| |
| |
| |
4 De tijd der dwalingen
1 De verhouding koning-regering
Leopold III: een koning zonder regering
De wrijvingen, die reeds vóór de oorlog de betrekkingen tussen Leopold III en de regering-Pierlot hadden gekenmerkt, spitsten zich tijdens de 18-daagse veldtocht toe. Het belangrijkste meningsverschil betrof de vraag hoe België zijn verplichtingen tegenover de garanten van zijn onafhankelijkheid (Frankrijk en Engeland) moest nakomen. Leopold III en met hem H. De Man en generaal Van Overstraeten, die tijdens de veldtocht zijn belangrijkste raadgevers waren, meenden dat België enkel ertoe verplicht was het eigen grondgebied tegen de invaller te verdedigen en de strijd buiten Belgisch grondgebied niet hoefde voort te zetten. De regering oordeelde, dat de solidariteit met de garanten België ertoe noopte ook nog na een eventuele kapitulatie van het. Belgisch leger de strijd voort te zetten. Zij heeft zulks gedurende enkele weken ook in de praktijk omgezet. Voor de koning stond het echter vast, dat een kapitulatie van het Belgisch leger België ook meteen van alle verplichtingen tegenover de garanten ontsloeg.
Benevens dit principieel meningsverschil rees gedurende de veldtocht nog een ander politiek geschil tussen koning en regering. Tijdens een dramatisch gesprek tussen Leopold en vier van zijn ministers (Pierlot, Spaak, Denis en Vanderpoorten) de 25ste mei '40 in het kasteel te Wijnendale bij Torhout, ondernamen Spaak en Pierlot een laatste poging om Leopold ervan te overtuigen hen naar Frankrijk te volgen. Leopolds weigering deed bij de ministers de vraag rijzen of de koning dan van plan was nog te regeren, en zo ja, met welke regering: de ploeg-Pierlot of een nieuwe regering. Waarop Leopold antwoordde, dat hij wenste voort te regeren, maar niet met Pierlot en diens kollega's (‘deze regering zal noodzakelijk tegen mij zijn’), want de Duitsers zouden het niet aanvaarden.
De ongerustheid van de ministers nam nog toe, toen hun de 26ste mei '40 te Parijs een verzoek vanwege Leopold bereikte, opdat hem een door één minister ondertekende blanco-volmacht tot ontslag van de regering-Pierlot zou bezorgd worden. Dit verzoek - waarop de ministers eensgezind weigerden in te gaan - was voor hen een bewijs ervoor, dat de koning zijn voornemen om een andere regering aan te stellen ook in de werkelijkheid wilde omzetten. Gelukkig voor Pierlot en zijn kollega's was het de magistraat Raoul Hayoit de Termicourt, die de koning toen juridisch adviseerde, ontgaan dat niet de handtekening van een minister in funktie voor het ontslag van een regering vereist is, en dat ook een mogelijke nieuwe minister (H. De Man bijv.) het ontslag van de regering in funktie kon ondertekenen.
Leopolds weigering de regering naar het buitenland te volgen - zoals bijv. de Nederlandse koningin Wilhelmina wél had gedaan - en het geschil over de blanco-volmacht droegen ertoe bij, dat Pierlot na de Belgische kapitulatie over de Franse radio Leopold III ervan beschuldigde, dat deze tegen het eenparig advies van zijn regering in onderhandelingen met de vijand had aangeknoopt - wat onjuist was. Wel had de koning - maar dat wist Pierlot niet - tussen de 25ste en de 27ste mei '40 op advies van H. De Man inderdaad de vorming van een beperkte regering overwogen, die over een mogelijke voorwaardelijke wapenstilstand zou onderhandeld hebben en waarvan De Man de leiding zou gehad hebben. De Duitse eis tot onvoorwaardelijke wapenstilstand maakte deze regering ‘ad hoc’ echter overbodig. De 31ste mei '40 bracht de regering aan een groep
| |
| |
Belgische parlementairen te Limoges verslag uit over de recente gebeurtenissen. Er werd harde taal aan het adres van de koning gericht, en sommige parlementairen wilden de koning zelfs vervallen van de troon verklaren.
De beschuldigingen van Pierlot bleven Leopold zeer zwaar en zeer lang op de maag liggen. Ter rechtvaardiging van zijn eenzijdige beslissing tot kapitulatie en zijn weigering de regering te volgen, schakelde Leopold drie vooraanstaande rechtskundigen en de kardinaal in.
