Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 7
(1843)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
[Dit schoon tooneelspel, naer myn inzien het beste stuk van al onze vlaemsche dichters der XVIIe eeuw, wordt hier herdrukt naer het eenigst bekende exemplaer, groot 48 bladzyden in-quarto, my door den heer archivarius Van Duyse ter leen verstrekt.]
J.F.W. | |||||||||
Personagien.
De vertoonplaets is in 't coninghlijck Paleys der stad Brussel.
| |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
De zedelijcke doodt van Karel den Vijfden. Tonneel-spel.Ga naar voetnoot1
| |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
egmont.
Prins, wiert gy met uw huys dus aen sijn dienst gehecht,
't Geslacht van Egmont volght uw voorbeelt nae met recht;
Oock sal my geen geval, geen tijd oyt doen vergeten
De plaetse die ick heb in sijn ghemoet beseten:
Maer, boven al de jonst my door den vorst gedaen,
Bekoorde my den roem van sijne heldendaên.
Sijn deught, in weerwil van den nijd, ten top gestegen,
Behaegde my veel meer dan al sijn oorlogszegen;
Den prijs van 't weldoen wierdt hy my niet ondersocht,
't Scheen my genoegh te zijn als ick hem volgen mocht:
Ick kon de grootheyt van sijn ziele niet beooghen,
Of wiert als uyt my self door haeren glans getoogen;
Ick sagh die over al zich selven staegh gelijck,
Door gheen geluck, verwaent, noch ramp, beroerelijck.
Door sulck een voorbeelt, tot grootdadigheyt gedreven,
Wat kon ick minder doen dan sijnen moedt naestreven,
Dan treden nevens hem in d'edelmoede baen,
En naerdoen 't ghene my door hem wiert voorgedaen?
'k Beken, indien er iet in my magh sijn gepresen,
Dat dient mijn deught niet maer de sijne toegewesen,
En trad' ick oyt met hem in 't bloedigh oorloghsperck,
Sijn deught ontstack mijn ziel tot soo verheven werck.
oraignien.
Dees groote gaeven, die in hem soo hoogh uytschijnen,
Doen niet dan mijn gemoet door sorgh en hartseer pijnen,
In d'overdenckingh van sijn kranken ouderdom;
Die stoot geheel mijn hoop, en mijn verwachtingh om,
En stelt my dagh en nacht sijn nakende endt voor oogen;
't Vernieuwen van sijn smert vernieuwt mijn mededoogen;
Sijn minste wee dient my tot stof van meerder rouw.
egmont.
Wanneer ick sijn verlies van soo naeby aenschouw,
En met Philippus hem begin te verghelijcken,
Geen minder pijnlijckheyt doet mijnen moedt beswijcken:
| |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
Hoe seer verschilligh is den Vader van den Soon!
Den eersten, spijt den glans der keyserlijcke Croon,
Vergheet hoe hoogh sijn weerde en eernaem is verheven,
Om met sijn borgers in ghemeensaemheyt te leven.
Den tweeden, ydel door sijn nakende oppermacht,
Voedt niet dan trotsheyt, pracht en prael in sijn gedacht,
En 't dunckt hem sijnen staet en grootheyd te verkleenen
Dat hy sijn dienaers zou een minzaem oogh verleenen.
Terwijl den vader voor sigh self niets eyghens heeft,
't Schijnt dat den sone niet dan voor sigh selven leeft.
Och! hoe veranderen de saecken en de tyden!
Wat sal ons Nederlandt door soo een vorst niet lijden!
oraignien.
Na soo veel ampten, soo getrouwelijck bedient,
Wy hebben metter daedt gheen kleynen loon verdient:
Maer 't sal Philippus niet bekomm'ren, licht ontvallen,
Wat in sijn vaders tijdt en dienst is voorgevallen.
