Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 8
(1844)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 461]
| |
Het Hildebrandslied.De sage van Hildebrand, by de Duitschers zoo beroemd, schynt in de Nederlanden sedert meer dan twee eeuwen uit het geheugen des volks gewischt. Het oudste daervan bekende lied, in allitereerende verzen, uit de achtste eeuw, door Grimm en Lachmann in druk gegeven, mag echter den naem dragen van een Nederduitsch, of, zoo men wil, Saksisch gedicht. In geen der gedrukte en my bekende oude Nederlandsche gezangboeken heb ik den ouden Hildebrandt aengetroffen, en slechts twee of driemael mogt het my gebeuren volksliederen in handen te krygen, aen wier hoofd men zien kon dat zy op de wyze van den ouden Hillebrandt werden gezongen. Zoo vindt men er een paer aengewezen in het Geusen-Liedboek, ja zelfs eene navolging, waerin de hertog van Alba zingende wordt ingevoerd: Ick wil te lant uutrijden.
Sprack daer den ouden grijs:
Wie zal my nu ten tijden
De paden maken wijs?
Den wech valt my soo sware,
Die ick sal moeten gaen;
Het is by nae ses jaren,
Doen ick daer quam van daen.
(Geusen-Lietboek, Amst. 1683, bl. 48.)
Mone, in zyn Uebersicht der Nederländischen Volks-Literatur älterer Zeit, bl. 245, voert deze regels aen, als staende op bl. 40 van het Geusen Liedenboecxken, uitgave des jaers 1605, terwyl die geleerde schryver, elf bladzyden vroeger, reeds gezegd had dat dáér (te weten | |
[pagina 462]
| |
op bladz. 40 des Geuzenliedboeks) het volkslied vom alten Hildebrant gedrukt staet, wat echter niet alzoo is; want men leest op die plaets slechts eene parodie van hetzelve. Een anderlied up die voys van den ouden Hillebrandt, voorkomende in het tooneelstuk Eneas en Dido (Antwerpen, 1551) heeft myn vriend Snellaert aengewezen bl. 12 van zyne bekroonde Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in Belgie. Ook bestaet er een treurspel van den ouden ende jongen Hillebrandt, berymd door M.P. Voskuyl, en gedrukt te Amsterdam in 1639Ga naar voetnoot1. Het blykt wyders dat sommige Noord-Nederlandsche predikanten, nog in de eerste helft der zeventiende eeuw, het sprookje van Hildebrand wel eens op den preekstoel te pas bragten; althans ik lees by Pieter Baardt, Deugden-Spoor, bl. 39, in een vertoog aen de Ecclesiastiquen: U ampt so ick my seggen liet,
Is, dat men u godt-vresent siet...
Dat Godt verleen u die genae
Dat niemandt doch verloren gae,
En dat gy met een kloeck sermoon
Eens zondaers zondich hert comt doon,
En op de rechte wegen leyt
De ziel, die tot den Heere schreyt,
En dempt also der zonden vlam,
Die in een zondich herte quam.
Maer, helaes! 't is so verr' van daer
Dat so men staet aen sijn altaer,
(O Heer! ghy weet, ick ben die geen
Die hier geen vrome dienaers meen.)
Men bulckt en roept, gelijck een os;
Doch, sonder slot, en al te los;
Hoe Tiaerd-Ooms Jan en Panteltje,
Verdroncken rock en manteltje;
| |
[pagina 463]
| |
Off, van het eysselijck gewoel
Van broer Cornelis op sijn stoel;
Off, van de slach van Flaenderen;
Off, van Maestrichtse spaenderen;
Off, van de duyrte van het hoy;
Off, van de smienten in de koy,
Off, hoe den ouden Hillebrandt
Trock weder in sijn eygen landt,
En hoe hy daer sijn eenich kindt,
Sijn eygen soon, ter heyden vindt;
Hoe Floris, en hoe Blanchefleur
Gaen reysen al de landen deur;
Off elders wat, uyt Amadis,
Dat openbare beusel is, enz.
