneerd advijs;
Doch men vond geen goed besluit
En geen voorstel kwam er uit.
] Grimbaert zeide toen (de das,
Die een neef van Reinaert was,):
‘Heren, vindt gij nu geen raad?
Zij mijn oom dan nog zo kwaad,
Niemand kan hem 't recht ontdragenGa naar voetnoot1.
Driewerf moet men Reinaert dagen,
Als 't aan vrije liên behoort:
Komt hij dan nog niet, - gaat voort!
Spreekt hem schuldig metterdaad
Van het aangeklaagde kwaad.
Zo versta ik keurGa naar voetnoot2 en recht!’
- 't Is al fraai, hetgeen gij zegt’,
Sprak de vorst. ‘Men moet hem dagen,
Dat is waar; maar, laat ik vragen:
Wie zal boô zijn van 't bevel?
Wie waagt gaarne een oog aan 't spel?
Daar is zeker niemand hier,
Die op reis wil naar dat dier;
Grimbaert, niemand is zo zot!’
Grimbaert sprak: ‘Bewaar’ mij God,
Ik zal 't doen, wilt gij 't gehengenGa naar voetnoot3,
Ik zal Rein de boodschap brengen:
'k Ben voor d'uitslag zonder schroom'.
- ‘Nu, ga heen dan naar uw oom,
Grimbaert!’ zeide toen de koning.
‘Toef niet lang in Reinaerts woning;
Wacht u wel voor ongeval!’
- ‘Koning’, zei de das, ‘ik zal’.
| |
[pagina 93]
| |
jeghen Reinaerts overdaet.
Doe wart ghindre menich raet,
hoe men Reinaert ter redenen brochte,
die dese overdaet wrochte. -
] Doe sprac Grimbeert die das,
die Reinaerts broeder sone was:
‘ghi heren, ghi hebt meneghen raet.
Al ware mijn oom noch also quaet
sal men vri recht voort draghen,
men salne drie waerven daghen
also men doet enen vrijen man.
Ende en comt hi niet dan,
so es hi sculdich alre dine
daer hi af voor den coninc
van desen heren es beclaghet.’
‘Wié wildi, Grimbert, dattene daghet?’
sprac de coninc, ‘wie es hier
die syn oghe ofte syn lier
wille setten in avonture
omme ene felle creature?
Ic wane, hier niemene en es so sot.’ -
Grimbeert sprac: ‘so helpe mi God!
siet mi hier, ic bem so coene
dat ic wel dar bestaen te doene
dese bodscap, ghebiedijt.’ -
‘Grimbeert, gaet wech ende sijt
vroet ende wacht u jeghen mesval.’
Grimbeert sprac: ‘coninc here, ic sal.’
| |
[pagina 94]
| |
] Grimbaert kwam te Malpertuis.
Hij vond daar zijn oom in huis,
Met zijn moeiGa naar voetnoot1, vrouw Hermelien,
En hun welpjes bovendien,
Waar zij spelend samen lagen.
Grimbaert groette kort zijn magen,
En sprak Reinaert aldus toe:
‘Zijt gij 't onrecht nog niet moe
Dat men aan het hof u doet,
U, uw vrouw, en naaste bloed?
Dunkt het u dan nog geen tijd,
Dat gij u van straf bevrijdt?
Hevig wordt gij aangeklaagd,
En nu derdewerf gedaagd
Om voor 't hof te recht te staan.
Komt gij morgen nog niet aan,
Geen genade is dan te hopen,
Duur zult ge uw verstekGa naar voetnoot2 bekopen;
Dan bestormt men Malpertuis,
Ja, men legt uw slot in gruis.
Galg en rad, hier opgericht,
Brengen dan uw vrouw en wicht
Allerschandlijkst om het leven,
En - nog erger zult gij sneven!
Daarom is mijn beste raad,
Dat gij naar de koning gaat,
En ter vierschaar nu verschijnt,
Licht dat gij, in 't recht verfijnd,
Nog een uitkomst voor u vindt!
Dikwerf hebt gij, lieve vrind,
In een slechte pas gezeten:
Gij zult nu toch ook wel weten,
Hoe ge u voor het hof verweert,
| |
[pagina 95]
| |
] Dus gaet Grimbeert te Maupertuus.
Als hire quam, vant hi in huus
sinen oom ende vrouwe Hermelinen,
die bij haren welpekinen
laghen in die haghedochte.
Ende ten eersten dat Grimbeert mochte,
groette hi sinen oom ende siere moien.
Hi sprac: ‘en sal u niet vernoien
des onrechts daer ghi in sijt?
Dinket u noch niet wesen tijt
dat ghi trect, oom Reinaert,
tote des coninx hove waert,
daer ghi wel sere sijt beclaghet?
Ghi sijt drie werven gedaghet.
Vermerredi morghin den dach,
so zorghic, dat u ne mach
neghene ghenade meer ghescien.
Ghi sult in den derden daghe sien
uwen casteel bestormen, Maupertuus.
Ghi sult gherecht sien voor u huus
ene galghe ofte een rat.
Over waer segghic u dat:
bede u kindre ende u wijf
sullen verliesen haer lijf
lachterlike, al sonder waen.
Ghine moghet selve niet ontgaen.
Daer omme es u de beste raet,
dat ghi met mi te hove gaet.
Hets messelic hoet gevallen mach:
u es dicke up enen dach
vremder avonturen ghevallen,
dan ghi noch quite voor hem allen
met des coninx orlove
| |
[pagina 96]
| |
En hier morgen veilig keert’.
] Reinaert zeide: ‘'t Is al waar,
Grimbaert! nochtans, kom ik daar,
'k Zal er menig vijand vinden
Tot mijn nadeel, en geen vrinden!
Keerde ik ooit weer, na dit al,
Dat waar' zeker bij geval.
Ondertussen, 'k volg uw raad,
Neef! uit vrees voor meerder kwaad.
Liever ga ik in 't verhoor,
Dan dat ik het al verloor:
Malpertuis, mijn kroost, mijn wijf,
En mijn eigen dierbaar lijf.
'k Kan de koning niet ontgaan.
'k Neem de reis dus met u aan.
Hermelijn, geliefde vrouw!
'k Laat mijn kindren aan uw trouw:
Zorg voor hen, dit voegt u nu.
Doch vooral beveel ik u
Reinardijn, mijn oudste zoon!
't Stekelhaar staat reeds zo schoon
Aan zijn jonge baard te prijken:
'k Hoop, dat hij mij zal gelijken.
En Rosseel, die kleine dief,
Heb ik ook zó hartlijk lief,
Dat ik 't u niet zeggen kan!
'k Laat hem aan uw zorgen dan.
'k Ga naar 't hof, als neef mij ried,
Moge 't lukken, al of niet.
'k Zal mijn uiterste bestaan,
Om aldaar mijn straf t'ontgaan.
Grimbaert lief! dat God u loon’
Voor uw vriendlijk hulpbetoon!’
| |
[pagina 97]
| |
morghin sciet uten hove.'
] Reinaert seide: ‘ghi secht waer.
Nochtan, Grimbeert, comme ic daer
onder des coninx ghesinde,
dat ic binnen den hove vinde
es up mi verbolghen al.
Quame ic danen, het ware gheval.
Nochtan dinct mi beter wesen
- ghenese, of ic mach ghenesen -
dat ic met u te hove vare
dan het al verloren ware:
casteel, kindre ende wijf
ende daer toe mijns selves lijf.
In mach den coninc niet ontgaen.
Alse ghi wilt, so willic gaen. -
‘Hoort,’ seit hi, ‘vrouwe Hermeline,
ic bevele u die kindre mine,
dat ghire wale pleghet nu.
Voor alle dandre bevelic u
minen sone Reinaerdine:
hem staen wel die granekine
an zine muulkine overal.
Ic hope, dat hi mi slachten sal.
Hier es Rossel, een scone dief,
die hebbic nochtan harde lief,
ja, als iement sine kindre doet.
Al eist dat ic nu van hier moet,
ic salt mi nemen harde na
up dat ic mach, dat ic ontga.
Grimbeert neve, God moet u lonen.’ -
| |
[pagina 98]
| |
] Rein omhelsde kind en wijf
En verliet zijn oud verblijf.
Hermelijn bleef ongetroost
Zitten treuren bij haar kroost.
] Toen de vos kwam op de heide,
Sprak hij Grimbaert aan, en zeide:
‘Lieve Grimbaert, zoete neef!
'k Wordt zo angstig, dat ik beef,
Om mijn grote boevenstreken:
'k Wou zo graag mijn biecht eens spreken,
Eer ik aankom bij het hof.
O, wat zijn mijn zonden grof!
'k Wil vergiffenis verwerven;
Want, wie weet, of ik niet sterven
Moet, voor 't geen ik heb misdaan:
't Zou mijn ziel maar slecht vergaan!
Bij gebrek aan priesters nu,
Neef, zo biecht ik mij aan u.
Grimbaert lief, ach hoor mij aan!’
- ‘Oom, zo gij wilt biechten gaan’,
Sprak de das, ‘gij moet beloven
Nimmermeer te zullen roven,
Wat u ook gebeuren zou;
Gij moet biechten met berouw,
Anders helpt het niet een zier’.
- 'k Weet het’, zei het loze dier,
‘Doch een zondaar vindt genade,
En 't berouw komt nooit te spade.
'k Volg daarna uw boetbevel.
Nu dan, Grimbaert, luister wel!’
] ‘Mea culpa, pater, mater,
Heb ik d'otter en de kater,
| |
[pagina 99]
| |
Met hoofschen woorden ende met sconen
nam Reinaert an de sine orlof
ende ruumde sijns selves hof. -
Ai, hoe droeve bleef vrouwe Hermeline
ende hare clene welpekine
doe Reinaert sciet uut Maupertuus
ende hi hof liet ende huus
aldus omberaden staen.
Nu hoort, wat Reinaert heeft ghedaen.
] Teerst dat hi quam an der heide,
hi sprac te Grimberte ende zeide:
‘Grimbeert, scone wel soete neve,
van zorghen suchtic ende beve.
Lieve neve, ic wille gaen
- nu hoort mine redene saen -
te biechten hier te di:
hier nes ander pape bi.
Hebbic mine biechte ghedaen,
hoe so die saken sijn vergaen,
mine siele sal te claerre wesen.’
Grimbeert antwoorde na desen:
‘oom, wildi te biechten gaen,
so moetti dan verloven saen
alle diefte ende allen roof,
oft en diet u niet een loof.’
‘Dat weetic wel’, sprac Reinaert,
‘Grimbeert, nu hoort haerwaert,
ende vandet mi gheraden.
Siet, ic come u te ghenaden
van alle gader miere mesdaet.
Nu hoort, Grimbeert, ende verstaet:
Confiteor pater mater,
dat ic den otter ende den cater
| |
[pagina 100]
| |
En zo menig ander dier,
Kwaad gedaan, voor mijn pleizier’.
] Grimbaert nam het woord op thans:
‘Zijt ge een Waal? Waarom dat Frans?
Spreek mij, wat ik kan verstaan,
Duits!’ - ‘Ik heb’, zei Rein, ‘misdaan
Alle dieren, die er leven:
Bid, dat God mij 't mag vergeven!
'k Heb mijn oom (gij kent hem) Bruin
Doen verliezen oor en kruin,
Door hem in een boom te prangenGa naar voetnoot1;
Tibert leerde ik muizen vangen
Bij de koster in de schuur;
Maar het stond hem ijslijk duur!
Canteclaers gepluimde kindren
Deed ik in getal vermindren:
'k Heb er tien van opgesmuld,
Min of meer. Door mijne schuld
Bracht ik koning Nobel in
Tweespalt met de koningin:
'k Sprak van beiden lasterlijk
Tot verergernis in 't rijk;
'k Heb zo menig dier bedrogen,
Dat ik 't niet zou zeggen mogen
Met omstandigheid en tal:
'k Biecht nu maar het ergst van al’.
] ‘Isengrim noemde ik door list
Altijd oom, schoon ik wel wist,
Dat hij mijn geslacht niet raakt.
'k Heb hem monnik eens gemaakt
Binnen Elmaer, waar wij samen
Voor een boetnoveneGa naar voetnoot2 kwamen,
En men ons ontving te gast.
| |
[pagina 101]
| |
ende alle diere hebbe misdaen.
Daer af willic mi in biechten dwaen.’
Grimbeert sprac: ‘oom, walschedi?
of ghi iet wilt, spreect jeghen mi
in dietsche, dat iet mach verstaen.’
Doe sprac Reinaert: ‘ic hebbe mesdaen
jeghen alle diere die leven.
Bidt Gode dat hijt mi moete vergheven.
Ic dede minen oom Brune
al bloedich maken sine crune.
Tibeert leerde ic muse vaen
] daer ickene zere dede slaen,
tes papenhuus, daer hi spranc int strec.
Ic hebbe ghedaen groot ongherec
Cantecleer an sine kindre:
waren si meerre ofte mindre,
dicken makedic se los.
Dor recht beclaghet hi den vos.
Die coninc en es mi niet ontgaen,
ic hebbe hem toren ooc ghedaen,
ende mesprijs der coninghinne,
dat si spade sullen verwinnen
also vele eren van mi.
Ooc hebbic, dat segghic di,
Grimbert, mee liede bedroghen
dan ic di soude ghesegghen moghen.
Ende Isengrijn, dat verstaet,
hiet ic oom door baraet.
Ic maectene moonc ter Elmaren,
daer wi bede begheven waren:
dat wart hem al te zere te pinen.
| |
[pagina 102]
| |
'k Bond hem daar zijn voeten vast
Aan het klokzeelGa naar voetnoot1 van de kerk;
Want hij minde 't luiden sterk,
Ja, hij wilde 't nimmer laten.
't Luidde toen zo uitermate,
Dat men binnen Elmaer zwoer,
't Was de duivel of zijn moer,
Die de klok zo deden gaan.
Al de lieden snelden aan
Om te zien wie daar bestond
Zo te stormen, en men vond
Isengrim: hij riep meteen:
'k Hou novene, 'k hou noveen’,
Zonder dat was hij verloren.
'k Maakte, dat hij werd geschoren
Als een monnik kort daarna;
'k Deed hem branden in zijn haar,
Dat hij als een slachtos loeide,
En de huid hem samenschroeide.
'k Plaagd’ hem nog op andre wijs.
'k Leerd hem vissen op het ijs,
Tot zijn staart vroor aan de grond,
En hij duizend slagen vond.
Voorts leidde ik hem, naderhand,
Op een dorp in 't Walenland,
Waar een rijke pastor woonde,
Wie ik van mijn streken toonde.
In de kelder van die heer
Lag er toen een voorraad neer
Van gezouten vlees en ham,
Dat de wolf zo gaarne nam.
'k Groef een gat er in, ten gronde,
Zodat hij er binnen konde;
| |
[pagina 103]
| |
Ic dede hem an die clockelinen
binden bede sine voete
dat luden wart hem doe so soete
dat hijt emmer wilde leren.
Dat verghinc hem tonneren,
want hi luudde so utermaten,
dat alle die ghinghen bi der straten
ende waren binnen der Elmare,
waenden dat die duvel ware
ende liepen daer si luden hoorden.
Eer hi doe conste in corten woorden
ghespreken: ‘ic wille mi begheven’,
hadsi hem na ghenomen tleven
Sint dedic hem crune gheven.
Hem maechs ghedinken al sijn leven,
dat weetic wel over waer.
Ic dede hem af bernen dat haer,
so dat hem die zwaerde cramp.
Sint dedic hem meerren scamp
upt ijs, daer icken leerde visschen
daer hi niet conste ontwisschen.
Hi ontfincker meneghen slach.
Sint leeddickene up enen dach
tote des papen van Amlois.
In al dat lant van Vermendois
so en woonde gheen pape riker.
Die selve pape hadde enen spiker,
daer menich vel bake in lach:
des haddic dicke goet ghelach.
Onder dien spiker haddic een gat
verholenlike ghemaect: in dat
| |
[pagina 104]
| |
En toen zeide ik: ‘Isengrijn,
Wilt gij bij de hespen zijn,
Door dit loopgat moet gij kruipen’.
't Geen hij deed: hij vond er kuipen
Lekker vlees; hij zwolg zo veel
Door zijn onverzaadbre keel,
Dat zijn buik er op van zwol
En niet weer kon door het hol'.
] 'k Liep toen waar de pastor at,
En alleen aan tafel zat.
'k Zag vóór hem een lekker hoen,
Zeer waarschijnlijk een kapoen,
Want die at hij alle weken.
'k Liet er hem geen tand aan steken,
Maar ik greep het met mijn mond
Van de tafel, waar het stond.
'k Liep toen heen, en hij mij na,
Roepende overluid: ‘Sla, sla!
Help! wie heeft het ooit gezien,
Dat een vos, voor 't oog der liên,
Stelen komt een lekker hoen?
| |
[pagina 105]
| |
dedic Isengrijn in crupen.
Daer vant hi rentvleesch in cupen
ende baken hanghende vele.
Des vleesch dedi dor sine kele
so vele gheliden utermaten:
als hi weder uten gate
waende keren uter noot,
hem was dien leden buuc so groot
dat hi beclaghede zijn ghewin.
Daer hi was comen hongherich in,
ne condi sat niet commen uut.
Ic liep, ic maecte groot gheluut
int dorp ende groot gherochte.
Nu hoort, wat ic daer toebrochte.
] Ic liep al daer die pape sat
te ziere taflen ende at.
Die pape hadde enen cappoen;
dat was dat alrebeste hoen,
dat men in al dat lant vant.
Hi was ghewent al toter hant.
Dien prandic in minen mont
voor die tafle daer hi stont,
al daert die pape toe sach.
Doe riep die pape: nu vanc! slach!
helpe, wie sach dit wonder nie?
Die vos coomt daer ic toe sie,
ende rooft mi in mijn selves huus!
So helpe mi sancta spiritus,
te wers hem, dat hire quam!’
Dat tafelmes hi up nam
ende stac de tafle dat si vlooch
verre boven mi harde hooch
in middenwaerde up den vloer.
| |
[pagina 106]
| |
Hel en duivel! wie zou 't doen?'
Met zijn mes kwam hij gelopen.
'k Zag de kelder voor mij open;
'k Vloog er in, en hij mij na.
't Kieken viel mij toen wat zwaar;
'k Moest het lossen, leed of lief.
‘Ha’, riep toen de pastor, ‘dief!
Nu moet gij uw roof mij laten.
Doch het zal u weinig baten;
Heden wordt gij zelf de buit!’
Doch ik was het gat al uit.
't Was ook tijd, dat ik ontkwam.
Toen de pastor 't hoen opnam,
Heeft hij Isengrim vernomen.
Woedend op hem afgekomen,
Wierp hij hem zijn mes in 't hoofd.
Isengrim, van moed beroofd,
Wou toen vluchten op mijn spoor,
Doch hij kon het gat niet door,
Schoon hij wrong zoveel hij konde.
Toen ontving hij wond op wonde
Van het bijgesprongen volk,
Dat hem stak met piek en dolk.
Al de buren kwamen uit
Bij het horen van 't geluid;
| |
[pagina 107]
| |
Hi vloecte zere ende zwoer
ende hi riep lude: ‘slach!’ ende ‘va!’ -
ende ic voren, ende hi na!
Sijn tafelmes haddi verheven,
ende brochte mi ghedreven
up Isengrijn daer hi stont.
Ic hadde dat hoen in minen mont,
dat harde groot was ende zwaer.
Dat so moestic laten daer,
waest mi leet ofte lief.
Doe riep die pape: ai, here dief,
ghi moet den roof hier laten!'
Hi riep, ende ic ghinc miere straten
danen, daer ic wesen woude.
Alse die pape upheffen soude
dat hoen, sach hi Isengrine:
doe naecte hem ene grote pine.
] Hi warpene inthoghe metten messe.
Den pape volchden si zesse,
die alle met groten staven quamen,
ende als si Isengrijn vernamen,
doe maecten si een groot gheluut,
ende die ghebure quamen uut
ende maecten grote niemare
manlic andren: dat daer ware
in spapen spiker een wulf ghevaen,
die hem selven hadde ghedaen
bi den buke in dat gat.
Als die ghebure ghevreescheden dat,
liepen si dat wonder bescouwen.
Al daer wart Isengrijn teblauwen,
so dat hem ghinc al uten spele:
want hi ontfincker harde vele
| |
[pagina 108]
| |
Zelfs de kindren van het dorp
Tergden hem met stenenworp,
En hij werd schier over dood
Uit het hol gesleurd. Zijn nood
Rees nu werklijk al te hoog!
Als uit spel verbond men 't oog,
Dat hem uitpuilde aan de kop.
Knaapjes snoerden met een strop
Hem een steen vast aan de keel.
Slagen kreeg hij toen nog veel,
En men dreef hem voort met honden,
Die hem beten en verwondden,
Tot hij neerviel in het gras.
't Scheen nu ieder, dat hij was
Steendood. Op die blijde maar
Legden zij hem op een baat,
En men voerde zo hem weg
Buiten 't dorp, door struik en heg,
Ja, men wierp hem in een gracht,
Waar hij liggen bleef die nacht.
'k Weet niet, hoe hij thuis geraakte'.
] ‘Toen hij was genezen, maakte
Ik met hem een dienstverdrag,
Voor een jaar en nog een dag.
Al die tijd zwoer hij mij trouw,
Mits ik hem op hoenders zou
Eens vergasten en verzaân.
'k Ben met Isengrim gegaan
Naar een straat, die ik hem toonde,
Waar veel volk tezamen woonde.
'k Deed hem, bij een huis, verstaan,
Dat twee hinnen en een haan,
Vet en lekker uitermate,
| |
[pagina 109]
| |
grote slaghe ende grote worpe.
Dus quamen die kindre van den dorpe
ende verbonden hem die oghen;
Het stont hem so, hi moest ghedoghen.
So zere sloechsi ende staken
dat sine uten gate traken
- doe ghedoghedi vele onghevals -
ende bonden hem an sinen hals
enen steen, ende lietene gaen.