De 30ste mei '40 stelden de juristen Hayoit, Pholien en Devèze vast, dat de koning door eenzijdig te kapituleren de grondwet niet had overtreden, maar tevens dat hij zich als krijgsgevangen opperbevelhebber én staatshoofd in de onmogelijkheid bevond te regeren. Op aandringen van de koning en mét toestemming van Hitler begaf de kardinaal zich de 31ste mei '40 naar het paleis te Laken, dat Leopold door Hitler als residentie was toegewezen. Het resultaat van dit gesprek was, dat de kardinaal de 2de juni '40 in de Belgische kerken een herderlijk schrijven deed voorlezen. Hierin rechtvaardigde Mgr. Van Roey de kapitulatie als een zuiver militaire en menslievende daad, riep hij de bevolking op zich eensgezind achter de koning te scharen (en sprak zich aldus impliciet tegen de regering uit), en schreef hij Pierlots toespraak over de Franse radio aan een ‘tragisch misverstand’ toe. Voor de notabelen, die bij de voorbereiding tot de ontmoeting koning-kardinaal betrokken waren (bankiers, juristen, magistraten, de Italiaanse ambassadeur en de pauselijke nuntius te Brussel, en sekretaris-generaal Verwilghen) was het echter duidelijk, dat het niet enkel om een ‘misverstand’, maar ook en vooral om een politiek konflikt over het al dan niet voortzetten van de strijd ging. Een misverstand was enkel in het spel, waar het de woorden van Pierlot betrof als zou de koning eenzijdig onderhandelingen met de vijand hebben gevoerd.
Het advies van de drie juristen (Hayoit, Pholien, Devèze) en de tekst van de herderlijke brief werden de 2de juni '40 te Bern door 's konings kabinetschef Frédéricq aan de diplomaat Joseph Berryer bezorgd, die tot de 10de mei '40 Belgisch ambassaderaad te Berlijn was geweest, en na de inval zich via Zwitserland bij de Belgische regering in Frankrijk had gevoegd. De inhoud van deze dokumenten stelde de regering enigszins gerust. Zij kreeg de indruk, dat Leopold haar als wettige regeringsploeg bleef erkennen. Maar het was niet meer dan een indruk, want Leopold zou alleszins van de Franse kapitulatie (18 juni '40) af alle bruggen met de regering-Pierlot opblazen en haar nooit meer als ‘zijn’ regering erkennen, zoals later nog zal blijken.
Kon de regering-Pierlot tot begin juli '40 in de waan verkeren, dat Leopold haar wettigheid erkende, dan bleek van dan af, dat zij zich vergiste. Sinds de 19de juni '40 - Frankrijk was pas ineengestort - was zij bereid tot ontslagname; Leopold wist zulks. Zij gebruikte alle beschikbare diplomatieke kanalen om én Laken en Duitsland diets te maken, dat zij een vredesverdrag met Duitsland wenste. De 3de juli '40 verzocht Pierlot J. Davignon, tot de 10de mei '40 Belgisch ambassadeur te Berlijn, zich naar Zwitserland te begeven en de Duitsers een vredesaanbod te doen. Davignon bedankte voor de eer. Namens wie zou hij spreken - in naam van een ontslagnemende regering? De ambassadeur besloot echter wel gehoor te geven aan een verzoek van Leopold om naar Brussel terug te keren, waar hij één van de belangrijkste politieke raadgevers van de koning werd. Enkele dagen nadat Davignon naar Brussel was vertrokken, keerde burggraaf Berryer van een zending naar Brussel bij de Belgische regering in Frankrijk terug. Pierlot had hem gevraagd de koning het ontslag van de regering aan te bieden, de koning erom te verzoeken twee ministers te ontvangen, en te Brussel de wens van alle ministers mede te delen desnoods als privépersonen naar België te kunnen terugkeren. Totnogtoe was slechts bekend, dat de kabinetschef van de koning, Louis Frédéricq, de 4de juli '40 Berryer had medegedeeld, dat de koning geen politieke daden verrichtte en geen politici ontving (hij zag echter vrijwel dagelijks de socialistische politicus H. De Man, en hij had de liberaal Lippens en de katholiek Tschoffen ontvangen). Frédéricq gaf Berryer als zijn persoonlijke mening te kennen, dat de terugkeer van ‘Pierlot en consoorten’ niet
aangewezen was. Het verslag, dat Berryer de 8ste juli '40 aan de in Frankrijk vergaderde ministers uitbracht, luidde echter enigszins anders. Berryer had tweemaal met de koning persoonlijk gesproken, en hieruit besloten, dat de regering in de ogen van de koning nog slechts een theoretisch bestaan leidde, daar zij niet meer over een mandaat van de bevolking
| |
| |
noch van de koning beschikte. Bijgevolg kwam er geen antwoord van Leopold op de vraag van Berryer of het ontslag van de regering wenselijk was. Leopold verwachtte, aldus nog Berryer, dat de ploeg-Pierlot een zachte dood zou sterven; voor Frédéricq was de regering eenvoudigweg onbestaande.
Dat was ze ook voor Hitler - een feit dat het Hof nog tijdens de aanwezigheid van Berryer te Brussel vernam. Wat kon de koning met een regering aanvangen, die voor Hitler toch niet meer bestond?
Haar ontslag aanvaarden kon hij niet. Hij kon haar zelfs niet tot zwijgen brengen - zo ongeveer verklaarde hij de 26ste juni '40 aan de ‘adjudant’, kolonel Werner Kiewitz, die Hitler bij het begin van de bezetting de koning had toebedacht.