Ter goeder ure vond ik alzoo, in een handschrift der Burgondische Bibliotheek, te Brussel (No 14275 van het inventaris), den tekst van het Hildebrandslied, zoo als dit in de laetste jaren der zestiende eeuw nog gezongen werd. Het bevat 21 coupletten, en is afgeschreven door zekeren Bartholomeus Boeckx, prins der Rederykkamer der Ongeleerden, te Lier, die, naer allen schyn, tusschen de jaren 1570-1620 heeft geleefd, en zelf geen onverdienstelyk dichter was. Naer ik uit zynen bundel kan opmaken had hy tot spreuk: In lyden verduldich. Sommige spraekvormen in dit lied zyn hoogduitsch, waeruit men echter niet stellig mag besluiten dat het eene vertaling zy; want een groot deel der Brabanders en Limburgers spreken nog heden dezelfde gemengde tael. De overeenkomst van het lied echter is zeer groot met het hoogduitsche, gedrukt in den aenvang der XVIe eeuw op losse bladen, en opgenomen in het Deutsches Museum 1776, I, bl. 391-99. Varianten van verschillende teksten gaf Herder in evengenoemd Museum 1781, I, bl. 268, en Eschenburg, in zyne Denkmäler altdeutscher | |
[pagina 464]
| |
Dichtkunst, bl. 437-449. Ik bedien my van deze laetste voor myne hieronderstaende aenmerkingen, dewyl de daerna gedrukte uitgaven, als namelyk, in Des Knaben Wunderhorn, I, bl. 128, in Von Erlach's Volkslieder der Deutschen, I, bl. 193, en in Kretzschmer's Deutsche Volkslieder mit ihren Original- Weisen, I, bl. 101, den ouderen tekst niet zeer getrouw wedergeven. Daer ik voornemens ben dit lied in de eerstdaegs uit te komene verzameling myner Oude vlaemsche Liederen te laten drukken, verlang ik zeer nog andere Nederduitsche teksten te kennen. De bezitters van zoodanige gelieven de goedheid te hebben my dezelve mede te deelen: ik zal er dankbaer gebruik van maken.
J.F. WILLEMS. 1
‘Ic wil te lande rijdenGa naar voetnoot1
Sprac meester HildebrantGa naar voetnoot2:
Die my den wech wil wijsen
Te BarneGa naar voetnoot3 in dat lant.
Sy sijn my onbekent geweest,
Soe menigen langen dach;
In dry en dertich jaren
Vrou GoedelijnGa naar voetnoot4 ic niet en sach.’
| |
[pagina 465]
| |
2
- ‘Wildy te lande rijden
Sprac hertoch AbeloenGa naar voetnoot1:
Ghy vinter op der heyden
Een jongen helt, is coen;
Ghy vindt daer op der marktenGa naar voetnoot2
Den jongen Hildebrant:
Al quaemdy onder u twelven.
Van hem wordy aengerant.’
3
- ‘Soude hy my aenrannen
Met eenen evelen moet?
Ic doorhouwe hem sijnen schilde;
Ten doet hem nimmer goet;
Ic doorslae hem sijnen schilde
Met eenen schermer slachGa naar voetnoot3.
Dat hijt sijner vrou moeder
Een jaer wel claghen machGa naar voetnoot4.’
4
- ‘Dat en suldy niet doene,
Sprac jonker Diderick:
Ic hebbe den jongen Hildebrant
Van goeder herten lief:
Ghy sult hem seere groetenGa naar voetnoot5,
Al dorGa naar voetnoot6 den wille van my,
En dat hy u laet rijden,
Alsoe lief als ic hem sy.’
| |
[pagina 466]
| |
5
Al metter selven woorden
Hy die groene gaerdeGa naar voetnoot1 op ran;
Al in des markes pleyne,
Hildebrant, die oude man,
Al in des markes pleyne,
Daer hy den jongen vant.
‘Wat doet dese oude grijse
Hier in mijns vaders lant?
6
Ghy voert een harnasch louterGa naar voetnoot2
Als waerdy eens conincx kint;
Ghy maect mijn jonge herte
Met sienden oogen blint.
Ghy sout tso heymeGa naar voetnoot3 blijven,
En houden u gemac.’
Met eenen hubschen gheluyde
Die oude loech, en sprac:
7
‘Soude ic tso heyme blijven,
En houden mijn gemac?
Van strijden en van vechten,
Daer is my af gesachtGa naar voetnoot4;
Van strijden en van vechten,
Al van mijn henevaert.
Dat seg ic u, wel jonger helt,
Daer wert af grijs mijn baert.’
8
- ‘Den baert sal ic u uutrucken,
En daer toe seere slaen,
Soe dat u dat roode bloet
Over u wangen sal gaen.
| |
[pagina 467]
| |
U harnas en uwe schilt
Moet ghy my ghevende sijn,
En blijven mijn gevangen,
Behoet Godt dat leven mijnGa naar voetnoot1.’
9
- ‘Mijn harnas ende schilt
Daer heb ic my mede geneert;
Ic en was noyt mijn dagen
Van eenen man verveert.’