Ende lietene dien honden saen,
diene ghinghen bassen ende jaghen.
Ooc diende men hem met groten slaghen
so langhe, dat hi ghelove was.
Doe viel hi neder up dat gras
of hi ware al steendoot.
Doe was dier kindre bliscap groot.
Ghindre was grote niemare.
Si namene ende leidene up ene bare
ende droeghene met groten ghehuke
over stene ende over struke.
] Buten dien dorpe in ene gracht
bleef hi ligghende al dien nacht.
Inne weet hoe hi danen voer.
Sint verwarvic, dat hi mi zwoer
sine hulde een jaer al omtrent.
Dat dedi up sulc convent,
dat icken soude maken hoenre sat.
Doe leeddickene in ene stat,
daer ic hem dede te verstane
dat twee hinnen ende enen hane
in een groot huus an ere straten
| |
[pagina 110]
| |
Hoog daar op de zolder zaten,
Op een balk, en, zo hij wou,
Dat ik hem daar brengen zou.
'k Deed hem wat ik zei geloven.
's Nachts zo klommen wij naar boven
Op het dak, bij 't schoorsteengat.
'k Riep hem: ‘Oom, hier zit de schat.
Kruip deze open valdeur binnen,
En gij vindt er haan en hinnen’.
Lachend klom hij hoger op,
Stekende zijn domme kop
In de schouw. Hij tastte rond,
Doch, daar hij geen kiekens vond,
Sprak hij: ‘Neef, het is hier duister;
'k Hoor geen hoenders, hoe ik luister,
Noch ik vind er, hoe ik zoek’.
- ‘Zoek maar in de rechte hoek’,
Was mijn antwoord, ‘kruip er in!
Zonder moeite geen gewin.
'k Roofde d'eerste kiekens weg;
Spring er in; doe wat ik zeg!’
Toen de wolf er binnen voer,
Viel hij neer, en op de vloer.
't Was zo'n hoge, zware val,
Dat het maakte groot geschal.
Al die in de kamer sliepen,
Sprongen 't bed uit, en zij riepen:
‘Lieve hemel! wat is dat,
't Geen daar ploft door 't schoorsteengat?
't Schijnt een duivel, die daar ligt!’
Onderwijl ontstak men licht,
En men vond toen... Isengrijn.
'k Laat u denken wat al pijn
| |
[pagina 111]
| |
up enen haenbalke saten
rechttere valdore bi.
Daer dedic Isengrijn bi mi
up dat huus clemmen boven.
Ic seide, ic wilde hem gheloven,
wildi crupen in die valdore,
dat hire soude vinden vore
van vetten hoenren sijn ghevoech.
Ter valdore ghinc hi ende loech
ende croop daer in met vare
ende began tasten harentare.
Hi taste ende als hi niet en vant,
sprac hi: ‘neve, hets hier bewant
te zorghen, ic ne vinder niet.’
Ic sprac: ‘oom, wats u ghesciet?
cruupter een lettel bet in:
men moet wel pinen om ghewin.
Ic hebse wech, diere saten voren.’
Dus so liet hi hem verdoren,
dat hi die hoenre te verre sochte.
Ic sach dat icken honen mochte
ende hoondene so, dat hi voer
van daer boven up den vloer
ende gaf enen groten val,
dat si ontspronghen over al,
die daer in den huse sliepen.
Die bi den viere laghen, si riepen,
dar ware in huus sine wisten wat
ghevallen voor dat vuurgat.
Si worden up ende ontstaken lecht.
Doe sine daer saghen echt,
wart hi ghewont toter doot.
| |
[pagina 112]
| |
Hij moest doorstaan, wat al slagen!’
] 'k Zou nog meer van hem gewagen,
Doch, wat ik zijn vrouw misdeed,
Overtrof zijn ergste leed,
Want hij mint haar boven 't leven.
God moge al het kwaad vergeven,
Door Hersinde en mij gedaan!
'k Heb met haar mij zeer misgaan'.
] Hier viel Grimbaert hem in 't woord:
‘Wilt gij biechten zo 't behoort,
Zeg dan alles onbedekt!
'k Weet niet waar uw rede strekt;
En, hoe moet ik dat verstaan:
'k Heb met haar mij zeer misgaan’.
Zeg mij duidlijk wat het was;
Biecht recht uit!’ zo sprak de das.
- ‘Grimbaert neef!’ zei Reinaert toen,
‘'k Houd mij gaarne op mijn fatsoen
Met mijn maagschap, klein en groot.
't Zou u hindren, zeide ik blootGa naar voetnoot1:
Met mijn moei heb ik geslapen.
Dartle klap voegt aan rechtschapen
Dieren - aan ons beiden - niet,
En gij weet, wat dat bediedt.
Meer ware onbescheidenheid.
Zie, nu heb ik al gezeid,
Wat ik mij herinn'ren kan.
Spreek nu d'absolutie van
't Geen ik zondig heb misdreven!
Ik beloof nu goed te leven;
Zet me een penitentie nu:
Ik gedraag mij gans aan u!’
| |
[pagina 113]
| |
Ic hebben brocht in menigher noot,
meer dan ic ghesegghen mochte.
Nochtan, al dat ic nie ghewrochte
jeghen hem, so ne roeke ic niet
so zere, als dat ic verriet
vrouwe Yswenden, sijn scone wijf,
die hi liever hadde dan sijns selfs lijf.
God die moet mi vergheven.
Haer dedic dat mi liever ware bleven
] te doene dant is ghedaen.'
Grimbeert sprac: ‘of ghi wilt gaen
claerliken te biechten tote mi
ende sijn van uwen zonden vri,
so suldi spreken ombedect.
In weet waerwaert ghi dit trect’
‘Ic hebbe jeghen sijn wijf mesdaen.’
‘Oom, dat en can ic niet verstaen,
waer ghi dese tale keert.’
Reinaert sprac: ‘neve Grimbeert,
ware dat hoofschede groot,
of ic hadde gheseit al bloot:
ic hebbe gheslapen bi miere moien?
Ghi zijt mijn maech: u souts vernoien,
seidic eneghe dorperheit.
Grimbeert, nu hebbic u gheseit
al dat mi mach ghedinken nu.
Gheeft mi aflaet, dat biddic u,
ende settet mi dat u dinct goet.’
| |
[pagina 114]
| |
] Grimbaert hoorde zijne vraag,
Brak een rijsje uit een haag,
En gaf Reinaert veertig slagen,
Die hij lijdzaam moest verdragen
Voor zijn zonden, groot en klein;
Voorts nog sprak hij tegen Rein,
Dat hij goed en braaf zou wezen,
Wel zou waken, wel zou lezenGa naar voetnoot1,
Wel zou vasten; bovendien,
Zag hij ooit verdwaalde liên,
Dat hij die de weg moest wijzen,
't Kwade schuwen, 't goede prijzen,
Zich onthoudende vooral
Van de roof in schuur of stal.
Reinaert knikte bij 't vermaan,
En nu was zijn biecht gedaan.
] Meer verkwikt en opgeklaard
Ging men voort, ten hove waart.
Bij de weg, die zij begonnen,
Lag een priorij van nonnen,
Waar zo menig gans en hoen,
Menig kieken en kapoen
Placht te hupplen, buiten uit.
Reinaert wist het wel, de guit!
En hij vroeg aan Grimbaert: ‘Zeg,
Gaan wij wel de rechte weg?
'k Denk, wij moesten ginder gaan,
Waar gij daar die schuur ziet staan?’
Aangekomen bij de schuur,
Waar de hoenders, buiten muur
| |
[pagina 115]
| |
Grimbeert was wijs ende vroet
ende brac een rijs van ere haghe
ende gaffer hem mede viertich slaghe
over alle sine mesdaden.
Daerna in gherechten raden
riet hi hem goet te wesene
ende te wakene ende te lesene
ende te vastene ende te vierne
ende te weghewaert te stierne
alle die hi buten weghe saghe:
ende hi voort alle sine daghe
behedenlike soude gheneren.
Hierna so dedi hem verzweren
bede roven ende stelen.
Nu moet hi siere sielen telen,
Reinaert, bi Grimbeerts rade,
ende ghinc te hove up ghenade.
Nu es die biechte ghedaen.
] Die heren hebben den wech bestaen
tote des conincs hove waert.
Nu was buter rechter vaert,
dien si te gane hadden begonnen,
een prioreit van zwarten nonnen,
daer meneghe gans ende menich hoen,
meneghe hinne, menich cappoen
plaghen te wedene buten mure
Dit wiste die felle creature,
di onghetrouwe Reinaert,
ende sprac: ‘te ghenen hove waert
so leghet onse rechte strate.’
Met dusdanen barate
leedde hi Grimbeert bi der scuren,
daer die hoenre buten mure
| |
[pagina 116]
| |
Liepen spelen, hier en daar,
Werd ze Reinaert dra gewaar.
Reeds begon hij 't oog te slaan
Op een rijk gekleurde haan,
Die hem vet scheen en nog jong,
En hij deed er naar een sprong,
Dat de haan de pluimen stoven.
Grimbaert sprak: ‘Wie zou 't geloven?
Ach, wat wilt ge, onzaalge! doen?
Wilt gij voor een jonge hoen
Uw consciëntie weer belaân, -
Pas te biechten eerst gegaan?
't Zal u rouwen, schalkse fiel!’
Reinaert zeide: ‘Bij mijn ziel,
'k Was 't vergeten, lieve neve!
Bid, dat God het mij vergeve;
Het geschiedt nu nimmermeer’.
] Beide keerden straatwaarts weer
Over een zeer smalle brug.
Rein zag nog eens achter rug,
Waar de lieve hoenders gingen.
Nauwlijks kon hij zich bedwingen,
Nauwlijks kon hij verder gaan.
(Had men 't hoofd hem afgeslaân,
't Ware naar een hoen gevlogen!)
Grimbaert zag met tranende ogen
Naar hem toe, en sprak: ‘Gij vraat!
'k Merk wat in u ommegaat:
Gaarne liept gij 't klooster nader!’
- ‘Neen, ik bid een Onze Vader
| |
[pagina 117]
| |
ghinghen weden harentare.
Den hoenre wart Reinaert gheware.
Sine oghen begonden omme te gane.
Buten den andren ghinc een hane,
die harde vet was ende jonc.
Daar na gaf Reinaert enen spronc,
so dat dien hane die plumen stoven.
Grimbeert sprac: ‘oom, ghi dinct mi doven!
Onsalich man, wat wildi doen?
Wildi noch om een hoen
in alle die grote zonden slaen,
daer ghi te biechten af sijt ghegaen?
Dat moet u wel sere rouwen.’
Reinaert sprac: ‘bi rechter trouwen,
ic hads vergheten, lieve neve.
Bidt Gode, dat hijt mi vergeve!
Het ne ghesciet mi nemmermeer!
Doe daden sie enen wederkeer
over ene smale brugghe.
Hoe dicken sach Reinaert achter rugghe
weder daer die hoenre ghinghen!
Hine conste hem niet bedwinghen,
hine moeste siere zeden pleghen.
Al haddemen hem thooft afghesleghen,
het ware ten hoenren waert ghevloghen
also verre alst hadde ghemoghen.
Grimbeert sach dit ghelaet
ende seide: ‘onreine vraet,
dat u dat oghe so omme gaet!’
Reinaert antwoorde: ‘ghi doet quaet
dat ghi mine herte so versmaert
ende mine bede dus verstorbeert.
Laet mi doch lesen twee pater nooster
| |
[pagina 118]
| |
Voor de zieltjes van hen al,
Die ik uit dat klooster stal -
Hoen of gans, of vet lampreelGa naar voetnoot1.
'k Heb er waarlijk al te veel
Van deez’ heilge zwarte nonnen
Door mijn listen afgewonnen'.
Grimbaert grimlachte op het woord,
En zij gingen beide voort,
Zonder verder oponthouden,
Tot zij 't hof van ver beschouwden.
Reinaert dacht nu en herdacht,
Hoe hij daar werd afgewacht
Van de dieren, die hem haatten,
En wat hij zou doen of laten
Tot behoud van lijf en goed.
Reinaert was niet best te moed'.
] Nu men aan het hof vernam,
Dat de vos ter vierschaar kwam
In gezelschap van de das,
Bleek het, dat er niemand was,
Rijk of arm in goed en magen,
Of hij stelde zich tot klagen.
Elk was tegen Rein geschaard;
Doch hij hield zich onvervaard,
Ja, vertoonde een frank gelaat.
‘Breng mij door de beste straat,
Grimbaert!’ sprak hij tot zijn neef,
‘Dat ik mij die ere geef!’
Hij kwam in, met stout gebaar,
Of hij 's konings zone waar',
Of hij niemand had misdaan.
Straks ging hij voor Nobel staan,
Zeggende: ‘Mijn vorst en heer!
| |
[pagina 119]
| |
der hoenre sielen van den clooster
ende den gansen te ghenaden,
die ic dicke hebbe verraden;
die ic desen heleghen nonnen
met miere list af hebbe ghewonnen.’
Grimbeert balch, ne waer Reinaert
hadde emmer zine oghen achterwaert,
tes si quamen ter rechter straten.
Doe began hem droeve ghelaten.
Daer keerden si ten hove waert,
ende harde sere beefde Reinaert,
doe hi began den hove naken
daer hi waende sere mesraken.
Doe in sconinx hof was vernomen
dat Reinaert was te hove comen
met Grimbeerde den das,
ic wane daer niemene was
so arem no van so crancken maghen,
hine ghereedde hem up een claghen:
dit was al jeghen Reinaerde.
Nochtan dedi als donvervaerde,
hoe so hem te moede was,
ende sprac te Grimbeerte den das
‘Ledet ons die hoochste strate.’
Reinaert ghinc in dien ghelate
ende in also bouden ghebare
ghelijc of hi sconinx sone ware
ende hi niet en hadde mesdaen.
Boudeliken ghinc hi staen
voor Nobele dien coninc
ende sprac: ‘God, die alle dinc
| |
[pagina 120]
| |
God almachtig geve u eer,
Stage blijdschap en lang leven!
'k Heb mij naar uw hof begeven
Op verzoek van Grimbaert das.
Denk niet, dat er immer was
Trouwer knecht of onderzaat
Dan de vos, die voor u staat.
'k Heb mijn dienst u vaak getoond,
En uw gunst heeft mij beloond, -
Gunst, die veel mij zouden roven,
Woudt ge, o koning! hun geloven:
Doch gij zult niet! tot hun hoon.
Het betaamt ook niet uw kroon,
Dat gij elk, 't zij goed of fel,
Licht gelooft, wat hij vertell’.
Nochtans, ('k mag 't de hemel klagen!]
Menig is er, dezer dagen,
Die met lastertaal mij moordt,
En - het wordt hier aangehoord!
Maar, ik hoop zo lang te leven
Tot hun God hun straf zal geven'.
] Nobel sprak: ‘Uw tong, o vos,
Hangt nog altijd even los,
En gij toont een schoon gelaat;
Maar van binnen zit het kwaad!
Met uw vleien, met uw smeken,
Met uw pleiten, met uw preken
Ben ik thans niet meer gediend -
Wordt gij zeker niet mijn vriend.
'k Zond u met een last in 't woud,
| |
[pagina 121]
| |
gheboot, hi gheve u, coninc here,
langhe bliscap ende ere!
Ic groet u, coninc, ende hebbe recht:
en hadde nie coninc enen knecht
so ghetrouwe jeghen hem
als ic oit was ende bem.
Dat is dicken worden anschijn.
Nochtan die sulke die hier sijn
souden mi gherne, wanic, roven
uwer hulden, wilde ghi hem gheloven.
Maar neen ghi niet, God moete u lonen!
Het en betaemt niet der cronen,
datsi den scalken ende den fellen
te lichte gheloven datsi vertellen.
Nochtan willics Gode claghen
dier es te vele in onsen daghen
der scalke die wroeghen connen,
die niet ter rechterhant hebben ghewonnen
over al in rike hoven.
Dien sal men niet gheloven.
Die scalcheit es hem binnen gheboren
datsi den goeden lieden doen toren.
Dat wreke God up haer leven
ende moete hem ewelike geven
al sulken loon, als si zijn waert’! -
Die coninc sprac: ‘o wi, Reinaert,
o wi, Reinaert, onreine quaet,
wat condi al scone ghelaet!
Dat en can u niet ghehelpen een caf.
Nu komt uwes smekens af.
In werde bi smekene niet u vrient.
Hets waer, ghi sout mi hebben ghedient
van ere saken in den woude
| |
[pagina 122]
| |
Maar gij braakt de vrede stout,
Die gij nauwlijks hadt gezworen.
- ‘Ach, ik heb mijn kind verloren!’
Riep thans Canteclaer. Terstond
Sprak de koning: ‘Houd uw mond,
Canteclaer! en laat mij spreken.
'k Antwoorde op zijn vossetreken’.
] Dat gij mij hebt lief en waard,
Reinaert, zo ge mij verklaart, -
Dat ge uw koning nimmer hoont,
Hebt gij metterdaad getoond:
Tibert weet het, en heer Bruin
(Wie nog 't bloed loopt van de kruin!);
'k Hoorde beide uw lof vermelden,
En ik zal 't uw keel vergelden
Nog dit uur, geveinsde fiel!'
- ‘Lieve hemel, spaar mijn ziel!
Is 't mijn schuld’, sprak Rein, ‘dat Bruin
Nog zo rood ziet op de kruin?
Heb ik hem geslaân, gestoken?
Had ik 't, hij had zich gewroken;
Want wat kan ik tegen hem?
Niets; hij stak zich in de klem,
En hij sprong daarna in 't water.
Tibert, eindelijk, de kater,
Die ik herbergde en ontving,
Maar die 's nachts uit stelen ging,
Schoon ik 't hem had afgeraden,
Wil hij mij nu ook beladen?
't Geen de koster aan hem deed,
En hoe hij de koster beet,
Is een zaak mij ganslijk vreemd;
Zo m'aan mij daar wraak voor neemt,
| |
[pagina 123]
| |
daer ghi qualic in hebt ghehouden
die ic die ede hadde ghezworen!’
‘O wi, wat hebbic al verloren’,
sprac Cantecleer die daer stont.
Die coninc sprac: ‘hout uwen mont,
here Cantecleer, nu laet mi spreken,
laet mi antwoorden sinen treken.
‘Ai here dief, Reinaert,
dat ghi mi lief hebt ende waert,
dat hebdi sonder uwe pine
minen boden laten anscine:
arem man Tibeert, here Brune
die noch bloedich es sijn crune.
Ic ne sal u niet scelden:
ic waent u kele sal ontghelden
noch heden al up ene wile.’
‘Nomine patrum christum filje!’
sprac Reinaert, ‘of mijn here Brune
noch al bloedich es die crune,
was hi te blauwen of versproken,
waer hi goet, hi ware ghewroken,
eer hi noint vlo int water.
Bander side, Tibeert die cater,
dien ic herberghede ende ontfinc,
of hi ute om stelen ghinc
tes papen sonder minen raet
ende hem die pape dede quaet,
bi Gode, soudic des ontghelden
| |
[pagina 124]
| |
Dan gaan wet en recht verloren.
Koning Nobel, wil mij horen!
Doe met mij maar naar uw wil;
Niemand brengt hier in geschil
Wat uw macht en voorrecht zij:
Gij zijt heerser over mij, -
Kunt mij redden, of mij schaân,
Mij doen zieden, mij doen braân,
Mij doen hangen, of doen blinden:
'k Ben geheel in uw bedwang;
Gij zijt machtig, ik ben krank!
Maar al staakt gij zelf mij neer,
't Ware u toch maar weinig eer,
U op Reinaert dus te wreken!’
] Wijl hij bezig was met spreken,
Zag men nu Belijn, de ram,
En zijn vrouw, die met hem kwam,
Dame Hawi. Belijn sprong uit.
‘Laat ons’, riep hij overluid,
‘Een voor een ons hier beklagen!’
] Bruin sprong bij, met al zijn magen,
Isengrim, en al zijn bloed,
Kater Tibert, fel van moed,
Forcondet, het everzwijn,
En de rave Tiecelijn,
Bever Panser, gans Bruineel,
En een eikhoorn, heer Rosseel,
Met zijn wijf, vrouw Diewelijn,
Canteclaer, met al de zijn',
(Doende grote vederslag,)
En het fret, van klein bejag, -
Liepen samen t'ener schaar, -
Gingen, in het openbaar,
| |
[pagina 125]
| |
so mochtic mijn gheluc wel scelden.'
Voort sprac Reinaert: ‘coninc Lioen,
wien twifelt des, ghine moghet doen
dat ghi ghebiet over mi?
Hoe groot mine sake zi,
ghi moghet mi vromen ende scaden.
Wildi mi zieden ofte braden
ofte hanghen ofte blenden,
ic ne mach u niet ontwenden.
Alle diere zijn in u bedwanc.
Ghi zijt sterc ende ic bem cranc,
mine hulp es clene ende duwe groot:
bi Gode, al sloechdi mi doot,
dat ware ene crancke wrake’.
] Recht in dese selve sprake
doe spranc up Belijn de ram
ende sine hië, die met hem quam,
dat was dame Hawi.
Belijn sprac: ‘gawi
alle voort met onser claghen!’
Bruun spranc up met sinen maghen,
ende Tibeert die felle
ende Isengrijn sijn gheselle,
Forcondet dat everswijn
ende die raven Tiecelijn,
Paneer de bever, otter Bruneel,
dat watervar dat butseel;
ende dat eencoren, here Rosseel,
die weseline mijn vrouwe Fine,
Cantedeer ende die kindre sine
makeden groten vederslach,
dat foret Clenebejach,
liepen alle in deze scare.
| |
[pagina 126]
| |
Voor hun heer en koning staan,
En zij deden Reinaert vaân.
] Daar werd hevig nu gepleit.