Overigens had Leopold toen andere zorgen: via Kiewitz had hij de Führer diezelfde 26ste juni '40 laten mededelen, dat hij tot een politiek gesprek met Hitler bereid was, waar en wanneer deze maar wilde. Maar Hitler wilde nog niet zo gauw: eerst liet hij midden juli '40 de Belgische regering de terugkeer naar België verbieden, en kort daarop verstrakte hij zijn aanvankelijk welwillende houding tegenover de koning, mede als gevolg vande onrustwekkende berichten van het Militair Bestuur over de drukke politieke aktiviteit in en rond het Hof en de diverse voorstellen tot vorming van een nieuwe ‘belgicistische’ regering (zie p. 53 tot 58). De briefwisseling van het Paleis diende nu gekontroleerd, de bezoeken beperkt en elke politieke aktiviteit van de koning verhinderd.
In die omstandigheden - en in afwachting van een antwoord van Hitler op de bereidheid van de koning tot een ontmoeting - kon Leopold des te minder ingaan op toenaderingspogingen vanwege een regering, die noch hijzelf noch Hitler als de Belgische regering erkende. Zo'n toenaderingspoging kwam er nog in augustus '40, toen twee Belgische ministers, Gutt (Financiën) en De Vleeschauwer (Koloniën) reeds te Londen waren aangekomen - een derde, Marcel-Henri Jaspar, was in juni '40 door zijn kollega's uit de regering gezet omdat hij zonder hun toestemming naar Engeland was vertrokken.
| |
De zending Hannecart: ‘une fin de non-recevoir’
Half augustus '40 belastte Pierlot nl. de industrieel Georges Hannecart, met een persoonlijke opdracht. Hannecart, die geregeld tussen België en Frankrijk heen en weer reisde, en van wie Pierlot wist, dat hij met het Hof in kontakt stond, moest de koning vragen wat de regering te doen stond: ontslag nemen, in Frankrijk blijven (maar dan als privé-personen) of naar Engeland vertrekken om er de strijd aan de zijde van de Britten voort te zetten. Hannecart geraakte in augustus '40 slechts bij generaal Tilkens, hoofd van het Militair Huis van de koning, en niet bij Leopold zelf. Er bestaat een sterk vermoeden, dat de koning heeft geweigerd Hannecart te ontvangen, omdat deze belast was met een opdracht van de regering, waarmee Leopold geen kontakt wenste en die hij trouwens ook niet meer erkende. Indien hij Hannecart wel had ontvangen, dan liep hij bovendien het gevaar Hitler voor het hoofd te stoten, als ook maar iets over het onderhoud was uitgelekt.
Wel bracht Tilkens over zijn gesprekken met Hannecart verslag uit bij de koning. De 23ste augustus '40 deelde Hannecart aan de Belgische regering te Vichy het ontgoochelend resultaat van zijn opdracht mee: de koning kon (n.v.d.r.: juister ware wellicht geweest: ‘wilde’) zich niet uitspreken over de vraag wat de regering te doen stond. Tilkens zelf was echter overtuigd van de Britse overwinning, en wenste het vertrek van althans enkele ministers naar Londen. Volgens het in zeer voorzichtige woorden opgesteld verslag van de ministerraad van de 23ste augustus '40 verklaarde Hannecart, dat Tilkens ‘scheen te laten verstaan dat wat hij (Tilkens) zegde met de inzichten van de koning zou overeenstemmen’. Voorwaardelijker kan het niet, en het lijkt onwaarschijnlijk, dat de regering dit ernstig nam. Overigens had Tilkens eraan toegevoegd, dat de koning sterk beïnvloed werd door generaal Van Overstraeten, die volgens Tilkens van de Duitse overwinning overtuigd was. In feite werd de ‘zending Hannecart’ door de koning op ‘une fin de non-recevoir’ onthaald. Het ontgoochelend resultaat was een bevestiging van de woorden, waarmee Berryer begin juli '40 over zijn ongeveer gelijkaardige zending naar het Paleis verslag had uitgebracht: de koning erkende de ploeg-Pierlot
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
8
9
(1) Koning Leopold vertoefde reeds vóór de oorlog meer dan eens - letterlijk en figuurlijk - op eenzame hoogten. (2) De vooroorlogse vriendschap tussen Paul-Henri Spaak en koning Leopold eindigde tijdens de meidagen van '40. (3) Koning Leopold en de Britse admiraal Keyes in het kasteel te Wijnendale tijdens de meidagen van '40. (4) Na de kapitulatie van de 28ste mei '40 schandvlekte de Franse pers koning Leopold als een verrader. De 30ste mei'40 brachten drie vooraanstaande rechtskundigen een belangrijk advies uit, waarin de kapitulatie werd gerechtvaardigd en tegelijk werd besloten, dat de koning in de onmogelijkheid verkeerde om te regeren: Raoul Hayoit de Termicourt (5), de magistraat Pholien (6), en oud-minister Albert Devèze (7). (8) De pauselijke nuntius, Mgr. Clemente Micara, zorgde voor Hitlers toestemming tot een ontmoeting tussen de koning en kardinaal Van Roey. (9) De 2de juni '40 werd in de meeste Belgische kerken een herderlijk schrijven van kardinaal Van Roey voorgelezen, waarin de kapitulatie van de koning werd goedgekeurd en de houding van de regering impliciet afgekeurd.
| |
| |
10
11
12
13
14
15
16
17
(10) De 28ste mei '40 sprak de Franse minister-president Paul Reynaud opvallend harde taal aan het adres van koning Leopold.