Des vijants aenslagh op het Roomsche rijck belet;
't Oproerigh Hessen, met den Saxenaer verplet;
Den twist en weerspalt uyt Castilien gebannen;
De rust van Oostenrijck; de vlucht der Ottomannen;
Den welstant van den staet; de glory van Gods Kerck;
Den arbeyt uytgestaen in 't bloedigh oorloghsperck;
Soo menich rijcke winst en heerelijcken zeghen,
Door onsen arm en moedt vervoordert of verkreghen, -
Zijn by Philippus in geen achting noch ghewicht:
Hy leght al dese daên te last aen onse plicht,
En, niet verleghen met het ghene wy verdienen,
Acht ons genoegh erkent met d'eer van hem te dienen.
egmont.
O Prins! dat Nederlant, soo roem- en zegenrijck,
Het schoonste en beste deel van heel het Spaensche rijck,
De bloeme van Euroop, den glans van alle landen,
Sal endelijck ontfaen het jock van vremde handen,
En onder het ghewelt der Spaensche monarchy,
Den vrijdom sien verdruckt van sijne heerschappy:
| |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
Wat pijnlijckheyt sal dit voor onsen adel wesen,
Aen wie den keyser soo veel jonsten heeft bewesen!
oraignien.
Stil, Graef; sie hier verschijnt den vorst met sijnen soon.
| |||||||||
Tweeden uytgangh.
keyser, philippus, oraignien, egmont.
oraignien.
Geheel den Edeldom gehoorsaemt uw ghebôon,
Heer Keyser, ieder komt ten hove naer uw orden,
Dat stiptelijck door ons sal waerghenomen worden.
keyser.
'k Betrouwe dit op u; gaet Princen, gaet, en siet
Dat dees vergaderingh in volle rust geschiet.
| |||||||||
Derden uytgangh.
keyser, philipppus.
philippus.
't Onrustigh Duytslant schijnt sijn hooghmoet in te toomen,
En Hendrick heeft 't bestant vreedsaemich aengenomen,
Daer toe bewoghen door de Britse coningin,
Die dit voorsichtelijck beleyt heeft, en niet min
Met uwer Majesteyts vernoegingh is bekommert,
Dan om haer rijk te sien met seghen overlommert.
keyser.
O Prins! die tijdingh brenght geen kleyne vreughden mee!
'k Beken, ick ben voortaen een minnaer van den vree,
En tot gherustigheyt en peys niet min ghedreven,
Dan eertijds tot den krijgh: hoe wisselt s'menschen leven!
| |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
Hoe seer veranderen sijn wenschen met den tijdt!
't Hert van een jonghen vorst, de grootheyt toegewijdt,
En door den glans verdwelmt van sijn verheventheden,
Betracht alleen het padt van eeren in te treden:
Het soete lockaes van een heldennaem verleyt
Hem dickwils uyt den wegh van sijn voorsichtigheyt,
Die, teghenstrevende sijn eerzucht en sijn zegen,
Hem toont dat in de vrede is meer gheluck ghelegen.
Wat baerde dese drift al menich ramp en druck!
Eylaes! hoe wanckelbaer, hoe broos is 't wapenluck!
Hoe grov'lijck doolt een helt als hy daer op derft steunen!
't Geval schept sijn genucht in rijcken te doen dreunen,
Te slechten nevens d'aerde een hooghverheven hof,
Den allertrotsten troon te brijselen tot stof.
Ghelooft wie 't heeft beproeft: ick heb nu menigh jaeren
Doorstaen en onderkent de grootste rijcksgevaeren,
En met ervaerentheyt gheleert, wat swaeren last
Een machtigh heerschappy op vorstenschouders past:
De liefde der gemeent, de vrede met gebueren,
Doen aller staeten rust en welstant altijdt dueren.
Gheluckige monarck, die op die zuylen bouwt,
Waer op men noyt vergeefs sijn macht en heeft betrouwt!
Sijn grootheyt neemt soo aen in luyster en in krachten,
Dat alle vorsten naer sijn bondtgenootschap trachten.
philippus.