Groter rechtswelsprekendheid
Is er nimmer nog gehoord,
Dan de dieren brachten voort,
Dingende naar Reinaerts val;
Doch hij overtrof hen al,
Door zijn welgespierde rede,
En door hoofse spreektrant mede.
Hielp het? neen; hij kon 't niet staan,
Want men bracht getuigen aan,
Wier verslag het al weerleide,
Wat hij daar zo kunstig zeide.
Ieder feit, op 't scherpst geproefd,
Werd bewezen als 't behoeft.
Niemand tuigde tot zijn voordeel.
Eindlijk ging het hof ten oordeel:
Nobel eiste een kort besluit. -
Aan een galghout, sterk en vast,
Zou men Rein, de felle gast,
Hangen, met verdiende pijn,
Tot zijn dood gevolgd zou zijn.
] Toen deze uitspraak was gedaan,
Zag men Grimbaert henengaan
Van de plaats, met Reinaerts magen.
Geen van dezen kon verdragen,
Dat men Rein hing als een dief.
Velen hadden hem nog lief,
Schoon ook andren zich verblijdden,
Dat hij nu de dood moest lijden;
Doch zij vonden echter goed,
Als behorend tot zijn bloed,
| |
[pagina 127]
| |
Alle dese ghinghen openbare
voor haren here den coninc staen
ende daden Reinaerde vaen.
Nu ghinct ghindre up een plaidieren.
Nie hoorde man van dieren
so scone tale als nu es hier
tusschen Reinaerde ende dandre dier
voortbringhen, die men brochte daer.
Het ware mi pijnlic ende swaer,
daeromme corte ic u de woort.
Die beste redenen ghinghen daer voort.
Die claghen die de dieren ontbonden,
proefden si met goeden orconden
als si sculdich waren te doene.
Die coninc dreef die hoghe baroene
te vonnesse van Reinaerts saken.
Doe wijsden si, dat men soude maken
ene galghe sterc ende vast,
ende men Reinaerde, den fellen gast,
daer an hinghe bi ziere kele.
Nu gaet Reinaerde al uten spele.
] Doe Reinaert verordeelt was,
orlof nam Grimbeert die das
met Reinaerts naesten maeghen:
sine consten niet verdraghen
no sine consten niet ghedoghen,
dat men Reinaerde voor haar oghen
soude hanghen alse enen dief.
Nochtan waest hem somen lief!
| |
[pagina 128]
| |
Welstaanshalve heen te gaan.
Nobel zag mismoedig aan,
Dat zo menig jongeling
Uit zijn hof met Grimbaert ging;
En hij dacht in zijn gemoed:
(Want de vorst was wijs en vroed)
‘Waarlijk, hier past goede raad!
Al is Reinaert fel en kwaad,
Hij heeft onbesproken magen,
Die 't mij zorglijk valt te slagen’Ga naar voetnoot1
Hij riep Bruin en Isengrijn,
(Die bij Reinaert moesten zijn
Tot volvoering van de straf,
Mits het hof die last hun gaf.)
Zeggend: ‘Dat ik u toch vraag’,
Waarom zijt gij nu zo traag,
Isengrim, en gij, heer Bruin?
Leidt u Reinaert om de tuin?
't Wordt al laat, en d'avond zinkt.
Maakt toch, dat hij niet ontspringt;
Want zijn listen zijn zo groot!
Raakt hij drie voet buiten nood,
Hij ontglipt u nog, voorwaar,
En men vangt hem in geen jaar.
Moet hij hangen, hangt hem dan.
Eer een galg gereed zijn kan,
Wordt het zeker nog wel nacht'.
Isengrim sprak, wel bedacht:
‘Vorst, hier is een galg nabij’.
Bij dit woord verzuchtte hij.
] Tibert sprak hem moed in 't hart.
‘Isengrim, 'k bevroed uw smart’,
Zeide hij, ‘'k misken ze niet;
| |
[pagina 129]
| |
Die coninc hi was harde vroet:
doe hi mercte ende verstoet,
dat so menich jonghelinc
met Grimbeerte uten hove ghinc,
die Reinaerde na bestoet,
doe peinsdi in sinen moet:
‘hier mach in lopen andren raet;
al es Reinaert selve quaet,
hi hevet meneghen goeden maech.’
Doe sprac hi: ‘twi sidi traech,
Isengrijn ende here Bruun?
Reinaerde es cont menich tuun
ende hets den avonde bi:
hier es Reinaert, ontsprinct hi,
comt hi drie voete uter noot,
sinen list die is so groot
ende hi weet so meneghen keer,
hine wert ghevanghen tsjaermeer.
Salmen hanghen, twine doet ment dan?
eer men nu ghereden can
ene galghe, so eist nacht.’
Isengrijn was wel bedacht
ende sprac: ‘hier es een galghe bi.’
Ende mettien woorde versuchte hi. -
] Doe sprac die cater, here Tibeert:
‘Here Isingrijn, u es verzeert
u herte, in wancans u niet.
| |
[pagina 130]
| |
'k Merk wel, dat gij met verdriet
Bij een galg uw last verricht,
Voor uw broers eens opgericht,
Schoon de vos wel medeging,
Toen men beide daaraan hing,
Naamlijk Rume en Wijdelanken.
Zoudt gij 't nu de vos niet danken?
Hadt gij moed, 't waar al gedaan;
Maar gij blijft hier ledig staan!’
Isengrim sprak, half gestoord:
‘Geef uw lessen, waar 't behoort!
Had ik maar een goede strop,
Heden wist reeds lang zijn kop,
Wat zijn achtereind mag wegen!’
] Rein, die lang had stil gezwegen,
Zei: ‘Mijn heren, kort mijn pijn!
Tibert, geef de sterke lijn
Meegebracht uit 's kosters schuur.
Hij betaalde ze wat duur,
Schoon hij braaf de koster beet,
Die voor hem stond zonder kleed.
Gauw, heer wolf, maak u vooruit!
Dat geen vrees uw ijver stuit’!
Tot een beul waart gij geboren.
Bruin, wees blij; gij zijt verkoren,
Om uw neef, uw bloedverwant
Op te knopen met uw hand!’
] Nobel deed zijn wil verstaan:
‘Tibert, gij zult medegaan!
Gij kunt klimmen, waar 't moet zijn;
Kater, ga! en draag de lijn;
Houd u op uw post gereed;
Scheelde er iets, het waar mij leed’.
| |
[pagina 131]
| |
Bedi hi waest diet al beriet
ende selve mede ghinc
daer men uwe twee broeders hinc,
Rumen ende Widelanken;
hets tijt, wildijs hem danken.
Waerdi goet, het ware ghedaen,
hine ware niet noch onverdaen.'
Isingrijn sprac tote Tibeert:
‘wat ghi ons al gader leert!
Ne ghebrake ons niet een strop,
langhe heden wist sijn crop,
wat sijn achterende mochte weghen’! -
Reinaert, die langhe hadde ghesweghen,
sprac: ‘ghi heren, cort mine pine.
Tíbeert heeft ene vaste line,
die hi bejaghede an sine kele
daer hi vernois hadde vele
int huus daer hi den pape beet,
die voor hem stont al sonder cleet.
Her Isingrijn, nu maect u voren.
En sidi nu daer toe vercoren,
ende ghi Brune, dat ghi sult doden
Reinaert, uwen neve, den fellen roden!’
Doe so sprac die coninc saen:
‘doet Tibeerte mede gaen:
hi mach clemmen, hi mach de line
up draghen sonder uwe pine.
Tibeert, gaet voren ende maect ghereet;
dat ghi iet let, dats mi leet.’
| |
[pagina 132]
| |
] Nu sprak Isengrim tot Bruin:
‘Waarlijk, bij de monnikskruin,
Die nog op mijn schedel staat,
'k Hoorde nimmer beter raad
Dan ons Rein verschaft alhier.
Hij verlangt naar kloosterbier;
Gaan wij toch, om 't hem te brouwen!’
- ‘Tibert, die de lijn moet houden!’
Sprak de beer, ‘neem op, ga voor!
Heden geldt mij Reinaert oor,
Kaak en klauw - en u het oog!
Gaan wij toch! hij hang’ zo hoog,
Dat hem al zijn vrienden merken!'
- ‘Zie, zo krijgt hij loon naar werken!’
Sprak de kater, ‘'k loop voorop!’
En met vreugd droeg hij de strop.
] Spoedig waren zij bereid
Voor de taak, hun opgeleid.
Doch, eer Isengrim ging heen,
Riep hij vriend en maag bijeen,
En vermaande hij zijn neven,
Die bij koning Nobel bleven,
Dat zij Rein, de felle gast,
Niet verlieten - hielden vast.
Zelfs beval hij aan zijn wijf,
Vrouw Hersinde, op straf van 't lijf,
Dat zij Reinaert mee bewaarde,
Ja, hem vasthield bij den baarde,
| |
[pagina 133]
| |
Doe sprac Isingrijn tote Brune:
‘so helpe mi de cloostercrune,
die boven up mijn hooft staet,
in hoorde nie so goeden raet
alse Reinaert selve ghevet hier.
Hem langhet omme cloosterbier:
nu gawi voren ende brouwen hem!’
Bruun sprac: ‘neve Tibeert, nem
die line, du salt mede lopen.
Reinaert die salt nu becopen,
mijn scone liere ende dine oghe.
Gawi, ende hanghene so hoghe
dats lachter hebben al sine vrient!’
‘Gawi, hi heves wel verdient’,
sprac Tibeert ende nam de line.
Hine dede nie so lieve pine!
] Nu waren die drie heren ghereet
die Reinaert hadde harde leet:
Dat was die wolf ende Tibeert
ende her Bruun, die hadde gheleert
honich stelen te zinen scaden.
Isingrijn was so beraden,
eer hi van den hove sciet,
hine wilde des laten niet
hine vermaende nichten ende neven
ende alle die binnen den hove bleven,
bede ghebure ende gaste,
dat si Reinaerde hilden vaste.
Vrouwe Haersenden, zinen wive,
beval hi bi haren live,
dat si stonde bi Reinaerde
ende sine name bi den baerde
| |
[pagina 134]
| |
Onbevreesd voor slag of stoot,
En al kostte 't haar de dood.
] Reinaert sprak met korte woorden,
Dat zij 't allen duidlijk hoorden:
‘Isengrim, uw zorg is groot!
Stond ik aan uw schimp niet bloot,
'k Vroeg u zeker half genade!
Juich vrij in mijn schande en schade;
Maar, wat ik u bidden zou,
Laat Hersinde toch, uw vrouw,
Ongemoeid en van mij af:
't Waar voor haar te hard een straf.
Armkens, waar ik in gerust heb,
Handekens, die ik gekust heb,
Komen hier niet wel van pas.
Dacht ze aan 't geen ik voor haar was,
In de plaats van mij te snoeren
Zou zij mij de dood ontvoeren!
'k Zal niet vluchten, hebt geen schroom.
Isengrim, mijn goede oom,
Tibert, Bruin, verricht uw werk!
Want uw wrok kent paal noch perk.
Door uw onverzoenbre haat
Bracht gij mij in deze staat, -
Rooft gij nu mijn eer, mijn leven.
Doch mijn schand zal op u kleven.
Nu, ik sterve dan; maakt spoed!
'k Sterf gerust - met goede moed.
'k Doe 't maar eens: ik moet er door,
En mijn vader ging mij voor
Even moedig; 'k sterf als hij.
| |
[pagina 135]
| |
ende van hem niet ne sciede
no dor goet no dor miede,
no dor niet no dor noot,
no dor sorghe van der doot.
] Reinaert antwoorde in corten woorden,
dat alle die daer waren hoorden:
‘Here Isingrijn, half ghenade!
Al ware u lief mijn grote scade
ende al brincdi mi in vernoie,
ic weet wel, soude mijn moie
te rechte ghedinken ouder daet,
sine dade mi nemmermeer quaet.
Maer her Isingrijn, soete oom,
ghi neemt uwes neven cranken goom,
end here Brune ende here Tibeert,
dat ghi mi dus hebt onneert:
ghi drie ghi hebbet ghedaen al,
datmen mi ontliven sal.
Daer toe hebdi ghemaket,
dat sowie die mi ghenaket
sceldet mi dief of hevet leet.
Daer omme moetti, God weet,
gheonneert werden alle drie,
ghine haest dat gescie
al dat ghi beghaert te doene!
Mi es dat herte noch also coene!
ic dar wel sterven ene waerf.
Ne wart mijn vader doe hi staerf
van alle sinen zonden vri?
| |
[pagina 136]
| |
Gaat, bereidt de galg maar vrij!
Schande moet u wedervaren,
Wilt gij mij nog langer sparen!’
- ‘Amen!’ antwoordde Isengrijn.
- ‘Schande?’ vroeg de beer, ‘'t mag zijn!
Schande moet hem wedervaren,
Die de dief nog lang zou sparen!’
- ‘Haasten we ons! viel Tibert in,
En hij sprong met blijde zin
Hun vooruit, hoewel de strop
Hem nog wee deed aan zijn kop,
En al viel hem 't lopen zwaar.
D'andren volgden straks hem na,
Zeer verheugd, naar wens en wil.
] Reinaert bleef gelaten, stil, -
Zag bedaard zijn vijand lopen,
Om de strop hem aan te knopen.
Reinaert dacht: ‘Ik hang nog niet!
'k Denk zelfs, dat het nooit geschiedt.
Licht berouwt het nog die heren:
Laat ze springen, laat ze keren,
Laat ze nu maar vrolijk zijn!
Grote vreugd baart dikwijls pijn.
Blijve ik langer in het leven,
Wil mijn geest mij niet begeven,
'k Breng hun grote zorgen aan.
't Is met mij nog niet gedaan!
Ondertussen ben ik blij,
Dat zij ginder, zonder mij,
Galg en strop gereed gaan maken:
'k Zal mijn doel te beter raken,
| |
[pagina 137]
| |
Gaet, ghereet die galghe, of ghi
een twint mi langher niet ne spaert,
of varen moetti hinderwaert,
alle uwe voete ende uwe been!’
Doe sprac Isingrijn: ameen!’
‘Ameen,’ sprac Brune, ‘ende hinderwaert
moet hi varen die langher spaert!’
Tibeert sprac: ‘nu haesten wi!’
Ende mettien woorde spronghen si
ende liepen voort harde blide
ende pijnden hem ten stride
te springhene over meneghen tuun,
Isingrijn ende here Bruun.
Tibeert volchde hem naer:
hem was die voet een lettel swaer
van der linen die hi droech!
Nochtan was hi rasch ghenoech:
dat dede hem al die goede wille.
Reinaert stont ende zweech al stille
ende sach sine viande lopen
die hem dat strec an waenden cnopen.
‘Maer het sal bliven,’ sprac Reinaert,
die staet ende scouwet daerwaert
hoe si springhen ende si keren.
Hi peinsde: ‘deus, wat joncheren!
Nu laetse springhen ende lopen.
Levic, si sullent noch becopen
hare overdaet ende hare scampië,
mine ghebreke reinaerdië.
Nochtanne sijn si mi
liever verre danne bi,
die ghene die ic meest ontsach.
Nu willic proeven, dat ic mach
| |
[pagina 138]
| |
Ja, nog tonen wat ik kan.
Menig dier en menig man
Heb ik door mijn list bedrogen;
Maar nu zal de fijnste logen
Komen, die ik ooit bedacht.
'k Vond ze, al peinzend, deze nacht.
Vorst en volk zal zij verbazen!’
] Nobel deed de horen blazen;
En zijn stem beval met kracht,
Dat men Rein ter galge bracht.
Deze zei: ‘Laat ze eerst bereiden,
Eer gij mij ter galg doet leiden:
'k Kan de dood niet meer ontgaan.
Laat mij toch mijn euveldaan,
Al mijn fouten, al mijn zonden,
Eerst aan hof en volk verkonden,
Tot een spiegel voor al d'aard.
'k Ducht, heb ik mij niet verklaard,
Dat men andren nog betichte
Met het kwaad, dat ik verrichtte’.
] Nobel riep: ‘Nu, zeg het dan!’
Reinaert, als een droevig man,
Keerde 't hoofd om, zag in 't rond,
En al zuchtend sprak zijn mond:
‘Dat mij God genadig zij!
'k Zie schier niemand hier bij mij,
Die ik niet misdadig letteGa naar voetnoot1,
En wie ik geen lagen zette.
Nochtans, hoort mij allen aan!
'k Doe mijn leven u verstaan
Goede lieden, eedle heren!
Laat u door mijn voorbeeld leren,
Wat het in heeft, wat het zij,
| |
[pagina 139]
| |
te hove bringhen een baraet
dat ic voor de dagheraet
in groter zorghen vant te nacht.
Hevet mine list sulke cracht
alsic noch hope dat si doet:
al es hi listich ende vroet,
ic wane den coninc noch verdoren.’
‘Die coninc dede blasen enen horen
ende hiet Reinaert uutwaert leden.
Reinaert sprac: ‘laet teerst ghereden
die galghe daer ic an hanghen sal,
ende daer binnen so sal ic al
den volcke mine biechte conden
in verlanessen van minen zonden.
Hets beter, dat al tfolc verstaet
mine diefte ende mine ondaet
dan si namaels eneghen man
mine overdaet teghen an.’
] Die coninc sprac: ‘nu segghet dan.’
Reinaert stont als een droeve man
ende sach al omme harentare.
Daer so sprac hi al openbare:
‘Helpe, seit hi, dominus,
'nu en es hier niemen in dit huus
no vrient no viant, ic ne bem
een deel mesdadich jeghen hem.
Nochtan horet alle, ghi heren,
laet u wisen ende leren
hoe ic, Reinaert aerminc,
| |
[pagina 140]
| |
Slaaf te zijn van boeverij.
'k Was een schalks, een aardig kind,
Door een ieder zeer bemind,
En nog nauwlijks van de mamGa naar voetnoot1,
Toen ik stoeide met een lam.
Zijn geblaat klonk zoet me in 't oor.
Eens (het staat me duidlijk voor!)
Beet ik 't - als uit louter spel;
Doch mijn beet drong door zijn vel.
'k Lepte 't uitgeronnen bloed, -
En het smaakte mij zo zoet!
'k Proefde 't vlees toen van zijn dij,
En het was me een lekkernij!
Waar ik geiten hoorde blaten,
In het woud of op de straten,
Sprong ik uit en vlamde op bloed.
Zo werd lust en smaak gevoed.
Eerst beet ik twee bokjes neer,
Maar de derde dag veel meer.
'k Werd toen stout en rap en koen:
'k At een haan op, toen een hoen,
Toen een gans: het smaakte al goed.
Daar mijn tand zich scherpte op bloed,
Werd ik wreed en fel bij 't eten:
Dier na dier werd doodgebeten’.
] ‘Lang daarna met winterrijm,
Ben ik eens met Isengrijn
Dicht bij BaseleGa naar voetnoot2 gegaan,
Waar de wolf mij deed verstaan,
Onder een zeer grote boom,
Dat hij was mijn eigen oom.
Al mijn magen ging hij tellen.
En zo werden wij gezellen;
| |
[pagina 141]
| |
eerst an die boosheit vinc.
In allen tiden spade ende vroe
was ic een hovesch kint noch doe.
Doemen mi spaende van der mammen,
ghinc ic spelen metten lammen
dor te hoorne dat ghebleet,
so dat ic een verbeet.
Ten eersten lapedic dat bloet:
het smaecte so wel, het was so goet,
dat ic dat vleesch mede ontgan.
Daer leerdic leckernie an
so vele, dat ic ghinc ten gheten
int wout, daer icse hoorde bleten.
Daer verbeet ic hoekine twee.
So dedic des derdes daghes mee,
ende ic wart bouder ende coene
ende verbeet aende ende hoene
ende gansen, daer icse vant.
Doe mi bloedich wart mijn tant,
was ic so fel ende so wreet
dat ic suver up verbeet
al dat ic vant ende wat mi dochte
dat mi bequam ende dat ic vermochte.
Daer na quam ic ende Isingrime
te wintre, in enen couden rime,
bi Besele onder enen boom.
Hi rekende dat hi ware mijn oom
ende began ene sibbe tellen.
Aldaer worden wi ghesellen:
| |
[pagina 142]
| |
Zwerende malkander trouw,
Tot mijn eeuwig naberouw.
Sinds dit plechtig trouwbeloven
Gingen wij tezamen roven:
Hij stal 't grote en ik het kleen.
Al 't bejaagde was gemeen.
O, wij stalen machtig veel!
Maar ik kreeg schier nooit mijn deel;
Neen, dat kreeg ik nog niet half.
Roofde hij een geit, een kalf,
Of een hamel, of een ram,
Hij gebaarde zich zo gram,
Hij vertoonde me een gelaat
Zo balsturig en zo kwaad,
Dat hij mij welhaast verdreef,
En de ganse buit hem bleef.
Nochtans liet ik dit geschiên
Om krakeel en twist te vliên.
Als wij groter prooi belaagden
En een os of zwijn bejaagden,
Had ik op zijn best een beet.
Daadlijk was hij dan gereed
Met zijn wijf en zeven telgen,
Om het alles in te zwelgen.
KnorGa naar voetnoot1 of been, hem lang gevraagd,
Door zijn kindren afgeknaagd,
Wierp hij mij, en zelden meer.
Ik beminde toch hem zeer;
Ja, al had ik niets verworven,
Voor mijn oom ware ik gestorven!
En nu brengt hij mij ter dood!
Doch ik leed geen hongersnood;
| |
[pagina 143]
| |
dat mach mi te rechte rouwen.
Daer gheloofden wi bi trouwen
recht gheselscap manlic andren.
Doe begonsten wi tegader wandelen:
hi stal tgrote ende ic dat clene.
Dat wi bejaechden wart ghemene
ende als wi delen souden doe,
ic was in hoghen ende vro
mochtic mijn deel hebben half.
Alse Isingrijn bejaghede een calf
of enen weder of enen ram,
so grongierdi ende maecte hem gram
ende toochde mi een ghelaet
dat so zuur was ende so quaet
dat hi mi daermet van hem verdreef
ende hem mijn deel al gader bleef.
