Een zoet akkoord
(1992)–Frank Willaert– Auteursrechtelijk beschermdMiddeleeuwse lyriek in de Lage Landen
[pagina 109]
| |
Het zingende hof
| |
[pagina 110]
| |
bieden, zegt de Parijse kanselier Jean Gerson (1363-1429) uitdrukkelijk dat ze de reiziger tot nut strekt omdat ze hem de weg korter doet lijken.Ga naar eind4. Vooral de teksten met geïnterpoleerde lyriek, die in de Franse literatuur van de dertiende en de veertiende eeuw zeer sterk vertegenwoordigd zijn, kunnen voor ons onderzoek heel wat gegevens opleveren.Ga naar eind5. Veel van deze teksten zijn overigens in de (onmiddellijke omgeving van de) Nederlanden ontstaan.Ga naar eind6. En ook in de Middelnederlandse literatuur zijn er enkele werken aan te wijzen die deze techniek hebben overgenomen. Het meest voor de hand liggende voorbeeld is ongetwijfeld de eerste Gruuthuse-allegorie; dit intrigerende werk levert echter zoveel interpretatieproblemen op, dat het me niet raadzaam lijkt het onderzoek daar aan te vatten.Ga naar eind7. Van al de werken met geïnterpoleerde liederen is de Meliador van Jean Froissart voor het onderwerp dat ons hier bezighoudt ongetwijfeld een van de interessantste. Deze late Arturroman in verzen bevat (vermoedelijk) het complete lyrische oeuvre (11 balladen, 16 virelais en 52 rondelen) van hertog Wenceslas van Brabant, die vanaf het begin van de jaren zeventig van de veertiende eeuw tot zijn dood in 1383 Froissarts belangrijkste mecenas is geweest.Ga naar eind8. Op basis van de hertogelijke rekeningen heeft Alexandre Pinchart in de vorige eeuw in twee artikelen een fascinerend beeld geschetst van het schitterende hofleven dat Wenceslas en Johanna er op de Coudenberg te Brussel op na hebben gehouden.Ga naar eind9. In zijn zeer lezenswaardige monografie over Froissarts roman merkt Dembowski terecht op dat ‘reading the pages of his [d.i. Pincharts] study [...], one is transported to the world of Meliador.’Ga naar eind10. De situaties die Froissart om Wenceslas' liederen heen heeft gedicht, geven ons een levendige indruk van de wijze waarop de aristocratische milieus van het eind van de veertiende eeuw met de zogenaamde formes fixes - balladen, rondelen en virelais - omgingen. Ook voor neerlandici is dit interessant materiaal: rondelen en ballades komen immers ook in onze veertiende-eeuwse literatuur voor, terwijl het Franse virelai zowel in muzikaal als in literair opzicht nauw verwant is met het Nederlands-Rijnlandse liedgenre dat ik in recente publikaties met de term virelai-ballade heb aangeduid.Ga naar eind11. Wat het rondeel betreft, is het overigens opvallend dat Wenceslas nagenoeg de enige Franstalige dichter is van wie rondelen met meer dan twee verschillende rijmen bewaard zijn gebleven, een kenmerk dat verder uitsluitend in de Nederlandse en Rijnlandse lyriek aangetroffen wordt.Ga naar eind12. Het zou overigens verkeerd zijn te menen dat het literaire leven aan het Brabantse hof met de troonsbestijging van Wenceslas in één klap volledig Franstalig werd. Uit de hertogelijke rekeningen blijkt duide- | |
[pagina 111]
| |
lijk dat niet alleen francofone, maar ook Duits- en Nederlandstalige sprekers en minstrelen op de Coudenberg te horen waren. In Meliador zijn het echter niet dergelijke beroepsartiesten die we dichtend en zingend bezig zien: zowel het maken als het vertolken van hoofse minneliederen is er een exclusieve aangelegenheid van de adellijke personages zelf. Vooraleer we hieruit de conclusie trekken dat dit een weergave zal zijn van de historische realiteit, dienen we in overweging te nemen dat de idealiserende tendens die in deze roman zeer sterk aanwezig is, hiervoor verantwoordelijk kan zijn.Ga naar eind13. Hoe interessant deze en andere laatmiddeleeuwse romans voor ons onderzoek immers ook mogen zijn, toch moeten we er rekening mee houden dat ze ons slechts een (geïdealiseerd) deel van de werkelijkheid laten zien, en dat met name personen die niet tot de ridderstand behoren, er zoveel mogelijk uit zijn ‘weggestileerd’.Ga naar eind14. Uit de bijdrage van C. Vellekoop in deze bundel blijkt dat zingende minstrelen aan de laatmiddeleeuwse hoven wel degelijk voorkwamen, en in zijn Limburger Chronik noemt Tilemann Elhen von Wolfshagen juist meister, beroepsartiesten dus, als degenen die vanaf ca. 1360 in Dùschen landen de virelai-ballade tot bloei brachten.Ga naar eind15. Niettemin valt het moeilijk te loochenen dat rondtrekkende beroepszangers in de rekeningen van bijvoorbeeld het Hollandse hof slechts