Sy lieten daer hare woorden
En gingen met sweerden slaen.
Al wat sy daer bedreven,
Dat suldy wel verstaen.
10
Die jonge bracht den ouden
Een soo swaren slach,
Dat hy van alle sijn dagen
Noyt soo seer verveert en wasGa naar voetnoot2.
Sijn peertGa naar voetnoot3 spronc te rugge,
Wel twintich vademen wijt.
‘Den slach, die ghy daer slaget,
Heeft u geleert een wijf!Ga naar voetnoot4’
11
- ‘Soudic van vrouwen leeren,
Dat waer my groote schand;
Ic heb noch ridders en heerenGa naar voetnoot5
Al in mijn vaders lant;
Ic heb noch ridders en knechten
Al in mijns vaders hof;
Dat ic niet geleert en hebbe
Daer over leer ic noch.’
| |
[pagina 468]
| |
12
Het quamp soe dat die oude
Liet sincken sijnen schilt,
Soe dat hy den jongen Hildebrant
Sijn sweert al ondergincGa naar voetnoot1.
Die namp hem in sijn midden,
Aldaer hy tsmalsteGa naar voetnoot2 was;
Hy wierp hem neder ter aerden
Al in dat groene gras.
13
‘Soe wie hem aen den ketel wrijft
Heeft geerne van den roestGa naar voetnoot3:
Soe hebt ghy gedaen, ghy jonge helt,
Hiertegen uwen wederspoetGa naar voetnoot4.
Spreket an mi u biechte;
U biechtvader wil ic sijn,
Dats, sijdy van den wolvenGa naar voetnoot5,
GenesenGa naar voetnoot6 moecht ghy sijn.’
14
- ‘Wolven, en dat sijn wolven:
Sy loopen in dat wout.
Ic ben een jongen degenGa naar voetnoot7,
Gheboren uut GriekenGa naar voetnoot8 stout.
Mijn moeder hiet vrou Goedele,
Een hertoginne fijn;
En die oude Hildebrant,
Dat is die vader mijn.’
| |
[pagina 469]
| |
15
- ‘Hiet u moeder vrou Goedele,
Een hertoginne fijn,
Was Hildebrant u vader,
Soo bistu de sone mijn!’
Hy schoot op sijnen helme;
Hy custe hem aen sijnen mont.
‘Nu danck ic Godt, den Heere,
Dat ic u sie gesontGa naar voetnoot1.’
16
- ‘Och vader, lieve vader,
Die wonden die ic u heb geslagen
Wil ic alle, mijn leven lanc,
In mijnder herten dragenGa naar voetnoot2.’
- ‘Nu swijget, sone, stille,
Diere wonden weet ic wel raet.
Wy willen van hier scheydenGa naar voetnoot3:
Godt sterk ons op die vaert.
17
Nu nemetGa naar voetnoot4 my gevangen,
Als men een gevangen man doet.
Vragen u dan die lieden:
Wat man dat ghy daer voert?
Soe suldy hun dan sagen:
Tis een die quaetste man,
Die oyt op deser werelt
Van moeder lijfGa naar voetnoot5 gewan.’
| |
[pagina 470]
| |
18
Het viel op eenen saterdachGa naar voetnoot1
Omtrent den vespertijt,
Dat de jonge Hildebrant
De groene gaerdeGa naar voetnoot2 op rijdt.
Hy voerde op sijnen helme
Van gouden een cranselijnGa naar voetnoot3,
En neven sijnder sijden
Den liefsten vader sijn.
19
Hy voerde hem gevangen,
Al sonder arghelist;
Hy sette hem by sijnder moeder
Boven aen haren disch.
‘Sone, wel lieve sone,
Dat gevet my alsoe vryGa naar voetnoot4,
Waerom ghy desen gevangen
Hier settet boven my.’
20
‘Moeder, seyde hy, moeder,
Die waerheyd sal ic u sagen.
Aen geender groener heyden
Had hy my bynaer verslagen.
Het is Hildebrant die oude,
De liefste vader mijn!
Nu neempt hem in uwe armen,
En heet hem willecom sijn.’
| |
[pagina 471]
| |
21
Sy namp hem in haer armen;
Sy custe hem aen sijnen mont.
‘Nu danke ic Godt den Heere
Dat ic u sie gesont.
Wy willen van hier scheyden,
En varen al in ons lant,
Te Barnen binnen der stede:
Daer sijn wy wel becantGa naar voetnoot1.’
|
|