Nochtan achtic niet van dien.
So menich waerven hebbic versien:
alse wi een grote proie lagheden,
die ic ende mijn oom bejagheden
- enen osse of ene bake -,
so ginc hi sitten met ghemake
met sinen wive vrouwe Haersinden
ende met sinen seven kindren.
Sone mochtic cume dene hebben
van den alre minsten rebben,
die sine kindre hadden ghecnaghet.
Dus nauwe hebbic mi bejaghet.
Nochtan dat was mi lettel noot:
ne ware dat mijn zin so groot
die lieve droech te minen oom,
] die mijns nemet cranken goom,
ic hadde ghewonnen wel tetene.
| |
[pagina 144]
| |
Want ik was toen, door mijn list
Rijker dan wel iemand wist.
Leeuw en koning, ik bezat
En bezit nog zulk een schat,
Dat geen volgeladen wagen
Die te zevenwerf zou dragen!’
] Nobel riep verwonderd uit:
‘Rein, waar haaldet gij die buit?
En waar is die schat gegaan?’
Reinaert zei: ‘O vorst, hoor me aan!
Laat me u zeggen, wat ik weet,
't Zij mij lief, of 't zij mij leed,
Niets blijft na mijn dood verholen!
Weet dan, 'k had die schat gestolen.
O, ik redde toen uw hoofd;
Want had ik die niet geroofd,
Zeker waart gij nu vermoord,
Eedle koning. Bij dit woord
Riep de koningin, ontsteld:
‘Hemel, Reinaert, wat gij meldt!
In de naam dier eeuwigheid,
Waar de galg u henen leidt,
En waar God uw ziel moog’ sparen,
Wil ons alles toch verklaren,
Wat gij weet, of hebt gehoord,
Van een plan tot zulk een moord.
(God bewaar' mijn echtgenoot!)
Zeg de waarheid, frank en bloot!’
] Reinaert overlei met zin,
Hoe hij vorst en koningin,
En de luistrend hofgenoten
In een dwaalbegrip zou stoten,
Zodat hij de dood niet stierf,
| |
[pagina 145]
| |
Coninc, dit doe ic u te wetene:
ic hebbe noch selver ende gout,
dat al es in mier ghewout,
so vele dat cume een waghen
te seven waerven soude ghedraghen.'
] Alse die coninc dit verhoorde,
gaf hi Reinaerde felle antwoorde:
‘Reinaert, wanen quam u die scat?’
Reinaert antwoorde: ‘ic segghu dat,
wildijt weten also iet weet;
no dor lief no dor leet
sone salt danne bliven verholen.
Coninc, die scat was bestolen.
Ne ware hi ghestolen niet,
daer ware die moort bi ghesciet
an u lijf, in rechter trouwen,
dat alle uwen vrienden mochte rouwen.’
Die coninghinne wart vervaert
ende sprac: ‘o wi, lieve Reinaert!
o wi, Reinaert, o wi, o wi!
o wi, Reinaert, wat sechdi?
Ic mane u bi der selver vaert,
dat ghi ons secht, Reinaert,
die u siele varen sal,
dat ghi ons secht de waerheit al
openbare ende brinct voort,
of ghi weet van enegher moort
of enen mordeliken raet
die jeghen minen here gaet:
dat laet hier openbare horen!’ -
Nu hoort hoe Reinaert sal verdoren
den coninc entie coninghinne
ende hi bewerven sal met zinne
| |
[pagina 146]
| |
Maar des konings gunst verwierf,
Zodat Bruin en Isengrijn
Zelf beschuldigd mochten zijn
En het bier nog drinken zouden,
't Geen zij tot zijn neerlaag brouwden.
] Met een schijnbaar droef gezicht
Sprak hij: ‘'k Weet, mevrouw, mijn plicht,
En wat mij te doen behoort.
Had ik u ook niet gehoord.
'k Zal de waarheid openleggen
En wat mij bezwaart u zeggen,
Vrezend, dat mijn ziel, mijn al,
In de poel der helle vall’,
Waar men eeuwig brandt en blaakt.
Zo de vorst wat stilte maakt,
Meld ik, wie uw eedle gade,
Wie de koning schelms verraadde, -
Wie zijn moord heeft aangeraân;
't Moog' hun goed of slecht vergaan.
Nochtans beve ik ze aan te klagen;
Want verscheiden zijn mijn magen,
Die ik liefheb boven al:
'k Breng ze noô in 't ongeval.
Ach! mij dwingt de vrees der hel,
Waar ze in eeuwig zielsgekwel
Lijden moeten bovenmate,
Die een moord verholen laten!'
| |
[pagina 147]
| |
des coninx vrientscap ende sine hulde,
ende hi, buten haerre sculde,
Brune ende Isingrijn bede
uphief in groter ongherede
ende in veten ende in ongheval
jeghen den coninc bringhen sal.
Die heren, die nu waren so fier,
dat si Reinaerde waenden bier
te sinen lachtre hebben ghebrouwen:
ic wane wel in rechter trouwen,
dat hi sal weder mede blanden,
dien si sullen drinken met scanden.
] In enen ghelate met droeven sinne
sprac Reinaert: ‘edele coninghinne,
al haddi mi nu niet ghemaent,
ic bem een die sterven waent:
in laet niet ligghen up mijn ziele.
Ende waert so, dat mi gheviele,
mi stonder omme in de helle te sine,
daer die torment es entie pine!
In dien dat die coninc milde
een ghestille maken wilde,
ic soude segghen met ghenaden,
hoe jammerlike hi was verraden
te mordene van zinen lieden.
Nochtan, diet alremeest berieden,
sijn som van minen liefsten maghen,
die ic node soude bedraghen,
ne daet die zorghe van der hellen,
daer men seit dat si in quellen
die hier sterven ende moort
weten, sine bringhense voort.’
| |
[pagina 148]
| |
] Nobel sprak, het harte zwaar:
‘Zeg mij, Reinaert, is 't wel waar?’
- ‘Of het waar is? welk een vraag!
Ach, zo waar als ik vandaag
Word gehangen, even wis.
Vorst! gij weet, hoe 't met mij is:
Kan ik nog de dood ontgaan?
Neen! hoe zou ik dan bestaan
U een logen voor te dichten,
Zonder voor de schrik te zwichten
Van het lot, dat mij genaakt, -
Dat mij doemt of zalig maakt?
'k Ben een arm, verlaten man,
Die geen list meer redden kan,
Die naar 't eeuwige overgaat!’
] Op der koninginne raad
Liet de koning uittrompetten,
Dat een ieder toe zou lettenGa naar voetnoot1,
Houdende stilzwijgendheid,
Tot de vos had uitgezeid;
't Was zijn koninklijke wil!
Al de dieren zwegen stil,
En de vorst hiet Reinaert spreken.
Deze, vol van slimme treken,
Zei: ‘Mijn heren, edel diedGa naar voetnoot2!
Daar de koning mij gebiedt
U te zeggen, wat ik weet
Van een aanslag, fel en wreed,
Die bijna hem om deed komen,
Zal ik me uiten zonder schromen.
Denkt niet, dat ik iemand spaar:
'k Noem u iedre landverraâr;
Want mij dringt hiertoe 't gewisGa naar voetnoot3.
| |
[pagina 149]
| |
Dien coninc wart die herte swaer
ende sprac: ‘Reinaert, sechstu mi waer?’ -
‘Waer?’ sprac Reinaert, ‘vraechdi mi des?
Jane weet ghi wel hoet met mi es?
Ne bewaent niet, edel coninc,
al ben ic een aerminc,
hoe mochtic sulke moort ghetemen?
Waendi dat ic wille nemen
ene loghene up mine langhe vaert?
En trouwen neen ic,’ sprac Reinaert.
] Bi der coninghinnen rade,
die sere ontsach des coninx scade,
gheboot die coninc openbare
dat daer niemen so coene en ware
dat hi een woordekijn iet sprake
tote dien dat Reinaert met ghemake
hadde vulseit al sinen wille.
Doe sweghen si alle gader stille.
Die coninc hiet Reinaerde spreken.
Reinaert was van fellen treken,
hem dochte scone zijn gheval.
Hi sprac: ‘nu zwighet over al
na dien dat es den coninc lief.
Ic sal u lesen sonder brief
die verraderen openbare,
so dat ic niemene en spare,
dien ic te wroeghene sculdich bem.
| |
[pagina 150]
| |
Dat hij beef, die schuldig is!’
] Nu ging Rein hen al bedriegen,
Ja, zijn magen 't eerst beliegen,
Zelfs niet sparende de das,
Die hem zo genegen was.
Doch dit deed hij slechts uit list,
Wijl hij al te zeker wist,
Dat men 't dan geloven zou:
Zelfverloochening baart trouw.
] ‘Mijn heer vader’, sprak de fiel,
‘(God ontferm’ zijn lieve ziel!)
Had, in langverleden stonden,
Eens de grote schat gevonden,
Die vorst ErmenrikGa naar voetnoot1 bezat.
Toen hij al die rijkdom had,
Werd hij overdadig fier;
Hij versmaadde elk ander dier,
Omdat zij zo rijk niet waren.
Kater Tibert deed hij varenGa naar voetnoot2
Naar Ardennen, 't wilde land,
Als zijn heimlijke afgezant
En vertrouwde aan Bruin de beer,
Die daar leefde als machtig heer,
Radend hem met brieven aan
Dat hij zou naar Vlaandren gaan,
Waar men hem, indien hij 't wou,
Tot de troon verheffen zou.
Bruin was zonder heerszucht niet:
Vrolijk deed hij, wat men ried, -
Kwam naar Vlaanderen terstond,
Waar hij mijn heer vader vond
Binnen Waes, de zoete woon.
Daar had vader ook ontboôn
| |
[pagina 151]
| |
Dies lachter hevet, scaems hem!'
Nu verneemt alle gader
hoe Reinaert sinen erdschen vader
met verradenessen sal bedraghen,
ende enen van sinen liefsten maghen:
dat was Grimbeert die das,
die hem hout van herten was.
Dat dede Reinaert omme dat,
dat hi wilde dat men te bat
sinen woorden gheloven soude
van sinen vianden, of hi hem woude
die verranesse tien an.
Nu hoort, hoe hi dies began.
Reinaert sprac: ‘wilen tenen stonden
hadde mine here mijn vader vonden
des coninx Hermelinx scat
in ere verholnen stat.
Doe mijn vader hadde vonden
den scat, waert hi in corten stonden
so overdadich ende so fier,
dat hi veronwaerde alle dier
die sine ghenote te voren waren.
Hi dede Tibeerte den kater varen
in Artinnen, dat wilde lant,
al daer hi Brunen den bere vant.
Hi ontboot Brune Gods houde:
ende hi in Vlaendren comen soude,
ende hi coninc wilde wesen.
Bruun wart vro van desen:
hi hadt meneghen dach begaert.
Daer maecte hi hem te Vlaëndren waert
ende quam in Waes, int soete lant,
daer hi minen vader vant.
| |
[pagina 152]
| |
Grimbaert, bijgenaamd de wijze,
Nevens Isengrim, de grijze,
En de kater Tibert mee.
Dezen kwamen t'ener steê,
Waar het niemand was bekend,
Tussen 't dorp van Hyfte en Gent,
En zij smeedden hun verbond,
In een aaklig donkre stond
Van een lange winternacht.
Aangezet door Satans macht,
En verlangend naar het geld,
Zwoeren zij, in 't woeste veld,
Alle vijf, u te doen sneven,
O mijn vorst, en 't land te geven
Aan de beer, met kroon en schat.
Zo hier iemand tegen had
Van uw vrienden, van uw magen,
Dezen zou mijn vader jagen
En verdrijven door 't geweld
Van zijn alomkopend geld’.
] ‘Zekre morgen, dat de das
Van de wijn nog dronken was,
Die hij zwolg de dag te voren,
Fluisterd’ hij 't zijn wijf in d'oren,
Haar verhalend in het breed,
Hoe de aanslag was gesmeed.
Zij beloofde en zwoer op trouw,
Dat zij 't niemand zeggen zou,
En zij zweeg een halve dag,
Tot zij Hermeline zag,
Wie zij weder alles zeide,
Lopende met haar ter heide.
Op haar beê zwoer ook mijn vrouw,
| |
[pagina 153]
| |
Mijn vader ontboot Grimbeerte den wisen
ende Isengrijn den grisen;
Tibeert die kater was die vijfte;
ende quamen tenen dorpe, hiet Hijfte.
Tusschen Hijfte ende Ghent
hilden si haer paerlement
in ere belokenre nacht.
Daer quamen si bi sduvels cracht
ende bi sduvels ghewelt
ende swoeren daer an twoeste velt
alle vive des coninx doot.
Nu hoort wonder alle groot:
wat si noch overeen draghen:
Wilde iemen van sconinx maghen
dat wedersegghen, mijn vader soude
met sinen selvere, met zinen goude
so den ghenen steken achter,
dat sijs soude hebben lachter.
Dit wetic ende segghe u hoe.
] Eens morghins harde vroe
gheviel dat mijn neve die das
van wine een lettel dronken was
ende lyet in verholnen rade minen
wive, mire vrouwen Hermelinen,
ende al van pointe te pointe seide,
daer si liepen an die heide.
Mijn wijf es ene vremde vrouwe
ende gaf Grimberte hare trouwe,
| |
[pagina 154]
| |
Dat zij 't niemand zeggen zou;
Doch zij kwam in 't woud mij vinden,
Om mij heel de zaak t'ontbinden,Ga naar voetnoot1
En bij 't geen zij deed verstaan,
Voerde zij mij punten aan,
Goed bevestigd door bewijzen.
'k Voelde 't haar te berg mij rijzen,
En een ril door heel mijn lijf
Bij 't aanhoren van mijn wijf.
'k Dacht aan 't puitenvolkGa naar voetnoot2 daarbij.
Eenmaal leefden ze allen vrij;
Maar de vrijheid deed hun klagen
En aan God een koning vragen,
Die hen tomen mocht door macht.
God verhoorde dra hun klacht,
Zodat hij hun d'Ooivaar zond,
Die ze vastgreep en verslond
In het water en in 't veld.
Wreed verdrukt door zijn geweld,
Riepen zij toen om genade;
Doch 't was vruchtloos en te spade.
Zij, die voormaals leefden vrij,
Zuchten nog in slavernij.
| |
[pagina 155]
| |
dat verholen bliven soude.
Ten eersten datsi quam ten woude,
daer ic was ende si mi vant,
so telde zi het mi te hant,
ne waer het was al stillekine.
Ooc seide si mi lijctekine,
die ic kende so waer,
dat mi alle mine haer
upwaert stonden van groten vare.
Mine herte wart mi openbare
also cout als een ijs.
Dies zijt seker ende wijs:
die pude wilen waren vri,
ende ooc so beclaechden hem si,
dat si waren sonder bedwanc
ende si maecten een ghemanc
ende so groot ghecrai up gode,
dat hi hem gave bi sinen ghebode
eenen coninc, diese dwonghe.
Dies baden die oude entie jonghe
met groten ghecraie, met groten ghelude.
God ghehoorde die pude
tenen tide van den jare
ende sende hem den coninc odevare,
diese verbeet ende verslant
in allen landen daer hise vant
bede in water ende in velt
daer hise vant in sine ghewelt;
hi dede hem emmer onghenade.
Doe claechden si; het was te spade.
Het was te spade, ic secht u twi:
si, die voren waren vri,
sullen sonder wederkeer
| |
[pagina 156]
| |
Lieve vrienden, arm of rijk!
'k Vreesde, dat gij algelijk
In dit lot zoudt zijn gevallen;
Doch ik waakte voor u allen,
Reddend u van tirannij:
En, helaas, hoe loont gij 't mij?
'k Kende Bruin voor vals en kwaad,
Voor een dier vol overdaad.
Wordt hij, dacht ik, onze heer,
Onze vorst, zo vreze ik zeer,
Dat wij allen gaan verloren.
Nobel is zo welgeboren,
Zo zachtmoedig, goedertier,
Zo genadig voor elk dier!
't Scheen mij, onder alle ding,
Wel de slechtste wisseling,
Die een vijand uit kon denken:
Eer noch voordeel kon ze schenken.
Hierom peinsde ik en herdacht
T'elken dage, t'elken nacht,
Wat ik doen moest, om hun streken
En hun vloekverbond te breken,
En mijn vaders boze raad
(Die een grovaartGa naar voetnoot1 en een vraat
Wou tot koning doen verheffen.)
Door verijdeling te treffen.
Daaglijks bad ik God om licht
In een zaak van dat gewicht, -
Bad ik, dat mijn vorst en heer
Voortheerste in zijn wereldeer.
'k Wist zeer wel, bleef hun de schat,
Die mijn oude vader had,
| |
[pagina 157]
| |
sijn eighin bliven emmermeer
ende leven ewelike in vare
van den coninc odevare. -
Ghi heren, aerme ende rike,
ic vruchte ooc dies ghelike
dat nu van u soude ghevallen.
Doe droeghic sorghe voor ons allen.
Dus hebbic ghezorghet voor u:
dies dancti mi lettel nu.
Ic kenne Brunen valsch ende quaet
ende vul van alre overdaet.
Ic peinsde, worde hi onse here,
] dat ontvruchtic harde sere,
dat wi alle waren verloren.
Ic kende den coninc so wel gheboren
ende soete ende goedertieren
ende ghenadich allen dieren.
Het dochte mi bi allen dinghen
ene quade manghelinghe,
die ons ne mochte comen
no teren no te vromen.
Hier omme peinsdic ende poghede,
] mine herte grote sorghe doghede,
hoe so erghe ene sake
dat si ghescort worde ende brake
mijns vaders bosen raet,
die enen dorper, enen vraet
coninc ende here maken waende.
Emmer badic Gode ende maende,
dat hi den coninc minen here
behilde sine wareltere.
Bedi ic kenne wel dat:
behilde mijn vader sinen scat,
| |
[pagina 158]
| |
Dat hun aanslag door zou gaan;
Want, wie kan het goud weerstaan?
Daarom zocht ik eerst met zorg,
Waar hij toch die schat verborg,
Met zoveel geluk gevonden.
'k Loerde en luimdeGa naar voetnoot1 t' allen stonden
Op zijn gang; 'k lei laagGa naar voetnoot2 op laag
Achter bos en achter haag,
In het veld, in beemd en woude,
Waar hij soms, die listige oude,
Henentrok of henenliep.
Was 't mij droog, of was 't mij diep,
't Zij bij dage, 't zij bij nacht,
Immer stond ik op de wacht.
'k Lei me eens, korte tijd daarna,
Op de grond, verschuild in vaar,Ga naar voetnoot3
Zodat niemand mij kon zien,
En ik alles kon bespiên,
Altijd trachtend naar de schat,
Waar ik nog geen spoor van had.
Nauwlijks had ik plaats genomen,
Of ik zag mijn vader komen,
Stekende zijn grijze kop
Uit een hol, al langzaam, op.
Angstig gluurde hij in 't rond,
Of zich iemand daar bevond,
En toen hij geen schepsel zag,
| |
[pagina 159]
| |
si souden wel des raets ghetelen
onder hem ende sinen ghespelen,
dat die coninc worde verstoten.
In diepen ghepeinse ende in groten
was ic dicke, hoe ic dat
soude vinden waer die scat
lach, die mijn vader hadde vonden.
Ic wachte nauwe tallen stonden
minen vader ende leide laghen
in meneghen bosch, in meneghe haghen,
bede in velde ende in woude,
waer mijn vader, die listeghe oude,
henen trac ende henen liep.
Was het droghe, was het diep,
waest bi nachte, waest bi daghe,
ic was emmer in die laghe.
Waest bi daghe, waest bi nachte,
ic was emmer in die wachte.
Up ene stont gheviel daer nare,
dat ic mi decte met groten vare
ende lach ghestrect neven deerde
ende van den scatte die ic begheerde
gherne iewet hadde vernomen.
Doe saghic minen vader comen
ute enen hole ghelopen.
Doe began ic ten scatte hopen
bi den barate als ic hem sach
driven, als ic u segghen mach;
want doe hi uten hole quam,
sach ic wel ende vernam
dat hi ommesach ende merkedi,
of hem iemene ware bi;
ende als hi niemene en sach,
| |
[pagina 160]
| |
Kroop hij op, en voor de dag,
Stopte 't hol weer dicht met zand,
En vereffende 't met 't land.
Ik begon in 't hart te hopen;
Want een kans scheen mij nu open.
'k Hield mij stil: hij zag mij niet.
'k Zag, toen hij de plaats verliet,
Dat hij zacht zijn staart liet gaan,
Waar zijn voetstap had gestaan,
Zodat hij zijn spoor bedekte.
'k Merkte, waar dat henen strekte,
En ik leerde toen een list,
Die ik vroeger niet en wist'.
] ‘Toen mijn vader ging vandaan
Dorpwaarts heen, om hoen of haan
Voor zijn morgenmaal te nutten,
Sprong ik op, en, zonder dutten,
Nam ik dadelijk mijn loop
Naar het hol, waaruit hij kroop.
Ik bespeurde d'ingang ras,
Delfde 't zand op, dat er was,
Met mijn voeten; 'k kroop er in,
En ik vond, tot mijn gewin,
Macht van zilver en van goud:
Niemand is hier vast, hoe oud,
Die zoveel te gader zag!
Sedert spaarde ik nacht noch dag
Om de schat, het hol t'ontdragen,
Zonder kerre, zonder wagen,
Slechts geholpen, waar 't moest zijn’
Door mijn wijf, vrouw Hermelijn.
't Baarde moeite, 't kostte zweet,
Eer wij, staag aan 't werk gereed,
| |
[pagina 161]
| |
doe queddi den sconen dach
ende stoppede dat hol met sande
ende maectet ghelijc den andren lande.
] Dat ic dit sach, ne wiste hi niet.