weinig sporen nagelaten hebben.Ga naar eind16. Dat lijkt erop te wijzen dat het maken en vertolken van minneliederen aan de veertiende-eeuwse hoven weliswaar niet uitsluitend, maar toch in de eerste plaats een zaak van de hovelingen zelf is geweest. Het is typerend dat de oudst bekende virelai-ballades in onze letterkunde het werk zijn van zo'n adellijke amateur-dichter, hertog Jan I van Brabant (regeerde 1267-1294), en dat de enige andere beoefenaar van dit genre, wiens naam ons bekend is, eveneens tot de adel behoorde: Konrad III von Bickenbach.Ga naar eind17. Elders in deze bundel geven D. Hogenelst en M. Rierink nog meer voorbeelden en tonen ze aan dat vooral in de latere middeleeuwen het dichten van minneliederen tot de typische kenmerken van de edelman gaat behoren: ‘l'activité lyrique fait partie de l'éducation courtoise’.Ga naar eind18. De verhalende literatuur met geïnterpoleerde lyriek weerspiegelt deze evolutie: terwijl de adellijke personages in de werken van vóór 1300 hoofdzakelijk als vertolkers van reeds bestaande lyriek optreden, worden ze in de veertiende eeuw vooral als dichters van de geciteerde liederen voorgesteld.Ga naar eind19. Het feit dat het voor edellieden (en andere hovelingen) in de loop van de veertiende eeuw bon ton werd zich op het maken en vertolken van minneliederen toe te leggen, verklaart vermoedelijk het geringe aantal referenties aan professionele minnezangers dat in de hofreke- | |
[pagina 112]
| |
ningen wordt aangetroffen: wie een minnelied maakte of zong, werd geacht dit als lid van het hoofse gezelschap te doen; zijn doel was niet geld, maar bevestiging van zijn ‘hoofse’ status door zijn adellijke ‘pairs’. ‘Wie zingt zonder hulp van de liefde, omdat zijn hart zonder liefde is, die zingt als een minstreel,’ sneert de trouvère Mahieu de Gand in het derde kwart van de dertiende eeuw.Ga naar eind20. Zo'n uitspraak lijkt me tekenend voor de kloof, die in deze periode tussen de professionele dichters en de adellijke amateurs aan het groeien was, en die ertoe leidde, dat de meeste minstrelen - vooral dan diegenen die aan de hoven optraden - zich in de loop van de volgende eeuw steeds meer op instrumentele muziek gingen toeleggen.Ga naar eind21. Het is vermoedelijk geen toeval dat de verbreiding van de actieve beoefening van de minnelyriek in de hoofse milieus en de opkomst van de formes fixes hand in hand zijn gegaan. Deze liederen zijn immers - veel sterker nog dan het hoofse minnelied van troubadours, trouvères en Minnesänger - zowel qua vorm als qua thematiek uitermate conventioneel en voorspelbaar.Ga naar eind22. Terecht schrijft Olson dat deze lyriek slechts zelden interessante resultaten oplevert, wanneer de technieken van de moderne literaire kritiek erop worden toegepast.Ga naar eind23. Maar de sterke codificatie maakte ze wel uitermate leerbaar: het maken van een minnelied kwam binnen het bereik van eenieder die maar bereid was zich op de regels toe te leggen. Die vergemakkelijkten niet alleen de toegang tot het minnedichterschap, maar brachten ook met zich mee dat de toehoorders zich snel als competente kenners, als ‘insiders’ konden profileren: voor wie enigszins vertrouwd was met de regels die voor de produktie van deze lyriek golden, was het immers niet zo moeilijk om liederen onderling te vergelijken en op hun merites en tekortkomingen te beoordelen. Voortdurend zien we dan ook de personages van Froissarts roman hun (positieve) appreciaties over de artistieke kwaliteit van de lyrische produkten van hun adellijke collega's ten beste geven.Ga naar eind24. Soms wordt zelfs aan de toehoorders van de roman door middel van een auctoriële interventie een oordeel gevraagd: Vous l'orés / Et puis apriès en jugerés [=U zult het (rondeel) horen en er dan over oordelen], roept de verteller zijn publiek toe, vlak voordat hij een lied ten gehore brengt.Ga naar eind25. Het lijkt niet ondenkbaar dat de lectuur van de roman op zo'n moment onderbroken werd door een ‘literairkritische’ discussie onder de toehoorders, precies zoals de personages in de roman zelf de literaire prestaties van hun collega's van commentaar voorzien.Ga naar eind26. Het valt op dat in de uitspraken van deze laatsten opmerkingen over vorm, taal en stijl, kortom, over de ordenance van deze liederen onmerkbaar overgaan in beschouwingen over de liefde die de maker | |
[pagina 113]
| |