(11) De 31ste mei '40 vergaderden Belgische parlementairen in de trouwzaal van het stadhuis te Limoges.
(12) Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert tijdens zijn toespraak te Limoges.
(13) De kollaboratiepers dreef de spot met de Belgische politici, die achteraf het liefst ‘Limoges’ uit de geschiedenis hadden gewist.
(14) In juni '40 werd burggraaf Joseph Berryer (hier - op het voorplan - als naoorlogs Belgisch ambassadeur bij het Vatikaan) door de regering-Pierlot ermee belast een verzoening met de koning tot stand te brengen.
(15) Raoul Richard, een financieel vertrouwensman van koning Leopold, werd ook door eerste-minister Pierlot zeer hoog geschat.
(16) Eerste-minister Pierlot (rechtstaand), Pierlots kabinetsattaché Etienne Taymans (zittend, links) en P.-H. Spaak (zittend in het midden) aan de Frans-Spaanse grens in september '40.
(17) Pierlot en Spaak onder een portret van Franco, wachtend op een gelegenheid om naar Engeland te vertrekken (september '40).
| |
| |
niet meer als ‘zijn’ regering; hij kon (wilde) haar geen enkele raad geven. Het enig verschil tussen de zending van Berryer en deze van Hannecart bestond hierin, dat Berryer begin juli '40 wél en Hannecart midden augustus '40 niet door de koning werd ontvangen. Tussen beide zendingen in had Hitler echter de strenge juli-instrukties t.o.v. de koning uitgevaardigd, waaraan Leopold zich, althans wat kontakten met de regering-Pierlot betrof, strikt wenste te houden. Want omstreeks de tijd toen Hannecart zich in augustus '40 te Brussel bevond verrichtte de koning wél politieke daden: de 21ste augustus '40 stuurde hij zijn sekretaris Capelle naar de Rexistenleider L. Degrelle met de opdracht deze een mededeling te doen (a.h.w. een audiëntie via een tussenpersoon); op hetzelfde ogenblik plande H. De Man een reis naar Berlijn, die o.m. op de positie van de koning betrekking had, en waarvan Leopold ten minste op de hoogte was; einde augustus '40 liet Leopold schriftelijk en via diplomatieke kanalen minister De Vleeschauwer op de vingers tikken. Kon de koning dan zelfs niet mondeling, diskreet en via een officieuze tussenpersoon zoals Hannecart de regering de raad geven waarom zij gevraagd had? Leopold kon dat wel, maar wilde dat niet. En hij wilde het niet, omdat hij Hitler niet voor het hoofd wenste te stoten door ook maar een schijn van kontakt met de regering-Pierlot te onderhouden, en omdat hij toen - volgens het naoorlogs getuigenis van zijn sekretaris Capelle - in de Duitse overwinning geloofde en voortzetting van de strijd aan de zijde van Engeland bijgevolg zinloos vond.