Doe saghic, eer hi danen sciet,
dat hi den steert liet medegaen
daer sine voete hadden ghestaen
ende decte sijn spore metter mouden.
Daer leerdic an den vroeden ouden
een lettel meesterlike liste,
die ic te voren niet ne wiste.
Aldus voer mijn vader danen
ten dorpe waert, daer die hanen
ende die vette hinnen waren.
Teerst dat ic mi dorste baren,
spranc ic up ende liep ten hole;
in wilde niet langher sijn in dole
ende ic gheraecter doe te hant.
Sciere scraefdic up dat zant
met minen voeten ende croop in.
Aldaer vandic groot ghewin.
Daer vandic selver ende gout.
Hier nes niemen nu so out,
dies nie so vele te gader sach.
Doe ne spaerdic nacht no dach:
ic en ghinc trecken ende draghen
sonder karre ende waghen
over dach ende over nacht
met algader miere cracht.
Mi halp mijn wijf vrouwe Hermeline.
Des dogheden wi grote pine
| |
[pagina 162]
| |
Zulk een overgrote schat
Brachten in een ander gat,
Waar hij t'onzer bate stond,
Diep begraven in de grond
Van een bos, en wel verholen.
Dus heb ik mij rijk gestolen'.
] ‘Onderwijl ging 't landverraad
Van het opzet tot de daad.
Bruin de beer zond brief en boden
In het rond, om elk te noden
Tot zijn dienst en wapening,
Tegen solde, niet gering.
Hij beloofde goud en goed
En de kost in overvloed,
Met een rijke, milde hand.
Ook mijn vader liep door 't land,
Dragende des beren brieven,
En niet denkend dat er dieven
Waren aan zijn schat geraakt,
Die ik stil had buitgemaakt.
Met hetgeen ik had gevonden
Had men wel de stad van Londen
Kunnen kopen, heel en al.
Wijl ik hem zijn goud ontstal,
Zwierf mijn vader om en omme
Tussen Elbe en Rijn en Somme,
Waar hij menig oorlogsknecht,
Fors, en dapper in 't gevecht,
Aanwierf tegen geld en eer
Voor de dienst van Bruin de beer’.
] Toen de zomer kwam in 't land
Deed mijn vader, de afgezant,
Bij zijn weerkomst breed verslag
| |
[pagina 163]
| |
eer wi den overgroten scat
brochten in een ander gat,
daer hi bet lach tonsen ghelaghe.
Wi droeghene onder enen haghe
in een hol verholenlike.
Doe was ic van scatte rike.
] Nu hoort wat si hier binnen daden
die den coninc hadden verraden.
Brune die bere sendde uut
verholenlike zijn saluut
achter lande ende omboot
al den ghenen rijcheit groot
die dienen wilden omme tsout;
hi beloofde hem selver ende gout
te ghevene met milder hant.
Mijn vader liep in al dat lant
ende droech des heren Brunen brieve.
Hoe lettel wiste hi, dat de dieve
te sinen scatte waren gheraect,
dies hem so quite hadden gemaect!
En ware die scat niet ontgonnen,
hi hadder met die stat van Lonnen
alte gader moghen copen.
Dus wan hi an zijn ommelopen.
] Doe mijn vader al omme ende omme
tusschen dier Elve entier Zomme
hadde ghelopen al dat lant
ende hi meneghen coenen serjant
hadde ghewonnen met sinen goude,
die hem te hulpen comen soude
alse die somer quame int lant,
keerde mijn vader daer hi vant
Brune entie ghesellen zine.
| |
[pagina 164]
| |
Van hetgeen hij hoorde en zag,
Aan de beer en zijn gezellen.
Naar hetgeen hij mocht vertellen,
Was hij ver en wijd gegaan,
Had hij machtig veel doorstaan,
Reizende met pijn en zorgen
Door het woud, voorbij de borgen
Van 't onveilig SassenlandGa naar voetnoot1,
Waar hij dikwerf aangerand
Was van jagers en van honden
Die hem dreigden t'allen stonden.
Wijders liet hij hun verstaan,
Hoe zijn zending was vergaan.
Hij vertoonde hun tezamen
Brieven, waar, met duizend namen,
Isengrims geslacht in stond,
Scherp van klauw en breed van mond.
Dezen zouden al vergaâren
Met die hier in soldeGa naar voetnoot2 waren,
Als verwant aan beer of kat.
Ook nog had hij 't woord gehad
Van de vossen en de dassen,
Zo in 't Thuringse als in Sassen.
Al dat volk was nu gereed,
En beloofde hem, bij eed,
Dat zij, mits men eerst vooraf
Twintig dagen sold hun gaf,
Dadelijk verschijnen zouden
In de Nederlandse wouden,
Dienende onder Bruins gebod.
Dit weerhield ik: dank zij God!'
| |
[pagina 165]
| |
Doe teldi die grote pine
ende die menichfoudeghe zorghe,
die hi voor die hoghe borghe
int lant van Sassen hadde leden,
daer die jagheren hadden gheleden
alle daghe met haren honden
die hem vervaerden te meneghen stonden;
dit telde hi te spele al gader.
Daer na so toghede mijn vader
brieve, die Brunen wel bequamen,
daer twaelf hondert al bi namen
shere Isingrijns maghe in stonden,
met scerpen claeuwen, met diepen monden;
sonder die catte ende die baren,
di alle in Brauns soude waren;
ende die vosse metten dassen
van Doringhen ende van Sassen.
Dese hadden alle ghezworen,
indien datmen hem te voren
van twintich daghen gave haer sout,
si souden Brunen met ghewout
seker wesen tsinen ghebode. -
Dit benam ic al, danct Gode!
| |
[pagina 166]
| |
] ‘Na hij had verslag gedaan,
Wou mijn vader henengaan,
En bezoeken gaan zijn schat,
Waar hij die gelaten had.
Doch hij vond het al verloren,
Wat hem blijdschap gaf te voren,
Eer hij wegging uit zijn huis.
In het hol was munt noch kruis,
't Was verwoest en opgebroken.
Waarom meer hiervan gesproken?
Toen mijn vader zulks vernam,
Werd hij zo bedroefd, zo gram,
Dat hij zich verhing, en stierf’.
] ‘Ziet, wat ik door list verwierf:
Koning Nobel bleef in 't leven,
Niemand kon hem meer doen sneven
En noch Bruin noch Isengrijn
Mochten onze meesters zijn.
Isengrim, en Bruin, de vraat,
Zitten nochtans in de raad, -
Blijven 's konings gunst verwerven,
Wijl ik, arme vos, moet sterven!’
] Nobel en de koningin,
Beide hakend naar gewin,
Brachten Reinaert zijwaarts af,
Hem verzoekend, dat hij gaf
Naricht, waar hij 's vaders schat
In de grond gedolven had;
Maar de vos bad om verschoning,
Zeggende: ‘Wat denkt ge, o koning?
Zal ik u mijn geld en goed
Wijzen, die mij hangen doet?
'k Ben nog niet beroofd van zin!’
| |
[pagina 167]
| |
] Doe mijn vader hadde ghedaen
sine bodscap, hi soude gaen
ende scouwen zinen scat,
ende als hi quam ter selver stat
daer hine ghelaten hadde te voren,
was die scat al verloren
ende sijn hol was up tebroken.
Wat holpe vele hier af ghesproken?
Doe mijn vader dat vernam,
wart hi zerich ende gram,
dat hi van torne hem selven hinc.
Dus bleef achter Brunen dinc
bi miere behendichede al.
Nu merct hier mijn ongheval:
here Isingrijn ende Brune die vraet
hebben nu den nauwen raet
metten coninc openbare
ende arem man Reinaert es die blare!'
] Die coninc entie coninghinne,
die bede hopeden ten ghewinne,
si leedden Reinaerde buten te rade
ende baden hem, dat hi wel dade
ende hi hem wijsde sinen scat.
Ende alse Reinaert hoorde dat,
sprac hi: ‘soudic u wisen mijn goet,
here coninc; die mi hanghen doet?
So waer ic uut minen zinne.’
| |
[pagina 168]
| |
] ‘Neen!’ hernam de koningin,
‘Neen! mijn heer laat u in 't leven,
Reinaert lief, en zal vergeven
Al uw schuld en euvelmoed
Zo gij voortaan wijs en goed
Leven wilt, uw vorst getrouw’.
] 'k Zal dit', sprak de vos, ‘mevrouw!
Wil mijn goede koning nu
Vast beloven, hier voor u,
Dat hij me, als voorheen, zal dulden,
Mij vergevende al mijn schulden,
Zie, dan wijze ik hem de schat,
Die vorst Ermenrik bezat’.
Nobel zei: ‘Ik waar' wel dwaas,
Liet ik me anglen met dat aas, -
Wilde ik Reintje vos geloven.
't Liegen zit hem tot in 't been’.
- ‘Neen, mijn waarde, neen, o neen!’
Riep de koningin, ‘'k sta borg
Voor de vos; wees zonder zorg!
Ik geloof hem heden wel.
Was hij vroeger kwaad en fel,
't Is niet meer gelijk het was;
Want gij hoort, hoe hij de das
En zijn vader en zijn magen
Van verraad u aan durft klagen,
Schoon hij andren evengoed
Kon betichten. Neen, gij moet
Hem geloven, hem vergeven:
Reinaert redde uw dierbaar leven!’
] Nobel zei: ‘Geliefde gâ,
Die ik nimmer wedersta!
Wat gij vraagt, wil ik verlenen,
| |
[pagina 169]
| |
] ‘Neen, Reinaert,’ sprac die coninghinne,
‘mine here sal u laten leven
ende sal u vriendelike vergheven
alle gader sinen evelen moet
ende ghi sult voortmeer sijn vroet
ende goet ende ghetrouwe.’
Reinaert sprac: ‘dit doe ic, vrouwe,
indien dat mi de coninc nu
vaste ghelove hier voor u,
dat hi mi gheve sine hulde
ende hi mi alle mine sculde
wille vergheven, ende omme dat
so willic hem wisen den scat,
den coninc, aldaer hi leghet.’
Die coninc sprac: ‘ic ware ontweghet,
wildic Reinaerde vele gheloven.
Hem es dat stelen ende dat roven
ende dat lieghen gheboren int been.’
Die coninghinne sprac: ‘here, neen!
Ghi moghet Reinaerde gheloven wel:
al was hi hier te voren fel,
hi en es nu niet dat hi was.
Ghi hebt gehoort hoe hi den das
ende sinen vader hevet bedreghen
met moorde, die hi wel beteghen
mochte hebben andren dieren,
wildi meer sijn arghertieren
oft fel ofte onghetrouwe.’
Doe sprac die coninc: ‘gentel vrouwe,
al waendic dat mi soude scaden,
eist dat ghijt mi dorret raden,
so willict laten up u ghenent
| |
[pagina 170]
| |
Mocht ik 't ook hierna bewenen,
Ik vergeef hem, wijl gij 't raadt;
Maar, hervalt hij ooit in 't kwaad,
'k Zal hem straffen, op mijn woord,
Hem, en wie hem aanbehoort
Naar den bloede, in 't tiende lid!’
] Zo trof Rein 't bedoelde wit,
En hij sprak, verheugd van moed:
‘Eedle vorst, voor mij zo goed!
'k Ware dwaas en zonder trouw,
Zo 'k u niet geloven zou’.
] Nobel nam een strohalmGa naar voetnoot1 op,
Sprak hem vrij van galg en strop,
En vergaf hem al zijn kwaad,
Vredebreuk en euveldaad,
Zelfs de misdaad van zijn vader,
En zijn dieverij te gader.
] Spoedig maakte een dier hem los.
‘Eedle koning’, zei de vos,
‘'k Dank u, met oprecht gemoed,
Voor al de eer, die gij mij doet.
Waarlijk, onder 't firmament
Is er niemand mij bekend,
Wie 'k mijn schatten geven zou,
Vorst! dan u, en u, mevrouw!’
] Hier nam Reinaert ook een halm,
En hij sprak, bedaard en kalm:
‘Nobel! 'k geef u op de schat,
Die vorst Ermenrik bezat’.
| |
[pagina 171]
| |
dese vorwoorde ende dit covent
up Reinaerts trouwe staen.
Ne waer ic segghe hem sonder waen:
doet hi meer erchede,
alle die hem ten tienden lede
sijn belanc, sullent becopen.'
Rinaert sach den coninc belopen
ende wart blide in sinen moet
ende sprac: ‘here, ic ware onvroet,
ne gheloofdic u niet also.’
Doe nam die coninc een stro
ende vergaf Reinaerde algader
die wanconst van sinen vader
ende zijns selves mesdaet toe.
Al was Reinaert blide doe,
dat en dinct mi gheen wonder wesen:
jane was hi van der doot ghenesen?
Doe Reinaert quite was ghelaten,
was hi blide utermaten
ende sprac: ‘coninc, edel here,
God moete u lonen al die ere,
die ghi mi doet, ende mijn vrouwe.
Ic secht u wel, bi miere trouwe,
dat ghi mi vele eren doet:
so groot ere ende so groot goet
dat niemen nes onder die zonne,
dien ic also wale jonne
mijn scats ende miere trouwen,
als ic u doe, ende miere vrouwen.’ -
Reinaert nam een stro voor hem
ende sprac: ‘here coninc, nem:
hier gheve ic di up den scat
die wilen Ermelinc besat.’
| |
[pagina 172]
| |
Nobel nam de strohalm aan.
] Dus zag Reinaert alles gaan
Naar zijn hartewens en wil,
Zweeg een ogenblikje stil,
En begon toen weer te spreken:
‘Hoort, in Vlaandrens oosterstreken
Vindt m'een grote wildernis,
Waar een bos gelegen is,
Hulsterloo van ouds genaamd,
Als een aaklig oord befaamd:
Dicht daarbij, zuidwestenwaart,
Welt een water op uit d'aard,
Kriek- of Krekelput geheten.
Weinig zijn er, die het weten;
Want geen tweemaal in het jaar
Komen mens of dier aldaar.
Raaf of uil slechts, of schuivuitGa naar voetnoot1,
Nestlen daar in 't wilde kruid,
En geen vogel komt er zweven
Dan door 't onweer afgedreven,
Daar heb ik mijn schat gedaan;
Daar zult gij, o koning, gaan
Bij de Krekelput, in 't hout,
| |
[pagina 173]
| |
] Die coninc ontfinc dat stro
ende dancte Reinaerde zo
als quansijs: ‘dese maect mi here.’
Reinaerts herte loech so zere,
dat ment welna an hem vernam
doe die coninc so ghehorsam
al gader was te sinen wille.
Reinaert sprac: ‘here, zwighet stille;
merket, waer mine redene gaet.
Int oostende van Vlaendren staet
een bosch, ende heet Hulsterlo.
Coninc, ghi moghet wesen vro,
moochti onthouden dit:
een borne, heet Kriekepit,
gaet zuutwest niet verre danen.
Here coninc, ghine dorft niet wanen
dat ic u der waerheit iet messe:
dats een de meeste wildernesse
die men hevet in enich rike.
Ic segghe u ooc ghewaerlike,
dat somwilen es een half jaer
dat toten borne commet daer
no weder man no wijf
no creature die hevet lijf,
sonder die ule entie scuvuut
di daer nestelen in dat cruut
of enich ander voghelijn
dat daerwaert gherne wilde zijn
ende daer bi avonture lidet:
ende daer in leghet mijn scat ghehidet.
Verstaet wel ditte, es u nutte:
di stede hetet Kriekeputte.
Ghi sult daer gaen, ende mijn vrouwe.
| |
[pagina 174]
| |
Met een bode, u wel vertrouwd,
Die de streek kenn’ t'allen zijd'.
Als gij bij die put dan zijt,
Vindt ge een jong plantsoen van berken:
Een dier bomen zult gij merken
Naast bij 't water, rijk van blad:
Aan zijn wortel ligt mijn schat.
Delf door 't mos daar, en in d'aard,
En gij vindt er, wel bewaard,
Al 't kleinood van Ermenrik,
Staf en kroon, van goud zo dik,
Eêlgesteente en kunstig werk,
Niet gekocht voor duizend mark.
Bij 't bezit van zoveel goed,
Zult gij zeggen in 't gemoed:
Reinaert, mijn getrouwe vos,
Die dit goud groeft onder 't mos!
Dat u God daarvoor beloon',
U, de perel van mijn kroon!'
] Nobel sprak: ‘Naar Hulsterloo
Zijt gij wel de beste boô,
Die de schat mij wijze en delv’;
Ik vertrouw mij liefst u-zelf;
'k Zou daar anders niet geraken.
'k Weet van Keulen, 'k weet van Aken,
| |
[pagina 175]
| |
ne weter ooc niemene so ghetrouwe
die ghi sult laten wesen u bode,
- verstaet mi wel, coninc, dor Gode -
maer gaet daer selve, ende alse ghi
dien selven putte commet bi,
ghi sult vinden jonghe berken.
Here coninc, dit suldi merken:
die alrenaest den putte staet,
coninc, tote dier berken gaet.
Daar leghet die scat onder begraven.
Daar suldi delven ende scraven
een lettel mos in dene zide:
daer suldi vinden menich ghesmide
van goude, rikelijc ende scone.
Daer suldi vinden die crone,
die Ermelinc die coninc droech
ende ander chierheit ghenoech:
edele stene, guldin waerc.
Men cocht niet omme dusent maerc.
] Ai coninc, als ghi hebt dat goet,
hoe dicke suldi peinsen in uwen moet:
‘ai Reinaert, ghetrouwe vos,
die hier groeves in dit mos
desen scat bi dijnre list,
God gheve di goet, waer du best!’
] Doe andwoorde die coninc saen:
‘Reinaert, sal ic die vaert bestaen,
ghi moet zijn mede in die vaert
ende ghi moet ons, Reinaert,
helpen den scat ontdelven.
Ic ne wane bi mi selven
aldaer nemmermeer gheraken.
Ic hebbe ghehoort noemen Aken
| |
[pagina 176]
| |
'k Ken Parijs ook, zo en zo;
Maar wie kent dat Hulsterloo?
Wie heeft ooit, hoe ver gekomen,
Iets van Krekelput vernomen?
Is 't wel geen geveinsde naam?
] Reinaert sloeg zijn handen saam,
Enigszins verstoord, en zei:
‘Meent gij, dat ik van de LeiGa naar voetnoot1
U wil maken een Jordaan?
'k Zal, o vorst, getuigen aan -
Brengen, die u tonen mogen,
Of ik waarheid spreek of logen.
Dat haas Cuwaert voor u koom’!
Cuwaert! hoor eens, heb geen schroom:
't Vorstlijk paar verlangt naar u!'
] Cuwaert, altijd bang en schuw,
Vroeg met angst, wat Nobel wou.
- ‘Cuwaert, beeft gij van de kou?’
Vroeg de vos, ‘ik zie, gij rilt;
Vrees niet; koning Nobel wil,
Dat gij hem de waarheid zegt
Van hetgeen m'u vorenlegtGa naar voetnoot2:
't Is een zaak van groot gewicht,
En gij zijt er toe verplicht,
Als getrouwe onderdaan.
Doe ons duidelijk verstaan,
Wat gij weet of hebt gehoord
Van een zeker inlands oord.
Uw verklaring strekk’ tot nut:
Zeg, waar ligt de Krekelput?'
Cuwaert sprak: ‘Bij Hulsterloo
Is een put, die heet alzo,
Aan een moer, in een woestijn,
| |
[pagina 177]
| |
ende Parijs: eist daer iet na?
Ende also als ic versta
so smekedi, Reinaert, ende roemt.
Kriekeputte dat ghi hier noemt,
wanic, es een gheveinsde name.’
Dit was Reinaerde ombequame
ende verbalch hem ende seide: ‘ja, ja,
coninc, ghi zijt er also na
alse van Colne tot Meie.
Waendi, dat ic u die Leie
wille wisen in die flume Jordane?
Ic sal u wel toghen, dat ic wane,
orconde ghenoech al openbare.’
Lude riep hi: ‘Cuwaert, comt hare,
comet voor den coninc, Cuwaert!’
Die diere saghen dese vaert.
Hem allen wonderde wat daer ware.
Cuwaert die ghinc met vare
hem wonderde wat die coninc woude.
Reinaert sprac: ‘Cuwaert, hebdi coude?
ghi bevet, zijt blide al sonder vaer
ende secht minen here den coninc waer.
] Dies manic u bi der trouwen
di ghi zijt sculdich miere vrouwen
ende die ic den coninc sculdich bem.’
Doe sprac Reinaert ‘so secht hem:
weetstu waer Kriekeputte steet?’
Cuwaert sprac: ‘of iet weet?
ja ic, hoene sout wesen so?
Ne staet hi niet bi Hulsterlo
up dien moer, in die woestine?
| |
[pagina 178]
| |
'k Leed er eenmaal grote pijn,
Grote honger, grote koud’,
En gebrek zo menigvoud!
Zou ik Krekelput niet weten?
'k Zal mijn leven niet vergeten,
Wat ik daar heb uitgestaan.
Rein de Ries heeft daar geslaân
Valse munt met al de zijnen,
Lang eer ik met 't hondje Rijne
(Dat mij menig brok ontnam)
In vertrouwde vriendschap kwam'.
] ‘Ach, zo Rijn, die goede hond’,
Sprak de vos, ‘zich hier bevond,
Hij zou vast hier waarschapGa naar voetnoot1 geven
Over heel mijn vorig leven,
Tuigende of ik ooit iets deed,
Dat met 's konings rechten streed!
Cuwaert, loop, gij hebt gedaan;
Ga terug bij 't diervolk staan:
Nobel dankt u voor 't bescheid’.
] Cuwaert ging met haastigheid.
Menig, die 't verbaasd zag aan,
Wist niet, wat er om mocht gaan
Tussen Reinaert en de koning.
Deze vroeg de vorst verschoning
Omdat hij hem had mistrouwd.