ervan heeft geïnspireerd. ‘Als uit de mond van een dame zulke bevallige woorden komen,’ zegt Saigremor tot Sebille, die hem net een van haar rondelen voorgezongen heeft, ‘dan moet men, om de waarheid te zeggen, haar daar zeer dankbaar om zijn. Want als zij niet vurig beminde, zou zij dat allemaal niet kunnen maken.’Ga naar eind27. Hoe meer een lied de verwachtingen van het publiek vervulde - dat wil dus zeggen: aan de regels van het genre tegemoet kwam - hoe ‘amoureuzer’ het was en hoe meer zijn maker het profiel van de volmaakt hoofse minnaar benaderde. Het is dan ook geen wonder dat we in Meliador - en in vele andere veertiende-eeuwse werken - liederen in liefdesbrieven zien opduiken.Ga naar eind28. Welk een overtuigender bewijs van zijn (of haar) oprechtheid kon de schrijver (of schrijfster) van een liefdesbrief de geadresseerde immers schenken?Ga naar eind29. De oude strijdvraag, of minneliederen over een reële of een fictieve liefdesrelatie handelden, is dan eigenlijk ook niet relevant. Wie dichtte of zong, of er zelfs ook maar blijk van gaf minneliederen naar waarde te kunnen schatten, gaf eo ipso al te kennen - of wilde in elk geval suggereren - dat hij of zij een hoofse minnaar c.q. minnares was.Ga naar eind30. En aangezien ieder geacht werd op dezelfde hoofse wijze verliefd te zijn, kon iedereen het lied op zichzelf (of op een ander lid van het hoofse gezelschap) betrekken.Ga naar eind31. Zich het profiel van een hoofse minnaar aan te meten moet de adellijke dames en heren aan de op flirtations en galante conversaties ingestelde hoven in elk geval niet moeilijk gevallen zijn. Wie trouwens zou menen dat het dichten vanuit sentiment grootse en meeslepende passies impliceert, wordt soms door de literatuur zelf uit deze droom geholpen. Als de jonkvrouw Saigremore in de Parfait du Paon erover klaagt dat ze haar ballade niet kan afmaken omdat ze geen minnaar heeft, lost Alexander het probleem op door haar op staande voet een nieuwe vriend te bezorgen. In de Voir Dit van Guillaume de Machaut is een rondeel van een op dat ogenblik nog onbekende dame voldoende om Guillaume van zijn melancholie te genezen en hem, na meer dan twaalf jaren, opnieuw tot de liefdedienst en dus ook tot het schrijven van poëzie te bewegen. En in de Joli Buisson de Jeunesse van Jean Froissart volstaat het voor de ouder wordende ‘ik’ dat hij gaat mediteren over de afbeelding van de dame die hij in zijn jeugd heeft liefgehad, om zijn writer's block te overwinnen.Ga naar eind32. In al deze gevallen overheerst niet de liefde, maar de literatuur: zij komt voorop, en zorgt ervoor dat de dichter zich als het ware in een situatie van minne ‘plaatst’.Ga naar eind33.
Bekijken we nu de lyrische genres die in Froissarts roman voorkomen, dan stellen we vast dat de rondelen er veruit in de meerderheid zijn: niet | |
[pagina 114]
| |
minder dan 52 van de 79 liederen dienen tot dat genre gerekend te worden. Dat hoeft ons niet te verwonderen: wegens zijn kortheid was het rondeel een makkelijk (en dus druk beoefend) liedgenre, dat Wenceslas' bescheiden poëtische talenten niet al te zeer op de proef stelde.Ga naar eind34. Uit verschillende plaatsen in Meliador blijkt dan ook dat het rondeel als een soort kniedicht kon functioneren: Tantost fu fais et tantost dis (vs. 11.604). Eén keer krijgen we van de verteller zelfs te horen dat hij gelooft dat Meliador zijn rondeel improviseerde op het ogenblik zelf dat hij het zong: car il fu cours voegt hij er ter verklaring aan toe (vs. 9785). Net als in de meeste andere rondelen van Wenceslas gaat het in dit geval om de meest eenvoudige rondeelvorm die denkbaar is: het rondeau simple met een refrein van slechts twee, niet op elkaar rijmende verzen.Ga naar eind35. Tegenover het grote aantal rondelen, steken de 16 virelais en de 11 ballades bescheiden af. Dat de ballade in Wenceslas' oeuvre het minst vaak voorkomt, hoeft ons niet te verwonderen: van de drie formes fixes die hij beoefend heeft, was de ballade zonder twijfel het moeilijkste genre.Ga naar eind36. Een paar keren wordt ons dan ook te verstaan gegeven dat een personage hard heeft moeten werken om zijn ballade tot een goed einde te brengen.Ga naar eind37. Eén keer maar wordt er een ballade te paard gemaakt, en niet toevallig wordt er ons juist bij die gelegenheid meegedeeld dat de auteur ze slechts in twee keren voor elkaar kreeg.Ga naar eind38. Het is dan ook een bewijs van de uitzonderlijke kracht van de liefde, wanneer Meliador erin slaagt om tijdens een feestmaal, waarop ook zijn geliefde Hermondine aanwezig is, een ballade te dichten, ains c' on