| |
Leopold blijft koppig
De ganse bezetting door bleef Leopold aan die onverzettelijke houding tegenover ‘de regering van Londen’ vasthouden. A.h.w. om zijn diametraal tegen de regering gerichte politiek kracht bij te zetten, liet hij begin september '40 aan graaf d'Ursel, Belgisch gevolmachtigd minister te Bern én toen één van de meest koningsgetrouwe diplomaten, richtlijnen sturen, met het verzoek deze aan de Belgische diplomatieke vertegenwoordigingen door te sturen. Deze zgn. ‘richtlijnen van Bern’ waren vervat in een brief van Capelle aan d'Ursel; de inhoud ervan was tijdens wekelijkse gesprekken tussen Capelle, Van Zuylen (direkteur-generaal van de Afdeling Politiek bij Buitenlandse Zaken) en Davignon (gewezen ambassadeur te Berlijn) vastgelegd. Kort samengevat kwamen deze richtlijnen hierop neer: sinds de 28ste mei '40 is België niet meer in oorlog met Duitsland; de ministers, die de oorlog willen voortzetten, handelen tegen 's lands belang in; Kongo moet absoluut neutraal blijven. De 11de september '40 kwam Davignon, ongetwijfeld in opdracht van de koning, d'Ursel te Bern opzoeken, en bevestigde hem het groot belang, dat de koning aan deze richtlijnen hechtte. d'Ursel aarzelde dan ook niet die aan zoveel mogelijk Belgische diplomaten door te sturen - in telegramstijl ook aan de Belgische ambassade te Londen. De verontwaardiging van Gutt en De Vleeschauwer (toen de enige Belgische ministers te Londen - Spaak en Pierlot waren nog onderweg) valt daarom licht te begrijpen. Het ging hier immers om een rechtstreekse poging van het Hof om de ‘politiek van Laken’ bij de Belgische diplomaten ingang te doen vinden, en om een buitenlandse politiek te voeren, die regelrecht tegen de inzichten van Gutt en De Vleeschauwer - en
later van Spaak en Pierlot - inging. De houding van de koning tegenover de regering veranderde niet. Boodschappen van de regering met toenaderingspogingen tot de koning, liet Leopold onbeantwoord. Een ultieme poging om de spons te vegen over hetgeen de regering een verkeerde politiek vond - een poging die zonder twijfel ook op de hoop steunde, dat de regering hierdoor haar zonden uit de zomer van '40 zouden vergeven worden - strandde einde '43 - begin '44. In november '43 gaf de regering een lange brief voor de koning aan François De Kinder mee. De Kinder was niet enkel Pierlots schoonbroer, maar ook een vooraanstaande uit de financiële wereld. In de brief die de gedropte De Kinder bij zich droeg, en die via de kardinaal de koning bereikte, sprak de regering de hoop uit, dat de koning weer zijn funktie zou opnemen zodra hij vrij zou zijn. Zij vroeg dat hij bij die gelegenheid een verklaring met volgende punten tot de bevolking zou richten: België is steeds met Duitsland in oorlog geweest, en zal Duitsland en Japan tot de eindoverwinning blijven bestrijden; België zal in nauwe samenwerking met de geallieerden aan de politieke en ekonomische wederopbouw van de wereld meehelpen; de kollabo- | |
| |
rateurs zullen een rechtvaardige straf krijgen; de orde in België zal in eerbied voor de grondwet hersteld worden. Het antwoord van de koning was een nieuwe koude douche, meer nog: een verwijt voor de regering. Enkel op het laatste punt (herstel van de orde volgens de grondwet, dus geen diktatuur) antwoordde Leopold, dat hij steeds de grondwet had geëerbiedigd en zulks ook in de toekomst zou doen. Inzake de drie andere punten gold ‘de politiek van de stilte’.
| |
Leopolds ‘politiek testament’
Dat stilte soms ten minste even veelzeggend als spreken kan zijn, mocht de regering ervaren, toen zij na de bevrijding in het bezit werd gesteld van een nota van de koning, die enigszins ten onrechte als ‘het politiek testament van Leopold III’ bekend werd. Leopold ondertekende het stuk de 25ste januari '44. Deze tekst moet voor de regering, die pas uit Londen was teruggekeerd en door de bevolking al niet bijzonder hartelijk werd verwelkomd, een wel ijskoude douche zijn geweest. Hier was nu een dokument, dat de koning voor de openbaarheid bestemd had, en dat de regelrechte tegenstelling tussen de politiek van koning en regering juist scherp in het daglicht stelde. Zeer zwaar op de ministeriële maag bleef de paragraaf liggen, waarin de koning eiste, dat de ministers van de regering-Pierlot in het openbaar voor hun misstap uit 1940 (bedoeld werd o.m. de radiotoespraak van Pierlot van de 28ste mei '40) vergiffenis moesten vragen - zoniet zouden ‘het prestige van de Kroon en de eer van het land’ niet kunnen gedogen, dat zij nog enig gezag in België zouden uitoefenen. Een late wraak van een koppige koning.
Maar ook de volgende paragraaf over de buitenlandse en koloniale politiek moet bij de regering en de geallieerden (voor wie het dokument ook bestemd was) de haren ten berge hebben doen rijzen. Tegenover de geallieerden eiste Leopold, dat België opnieuw volledig zelfstandig zou worden - in november '40 had hij van Hitler met enige aandrang gevraagd dat Duitsland ten minste de binnenlandse zelfstandigheid van België zou garanderen (dat wist de regering toen nog niet maar zij zou het weldra vernemen). Voor de rest: geen woord van erkentelijkheid, noch voor de regering, noch voor de geallieerden.
| |
2 Voorstellen tot regeringsvorming
Sinds het dramatisch gesprek tussen Leopold III en vier van zijn ministers de 25ste mei '40 te Wijnendale, beschouwde de koning de ploeg-Pierlot niet meer als ‘zijn’ regering. Hij hield op zijn minst rekening met de mogelijkheid nog tijdens de bezetting een nieuwe regering te vormen, waarvoor hij H. De Man als eerste-minister in petto hield. Na de radiotoespraak van Pierlot te Parijs de 28ste mei '40 - een toespraak die door Leopold als een niet meer goed te maken belediging werd aangevoeld - drong hij deze gedachte tijdelijk op de achtergrond, om de beschuldigingen van Pierlot geen nieuw voedsel te geven. Bovendien stelden drie vooraanstaande juristen hem de 30ste mei '40 een juridisch advies ter beschikking, waarin zij besloten tot zijn ‘onmogelijkheid om te regeren’. De 1ste juni '40 - nadat hij principieel op een uitnodiging van Hitler tot een politiek gesprek was ingegaan - stelde de vorst een kort memorandum op, waarin hij besloot ‘geen politieke daden’ te verrichten, zolang België het toneel voor militaire operaties was.