‘Goede vriend, ga mee naar 't woud’,
| |
[pagina 179]
| |
Ic hebber ghedoghet grote pine
ende menighen honger, menich coude
ende aermoede so menichfoude
up Kriekenputte so meneghen dach
dat ics vergheten niet ne mach.
Hoe mochte ic vergheten dies,
dat aldaer Reinout de ries
die valsche penninghe sloech,
daer hi hem mede bedroech
entie ghesellen sine.
Dat was eer ic met Rine
mijn gheselscap makede vast,
die mi ghequijtte meneghen past.'
‘O wi,’ sprac Reinaert ‘soete Rijn,
lieve gheselle, scone hondekijn,
vergave God, waerdi nu hier!
Ghi sout toghen weder dese dier
met uwen sconen rimen, waers te doene,
dat ic noint wart so coene,
dat ic eneghe saken dede
daer ic den coninc mochte mede
te mi waert belghen doen met rechte.
Gaet weder onder ghene knechte!
sprac Reinaert, ‘haestelijc, Cuwaert.
Mijn here de coninc ne heeft tuwaert
ghene sake te sprekene meer.’
Cuwaert dede enen wederkeer
ende ghinc van sconinx rade daer.
Reinaert sprac: ‘coninc, eist waer
dat ic seide?’ ‘Reinaert, jaet.
Verghevet mi, ic dede quaet,
dat ic u mestroude iet.
Reinaert, goede vrient, nu siet
| |
[pagina 180]
| |
Sprak hij, ‘wijs de weg mij aan;
Toon, waar put en berken staan,
En de schat begraven leidtGa naar voetnoot1;
Wees mijn bode; 'k ben bereid
Om met u de reis te wagen’.
] Reinaert antwoordde op zijn vragen:
‘'k Zou het machtig gaarne doen;
Maar ik laat het uit fatsoen,
Uit ontzag voor uwe kroon.
'k Had mijzelf reeds aangeboôn,
Zo geen onweerstaanbre wet
Zich hiertegen had verzet,
En 't geschiên mocht zonder zonde.
Dat ik u de zaak verkonde,
Alhoewel ik des mij schaam!
Toen de Wolf, uit 's duivels naam,
Wou een kloosterbroeder worden
Nam hij werklijk 't heilig ordenGa naar voetnoot2
En 't habijtGa naar voetnoot3 des kloosters aan.
('k Heb u vroeger doen verstaan,
Hoe hij monnik werd geschoren.)
Doch hij scheen niet lang verkoren
Om in cel en koor te zijn;
Neen, de broeder Isengrijn
Werd het moe; hij kon niet leven
Met de kost, die zes of zeven
Kloosterbroeders was genoeg;
'k Vond hem treurende, en hij kloegGa naar voetnoot4
Mij zijn honger; ja, hij kermde,
Dat ik me over hem ontfermde.
'k Ried hem heimlijk 't vluchten aan,
En zo is hij 't huis ontgaan.
Sedert leef ik in de ban,
| |
[pagina 181]
| |
den raet, dat ghi met ons gaet
ten putte, al daer die berke staet,
daer die scat leghet begraven onder.’
Reinaert sprac: ‘ghi secht wonder;
waendi, in waers harde vro,
coninc, oft mi stonde also,
dat ic met u wandelen mochte
also als ons beden dochte
ende ghi, here, waert al sonder zonde?
Neent, hets also ic u orconde
ende ict u segghe, al eist scame:
doe Isingrijn in sduvels name
in de ordine ghinc hier te voren
ende hi te moonke wart bescoren,
conste hem die provende niet ghenoeghen
daer ses moonke hem bi bedroeghen.
Hi claghede van honghere ende carmede
so zere dats mi ontfaermede.
Doe hi carmede ende wart traech,
doe haddics rouwe, als een sijn maech,
ende gaf hem raet dat hi ontran:
daer omme ben ic in spaus ban.
| |
[pagina 182]
| |
Die de paus slechts heffen kan.
Morgen, als de dag breekt aan,
Wil ik dus naar Rome gaan,
Om vergifnis voor mijn zonden.
'k Heb mij tot die tocht verbonden;
En vandaar ga 'k over 't meer;
Doch zodra ik wederkeer
Ben en blijf ik aan uw order!
Bid, dat God mijn reis bevorder’!
Dan, o vorst, des banvloeks los,
Ga 'k met u naar 't HulsterbosGa naar voetnoot1;
'k Zal er u en duwen brengen,
Wen gij 't vraagt, of wilt gehengen.
Doch het ware nu een smet,
U, mijn koning, aangezet,
Zo gij thans bevelen zoudt,
Dat ik met u ging naar 't woud.
'k Ben een banneling, God beter 't!’
- ‘Sinds hoe lang zijt gij geveterdGa naar voetnoot2
Door de ban?’ vroeg Nobel nu,
‘En wie sprak die over u?’
- ‘Drie jaar zijn er omgegaan,
Sinds ik daar ben in gedaan
Voor 't synode, door de deken
Herman, zo 'k mij niet misreken’.
- ‘Rein, daar ge in de banvloek zijt,
Wil ik zeker geen verwijt
Van mijn christlijke onderzaten, -
Mag ik u bij mij niet laten,
Voor ik u gezuiverd weet
Door de kerk; al is 't mij leed.
Cuwaert of een andre boô
Breng’ mij dus naar Hulsterloo.
| |
[pagina 183]
| |
] Morghin, als die zonne up gaet,
willic te Rome om aflaet.
Van Rome willic over zee.
Danen ne keeric nemmermee
eer ic so vele hebbe ghedaen,
coninc, dat ic met u mach gaen
tuwer eren ende tuwer vrome,
of ic te lande weder come.
Het ware een onscone dinc,
souddi, here coninc,
maken uwe wandelinghe
met enen verwatenen ballinghe,
als ic nu bem, god betere mi!'
Die coninc sprac: ‘Reinaert, zidi
iet langhe verbannen?’ Doe sprac Reinaert:
‘Ja ic, hets drie jaer, dat ic wart
voor den deken Hermanne
in vullen zeinde te bannen.’
Die coninc sprac: ‘na dat ghi zijt
te bannen, men souts mi doen verwijt,
Reinaert, lietic u met mi wandelen.
Ic sal Cuwaerde ofte enen anderen
toten scatte doen gaen met mi.
| |
[pagina 184]
| |
Gij, mijn vriend, vertrek toch spoedig;
Trek als pelgrim, blij en moedig,
Naar het albeheersend Room’;
Leef boetvaardig daar en vroom,
En keer weer, van smet bevrijd.
God beware u al die tijd!
God beware ons bovendien,
Dat we u mogen wederzien!'
] Toen zijn rede was gedaan,
Ging de koning Nobel staan
Op een hoge trap van steen,
Waar hij altijd was alleen,
Wen hij voorzat in 't geding.
Rondom zaten in een kring,
Al de dieren op het gras,
Elk naar hij geboren was.
Rein stond bij de koningin.
Nobel sprak, bedaard van zin:
‘Zwijgt, en hoort mij algelijkGa naar voetnoot1:
Hoort, gij dieren, arm en rijk!
Hoort mij spreken, kleinen, groten,
Rijksbaronnen, huisgenoten!
Reinaert deed zoveel bij 't hof,
Dat hij heeft verdiend mijn lof, -
Dat ik zelfs hem weer bemin,
Op verzoek der koningin.
| |
[pagina 185]
| |
ende ic rade u, Reinaert, dat ghi
niet ne laet, ghine vaert,
dat ghi u van den banne claert.’
‘Sone doe ic,’ sprac Reinaert,
‘ic ga morghin te Rome waert,
gaet na den wille mijn.’
Die coninc sprac: ‘ghi dinct mi zijn
bevaen in harde goeden dinghen.
God jonne u, dat ghijt moet vulbringhen,
Reinaert, alse u ende mi
ende ons allen nutte zi.’
] Doe dese tale was ghedaen,
doe ghinc Nobel die coninc staen
up ene hoghe stage van stene
daer hi up plach te stane allene
als hi sat in zijn hof te dinghe.
Die dieren saten tenen ringhe
al omme ende omme in dat gras
na dien dat elc gheboren was.
Reinaert stont bi der coninghinnen
die hi te rechte wel mochte minnen.
‘Bidt voor mi,’ sprac hi, ‘edele vrouwe,
dat ic u met lieve weder scouwe.’
Si sprac: ‘die Here, daert al an staet,
doe u van zonden vul aflaat.’
Die coninc entie coninghinne,
ghingen met enen bliden sinne
voor haer diere, aerme ende rike.
Die coninc die sprac vriendelike:
‘Reinaert es hier comen te hove
ende wille - dies ic Gode love -
hem betren met al zinen zinnen,
ende mijn vrouwe de coninghinne
| |
[pagina 186]
| |
Hij verzoende straks met mij,
En ik gaf hem weder vrij
Al zijn goed, zijn lijf en leden.
'k Geef hem dus de volle vrede,
Anderwerf geef ik hem vrede,
En te derdewerf almede.
Ik gebiede, op straf van 't lijf,
Dat gij Reinaert en zijn wijf
En zijn kindren ere doet,
Waar gij hem of hen ontmoet,
't Zij bij nachte, 't zij ten daag’;
'k Wil, dat niemand mij meer klaag'
Over hem: ik zou 't niet horen.
Heeft hij kwaad gedaan te voren,
'k Reken hem geen schuld meer aan.
Morgen zal hij beêvaart gaan
Naar de heilge stoel van Rome,
Waar hij vrijspraak zal bekomen
Van hetgeen hij ooit misdreef.
Dat hem elk dus 't zijne geef!
Zo hier iemand tegen doet,
Hij betaal' met galg of boet'!
't Is mijn wil, het moet zo zijn!'
] Toen de rave Tiecelijn
Deze taal had afgehoord,
Vloog zij aanstonds op, en voort
Naar de plaats, waar Isengrijn,
Bruin en Tibert galg en lijn
Sinds een uur in orde brachten,
En op Reinaerts aankomst wachtten.
‘Ongelukkigen, wel hoe?’
Riep de raaf van ver hun toe,
Werkt gij nog aan koord en balk?
| |
[pagina 187]
| |
hevet so vele ghebeden voor hem
dat ic zijn vrient worden bem
ende hi versoent es jeghen mi,
ende ic hem hebbe ghegeven vri
bede lijf ende lede.
Reinaerde ghebiedic vullen vrede,
anderwaerf ghebiedic hem vrede,
ende derde waerf mede;
ende ghebiede u allen bi uwen live
dat ghi Reinaerde ende zinen wive
ende zinen kindren ere doet
waar si commen in u ghemoet,
sijt bi nachte, zijt bi daghe.
In wille meer ghene daghe
van Reinaerts dinghen horen,
Al was hi roekeloos hier voren,
hi wille hem betren, ic segghe u hoe:
Reinaert wille morghin vroe
palster ende scaerpe ontfaen
ende wille te Rome gaen,
ende van Rome dane wille hi over zee
ende dan commen nemmermee
eer hi heeft vul aflaet
van alre sondeliker daet.'
] Dese tale hevet Tiecelijn vernomen
ende vlooch, danen hi es comen
ende hi vant die drie ghesellen.
Nu hoort wat hi hem sal tellen.
Hi sprac: 'k eitive, wat doedi hier?
| |
[pagina 188]
| |
Reinaert is reeds hofmaarschalk
En vermogend uitermate:
Nobel heeft hem vrijgelaten,
En vergaf hem al zijn daân.
Gij zijt alle drie verraân!'
- ‘'t Kan niet zijn’, sprak Isengrijn,
‘'t Is gelogen, Tiecelijn!’
En daarmede liep hij door.
Bruin de beer volgde op zijn spoor:
Beiden ijlden hofwaarts heen,
Zeer benauwd, met dubble schreên.
Tibert was te veel verslagen
Om zijn makkers na te jagen:
Hij bleef zitten, waar hij zat,
Tot hij nader tijding had; -
Hij bleef zitten, droef van geest,
Van zijns vijands macht bevreesd.
Om het oog gaf hij nu niet,
Dat hij bij de koster liet:
Gaarne zou hij daarvan zwijgen,
Mocht hij Reinaerts gunst herkrijgen,
En verzoenen met dat dier.
] Isengrim kwam met getier
Door de vloed des volks gedrongen
En voor Nobels troon gesprongen
Tot nabij de koningin.
Hij viel uit, verwoed van zin,
Tegen Rein, met schampre woorden.
Als 't de koning zag en hoorde
Werd hij gram om 't stout bestaan.
Wolf en beer zijn toen gevaân,
En zo wredelijk gebonden,
Dat men nimmer razend' honden
| |
[pagina 189]
| |
Reinaert es meester bottelgier
in 't hof ende mogende utermaten.
Die coninc heeftene quite ghelaten
van alle sinen mesdaden
ende ghi zijt alle drie verraden!'
] Isingrijn began antwoorden
te Tiecelijne met corten woorden:
‘ic wane ghi lieghet, here raven.’
Mettien woorde began hi scaven
ende Brune die volchde mede.
Si ghinghen recken hare lede,
lopende tes coninx waert.
Tibeert was zere vervaert
ende bleef sittende up die galghe.
Hi was van sinen ruwen balghe
in zorghen so groot utermaten
dat hi gherne wille laten
sine oghe varen over niet,
die hi in spapen scure liet,
indien dat hi verzoent ware.
Hine wiste wat doen van vare,
dan hi ghinc sitten up die micke:
hi claechde vele ende harde dicke,
dat hi Reinaerde ie bekinde.
Isingrijn quam met groten gheninde
ghdronghen voor de coninghinne
ende sprac met enen fellen sinne
te Reinaert waert so verre
dat die coninc wart al erre,
ende hiet Isingrine vaen
ende Brune. Also saen
worden si ghevanghen ende ghebonden.
Ghine saghet nie verwoedden honden
| |
[pagina 190]
| |
Zulk een smaad heeft toegebracht,
En zij beiden, heel de nacht,
Niet een lid verroeren mochten,
Hoe zij wrongen, wat zij wrochten.
] Reinaert, in zijn haat te wreed,
Maakte dat meen lapje sneed
Van des beren ruggehuid,
Tot een scharpeGa naar voetnoot1 voor de guit,
Breed en lang omtrent een voet.
Reinaert, lachend in 't gemoed,
Vroeg toen ook nog, en verzocht
Vier nieuw schoenen op zijn tocht.
't Ging hem alles naar zijn zin.
Hoort, hoe hij de koningin
Toesprak: ‘'k Wil uw pelgrim zijn,
Eedle vrouw! Oom Isengrijn
Heeft aan elke voet een schoen:
Gun me er twee; dat 'k ze aan mag doen!
'k Neem uw ziel, bij Gods ontferming,
Dankbaar dan in mijn bescherming,
(Dat is pelgrims recht, mevrouw!)
Opdat niets u hindren zou!
'k Zal belonen door gebeden
U, en die mij 't goede deden.
Maak ook, dat Hersind’, mijn moei,
Heden zich voor mij ontschoei':
Dat's wel reedlijk! 'k bid u dies!
't Is voor haar een klein verlies,
Daar zij thuis blijft met gemak'.
- ‘Gaarne gun ik 't u’, zo sprak
's Konings gade, ‘Reinaert, spreek!
'k Wil niet, dat u iets ontbreek’
| |
[pagina 191]
| |
doen meer lachters dan men hem dede,
Isengrine ende Brunen mede.
Men voerese als lede gaste,
men bantse bede daer so vaste
datsi binnen ere nacht
met gheenrande cracht
een let niet en mochten roeren.
Nu hoort hoe hise voort sal voeren.
] Reinaert, die hem was te wreet,
hi dede dat men Brunen sneet
van sinen rugghe een velspot af,
dat men hem tere scerpen gaf,
voets lanc ende voets breet.
Nu ware Reinaert al ghereet,
haddi vier versche scoen.
Nu hoort wat hi sal doen,
hoe hi sal vier scoen ghewinnen.
Hi ruunde toter coninghinnen:
vrouwe, ik ben u peelgrijn;
hier es mijn oom Isingrijn,
hi hevet vier vaste scoen,
helpt mi, dat icse an mach doen.
Ic neme u siele in mine plecht:
het es peelgrijns recht
dat hi ghedincket in sinen ghebeden
al tgoet dat men hem noit dede.
Ghi moghet u siele an mi scoien:
doet Haersenden miere moien
gheven twee van haren scoen.
Dit moghedi wel met eren doen:
si blivet thuus in haer ghemac.'
Gherne die coninghinne sprac:
‘Reinaert ghine moghets niet omberen,
| |
[pagina 192]
| |
Op een reis zo vol gevaar!
Schoenen zijn u nodig daar.
Over rotsgrond, over stenen,
Over bergen moet gij henen:
Ja, daar hoort een sterke schoen.
Reintje, 'k zal uw wens voldoen,
Wordt de wolf ook en zijn wijf
Wat gepijnigd aan hun lijf:
Hebben ze u geen leed gedaan?
Met hun schoenen zult gij gaan
Over berg, door veld en bos’.
] Zo verkreeg de slimme vos,
Dat de wolf het vel verloor
Aan zijn beide voeten, voor,
Van zijn kniên tot aan zijn klauwen.
Nimmer zag men vogel brauwenGa naar voetnoot1,
Die zo stil hield lijf en leê,
Dan het Isengrim hier deê,
Nu men hem de poot ontschoeide,
En het bloed zijn teen ontvloeide.
] Na 't de wolf had doorgestaan,
Moest in 't gras ook liggen gaan
Vrouw Hersinde, de wolvin,
Zeer beschaamd en droef van zin.
Ja, zij moest al evenwel,
Van haar achtervoeten 't vel
Laten afdoen, hoe zij klaagde,
Wijl haar Reinaert aldus plaagde:
| |
[pagina 193]
| |
ghine hebt scoen, ghi moet varen
uten lande in des Gods ghewout
over berghe ende int wout,
ende terden struke ende stene.
Dinen aerbeit wert niet clene:
hets di noot dattu hebs scoen.
Ic wilre gherne mijn macht toe doen.
Die Isingrijns waren u wel ghemicke:
si zijn so vaste ende so dicke
die Isingrijn draghet ende zijn wijf.
Al sout hem gaen an haer lijf,
elkerlijc moet u gheven twee scoen
daer ghi u vaert mede moet doen.'
Dus hevet die valsche peelgrijn
beworven dat dher Isingrijn
al toten knien hevet verloren
an bede sine voeten voren
dat vel al gader toten dauwen.
Ghine saecht noint voghel brauwen
die stilre hilt al sine lede
dan Isingrijn de zine dede
doe men so jammerlike ontscoeide,
dat hem dat bloet ten teen afvloeide.
] Doe Isingrijn ontscoeit was,
moeste gaen ligghen up dat gras
vrouwe Hersint die wulvinne
met enen wel droeven sinne,
ende liet haer afdoen dat vel
ende die clauwen also wel
bachten van bede haren voeten.
Dese daet dede wel soeten
Reinaerde sinen droeven moet.
Nu hoort, wat claghen hi noch doet.
| |
[pagina 194]
| |
‘Moeitje lief, mijn waarde moei!
Wees niet boos, dat 'k u ontschoei!
Eertijds baarde ik u verdriet;
Dat's mij leed; doch 't deert mij niet,
Dat m'uit u mijn schoenen snij’;
Want gij zijt, geloof me vrij,
D'allerliefste van mijn magen.
'k Wil ze op reis zo vrolijk dragen
Tot uw voordeel en gewin!
'k Zal voor u en mij daarin
Aflaat halen over zee'.
] Vrouw Hersinde deed het wee
Hem aldus te horen spreken.
‘Reinaert!’ riep zij, ‘God zal wreken,
Wat ge ons doet door boze wil’.
Isengrim zweeg morrend stil;
En de beer ook, zijn gezel,
Kropte 't leed met zielsgekwel.
Beide lagen op de grond,
Vastgebonden en gewond.
Tibert was 't geen klein geluk
Vrij te zijn van zulk een druk!
] Waarom veel hiervan gedicht?
's Anderdaags, bij 't eerste licht,
Deed de vos zijn schoenen aan,
Om ter beêvaart heen te gaan.
‘Dat men mij de schoenen binde’,
Sprak hij, ‘die mij vrouw Hersinde
Heeft verschaft, en Isengrijn:
| |
[pagina 195]
| |
‘Moie’ seit hi ‘moie,
in hoe meneghen vernoie
hebdi dor minen wille ghewesen!
Dats mi al leet, sonder van desen
eist mi lief; ic segghe u twi.
Ghi zijt - des ghelovet mi -
een die liefste van minen maghen:
bedi sal ic u scoen an draghen.
God weet, dats al uwe bate.
Ghi sult an hoghen aflate
delen ende an al dat pardoen,
lieve moie, dat ic in u scoen
sal bejaghen over zee.’
Vrouwe Hersinden was so wee
datsi cume mochte spreken:
‘ai Reinaert, God moete nu wreken
dat ghi over ons siet uwen wille!’
Isingrijn balch ende zweech stille
ende zijn gheselle Brune, ne ware
hem was te moede harde zware.
Si laghen ghebonden ende ghewont.
Hadde ooc doe ter selver stont
Tibeert die cater ghewesen daer,
ic dar wel segghen over waer,
hi hadde so vele ghedaen te voren,
hine waers niet bleven sonder toren.
Wat holpt, dat iet u maecte lanc!
Des ander daghes voor de zonnen upganc
dede Reinaert zijn scoen snoeren,
die Isingrijns waren te voren
ende sijns wijfs vrouwe Hersenden,
ende hadse vaste ghedaen benden
om zine voete ende ghinc
| |
[pagina 196]
| |
'k Wil bij koning Nobel zijn!’
] Voor des leeuwen troon gebracht,
Boog hij diep en zeide zacht:
‘Vorst! God geve u goede dag,
En mevrouw, die 'k noemen mag
D'allerbeste van die leven!
Doe mij nu mijn reisstaf geven,
Met de scharpe, en laat mij gaan!’
Nobel liet zijn kapelaan
Roepen (thans Belijn, de ram)
En zodra die voor hem kwam,
Sprak de vorst met luider stem:
‘Hier s een pelgrim, zegen hem!