euist soupé [=nog vóór de maaltijd afgelopen was]!Ga naar eind39. Qua moeilijkheidsgraad lijkt het virelai tussen rondeel en ballade in te staan. Uit het citaat waarmee we dit artikel hebben ingeleid, blijkt dat het goed denkbaar was dat zo'n lied te paard en in een korte tijdsspanne werd gemaakt, wat niet de indruk wekt dat het hier om een zeer ingewikkeld genre gaat. Dat virelais in dergelijke omstandigheden konden worden gedicht, wordt door een drietal andere plaatsen in de roman bevestigd, maar wellicht ook door een interessante passage in de kroniek van de Luikse auteur Jan van Hocsem: daar wordt immers van Jan I van Brabant, wiens oeuvre nagenoeg uitsluitend uit virelaiballades bestaat, gezegd dat hij op weg naar het fatale toernooi te Bar-le-Duc in gepeins verzonken was, quasi versus de materia contexeret imperata [=alsof hij verzen maakte over een opgelegd onderwerp].Ga naar eind40. Toch vereiste een virelai vermoedelijk meer inspanning en ook meer tijd dan een rondeel: wanneer de jonkvrouw Phenonée besluit een virelai te beginnen, loopt dat niet van een leien dakje (il ne fu pas si tost fais), en ze gunt zich dan ook geen rust meer, tot het lied | |
[pagina 115]
| |
helemaal voltooid is (Si n' ot Phenonée onques pais / Jusques a tant que parfais fu).Ga naar eind41. De verhouding tussen het aantal virelais en rondelen die ons van Wenceslas overgeleverd zijn, stemt niet overeen met de verhouding tussen deze beide genres in onze Middelnederlandse bronnen. Daar zijn - als we geen rekening houden met het Gruuthusehandschrift - juist de virelai-ballades veel groter in aantal. Het is echter zeer de vraag of de handschriften ons een correct idee kunnen geven van de reële verbreiding van beide genres tijdens de veertiende eeuw: het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat de langere en meer gecompliceerde virelai-ballade meer kans maakte om opgeschreven te worden dan het vrij pretentieloze en makkelijk te memoriseren rondeel. Froissarts roman lijkt deze hypothese niet tegen te spreken. Als we geen rekening houden met de drie gevallen waarin een rondeel in of met een liefdesbrief verzonden wordt en met de twee rondelen die door Agamanor, een van de hoofdpersonages, op doek worden geschilderd - de schriftelijke fixatie van deze liederen heeft daar immers niets met hun lengte of moeilijkheidsgraad te maken - dan zijn er van de 47 rondelen die overblijven slechts twee waarvan ons uitdrukkelijk wordt meegedeeld dat ze op schrift worden gesteld.Ga naar eind42. Telkens gebeurt dit door de verteller zelf, als steun voor het geheugen.Ga naar eind43. Van één rondeel wordt ons dan weer gezegd, dat de zanger het zich zo goed herinnerde, dat hij geen geschreven tekst nodig had.Ga naar eind44. Het is mijns inziens geen toeval dat van de veel schaarsere virelais (zestien) ons eveneens twee keer (en dus relatief vaker) door de verteller uitdrukkelijk meegedeeld wordt, dat hij zich gebaseerd heeft op een geschreven bron.Ga naar eind45. Uit een gesprek van Flori, page van Hermondine en Florée, met Meliador blijkt trouwens, dat het inderdaad niet altijd meevalt zich een virelai in het hoofd te prenten. De twee jonkvrouwen hebben hem een van hun virelais geleerd, maar - zo gaat de page verder: ‘het heeft me, moet u weten, sindsdien grote moeite gekost om het te onthouden, want het is helemaal doorvlochten met zoete, mooie en zeer amoureuze woorden.’Ga naar eind46. Wanneer Meliador hem vervolgens vraagt om het virelai te zingen, moet hij zich dan ook eerst een tijdlang concentreren (busiier). Voorts komen we te weten dat hij het lied de vorige avond nog heeft gerepeteerd om op een gelegenheid als deze goed voorbereid te zijn.Ga naar eind47. Maar of ze nu neergeschreven werden of niet, het lijdt geen twijfel dat rondelen en virelais in de eerste plaats voor de gezongen voordracht waren bestemd.Ga naar eind48. Van deze regel kon wel afgeweken worden. Zo zien we bijvoorbeeld dat Hermondine eerst een rondeel dat haar in een liefdesbrief is toegestuurd, aan haar vriendin voorleest, vooraleer ze de boodschapper verzoekt het lied nu ook te zingen.Ga naar eind49. Bij een andere | |
[pagina 116]
| |