Heer Keyser, desen raedt van uwe Majesteyt
Stelt mijn gehoorsaem hert niet in vergetelheyt:
Doch, soo den hemel door mijn wenschen is bewogen,
'k Sal dien noch langen tijdt van u genieten moghen,
En 't voorbeeldt volghen van dit wonderlijck beleyt,
Dat u verheven heeft tot sulck een heerlijckheyt,
En soo veel volckeren met vlijt heeft aen ghedreven,
Om onder uwe wet en heerschappy te leven:
'k Wensch dat die heerschappy noch menigh jaeren duer,
Tot breydel en ontsach van vremde en naegebuer,
Tot roem van Godes kerck, tot rust der ondersaeten,
Tot schaemte, schrick en schroom van alle die ons haeten.
| |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
keyser.
Prins, 'k vinde nu mijn ziel bevrijdt van heerschens lust;
De coninginnen, om uw grootheyt en mijn rust
Bekommert, sullen u daer opmijn meyningh segghen:
Gae, laet my hier alleen dit voorder overlegghen.
| |||||||||
Vierden uytgangh.
den keyser alleen.
keyser.
Wat schrickige beroerte, angst, drift, begeerte en strijdt,
Gevoel ick in mijn hert op eenen selfden tijdt!
Mijn opset, in 't begin niet machtigh my t' ontroeren,
Verschijnt nu schroomelijck en swaer om uyt te voeren.
Wat lijdt mijn bangen gheest ghewelt en overlast!...
Mijn siel en is niet min aen roem en eersucht vast,
Dan aen dees zoo gheliefde en langhbewoonde leden,
Waer mede sy weleer quam in de wereldt treden.
O grootheyt! ooghmerck, doel, en wit van mijn begeirt!
Hoe strengelt ghy met u mijn hertelust! hoe deirt
Mijn droeve ziel 't voorsien van een te bitter scheyden!
O Vorst! ô onderdaen! hoe seer zijt ghy verscheyden
Van een! wat ysselijcke afgrondigheyt verschijnt
My tusschen beyde! och! waer verliest sigh, waer verdwijnt
Mijn naem, mijn achtbaerheyt, mijn glory, mijnen zegen,
In dees veranderingh, wiens angstigh overwegen
Mijn strijndend' herte scheurt! och! wat besluyt ick? wat
Beoogh ick in het werk, dat mijn ghemoet aenvat?
Des wereldts beste deel staet onder mijn vermoogen:
Millioenen menschen, voor mijn keysertroon geboogen,
Bepaelen in mijn jonst hun welvaert met hun hoop:
Mijn eernaem houdt in toom de vorsten van Euroop,
En deed den Ottoman van mijne grenssen wijcken:
De bloem van d'Oosters- en West-Indiaensche rijcken
Verluystert mijnen glans; sy storten in mijn schoot
Den onwaerdeerbren schat die haeren gront besloot.
't Schijnt dat den hemel heel den roem van duysent jaeren
Tot mijne heerlijckheyt heeft willen t'saem vergaeren:
| |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
En stap ick heden neer van soo verheven troon?
Ontmaeck ick my van al die grootheên, voor een soon
Die sijnes vaders jonst en goetheyt sal vergheten,
Misschien, soo ras hy is in mijne plaets gheseten?
Hoe sal dit edel hooft (daer 'k gheen ghebieder ken),
Soo schielijck en soo laegh sigh self vernederen?..
Herinn'ring van mijn roem, pracht, rijckdom, staten, machten,
Gesagh, en heldendaên, vertreckt uyt mijn ghedachten,
Verberght u voor mijn oogh, laet mijne ziele vry!
Ick wil gescheyden zijn van heel mijn heerschappy,
'K wil mijn begeerte naer al aerdtsche grootheyt stutten,
Geheel mijn staetsucht en eergierigheyt uytputten,
Versaecken alle lust en tijdelijck ghenot,
Om gantsch vereent te zijn met mijnen Heer en Godt!
Hier komt Savoyens prins ter rechter uer ghetreden.
| |||||||||
Vijfden uytgangh.
keyser, philibert.
keyser.