In zijn geest - en in de geest van velen - zou België dat niet lang meer zijn. Voor hem was de oorlog tussen België en Duitsland sinds de kapitulatie de facto ten einde; hij meende toen dat Frankrijk niet lang meer zou standhouden (wat de 17de juni '40 inderdaad werd bevestigd), en dat Duitsland ook Engeland zou binnenvallen. Leopold wilde eerst deze gebeurtenissen afwachten en dan pas handelen.
| |
Kandidaat-formateurs
Sommigen waren beslist ongeduldiger dan de koning. Begin juni '40 ging H. De Man o.m. bij Luikse socialisten uitbazuinen, dat de vorming van een nieuwe regering nakend was. Paul Veldekens, stafhouder van de Orde van Advokaten bij het Hof van Verbreking en een vertrouwensman van de kardinaal, dacht ook dat zijn uur gekomen was om een eersterangsrol te spelen.
| |
| |
Hij wilde o.m. een nieuw dagblad uitgeven. Burggraaf Terlinden, die zich graag als een raadgever van de koning beschouwde en als verbindingsman tussen het Hof en het Nationaal Legioen optrad, schreef tijdens de allereerste dagen van de bezetting een stuk vol felle kritiek op de regering, gevolgd door een gestencild verspreide nota van de 4de juni '40. Volgens Terlinden moest het land door een ‘zeer sterke regering’ worden geleid, die door een ‘energieke generaal’ zou aangevoerd worden. Terlinden stuurde zijn nota ook naar het Hof, waar de koninklijke raadgever Van Overstraeten zichzelf in deze ‘energieke generaal’ meende te herkennen, wat niet bepaald Terlindens bedoeling was.
In augustus '40 hamerde Terlinden opnieuw op de noodzaak van een militaire overgangsregering na het nakende einde van de bezetting. Maar deze keer had hij zijn voorzorgen genomen: de leiding van deze regering diende toevertrouwd aan een generaal of aan een vooraanstaande, die in het leger een onbetwist aanzien had en hiermee kon Terlinden, auteur van een ‘Histoire militaire des Belges’, ook zichzelf bedoelen.
De opstellen van Terlinden uit de zomer van '40 zijn kenmerkend voor de atmosfeer, die toen in de Belgische gevestigde kringen heerste, die met de koning in het land waren gebleven: een wijd verbreid misprijzen voor de regering-Pierlot, de verwachting dat de oorlog in het Westen spoedig ten einde zou zijn en dat tussen België en Duitsland een ‘eervol’ vredesverdrag tot stand zou komen, waarna de vestiging van een sterke regering onder rechtstreekse leiding van de koning met uitschakeling van de parlementaire demokratie zou volgen. Terlinden, sinds lang een bewonderaar van vooral het Italiaans en het Spaans fascisme, holde wellicht wat door, maar hij stond beslist niet alleen. Persoonlijke ambitie stak niet enkel bij Terlinden de kop op, maar ook bij velen, die dachten dat hun uur geslagen had, nu de bezetting de parlementaire demokratie en het algemeen stemrecht - voorgoed, naar zij hoopten - had weggeveegd. Niet dat zij de bezetting gewenst hadden; maar zoals H. De Man beschouwden zij de nieuwe omstandigheden, die door de bezetting in het leven waren geroepen, als een uitermate geschikte voedingsbodem voor hun autoritaire plannen. Hierbij dient onderstreept, dat zij in de eerste plaats hun eigen belangen - die zij dan als 's lands hoger belang voorstelden - en niet die van de bezetter wilden behartigen. Later zal trouwens blijken, dat die bezetter hiermee niet gediend was. Niettemin speelden enkele elementen uit het heersende klimaat van de zomer van '40 in de Duitse kaart, niet zozeer de autoritaire bestrevingen als wel de vijandigheid tegenover de regering-Pierlot.
In juni '40 werd het Hof van Verbreking, door stafhouder Veldekens ermee belast een juridisch advies uit te brengen over de uitoefening van de macht na het einde van de vijandelijkheden. Zeer waarschijnlijk handelde Veldekens hier ten gevolge van een vraag van het Paleis; vast staat alleszins, dat het juridisch advies aan de kabinetschef van de koning werd overhandigd. Ook kardinaal Van Roey ontving vertrouwelijk een afschrift. Te onthouden uit dit advies is de stelling van 's lands meest vooraanstaande juristen, dat de koning opnieuw zou kunnen regeren van zodra ‘gans België’ (bedoeld werd o.m.: ook de regering-Pierlot) zou gekapituleerd hebben. Van zodra de koning met een door hem aangestelde regering zou kunnen optreden, achtten de juristen het mogelijk, nadat een vredesverdrag met Duitsland zou gesloten zijn, dat een volksraadpleging zou gehouden worden over de vraag of de koning voor de duur van één jaar ook wetgevende macht kon toegekend worden, zelfs voor het uitvaardigen van wetten, die in strijd met de grondwet zouden zijn. Het parlementair stelsel had duidelijk alle krediet verloren.