gelegenheid doet de ik-verteller hetzelfde ten overstaan van zijn publiek: Le dit vous en dirai ançois / Que je ne vous face le chant [=Ik zal u de tekst (van het lied) voordragen, vooraleer ik het zing].Ga naar eind50. Ook de omgekeerde volgorde was overigens denkbaar: in Ysaÿe le Triste bijvoorbeeld, een Arturroman in proza met geïnterpoleerde lyriek die vermoedelijk uit het begin van de vijftiende eeuw dateert, vraagt een van de toehoorders aan de zangeres de ballade die ze zoëven gezongen heeft, te herhalen, maar nu alleen de tekst, zonder de melodie (le dis sans canter).Ga naar eind51. De reden van zo'n gesproken voordracht is ongetwijfeld, dat het op die manier makkelijker was maximale aandacht aan de inhoud en de vorm van de tekst zelf te schenken, zonder zich te laten afleiden door de esthetische kwaliteiten van de stem of van de melodie.Ga naar eind52. Soms kon een lied alleen als lectuur worden aangeboden, ook al had het een melodie. Dat is vermoedelijk het geval in de eerste liefdesbrief die het enige negatieve hoofdpersonage uit de roman, Camel, naar Hermondine stuurt: aan het slot van de brief is een rondeel toegevoegd, dat hij naar eigen zeggen vaak zingt, maar nergens blijkt dat Hermondine op de een of andere wijze kennis krijgt van de muziek.Ga naar eind53. Omgekeerd is het wellicht niet toevallig dat de ik-verteller in de enige passage waar van een tweestemmige vertolking van een lied sprake is, bekennen moet dat hij zich de tekst niet herinneren kan: het lijkt aannemelijk dat bij een dergelijke gelegenheid de aandacht van de toehoorders eerder uitging naar de zang dan naar de (minder makkelijk te begrijpen) tekst.Ga naar eind54. Uit het bovenstaande blijkt dat een lied nu eens vooral om zijn muzikale, dan weer meer om zijn poëtische kwaliteiten kon worden gewaardeerd. ‘The music predominates on festive, joyful occasions when large numbers of persons are present for song and dance; the poem is for more solitary, retrospective, or introspective moments, or for communication.’Ga naar eind55. Toch mag deze uitspraak van Douglas Kelly niet te absoluut worden opgevat: ook wanneer er op feestelijke gelegenheden virelais en rondelen ten gehore worden gebracht, blijkt er niet alleen voor de zang, maar ook voor de doulz parlers heel wat aandacht te zijn.Ga naar eind56. Froissarts helden schijnen zelf het meest waarde te hechten aan de tekst: het maken van een passende melodie kan zonder veel omhaal worden uitgesteld.Ga naar eind57. En uit zijn Prison d' amour, een ander werk dat hij voor Wenceslas schreef, blijkt dat, terwijl de tekst van een lied uiteraard altijd ‘nieuw’ moet zijn, het gebruik maken van een reeds bestaande melodie geen problemen schept.Ga naar eind58. Het is trouwens opvallend dat de muziek het resultaat kan zijn van samenwerking met een ondergeschikte, maar dat iets dergelijks nooit met betrekking tot | |
[pagina 117]
| |
de tekst wordt meegedeeld.Ga naar eind59. Die hoorde - zoals we gezien hebben - recht uit het hart te komen van de maker zelf. Het feit dat de tekst boven de melodie werd gesteld, verklaart wellicht dat zoveel Middelnederlandse virelai-ballades en rondelen zonder muziek overgeleverd zijn. In al deze gevallen had men vermoedelijk aan de tekst genoeg. Maar terwijl virelai en rondeel in Meliador duidelijk nog in de eerste plaats als liederen worden beschouwd, en een gezongen voordracht er de algemene regel is, is dat voor de ballade heel wat minder evident. Slechts in twee van de elf gevallen is het duidelijk dat we met een gezongen ballade te maken hebben, voor twee andere is het mogelijk dat de tekst ‘opgezegd’ wordt, over drie blijven we in het ongewisse.Ga naar eind60. Maar de meeste ballades (vijf) zijn duidelijk voor lezers bestemd: driemaal wordt een ballade aan een brief toegevoegd, van één ballade zegt de ik-verteller dat hij ze ‘gezien’ heeft (veüe), de vijfde ten slotte heeft zijn zegsman gevonden escrite en une cedule petite [=geschreven op een klein blaadje].Ga naar eind61. Het is opvallend dat in de laatste twee gevallen - in tegenstelling tot wat met de rondelen het geval is - niet gezegd wordt dat de ‘ik’ de ballades zelf noteert, maar dat ze reeds vóór hij er weet van krijgt in een geschreven vorm blijken te circuleren, wat de overwegend schriftelijke inslag van het genre lijkt te bevestigen. En als een ballade al gezongen wordt, dan gebeurt dat niet tijdens een rumoerig feest of tijdens een danspartij, maar doorgaans in omstandigheden waarin het ‘luistercomfort’ optimaal is: tijdens een verplaatsing per boot bijvoorbeeld, voor één enkele, aandachtig luisterende toehoorder.Ga naar eind62. Typerend is dat Froissart eenmaal na zo'n ballade zelfs een rustpauze heeft ingelast (Or mettons chi .I. peu de pause), alsof hij zijn publiek de tijd wilde gunnen om