Kom, laet my u mijn hert ontdecken: ick wil heden,
Ghetrouwe vriendt, my van den swaeren last ontslaen,
Die mijne ziel weleer heeft met de croon ontfaen:
Geen grootheyt sal my meer benev'len noch bekooren;
Ick sluyt haer uyt mijn zin, uyt mijn gedacht en ooren;
En mijn leetwesigh hert, te langhen tijt verleyt,
Ontdeckt nu naecktelijck des werelts ydelheyt,
En wil geheel haer prael en hoogheyt soo vergeten,
Als of het noyt daervan het minst en had geweten.
Neen, neen, de wereld heeft by my geen achtingh meer;
De vuylnis van haer lust, de broosheyt van haer eer,
't Bedrogh van haeren glans, den niet van haer vermoogen,
Geheel haer wanckelheyt verschijnt nu voor mijn oogen:
Nu sie ick wat sy is; nu sie ick wat ick ben!
Den snellen ommedraey der tijden, die met hen
My onderworpen maeckt aen duyst veranderingen,
Vervoert nu mijn gedacht ver boven aerdtsche dingen,
Om af te spiegelen een eeuwighduersaem Goedt.
O Philibert! wat is den ijd'len overvloedt
| |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
Van rijckdom, weelde, en pracht, by 't eeuwigh vergeleken?
Men gae den tijdt naer van mijn leven; dat men reken
Al d'uren in mijn jeught met vreughden doorgebracht;
De jaeren van mijn rijck, de grootheyt van mijn macht,
Den roem van mijnen naem, door menighvuldig zegen
Tot op den troon van eer en glory opgestegen,
Wat is dit anders dan een wint, een roock, een niet?
Gelijck een snelle schicht, een vlugghe watervliet,
Soo zijn mijn heldendaên, genuchten en vermoghen,
Geheel mijn heerlijckheyt verslenst, vergaen, vervloghen,
Terwijl ick neerstap naer d'oneyndighe eeuwigheyt,
Waer my rechtveerde loon nae wercken is bereyt.
Eylaes! indien ick op den lesten mijner stonden,
Met yd'le handen voor den rechter wordt bevonden,
Wat voordeel doet my dan geheel des wereldts schat,
Die ick soe blindelinghs, soo reuckeloos besat?
Neen, Philibert, ick wil voor goet van alles scheyden,
Om tot dien lesten stont my beter te bereyden.
philibert.
O vorst! ick stae verbaest voor soo een vremt besluyt:
Mijn herte beeft voor u, mijn banghe boesem sluyt:
Hoe sult ghy magtigh zijn dat werckstuck uyt te voeren?
keyser.
Den Heer is mijnen steun! niets kan mijn ziel ontroeren;
Wat is doch, segh het my, al 't goedt dat ick verlaet?
Ick was in mogentheyt, grootdaedigheyt, en staet,
Voor alle christene ghekroonden hoogh verheven:
Ick heb mijn sinlijckheyt en jaeren toeghegeven,
Soo veel voldoeningh als 't mijn achtbaerheyt toeliet.
Mijn opperste gesagh en keyserlijck ghebiet
Was uytghebreyt, van d'op tot d'onderganck der sonnen:
'k Heb schier gheen vyanden bestrêen of s'overwonnen,
En d'opperhoofden wijdt verdreven, of ghevaên:
Van al die zeghens, die ghenuchten, heldendaên,
Blyft slechts een bittere ghedenckenis my over.
Mijn daghen zijn vergaen ghelijck een dorre lover,
En laeten my alleen een krancken ouderdom.
| |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
philibert.
De jaeren gaen voorby, en keeren noyt weerom;
Maer uwen roem blijft staen, spijt uw verloopen jaeren;
Uw lauwerkroon vergroent op uwe grijse haeren,
En tuyght d'onsterflijckheyt van uwen heldennaem,
Op wie vergetelheyt, met al uw haeters t'saem,
Op wie den tijdt en doodt het minste niet vermoghen.
Al is uw ed'le kruin door arbeyt kromgeboogen,
Dien wijdt beroemden naem houdt uw grootachtingh staen,
Den vijant tot ontsagh, tot vreught den onderdaen.
keyser.