Zo dachten vooraanstaande juristen zoals een Paul Struye, die nochtans niet van pro-Duitse sympathieën kon verdacht worden, en bijv. resoluut weigerde zijn medewerking te verlenen aan een nieuw katholiek dagblad, dat Veldekens tijdens de bezetting wenste uit te geven - een uitgave die de kardinaal door een negatief advies zou belet hebben.
Een reeks andere vooraanstaanden sleutelden na de Franse kapitulatie van de 17de juni '40 aan een ‘oplossing’ voor het machtsvacuüm, dat door de vraag om ontslag vanwege de regering-Pierlot ontstaan was. Eerste in de rij was Albert Devèze, een vooraanstaand jurist die herhaalde malen liberaal minister voor Landsverdediging was geweest en omwille van zijn frankofiele instelling precies over de defensiepolitiek menig geschil met de koning en Van Overstraeten had doen ontstaan. Vrijmetselaar Devèze schaarde zich in '40 ondanks zijn nauwe banden met Joodse mi- | |
| |
lieus niet aan de zijde van de geallieerden, wel integendeel. Paul Tschoffen, die in hetzelfde verband nog zal ter sprake komen, verklaarde de 12de juni '40, dus nog vóór de Franse kapitulatie, aan de sekretaris van de koning, graaf Capelle, dat Devèze hem (Tschoffen) had gezegd, dat de oorlog ten einde was en voor een vredesverdrag (met Duitsland) diende gezorgd. Voor Devèze was het vanzelfsprekend, dat de regering-Pierlot hiervoor niet in aanmerking kwam; hij bood de koning alvast zijn diensten aan.
Vele anderen deden het hem na. Om te beginnen Antoine Delfosse, de enige minister van de regering-Pierlot die in België was gebleven, en zich nu eens wel en dan weer niet als minister in funktie uitgaf, maar alleszins nog in het Ministerie voor Verkeerswezen zijn kantoren betrok. De 17de juni '40, de dag waarop de nieuwe Franse regering-Pétain de Duitsers om een wapenstilstand vroeg, verklaarde Delfosse aan Capelle, dat hij ertoe bereid was desgewenst als verantwoordelijk minister de koninklijke besluiten tot ontslag van de regering-Pierlot en tot aanstelling van een nieuwe regering te ondertekenen. Na de oorlog vertelde Delfosse in het parlement, dat hij hierom verzocht was door een persoon die hij niet wenste te noemen (bedoelde hij Capelle? of Frédéricq?); volgens Capelle - eveneens nà de oorlog en in volle koningskwestie - bood Delfosse spontaan zijn diensten aan.
Van de Franse kapitulatie af tot einde juli '40 werd het Hof met voorstellen tot regeringsvorming overstelpt. De 20ste en de 26ste juni '40 klopte Paul Tschoffen bij Capelle aan; de 8ste en de 16de juli bij Frédéricq. Tschoffen, die toen reeds 65 jaar was, was gewezen minister voor o.m. Koloniën, juridisch raadgever van Ougrée-Marihaye (waarvan baron de Launoit, die zeer nauwe relaties met de koning onderhield, voorzitter was) en raadgever van de koning, die hem de 3de juni '40 in audiëntie ontving. Telkens suggereerde Tschoffen de mogelijkheid Delfosse voor het ontslag van de regering-Pierlot aan te wenden. Einde juni '40 kwam de katholieke vlaamsgezinde senator Edgard De Bruyne bij Capelle eveneens op een nieuwe regering aandringen. De 22ste juli '40 was het dan de beurt aan de liberale senator Octave Dierckx. Maar de ongeduldigste kandidaat-formateur was de eveneens 65-jarige graaf Maurice Lippens. Deze werd de 10de juni '40 door de koning ontvangen, en was toen géén voorstander van een nieuwe regering. Twee weken later - zoals Tschoffen - echter wel, omdat Frankrijk, waaraan de Belgische regering haar lot verbonden had, toen gekapituleerd had, en de regering-Pierlot in een boodschap, die de 26ste juni '40 op het Paleis te Laken aankwam, haar bereidheid tot ontslag had betoond. Lippens had waarlijk grootse plannen. De 6de juli '40 kwam hij Capelle een beperkte regering met vijf ministers voorstellen: Jacques Davignon (Buitenlandse Zaken), Max-Léo Gérard, voorzitter van de Bank van Brussel en gewezen sekretaris van Albert I (Financiën), de magistraat Hayoit de Termicourt (Justitie), en een generaal op Landsverdediging. Alleen voor Binnenlandse Zaken noemde Lippens geen naam; daarom vermoedde
Capelle, dat Lippens deze portefeuille voor zichzelf wilde voorbehouden. Lippens achtte het ogenblik gekomen, waarop de koning naar Hitler diende te gaan (wist hij niet, dat Leopold de 26ste juni '40 de Führer inderdaad om een onderhoud had verzocht?) om de vorming van een regering en de vrijlating van de krijgsgevangen officieren te bepleiten. Alleszins achtte Lippens een nieuwe regering, of een Directorium, of een Comité voor het Algemeen Welzijn - de naam speelde volgens hem geen grote rol - noodzakelijk. Hij noemde de sekretarissen-generaal ‘des petits Messieurs’, die niet in staat waren de orde te handhaven. En orde moest er zijn, want in bepaalde streken, vooral rond Luik, stak het kommunisme volgens Lippens de kop op, en dat diende bestreden. Kort daarop stelde Lippens nog de oprichting van een Staatsraad voor, maar toen bleek, dat hiertegen grondwettelijke bezwaren konden rijzen, stapte hij hiervan af; hij bleef echter er bij, dat er ‘iets’ moest gebeuren.