dat wat in het gedicht werd gezegd, tot zich te laten doordringen.Ga naar eind63. Men kan daar twee conclusies uit trekken. De eerste is dat de ballade doorgaans een meer retorisch of, omgekeerd, een minder lyrisch karakter heeft dan de twee andere genres die we hier behandeld hebben, in die zin dat de lezer of toehoorder nadrukkelijker uitgenodigd wordt om over de ‘boodschap’, over de gevoelens en ideeën die in het gedicht behandeld worden, te reflecteren.Ga naar eind64. Dit betekent dat de ballade een zekere verwantschap vertoont met het Franse dit, of met die teksten die in de medioneerlandistiek doorgaans als minnereden, sproken en dergelijke worden aangeduid. Dit doet ons beter begrijpen waarom in onze literatuur - vooral in het Haagse liederenhandschrift en in het handschrift-Van Hulthem - verschillende strofische gedichten voorkomen, die qua strofebouw (drieledige structuur, stokregel aan het eind van de strofe) sterk aan de ballade doen denken, maar wel (veel) meer strofen bevatten, en ook inhoudelijk vaak duidelijk met minne- | |
[pagina 118]
| |
rede en sproke verwant zijn.Ga naar eind65. Deze ‘pseudo-ballades’ lijken me de Middelnederlandse equivalenten te zijn van de talrijke Franse dits die aan de hand van de bekende - maar in een Germaanse taal moeilijk na te volgen - Helinandstrofe (aabaabbbabba) zijn samengesteld.Ga naar eind66. De tweede conclusie is dat het ons niet hoeft te verwonderen dat dit moeilijke genre in de Middelnederlandse literatuur - als we de chansonniers met meerstemmige muziek niet meerekenen - slechts in het Gruuthuseliedboek aangetroffen wordt. Juist deze verzameling legt immers in poëticaal opzicht de lat heel wat hoger dan wat we elders in de Nederlanden aantreffen, en het is dan ook niet verbazend dat ook de moeilijke balladevorm er als uitgangspunt voor allerlei poëtische experimenten wordt gehanteerd.Ga naar eind67. Omgekeerd is het ook niet echt een verrassing dat de ballade volledig afwezig is uit de enige andere omvangrijke liederenverzameling die in deze periode in onze gewesten (namelijk: aan de Beneden-Rijn) is ontstaan, het Berlijnse liederenhandschrift; dit liedboek legt immers juist een opvallende voorkeur voor meer dansliedachtige genres aan de dag: het virelai, het rondeel, maar ook het uit de dertiende-eeuwse Minnesang afkomstige driestollige chanson. In een dergelijke context hoorde de meer literaire ballade, die alleen nog in naam aan de dans herinnerde, blijkbaar niet thuis.Ga naar eind68. Wie zich in het hoofse society-leven van omstreeks 1400 van zijn voordeligste zijde wilde laten zien, deed er goed aan ervoor te zorgen dat hij over een klein repertoire van al dan niet zelfgemaakte liederen beschikte. Voortdurend kon men immers gevraagd worden een of ander nieuw lied ten beste te geven, en het tekent de voorbeeldige helden uit Froissarts ridderroman dat ze door zo'n verzoek nooit in verlegenheid worden gebracht.Ga naar eind69. De meest voor de hand liggende manier om zich zo'n repertoire eigen te maken, was uiteraard liederen op te schrijven of kopieën van liederen te verzamelen, die dan eventueel in een persoonlijke anthologie konden worden bijeengebracht. Een aantal passages in Machauts Voir Dit wekt de indruk dat dergelijke praktijken in de veertiende eeuw wijd verbreid waren, en boven hebben we er al op gewezen dat de ik-verteller een paar keer vermeldt dat hij zich bij het citeren van een lied op een schriftelijke bron baseert.Ga naar eind70. Op de mogelijkheid dat enkele laatmiddeleeuwse verzamelingen van Middelnederlandse liederen als persoonlijke anthologieën hebben gefunctioneerd of althans uit dergelijke collecties zijn ontstaan, wordt door Dini Hogenelst en Margreet Rierink elders in deze bundel ingegaan. Veel vaker echter blijken de personages in Meliador op hun geheugen te vertrouwen. Als ze eenmaal een gedicht hebben voltooid, dragen ze er zorg voor het goed in het geheugen te prenten; zelfs een ballade | |
[pagina 119]
| |