Geef hem scharpe en beêvaartstaf!’
- ‘Heer!’ was 't antwoord, dat men gaf,
'k Lees voor Reinaert geen gebeden;
Want hij heeft u straks beleden,
Dat hij is in 's pausen ban'.
Nobel riep, verstoord: ‘Wat dan?Ga naar voetnoot1
Hoor, wat JufroetGa naar voetnoot2 doet verstaan:
Had een enkel mens gedaan
Zoveel kwaad, als al die leven,
En hij wou dat kwaad begevenGa naar voetnoot3
En hij wou te biechten gaan,
En hij wou zijn boet’ ontvaân,
En hij wou als pelgrim varen:
Die kon zich wel ganslijk klaren'Ga naar voetnoot4.
] Zeer beleefd sprak weer Belijn:
‘Koning Nobel! hoe 't moog’ zijn,
'k Houd mij als mijn regel zegt;
'k Zoek het kromme noch het recht',
Waar het heilge zaken geldt,
En gij mij niet schaadloos stelt
| |
[pagina 197]
| |
daer hi vant den coninc
ende zijn wijf die coninghinne.
Hi sprac met enen soeten zinne:
‘here, God gheve u goeden dach
ende mier vrouwen, die ic mach
prijs gheven met rechte!
Nu doet Reinaert gheven, uwen knechte,
palster ende scerpe ende laet mi gaen.’
Doe dede die coninc haesten saen
den capelaen, Belijn de ram.
Ende als hi bi den coninc quam,
sprac die coninc: ‘hier es
dese peelgrijn: leest hem een gheles
ende ghevet hem scaerpe ende staf.’
Belijn den coninc antwoorde gaf:
‘here, in dar des doen niet.
Reinaert hevet selve beghiet,
dat hi es in spaus ban.’
Die coninc sprac: ‘Belijn, wats dan?
Meester Jufroet doet ons verstaen:
hadde een man allene ghedaen
also vele zonden alse alle die leven
ende wildi aercheit al begheven
ende daeraf te biechte gaen
ende penitencie daeraf ontfaen
dat hi over see wille varen,
hi mochte hem wel selve claren.’
Belijn sprac ten coninc echt:
‘ic en doere toe erom no recht
van gheesteliker dinc altoos,
ghine wilt mi quiten scadeloos
| |
[pagina 198]
| |
Voor de bisschop en de deken’.
Nobel riep: ‘In negen weken
Vraag ik u niet meer zoveel!
'k Liet u hangen bij de keel
Liever dan ik u nog bad!’
Toen Belijn dit antwoord had,
En hij Nobel zag verstoord,
Werd hij angstig, liep hij voort,
En ging zingen en ging lezen,
Wat hem nodig dacht te wezen.
] Spoedig had de kapelaan
Al zijn bededienst gedaan,
Daar hij Reinaert scharpe en staf
Met de pelgrimszegen gaf.
Reinaert, nu gereed te gaan,
Keek de koning droevig aan.
Valse tranen zag men hangen
In zijn ogen, op zijn wangen:
't Was, of zijn verbrijzeld hart
Moest bezwijken door de smart;
Doch zijn smart was anders niet
Dan dat hij hen al verliet,
Zonder hun te doen de pijn,
Waar hij Bruin en Isengrijn
Door zijn list had in doen vallen.
Zeer geveinsd verzocht hij allen,
Dat men voor hem bidden mocht,
| |
[pagina 199]
| |
jeghen biscop ende jeghen den deken.'
Die coninc sprac: ‘in acht weken
sone wane ic u bidden so vele.
Ooc haddic liever dat uwe kele
hinghe dan ic u heden bat.’
Ende alse Belijn hoorde dat,
dat die coninc balch te hem waert,
wart Belijn so vervaert
dat hi beefde van vare
ende ghinc ghereden zinen outare
ende began zinghen ende lesen
al dat hem goet dochte wesen.
] Doe Belijn die capelaen
oomoedelike hadde ghedaen
dat ghetide van den daghe,
doe hinc hi an zine craghe
ene scaerpe van Bruuns velle.
Ooc gaf hi den fellen gheselle
den palster in de hant daer bi
te zinen ghevoeghe: doe was hi
al ghereet te ziere vaert.
Doe sach hi ten coninc waert.
Hem liepen die gheveinsde tranen
neder neven zine granen,
alse oft hi jammerlike in sine herte
van rouwen hadde grote smerte.
Dit was bedi - ende anders niet -
dat hi hem allen die hi daer liet,
niet hadde beraden al sulke pine
alse Brunen ende Isingrijne,
haddet moghen ghevallen.
Nochtan stont hi ende bat hem allen
dat si over hem bidden souden
| |
[pagina 200]
| |
Tot zijn welzijn op de tocht,
Die hij heden ondernam.
't Scheen hem tijd, dat hij ontkwam;
Want hij bleef, naar dievenaard,
Steeds een weinigje vervaard,
Dat zijn list ontdekt zou zijn.
Nobel sprak: ‘Het doet mij pijn,
Dat gij nu zo haastig zijt!’
- ‘Vorst!’ was 't antwoord,' 't is wel tijd:
't Goede mag men nooit besparen.
Geef mij oorlofGa naar voetnoot1, laat mij varen!'
- ‘Nu, Gods oorlof! reis met spoed!’
Zei de vorst, en met zijn stoet
Deed hij Reinaert uitgeleide.
Wolf en beer, gevangen beide,
Bleven liggen in hun nood,
Wensend, dat zij waren dood.
] Zo ging Rein als pelgrim uit,
Fier op zijn verkregen buit,
Wijl zijn vijand, wreed gebonden,
Lag te krimpen van zijn wonden.
Niemand leeft er vast op aard,
Hoe balsturig ook geaard,
Hoe verstrikt in onheils webben,
Die niet zou gelachen hebben,
Zo hij Reinaert had gezien,
Waar hij heentrad voor de liên,
Met zijn scharpe en pelgrimsstaf.
Hoe gemaklijk ging 't hem af,
En hoe statig was zijn gang!
't Scheen, of hij zijn leven lang
Heilig pelgrim waar' geweest.
Hij moest lachen in zijn geest,
| |
[pagina 201]
| |
also ghetrouwelike als si wouden
dat hi over hem allen bade.
Dat orlof nemen dochte hem spade,
want hi gherne danen ware:
hi was altoos zere in vare
als die hem selven sculdich weet.
Doe sprac die coninc: ‘mi es leet,
Reinaert, dat ghi dus haestich zijt.’
‘Neen, here, het es tijt:
men sal ghene weldaet sparen.
Uwen orlof, ic wille varen.’
Die coninc sprac: ‘Gods orlof.’
Die gheboot die coninc al dat hof
met Reinaerde uutwaert te gane,
sonder allene die ghevane.
] Nu wart Reinaert peelgrijn,
ende sijn oom Isingrijn
ende Brune die ligghen ghebonden
ende siec van zeren wonden.
Mi dinct ende ic wane des,
dat niemen so onspellic es
tusschen Pollanen ende Scouden,
die hem van lachene hadde onthouden,
] dor rouwe die hem mochte ghescien,
hadde hi Reinaerde doe ghesien,
hoe wonderlijc hi henen ghinc
ende hoe ghemackelijc dat hem hinc
scaerpe ende palster omme den hals,
ende die scoen als ende als,
die hi droegh an zine been
ghebonden, so dat hi sceen
een peelgrijn licht ghenoegh.
Reinaerts herte binnen loech,
| |
[pagina 202]
| |
Toen hij 't hof hem na zag volgen,
Gistren nog op hem verbolgen,
Gistren nog op hem zo wreed,
‘Nobel!’ sprak hij, ‘'t doet mij leed,
Zo gij verder medegaat:
Keer terug, het is mijn raad:
Uw gevangen moordenaren
Mochten soms hun lot ontvarenGa naar voetnoot1;
'k Hoop, dat gij ze toch niet mist.
Wacht u voor hun argelist!
Laat uw trouwe Reinaert gaan!’
] Aldus sprekend ging hij staan
Op zijn stevige achterpoten,
En vermaande kleine en groten
Om te bidden voor zijn lijf,
Hun bevelend kroost en wijf,
Thans van alle steun beroofd:
En zij hebben 't hem beloofd.
Hij gelietGa naar voetnoot2 zich zeer benard,
Zeer gedrukt door boezemsmart,
Toen het afscheid werd genomen.
Wijders, bij de haas gekomen,
Riep hij: ‘Cuwaert, lieve haas!
Cuwaert, moet ik nu, helaas!
Zo van u gaan zijn gescheiden?
Wil mij toch wat verder leiden,
Met mijn vriend Belijn de ram!
Nimmer maaktet gij mij gram,
Of bedroefdet mij, gij twee!
Elk van u is braaf, gedwee,
Onberisplijk, goedertieren,
Onbenijd van al de dieren,
Zedig en gematigd mee,
| |
[pagina 203]
| |
dor dat si alle met hem ghinghen
met so groter zameninghen,
die hem te voren waren wreet.
Doe sprac hi: ‘coninc, mi es leet
dat ghi so verre met mi gaet:
ic vruchte, het mach u wesen quaet.
Ghi hebt ghevaen twee mordenaren.
Ghevalt, datsi u ontvaren,
ghi hebt u te wachtene meer
dan ghi noint hadt eer.
Blijft ghesont ende laet mi gaen.’
Na dese tale ghinc hi staen
up sine twee achterste voeten
ende maende die diere, clene ende grote,
datsi alle voor hem baden
of si an sinen weldaden
recht deel nemen wouden.
Si seiden alle dat si souden
sijns ghedinken in haer ghebede.
Nu hoort voort, wat Reinaert dede.
Daer hi van den coninc sciet,
so droevelijc hi hem gheliet,
dat hem somen zere ontfaremde.
Cuwaert den haze hi becaremde:
‘owi Cuwaert, sullen wi sceden!
Of God wilt, ghi sult mi gheleden
ende mijn vrient Belijn de ram:
ghi twee, ghine daet mi noint gram.
Ghi moet mi bet voort bringhen.
Ghi zijt van zoeter wandelinghen
ende onberoepen ende goedertieren
ende ombeclaghet van allen dieren.
Ghestade es uwer beder zede,
| |
[pagina 204]
| |
Levend juist gelijk ik deê,
Toen ik kluisbewoner was.
't Minste loof, het kleinste gras
Vergenoegt uw hongersnood,
En gij eist geen vlees, geen brood,
Noch geen zonderlinge spijzen’.
] Door dit strelen, door dat prijzen
Heeft de vos zoveel gedaan,
Dat zij mede zijn gegaan,
En hem brachten bij zijn huis, -
Bij het hoge Malpertuis.
] Toen hij voor de slotpoort kwam,
Sprak hij: ‘Neef Belijn, vriend ram!
Blijf hier voor de deur wat staan:
'k Zal met Cuwaert binnengaan.
Bid terwijl een Onze Vader,
Dat hij vrouw en kind te gader
Troost geve in hun ongeval,
Zo ik afscheid nemen zal’.
- ‘Reinaert lief’, zei d'andre toen,
‘Wees verzekerd, 'k zal het doen,
Wijl haas Cuwaert, onze vriend,
Van zijn invloed zich bedient,
Om mevrouws gemoed te winnen.
Cuwaert, doe uw best daar binnen!’
] Cuwaert trad in d'open muitGa naar voetnoot1,
Maar hij kwam er niet weer uit.
] Hermelijn zat treurend daar,
En haar welpkens nevens haar.
Met de vrees bleef zij bevangen,
Dat haar man mocht zijn gehangen.
| |
[pagina 205]
| |
als ic doe ten tiden dede
doe ic clusenare was.
Hebdi lovere ende gras,
ghine doet neghenen eesch
no om broot no om vleesch
noch om sonderlinghe spise.’
Met aldus ghedanen prise
hever Reinaert dese twee verdoort
datsi met hem ghinghen voort
tote dat hi quam voor sijn huus
ende voor de porte van Maupertuus.
] Alse Reinaert voor de porte quam
doe sprac hi: ‘neve Belijn de ram,
ghi moet allene buten staen.
Ic moet in mine veste gaen:
Cuwaert sal in gaen met mi.
Here Belijn, bidt hem dat hi
trooste wel vrouwe Hermelinen
met haren clenen welpkinen
als ic orlof an hem neme.’
Belijn sprac: ‘ic bids heme,
dat hise allene trooste wale.’
Reinaert ghinc met scoonre tale
so smeken ende losengieren
in so menegher manieren,
dat hi bi barate brochte
Cuwaerde in sine haghedochte.
] Als si in dat hol quamen,
Cuwaert ende Reinaert tsamen,
doe vonden si vrouwe Hermelinen
met haren clenen welpkinen.
Die was in zorghen ende in vare,
want si waent dat Reinaert ware
| |
[pagina 206]
| |
Toen de vos dus binnenkwam
En hem Hermelijn vernam,
Schoot een blos haar op 't gelaat,
Werd zij vrolijk boven maat.
't Dacht haar nochtans vreemd genoeg,
Dat hij staf en reiszak droeg.
Na een kus sprak zij hem aan:
‘Rein, hoe zijt gij toch ontgaan?’
- ‘Liefste, 'k moest een pelgrim zijn.
Bruin, onze oom, en Isengrijn
Zitten gijzlaars voor mijn leven,
En de vorst heeft mij gegeven
Cuwaert, tot een blijk van zoen,
Om mijn wil er mee te doen,
Zeggende: gij moogt hem schaden;
Want hij heeft u 't eerst verraden.
Cuwaert naakt verdiende pijn:
'k Schenk hem u, mijn Hermelijn!’
] Cuwaert hoorde 't, en wou vliên;
Dat het mocht hem niet geschiên,
Daar de poort was vastgedaan
Achter hem. Men greep hem aan,
Zeer bloedgierig, zeer moorddadig.
‘Hemel!’ riep hij, ‘wees genadig!
Help, Belijn! ik ben in nood!
Deze pelgrim bijt mij dood!’
] 't Laatste woord smoorde in zijn mond;
Want de vos had hem terstond
Bij de keel in tween gebeten.
‘Vrouw!’ sprak Reinaert, ‘gaan wij eten!
't Is een lekkre vette haas’.
| |
[pagina 207]
| |
verhanghen, ende als si vernam,
dat hi weder thuuswaert quam
ende palster ende scerpe droech,
dit dochte haer wonders ghenoech.
Si was blide ende sprac saen:
‘Reinaert, hoe sidi ontgaen?’
‘Ic ben worden peelgrijn -
here Brune ende here Isingrijn
sijn worden ghísele over mi.
Die coninc hevet - danc hebbe hi! -
Cuwaerde ghegheven in rechter zoene,
al onsen wille mede te doene.
Die coninc die liede das,
dat Cuwaert die eerste was
die ons verriet jeghen hem,
ende bi der trouwen, die ic bem
sculdich u, vrouwe Hermeline,
Cuwaerde naket ene grote pine.
Ic bem up hem met rechte gram.’
Ende alse dat Cuwaert vernam,
keerdi hem omme ende waende vlien.
Maer dat ne conste hem niet ghescien,
want Reinaert hadde hem ondergaen
die porte ende ghegrepene saen
bi der kelen mordadelike.
Ende Cuwaert riep ghenadelike:
‘helpt mi, Belijn, waar sidi?
dese peelgrijn verbijt mi!’
] Dat roepen was sciere ghedaen,
bedi Reinaert hadde saen
sine kele ontwee ghebeten.
Doe sprac Reinaert: ‘nu gaen wi eten
desen goeden vetten hase.’
| |
[pagina 208]
| |
Allen vielen op het aas, -
Op het snoodvermoorde lijf.
Hermelijn zelfs, Reinaerts wijf,
At het vlees en dronk het bloed.
‘O, wat is de koning goed’,
Riep zij, ‘en een vorst vol deugd,
Daar hij ons met spijs verheugt!’
- ‘Blijft die vorst’, sprak Rein, ‘in 't leven,
Hij zou graag een gift ons geven,
Die hij voor geen duizend pond
Aan zijn eigenzelve jontGa naar voetnoot1.’
- ‘Welk een gift?’ vroeg Hermelijn.
- ‘Juist niet veel: een sterke lijn,
Mee een vorstbalkGa naar voetnoot2 en twee mikken;
Doch ik zal het wel zo schikken,
Hoop ik, eer het driemaal daagt,
Dat hij vruchtloos naar mij vraagt, -
Dat ik minder voor zijn leven,
Dan hij licht voor 't mijn zou geven’.
] ‘Wij verhuizen, Hermelijn!
'k Durf niet langer hier meer zijn.
'k Weet een schone wildernis,
Waar het goed om wonen is:
Laat ons trekken naar die kant,
Eer wij worden aangerand:
Daar is overvloed van spijzen,
Hoenders, sneppen en patrijzen,
En zo menig ander wild,
Bij een luchtstreek goed en mild.
Kom, mijn liefste, gaan wij daar
Voor een tijd van zeven jaar,
| |
[pagina 209]
| |
Die welpine liepen ten ase
ende ghinghen eten al ghemene.
Haren rouwe was wel clene
dat Cuwaert hadde verloren tlijf.
Ermeline, Reinaerts wijf,
at dat vleesch ende dranc des bloets.
Ai, hoe dicke bat si goets
den coninc, die dor sine doghet
die clene welpkine hadde verhoghet
so wel met enen goeden male!
Reinaert sprac: ‘hi jans u wale.
Ic weet wel, moet die coninc leven,
hi soude ons gherne ghiften gheven
die hi selve niet ne woude
hebben om seven maerc van goude.’
‘Wat ghiften es dat?’ sprac Hermeline.
Reinaert sprac: ‘hets ene line
ende ene vorst ende twee micken.
Maer maghic, ic sal hem ontscricken,
hopic, eer liden daghen twee,
dat ic omme zijn daghen mee
ne gave dan hi omme tmijn.’
Si sprac: ‘Reinaert, wat mach dat zijn?’
] Reinaert sprac: ‘vrouwe, ic secht u.
Ic weet een wildernesse nu
van langhen haghen ende van hede;
ende daer so nes niet ongherede
van goeden ligghene ende van spisen.
Daer wonen hoenre ende pertrisen
ende menegherande vogheline.
Wildi doen, vrouwe Ermeline,
dat ghi gaen wilt met mi daer,
wi moghen daer wonen seven jaer
| |
[pagina 210]
| |
Wandlend onder jeugdig lommer,
Vrij van zorgen, vrij van kommer’.
- ‘Ei, mijn lief!’ sprak Hermelijn,
‘'t Zal mij kosten hartepijn,
Malpertuis te zien verloren!
Hebt gij dan dit land verzworenGa naar voetnoot1,
Tot de beêvaart is gedaan,
Die gij moet als pelgrim gaan?
Draagt gij daarom scharpe en staf?’
- ‘Vrouw!’ was 't antwoord, dat hij gaf,
‘Iemand zei mij eens in d'oren:
Veel gezworen, veel verloren!
('t Was een sprekerGa naar voetnoot2, wijdvermaard.)
Waarlijk, heeft hij mij verklaard,
Trouw of eed bedijdt niet lang.Ga naar voetnoot3
Ging ik zelfs de beêvaartgang,
't Zou mij weinig helpen mogen.
'k Heb de koning voorgelogen
En beloofd, wat ik niet had -
Ermenriks verholen schat.
Komt die niet weldra voor ogen,
En de vorst ziet zich bedrogen,
(Van de waarheid vergewist,)
Denk, hoe hij mij dan mijn list
Zal verwaardigen en lonen,
En hoe veilig wij hier wonen.
Daarom raadt mij mijn gemoed:
't Heengaan is voorwaar zo goed
Als het blijven, 't zij hoe 't zij.
Geen vertroosting komt ons bij
Noch van kater, noch van das,
| |
[pagina 211]
| |
- willen wi - wandelen onder die scade
ende hebben daer grote ghenade
eer wi worden daer bespiet.
Al seidic méér, in loghe niet.’
] ‘Ai Reinaert’ sprak vrouwe Hermeline,
‘dit dinct mi wesen ene pine
die al gader ware verloren.
Nu hebdi dit lant verzworen
in te wonen nemmermee
eer ghi comt over zee
ende hebt palster ende scerpe ontfaen.’
Reinaert andwoorde vele saen:
‘so meer ghesworen, so meer verloren.
Mi seide een goet man hier te voren
] in rade daer hi mi riet:
bedwonghene trouwe ne diedet niet.
Al vuldade ic dese vaert,
en holpe mi niet’ sprac Reinaert,
‘in waers een ei niet te bat.
Ic hebbe den coninc enen scat
belovet, die mi es onghereet.
Ende als hi des de waerheit weet,
dat ic hem al hebbe gheloghen
ende hi bi mi es bedroghen,
so sal hi mi haten vele mere
dan hi noint dede ere.
Daerbi peins ic in minen moet
dat varen es mi also goet
alse dat bliven,’ sprac Reinaert.
‘ende godsat hebbe mijn rode baert,
- ghedoe hoe ic ghedoe -
of mi troostet mee daertoe
no die cater no die das
| |
[pagina 212]
| |
Noch van beer, als 't eertijds was;
En door beetring noch door schade
Krijg ik meer des leeuws genade.
'k Heb hem al te zeer misdaan,
En wat angsten uitgestaan!’
] Ondertussen werd de ram
Op de haas niet weinig gram,
Omdat hij hem wachten liet.
‘Cuwaert!’ riep hij, ‘komt gij niet?
Haal de droesGa naar voetnoot1 u, seldrementenGa naar voetnoot2,
Met uw lange complimenten!
Laat u Reinaert dan niet gaan?
Moet ik hier nog langer staan?’
] Rein kwam op het roepen uit.
‘Waarom toch zoveel geluid?’
Vroeg hij, ‘wordt gij boos, mijn vriend?
Zijt ge er soms niet mee gediend,
Dat de haas zijn moei en magen
Wat vertroost, terwijl zij klagen?