Ey, swijgh van mijnen naem, en van mijn kranke leden;
Dien is slechts eenen damp; die gaen te grove treden;
Dien wijst my d'ijdelheyt; die spreken van de doodt.
O Philibert! eer my verrasse desen noodt,
'k Wil rekenen met mijn betichtende gheweten!
Ick sal den wijsen raedt en leeringh noyt vergeten,
Die in ghelijck geval een vrient my achterliet:
‘O keyser! als den mensch sijn eynde naecken siet,
't Is billijck alle sorgh voor aerdts ghenot te staecken,
Om ruymte tusschen tijdt en eeuwigheyt te maecken.’
Och! die waerschouwingh is my stadigh in 't gedacht!
philibert.
Is uwen eernaem dan by u niet meer in acht,
Mijn weerde heer en vorst? hebt ghy geen achterdencken
Dat desen afstant sal uw eer en glory krencken,
En dat men achten sal als een kleynhertigheyt
't Werck dat ghy onderneemt uyt sorgh voor d'eeuwigheyt?
Wat sullen Saxenaers en bitse Hessers segghen?
Wat sal soo menigh hof u niet ten laste legghen,
Wanneer ghy, van uw macht en heerlijckheyt berooft,
In d'eenigheyt verschuylt met uw gelauwert hooft?
Hoe! moet men in een kuyl en schuylhoeck zijn verborgen,
Om voor sijn lesten strijdt en eeuwigh lot te sorgen?
En kan een christen vorst al swaeyende sijn staf
Niet eeren sijnen Godt, en dencken op sijn graf?
| |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
Hoe menigh heylighe ghesalfden en propheten
En hebben tot het endt niet op den troon gheseten,
Voldaen aen hunne plicht, voldaen aen hunnen heer,
En 't eeuwigh heyl ontfaen naer tijdelijcke eer?
Mooght ghy, soo wel als sy, niet steunen op Godts zegen?
Waerom dan inghegaen dese ongebaende wegen?
Waerom een werck begost dat reden tegenstreeft,
Waer van d'aloutheyt schier geen enkel voorbeelt gheeft?
keyser.
Ick volgh des Heeren stemme, en die van mijn geweten,
Een leydtsman sekerder dan 't voorbeeld van propheten;
En wat de wereldt op mijn afscheyt smalen magh,
Verwerp ick, om de sorgh van mijnen jonghsten dagh:
'k Wil mijn verborgen hert tot in de diepste hoecken
Van sijn genegenthêen nauwkeurigh ondersoecken,
Doorsnuflen mijn gemoet, mijn meyningh en begheirt
In 't ghene Godt mishaeght en aen mijn ziele deirt.
Wat heb ick in 't bestier van 't opperste vermogen,
Gestoort door oproer, twist, en bloedigh orelogen,
Al veel verwaereloost, gedooght of uytgevrocht,
Hetgheen my naederhant tot leet en wroegingh brocht!
Och! wat al schulden, wat besmeuringhen en smetten
Ontdeck ick in mijn ziel! wat heb ik nauw te letten
Op mijn bedeckt ghewisse en ongrondeerbaer hert,
Wiens lust en onlust door elckandren zich verwert,
Maer naeckt en bloot staen voor d'alsiende rechters oogen!
Hoe soet van d'andren kant wordt mijnen geest bewogen,
Om, vry van alle lust, na d'aerdtsche vreught en eer,
Te rusten in den schoot van mijnen Godt en heer,
En daer een proefstuck van dat saligh lot te smaken,
Hetgeen voor eeuwigh moet heel mijn voldoeningh maken.
Wegh wereld! laet my los! wegh grootheyt! ick vertreck:
Ick volgh den lieven roep, den soeten minnetreck,
D'uytnoodiging van Godt, mijn eenige verwachtingh;
Mijn hert, zoo langh verleyt door ijdele betrachtingh
Van wellust, rijckdom, pracht, en tijdelijck genot,
Wordt endelijck voor goet vereenight met sijn Godt.
Kom, Philibert, ghy moet mijn soon daer toe bereyden!
Doch, draeght u, in 't geheym van mijn besluyt, bescheyden.
|
|