is hun niet te lang: ‘Hoewel hij [Meliador] zwaarmoedig gestemd was, begon hij zijn ballade te maken, en hij zette zo goed door, dat hij ze helemaal afmaakte. En hij vergat ze niet, maar leerde ze goed uit het hoofd, met veel talent.’Ga naar eind71. Maar ook liederen van anderen, die men de moeite waard vindt, worden in het geheugen opgeslagen.Ga naar eind72. Een paar keer wordt vermeld dat men dit deed door ze herhaaldelijk na te zingen.Ga naar eind73. Heel interessant in dit verband is het verhaal van de jonge page Flori, die aan Meliador uitlegt hoe de jonkvrouwen in wier dienst hij staat, er nauwlettend op toezien dat hij zich een repertoire van minneliederen eigen maakt: Als ik bij hen verblijf, dan doen deze jonkvrouwen me nu eens hun liederen en dan weer de mijne zingen, en zo onthoud ik meteen, als ik merk dat het lied aanslaat, makkelijk wat zo welgevallig uit hun mond komt. En, weet u, hoewel zij heel intieme [vriendinnen] zijn, is mevrouw Hermondine bij dergelijke gelegenheden zo charmant en zo vrolijk, dat ze er altijd op bedacht is aan mij te denken en me toe te spreken, zodra ze ziet dat ik haar liederen wil leren. Dan zegt ze: ‘Flori, je moet je les opzeggen, kom naar voren en zing.’ En dan spoort ze me aan om, of ik wil of niet, alles te zingen en te herhalen wat ik haar heb horen zingen. Als ik een fout maak, berispt ze me, en op deze wijze onderwijst ze me.Ga naar eind74. Het lijdt geen twijfel dat het memoriseren van liederen ook het maken van dergelijke poëzie zeer zal hebben vergemakkelijkt, aangezien tegelijk met de liederen ook de steeds weerkerende thema's, formules, sleutel- en rijmwoorden in het geheugen werden opgeslagen. Dit maakt niet alleen het uiterst voorspelbare en repetitieve karakter van deze lyriek beter begrijpelijk, maar ook het feit dat deze hoofse amateurdichters hun virelais en rondelen veelal zo maar uit het hoofd, zonder dat er schrijfgerei aan te pas kwam, lijken te hebben samengesteld. Men krijgt de indruk dat zij het register dat aan deze poëzie ten grondslag ligt, zo goed hadden geassimileerd, dat ze bij het dichten als het ware door een automatische piloot werden bestuurd.Ga naar eind75.
De gelegenheid bij uitstek waarbij zanglustige hovelingen met hun eigen of andermans rondelen en virelais konden uitpakken was uiteraard het feest, met name tijdens het dansen, dat gewoonlijk na de maaltijd plaatsvond.Ga naar eind76. Niet alleen uit de beschrijvingen in Meliador, maar ook uit andere bronnen blijkt dat instrumentale muziek (door minstrelen) en zang (door hovelingen) onderling alterneerden.Ga naar eind77. De wijze waarop gedanst werd varieerde volgens de muziek. In één geval tekent Froissart | |
[pagina 120]
| |
uitdrukkelijk aan dat, zolang de minstrelen aan het werk waren, de dames en heren ‘naast en achter elkaar dansten, al naargelang het hen het best uitkwam’.Ga naar eind78. Wellicht moeten we hier aan een ‘processiedans’ denken, waarbij paren in rijen achter elkaar aan voortschrijden, een voorloper dus van de vijftiende-eeuwse basse danse.Ga naar eind79. Maar zodra de muziek - het gaat steeds om (luide) blaasmuziek - verstomde en een van de edelen een virelai of rondeel - nooit een ballade - aanhief, sloten de danslustigen zich in een rondedans (carole) aaneen, een en al oog voor de zanger die in de kring meedanste. Ook degenen die niet dansten, keken toe: Toen gingen de rijen uiteen en begon de rondedans. Daar had je goed kunnen zien hoe heren en jonkvrouwen in de sierlijke rondedans traden. Agamanor, die in de menigte stond, zag dat een dame klaar was om meteen, en met veel gevoel, een rondeeltje te zingen, dat de anderen vreugde schonk. [Volgt het rondeel Ou que je soie, doulz amis etc.] Onmiddellijk daarna begon een ridder te zingen. Hij was zeer welsprekend, opgewekt, elegant en hoofs, en hij zong met een mooie stem, die heel graag beluisterd werd. Toen hij begon te zingen, zweeg het gezelschap totdat hij klaar was. [...] Toen de ridder klaar was met zingen, hield men een ogenblikje op en sprongen de minstrelen naar voren, die datgene weer opnamen waarmee ze eerder waren opgehouden. Toen sprongen zes ridders naar voren, die opnieuw begonnen [in rijen] te dansen, en zo de menigte in groepen opsplitsten. Zo amuseerden ze zich de hele nacht.Ga naar eind80. De rol van de muziek lijkt, naar gelang de dansvorm, zeer verschillend te zijn. Blijkbaar konden de minstrelen bij de hovelingen op niet méér belangstelling rekenen dan een orkestje tijdens een dansfuif nu: ze waren weliswaar onmisbaar, maar stonden - ook letterlijk - terzijde; de dansers hadden vooral aandacht voor elkaar. Zodra echter een van de edelen begint te zingen, plaatst hij zichzelf in het middelpunt van de belangstelling. Het feit dat men in een kring danst, en dat alle deelnemers dus hun ogen kunnen richten op de zanger, die met hen meedanst, versterkt dit effect. De zang is dan ook meer dan louter ontspanning, maar functioneert als een vorm van hoofse representatie. De zingende ridder uit het citaat verschijnt als het ware als de incarnatie van de hoofse norm: hij is welsprekend - dat slaat waarschijnlijk op de kwaliteit van zijn tekst - hij is opgeruimd en blij, hij is knap en heeft een mooie stem, en aangezien zijn minnelied in de smaak valt, is hij ook een voortreffelijke hoofse minnaar. Ook in de andere scènes valt het op dat de zangers voortdurend geprezen worden, niet alleen, zoals in het boven- | |