Wilt gij hier niet langer zijn?
Hij verzoekt u dan, Belijn,
Dat gij maar vooruit zoudt stappen.
Hij bleef gaarne nog wat klappenGa naar voetnoot3
Met mijn vrouw en met mijn kroost,
Niet ten volle nog getroost,
Noch tot scheiden voorbereid.
Daar wordt binnen sterk geschreid;
En ik laat de haas niet gaan,
Voor ik zelf trek op de baan’.
- ‘Nu, 't is goed, dat ik het weet’,
Sprak de ram, ‘maar zeg, wat leed
Hebt gij Cuwaert toch gedaan,
Die zo schreeuwde? 'k heb verstaan,
| |
[pagina 213]
| |
no Bruun die na mijn oom was,
no dor ghewin no dor scade,
dat ic in sconinx ghenade
ne come, dat ic leve lancst!
Ic hebbe leden so meneghen anxt.’
] So zere balch die ram Belijn,
dat Cuwaert, die gheselle sijn,
in dat hol so langhe merrede,
hi riep als die hem zere errede:
‘Cuwaert, lates den duvel wouden!
hoe langhe sal u daer Reinaert houden?
Twine comdi uut? ende laet ons gaen.’
Alse Reinaert dit hadde verstaen,
doe ghinc hi ute tote Beline
ende sprac al stillekine:
‘Ai here, twi so belghedi?
Al sprac Cuwaert jeghen mi
ende jeghen ziere moien,
waeromme mach u dus vernoien?
Cuwaert dede mi verstaen
ghi moghet wel sachte voren gaen
ne wildi hier niet langher zijn.
Hi moet hier merren een lettelkijn
met siere moien Hermelinen
ende met haren welpkinen
die sere wenen ende mesbaren,
omdat ic hem sal ontfaren.’
Belijn sprac: ‘nu secht mi,
here Reinaert, wat hebdi
Cuwaerde te lede gehdaen?
Also als ic conste verstaen,
| |
[pagina 214]
| |
Dat hij riep, met luider stem:
‘Help, Belijn! - wat deedt gij hem?’
- ‘Wat 'k hem deed? een domme vraag!’
Zei de vos, ‘een vriend, een maag
Zou ik leed doen? kunt gij 't denken?
'k Wil geen vijand zelfs meer krenken.
Luister! Toen ik binnenkwam,
En mijn vrouw van mij vernam,
Dat ik heen moest over zee,
Deed die tijding haar zo wee,
Dat zij dra in onmacht lag.
Als de haas haar vallen zag,
Reip hij angstig: 'Help, Belijn!
‘Help, breng laafnis! Hermelijn
Ligt in onmacht van verdriet!’
'k Zeg u juist, als 't is geschied,
En ik doe er af, noch toe.
Eer ik Cuwaert iets misdoe,
Eer ik Cuwaert kome aan 't lijf,
Kost het mij of kind of wijf!’
‘Maar, Belijn! 'k moet u iets vragen.
Gistrenmorgen, in het dagen,
Eer de koning mij verliet,
Vroeg hij mij, of ik hem niet
Nog van huis een briefje schreef?
Wilt gij 't dragen, lieve neef?
't Is geschreven en gereed’.
| |
[pagina 215]
| |
so riep hi harde hulpe up mi.'
Reinaert sprac: ‘wat sechdi?
Belijn, God moete u beraden!
Ic segghe u wat wi doe daden:
doe ic in huus ghegangen quam
ende Hermeline an mi vernam
dat ic wilde varen over zee,
ten eersten wart haer so wee
dat si langhe in ommacht lach,
ende alse Cuwaert dit ghesach,
doe riep hi lude: ‘helet vri,
comt hare ende helpt mi
miere moien laven! si es in ommacht.’
Dus riep hi met groter cracht.’
Dit waren die woorde ende niet el.'
‘Entrouwen, ic verstont ooc wel,
dat Cuwaert dreef groot mesbare:
ic waende hem iet mesvallen ware.’
Reinaert sprac: ‘Belijn, neent niet:
mi ware liever, mesquame hem iet,
minen kindren of minen wive,
dan mijns neven Cuwaerts live.’
] Reinaert sprac: ‘vernaemdi iet,
dat mi de coninc ghistren hiet
voor harde vele hoghe liede
als ic uten lande sciede,
dat ic hem een paer lettren screve?
Suldijt hem draghen, Belijn neve?
Het es ghescreven ende al ghereet.’
Belijn sprac: ‘ende ic ne weet.
Reinaert, wistic u ghedichte
dat ghetrouwe ware, ghi mochtet lichte
ghebidden, dat iet den coninc
| |
[pagina 216]
| |
- ‘Reinaert’, sprak de ram, ‘ik weet
Niet waar ik het in zou steken’.
- ‘Daar geen scharpen mij ontbreken’,
Zei de vos, ‘zal ik 't fransijnGa naar voetnoot1
In het maalsvelGa naar voetnoot2 doen, Belijn,
Dat ik hier als pelgrim draag.
'k Zal het hangen aan uw kraag,
Met de brief daarin gedaan.
Zeg, neemt gij de boodschap aan?’
] 't Antwoord was gelijk hij 't wou.
] Reinaert ging in 't slotgebouw,
Nam de ledren pelgrimszak,
Waar hij Cuwaerts hoofd in stak,
En kwam daadlijk daarmee uit.
Lachend heeft de boze guit
Die gehangen aan de hals
Van de ram, en zeide vals:
‘'k Heb mijn brief hierin gestoken,
En hem zorglijk weggedoken
In de voering van dit vel:
'k Bid u toch, bewaar hem wel!
Laat hem niemand zien of lezen,
Voor gij zult bij Nobel wezen!
Steek er zelf geen handen aan;
Want het zou u slecht vergaan!
Hebt gij nu de koning lief,
En uzelf? - zeg, dat de brief
Op uw voordracht is geschreven;
Dat gij mij hebt raadgegeven
Wat ik doen moest, daar ik schreef;
't Zal u eer doen, lieve neef,
En de vorst zal 't u vergelden.
Koningsgunst verkrijgt men zelden’.
| |
[pagina 217]
| |
droeghe, haddic eneghe dinc
daer ict mochte in steken.'
Reinaert sprac: ‘u ne sal niet ghebreken.
Eer des coninx lettren hier bleven,
ic soude u dese scerpe gheven,
here Belijn, die ic draghe,
ende hanghense an uwe craghe
ende des conincs lettren daer in.
Ghi sulter af hebben groot ghewin,
des conincs danc ende groot ere.
Ghi sult den coninc minen here
harde willecome zijn.’
Dit loofde mijn here Belijn.
] Reinaert ghinc in die haghedochte,
ende keerde weder ende brochte
sinen vrient Beline jeghen
dat hooft van Cuwaerde ghedreghen,
in die scaerpe ghesteken,
ende hinc bi sinen quaden treken
die scerpe Belijn an den hals
ende beval hem als ende als
dat hi die lettren niet ne soude
besien, of hi gherne woude
den coninc tenen vriende maken;
ende seide hem, dat die lettren staken
in die scerpe verholenlike;
ende of hi wesen wilde rike
ende sinen here den coninc hadde lief,
dat hi seide, dat desen brief
bi hem allene ware ghescreven
ende hiere raet toe hadde ghegheven:
die coninc souts hem weten danc.
| |
[pagina 218]
| |
- ‘Dat is waar!’ sprak toen de ram,
Die zijn last met blijdschap nam,
En de raad zo heerlijk vond,
Dat hij opsprong van de grond
Zonder enige achterdocht,
Of 't hem straks niet rouwen mocht.
] ‘Neef Belijn!’ sprak Reinaert weer,
‘'k Zeg het u, gij doet veel eer
Aan uzelf en aan 't hof.
Iedereen zal daar met lof
Van uw brievenstijl gewagen,
En u grote eerbied dragen.
(Onder ons gezeid, Belijn,
't Schrift en kan niet beter zijn:
'k Overtrof mijzelf daarin!)
Niemand zal het in de zin
Komen, dat ik zelf hem schreef.
'k Gun u, dat men d'eer u geev’!
Velen worden zeer geprezen,
Die geen letter kunnen lezen,
Maar voor wie een ander schrijft!
Zie! daar Cuwaert binnen blijft,
Om mijn vrouw vermaak te doen,
En hij zelfs, voor morgennoenGa naar voetnoot1,
Niet wil doorgaan, raad ik u,
Dat gij hofwaarts weerkeert nu.
Ga, en boodschap recht naar eis!'
] Spoedig was Belijn op reis
En de vos in 't slotgebouw,
Waar hij zei aan kroost en vrouw:
‘Groot gerucht staat ons te naken,
Zo wij ons niet weg en maken, -
Groot gerucht en grote pijn.
| |
[pagina 219]
| |
Dat hoorde Belijn ende spranc
van der stede daer hi up stoet
meer dan enen halven voet,
so blide was hi van der dinc,
die hem te toorne sint verghinc.
] Doe sprac Reinaert: ‘Belijn here,
nu wetic wel, dat ghi doet ere
mi selven ende die zijn int hof.
Men sals u spreken groten lof
als men weet dat ghi cont dichten
met sconen woorden ende met lichten,
also als ics niet ne can.
Men seit dicke: hets menich man
grote ere ghesciet dat hem God jonste,
van dingen die hi lettel conste.’
Hier na sprac Belijn: ‘Reinaert,
wats u raet? wille Cuwaert
met mi weder te hove gaen?’
‘Neen hi,’ sprac Reinaert, ‘hi sal u saen
volghen bi desen selven pade:
hine hevet noch neghene stade.
Nu gaet voren met ghemake.
Ic sal Cuwaerde sulke sake
ontdecken die noch es verholen.’
‘Reinaert, so blivet Gode volen’,
sprac Belijn, ende dede hem up de vaert.
Nu hoort, wat hi doet, Reinaert:
hi keerde in sine haghedochte
ende sprac: ‘hier naect ons gherochte,
bliven wi hier ende grote pine.
| |
[pagina 220]
| |
Vluchten wij, vrouw Hermelijn!
Gij, mijn kindren al te gader!
Volgt uw moeder, volgt uw vader!
Meer dan tijd is 't, dat we ontgaanGa naar voetnoot1...!’
] Allen snelden op de baan,
En bereikten de woestijn.
] Ondertussen heeft Belijn
Zo gedraafd, door slijk en stof,
Dat hij aankwam bij het hof
Lang voor 't vallen van de dag.
Toen de vorst hem nadren zag
En bemerkte, dat hij kwam
Met het maalsvel, 't welk men nam
Uit de rug van Bruin de beer,
Riep hij: ‘Hoe dus haastig weer?
Waarvan komt gij zo in 't zweet?
Waar is Reinaert? 'k Zie met leed
U zijn beêvaartscharpe dragen:
Zeg, hoe komt dit?’ Op deez' vragen
Heeft Belijn geantwoord toen:
‘'k Zal op alles u voldoen,
O mijn vorst, naar dat ik 't weet.
Toen de vos, ter reis gereed,
Van zijn slot vertrekken zou,
Vroeg hij mij, of ik niet wou
U een briefje overbrengen.
'k Zei: ‘Wil Nobel zulks gehengen,
'k Draag er zeven af en aan!
Doch, daar ik zou henen gaan,
Zag hij, dat me een zak ontbrak,
Waarom hij zijn briefje stak
In de scharp’, hem pas gegeven.
| |
[pagina 221]
| |
Ghereet u, vrouwe Hermeline
ende mine kinder also algader.
Volghet mi, ik bem u vader,
ende pinen wi ons, dat wi ontfaren.'
Doene was daer gheen langher sparen;
si daden hem alle up die vaert.
Ermeline ende here Reinaert
ende hare jonghe welpkine,
dese anevaerden die woestine.
] Nu hevet Belijn die ram
so ghelopen dat hi quam
te hove een lettel na middach.
Als die coninc Belijn ghesach
die de scaerpe weder brochte,
daer Brune die bere so onsochte
te voren omme was ghedaen,
doe sprac hi te Belijn saen:
‘here Belijn, wanen comedi?
Waer es Reinaert? hoe comt dat hí
dese scerpe niet met hem draghet?’
Belijn sprac: ‘coninc, ic maghet
u segghen also iet weet.
Doe Reinaert al was ghereet
ende hi den casteel rumen soude,
doe seide hi mi dat hi u woude
een paer lettren, coninc vri,
senden, ende doe bat hi mi
dat icse droeghe dor uwe lieve.
Ic seide: meer dan seven brieve
soudic dor uwen wille draghen.
Doe ne conste Reinaert niet bejaghen
daer ic de brieve in draghen mochte:
dese scerpe hi mi brochte
| |
[pagina 222]
| |
Koning! Reinaert heeft geschreven,
Wat ik hem had voorgespeld!
'k Heb van punt tot punt gesteld,
Al wat ge in de brief zult lezen,
Moge 't aangenaam u wezen!
't Doe mij goed, of 't doe mij kwaad,
Reinaert volgde slechts mijn raad!’
] Nobel, in geen schrift bedreven,
Deed de brief aan BotsaertGa naar voetnoot1 geven,
Botsaert, toen zijn beste klerk,
Zeer geleerd in schrijverswerk,
En die steeds voor Nobel las,
Zo een brief gekomen was.
] Botsaert nam, met gans Bruineel,
't Scharpvel van des stoffersGa naar voetnoot2 keel,
En hij trok het hoofd er uit.
‘Hemel! wat of dit beduidt?’
Riep hij, ‘wat of dat voor brief is?
Vorst! zo waar als 't licht mij lief is,
Dit is 't hoofd van Cuwaert haas!
O, dat gij de vos, helaas!
Hebt betrouwd en laten varen!’
] Nobel stond verbaasd te staren,
En de ontstelde koningin
Schreeuwde luid, als buiten zin.
's Vorsten hoofd hing treurig neder,
En zodra hij 't ophief weder,
| |
[pagina 223]
| |
ende die lettren daer in ghesteken.
Coninc, ghine horet noint spreken
van betren dichtre, dan ic bem:
dese lettren dichte ic hem,
gaet mi te goede of te quade,
dese lettren sijn bi minen rade
aldus ghemaect ende ghescreven.'
Doe hiet hem die coninc gheven
den brief Botsaerde sinen clerc:
dat was hi die ant werc
bet conste dan iemen die daer was.
Botsaert plach emmer dat hi las
die lettren die te hove quamen.
Bruneel ende hi die namen
die scerpe van den halse Belins
die bi der dompheit zijns
hier toe hadde gheseit so verre
dat hi snieme sal werden erre.
Die scerpe ontfinc Botsaert de clerc.
Doe moeste bliken Reinaerts werc.
] Alse hi dat hooft voort trac,
Botsaert, ende sach dat, hi sprac:
‘helpe, wat lettren zijn dit!
here coninc, bi miere wit,
dit es dat hooft van Cuwaerde.
O wach, dat ghi noint Reinaerde,
coninc, ghetrouwet so verre!’
Doe mochtemen droeve sien ende erre
dien coninc entie coninghinne.
Die coninc stond in droeven zinne
ende sloech sijn hooft neder.
Over lanc hief hijt weder
| |
[pagina 224]
| |
Sloeg zijn stem zo'n naar geluid,
Zulk een kreet ter keel hem uit,
Dat de dieren in het rond
Zeer verschrikten op die stond.
] Doch de luipaard Firapeel
Sprong vooruit; (hij was ten deel
's Konings maag,) en dorst het wagen
Aan de gramme leeuw te vragen:
‘Vorst! waartoe die jammerkreet?
Gij gebaart u, in uw leed,
Of de koningin waar' dood!
Wees bezadigd; toon u groot;
Staak dat jammren; 't is te veel!’
Nobel sprak: ‘Heer Firapeel!
Reinaert heeft mij fel bedrogen
Door zijn listen, door zijn logen!
O, hij deed mij zoveel kwaad,
Dat ik schier mijzelve haat.
'k Heb mijn eer, zo blank tevoren
Met mijn vrienden thans verloren, -
Bruin de beer en Isengrijn.
't Doet mijn hart zo grote pijn,
Dat ik 't vast niet overleef!’
Firapeel zei: ‘Koning, neef!
Is er enig kwaad gebeurd, -
't Vel van wolf en beer gescheurd,
Daarom moet ge u zo niet kwellen:
Met een zoen is 't weer t'herstellen.
Geef de ram hun, geef Belijn
Tot vergoeding voor hun pijn;
Want hij deed ons straks verstaan,
Dat hij 't feit heeft aangeraân, -
| |
[pagina 225]
| |
up ende begonste werpen uut
een dat vreselicste gheluut
dat noint van diere ghehoort waert.
Ghene dieren waren vervaert.
Doe spranc voort Firapeel
die lubaert, hi was een deel
des coninx maech, hí mocht wel doen.
Hi sprac: ‘here coninc Lioen,
twi drijfdi dus groot onghevoech?
Ghi mesliet u ghenoech
al ware de coninghinne doot.
Doet wel ende wijsheit groot
ende slaect uwen rouwe een deel.’ -
Die coninc sprac: ‘here Firapeel,
mi hevet een quaet wicht so verre
bedroghen dat ics bem erre,
ende int strec gheleet bi barate,
dat ic recht mi selven hate
ende ic mine ere hebbe verloren.
Die mine vriende waren te voren,
die stoute here Brune ende here Isingrijn,
die rovet mi een valsch peelgrijn.
Dat gaet miere herten na so zere
dat het gaen sal an mine ere
ende an mijn leven, het es recht!’
Doe sprac Firapeel echt:
‘es ghedaen mesdaen, men saelt zoenen.
Men sal den wulf enten bere doen comen,
ende vrouwe Hersenden also wel
ende betren hem hare mesdaet snel,
ende over haren toren ende over hare pine
versoenen metten ram Beline,
na dat hi selve heeft gheliet,
| |
[pagina 226]
| |
Dat hij Cuwaert liet verworgen:
Billijk mag hij daarvoor borgen
En voor instaan met zijn lijf,
Hij, zijn maagschap en zijn wijf!
Laten wij dan Reinaert vangen,
En aan d'eerste boom hem hangen,
Zonder vonnis of verdrag’.
] Nobel zei tot antwoord: ‘Ach!
Firapeel, mocht dat geschiên!
Mocht ik Reinaert hangen zien,
'k Waar' getroost, mijn lieve vrind!
Doe al wat gij raadzaam vindt’.
] Firapeel, in al zijn doen
Zeer voorzichtig, ging de zoen
Met de twee gevangnen maken,
Deed ze van hun boei ontslakenGa naar voetnoot1,
Sprak hun vriendlijk toe en zei:
‘'k Breng u vrede en vrijgelei
Van de koning, die u groet!
Het berouwt hem in 't gemoed,
Dat hij u heeft leed gedaan.
Wilt gij 's vorsten zoen ontvaân
En hem vrede en vriendschap dragen,
Heer Belijn met al zijn magen
Staat hij u voor eeuwig af
Tot zijn welverdiende straf.
Doet er mee naar uw geriefGa naar voetnoot2.
Reinaert ook, de boze dief,
Met zijn huisgezin en magen
Moog gij, zo 't u lust, belagen
En beschadigen, waar 't mag,
Tot de laatste oordeelsdag.
| |
[pagina 227]
| |
dat hi Cuwaerde verriet.
Ende daer na sullen wi alle lopen
- Hi heeft mesdaen, hi moet becopen; -
na Reinaerde ende sulne vanghen
ende sullen sine kele hanghen
sonder vonnesse, hets recht.’
] Doe antwoorde die coninc echt:
‘o wi, here Firapeel,
mochte dit ghescien, so ware een deel
ghesocht den rouwe die mi slaet.’
Firapeel sprac: ‘here, jaet;
ic wille ghaen maken die zoene.’
] Doe ghinc Firapeel die coene
daer hi die ghevanghene vant.
Ic wane dat hise teerst ontbant
ende daer na sprac hi: ghi heren bede,
ic bringhe u vrede ende ghelede.
Mine here de coninc groet u,
ende hem berouwet zere nu
dat hi jeghen u heeft mesdaen.
Hi biet u, wildij t ontfaen,
- wie so blide si ofte gram -
hi wille u gheven Belijn den ram
ende alle shere Belijns maghe
van nu toten doemsdaghe.
Eist int velt, eist int wout,
hebse alle in u ghewout
ende ghise ghewillegelike verbit.
Die coninc ontbiet u voor al dit:
dat ghi sonder eneghe mesdaet
Reinaerde moghet toren ende quaet
| |
[pagina 228]
| |
Zulk een prijs voor zoen en vrede
Biedt u koning Nobel heden,
Mits gij hem weer hulde zweert
En de vorst u ook niet deert.
Neemt dit aan, voor leed en schade;
Waarlijk, vrienden, 'k zou 't u raden!'
] Isengrim sprak tot de beer:
‘Wel, wat zegt gij?’ Bruin sprak weer:
‘'k Zit toch liever in het veld
Dan in d'ijzers hier gekneld.
Laat ons tot de koning gaan;
'k Neem zijn offers dankbaar aan!’
] Beiden zijn in 't hof getreden
En daar sloten zij de vrede.
| |
[pagina 229]
| |
doen ende allen zinen maghen
waer so ghise moghet belaghen.
Dese twee grote vriheden
wille u die coninc gheven heden
te vrien lene ewelike.
Ende hier binnen wilt die coninc rike,
dat ghi hem zweert vaste hulde.
Hine wille ooc bi sinen sculde
nemmermeer jeghen u mesdoen.
Dit biedt u de coninc Lioen.
Dit neemt ende leeft met ghenaden.
Bi Gode, ic dart u wel raden!' -
Isingrijn sprac toten bere:
‘Wat sechdire toe, Brune here?’
Brune sprac: ‘Ic hebbe liever in den risere
dan hier ligghene int isere.
Laet ons toten coninc gaen
ende sinen pais daer ontfaen.’
Met Firapeel datsi ginghen
ende maecten pais van allen dinghen.
|
|