[pagina 121]
| |
staande citaat, door de verteller - die overigens verschillende keren voorwendt zelf aanwezig te zijn geweest - maar ook door de personages die aan het feest deelnemen.Ga naar eind81. Wat de vertolking betreft, is het opvallend dat nergens in Meliador een lied met instrumentale begeleiding (bijvoorbeeld op snaarinstrumenten) gezongen wordt. Dat is trouwens ook in nagenoeg alle andere veertiende en vroegvijftiende-eeuwse narratieve teksten die ik daarop heb nageslagen, het geval. Maar mogen we hieruit nu de conclusie trekken dat de lyrische genres die we hier hebben onderzocht, altijd zonder begeleiding werden vertolkt? Zowel met betrekking tot het grand chant courtois uit de twaalfde en dertiende eeuw als met betrekking tot het een- en meerstemmige lied uit de vijftiende eeuw is Christopher Page reeds tot een dergelijk besluit gekomen, zodat het voor de hand zou liggen deze hypothese naar de minnelyriek van de tussenliggende periode uit te breiden.Ga naar eind82. Het probleem is dat deze conclusie haaks staat op het onderzoek dat door verschillende musicologen met betrekking tot de van streepjesnotatie voorziene ballades, rondelen en virelai-ballades is uitgevoerd, en dat door C. Vellekoop elders in deze bundel wordt gepresenteerd en verder uitgewerkt. Voor talrijke liederen blijkt het immers nagenoeg onvermijdelijk het bestaan van instrumentale voor-, tussen- en naspelen aan te nemen. Bij de aanvang van dit artikel hebben we er echter - in het spoor van Sylvia Huot - al op gewezen dat, hoewel de beschrijvingen van middeleeuwse uitvoeringen in literaire werken vermoedelijk niet in tegenspraak zijn met de contemporaine werkelijkheid, ze ons anderzijds geen vollédig beeld kunnen geven van het hoofse muziekleven van toen. De schrijvers van deze teksten hadden immers hun eigen bedoelingen, en die brachten met zich mee dat bepaalde uitvoeringswijzen sterk benadrukt werden, terwijl andere dan weer onderbelicht bleven, omdat ze binnen het gekozen genre niet functioneel waren. Welk belang zou Froissart er bijvoorbeeld bij gehad hebben om minstrelen hoofse liederen te laten zingen (met instrumentale begeleiding?), aangezien het zijn bedoeling was juist zijn adellijke personages door middel van de door hen gemaakte en gezongen liederen als perfecte hoofse minnaars ten tonele te voeren? Zingende (en dichtende) minstrelen komen in Meliador dan ook niet voor, terwijl de voorbeelden van zang-met-instrumentale-begeleiding die in Vellekoops bijdrage in deze bundel worden vermeld, allemaal juist wel op professionele (of: niet-adellijke) musici betrekking hebben. Dat minstrelen omstreeks 1400 hun liederen wel op snaarinstrumenten begeleidden, wordt ons bevestigd door de reeds vroeger vermelde prozaroman | |
[pagina 122]
| |
Ysaÿe le triste: terwijl ook daar bij het zingen van de geïnterpoleerde lyriek door de adellijke personages nergens van instrumentale begeleiding sprake is, wordt dat patroon doorbroken wanneer een van de hoofdfiguren, Marte, zich als jongleur vermomt om Ysaÿe, haar minnaar en de vader van haar kind, te gaan zoeken: van de zeven minneliederen, die zij in haar nieuwe hoedanigheid ten gehore brengt, worden er minstens vier (twee ballades, één rondeel, één lai) door haarzelf op de harp begeleid.Ga naar eind83.
Het probleem van de instrumentale begeleiding, dat hiermee zeker nog niet tot een oplossing is gebracht, heeft wel een van de belangrijkste gevaren van het onderzoek zoals we het in dit artikel hebben uitgevoerd, aan het licht gebracht: dat men op grond van één enkele tekst, of een te homogene groep teksten, tot generalisaties komt die aan de verscheidenheid van de middeleeuwse realiteit geen recht doen. Het zal voor de toekomst dan ook heel belangrijk zijn om zoveel mogelijk bronnen van verschillende aard met elkaar te confronteren. Dit artikel wilde daartoe slechts een eerste aanzet bieden, en aantonen dat de studie van Franstalige literaire bronnen ons inzicht in de functie en het gebruik van de Middelnederlandse formes fixes kan vergroten. |
|