Benevens deze liberale en katholieke kandidaat-formateur zette H. De Man, voorzitter van de socialistische partij, zijn aktiviteit met medeweten en goedkeuring van de koning voort. Merkwaardig hierbij is, dat De Mans optreden noch door de omgeving van de koning (Van Overstraeten en vooral Capelle), noch door figuren als Lippens op prijs werd gesteld. Deze afwijzende houding kan o.i. door twee faktoren worden verklaard. In tegenstelling tot Van Overstraeten en Capelle bekleedde De Man officieel geen funktie aan het Hof, en kon hij toch op Leopolds sympathie rekenen; naijver van werkelijke Hofdig- | |
| |
18
19
20
21
22
23
24
25
(18-21) De kollaboratiepers (hier de ‘gestolen’ Soir) stak in alle toonaarden de draak met de naar Frankrijk gevluchte regering Pierlot.
(22) Marcel-Henri Jaspar was de eerste Belgische minister, die reeds in juni '40 naar Engeland vertrok. Omdat hij zijn kollega's hierover niet had geraadpleegd, werd hij prompt als minister afgezet.
(23-24) In augustus '40 kwam ook minister voor Financiën Camille Gutt naar Groot-Brittannië.
(25) Eerste-minister Pierlot werd na de oorlog in de adelstand verheven, maar zijn politieke rol was uitgespeeld.
| |
| |
26
27
28
29
30
31
32
33
(26 en 28) De minister voor Ekonomische Zaken, August De Schrijver, slaagde in 1942 erin via Spanje naar Engeland te vertrekken. Hij bleef er minister, werd van 1945 tot 1949 CVP-voorzitter en nadien nog herhaalde malen minister.
(27) Antoine Delfosse, minister voor Verkeerswezen, kon in de meidagen van '40 de regering niet naar Frankrijk volgen. Wel vertrok ook hij in '42 vanuit België naar Engeland, van waaruit hij als minister voor Justitie terugkeerde. (29) Hubert Pierlot en Kamiel Huysmans te Londen. (30) P.-H. Spaak te Londen. (31) Belgische ministers te Londen, v.l.n.r.: Albert De Vleeschauwer, P.-H. Spaak en eerste-minister Pierlot. Uiterst rechts: de Nederlandse prins Bernard. (32) De Belgische regering te Londen. (33) De Belgische regering bij haar terugkeer uit Engeland in september '44.
| |
| |
nitarissen is zeker niet uitgesloten. Ten tweede was De Man een ‘socialistisch’ politicus; nu waren juist het anti-kommunisme en het anti-socialisme twee konstanten in het klimaat van de zomer van '40, vooral bij echte vertegenwoordigers van de gevestigde kringen zoals een graaf Lippens. Ondanks de koninklijke sympathie, waarop De Man kon rekenen, wantrouwde bijv. ook de kardinaal zeer sterk De Man, precies omwille van zijn socialistisch verleden.
Staat het vast, dat de koning De Man steunde, dan is het nog steeds niet bekend of de stappen van Tschoffen, Lippens e.a. enkel op hun initiatief plaatsvonden, dan wel of zij ook een antwoord vormden op vragen, die op diskrete wijze door het Paleis werden gesteld. Alleszins was het Militair Bestuur van de gonzende aktiviteit in en rond het Paleis op de hoogte, en gingen de Duitse ambtenaren ervan uit, dat het Hof de politieke plannenmakerij van Lippens en zijn medestanders tenminste duldde, zoniet leidde. Noch hiermee, noch met die plannen zelf, was het Militair Bestuur opgezet: het stuurde de 7de juli '40 een verslag hierover naar Berlijn, dat mede tot Hitlers strakkere houding tegenover de Belgische koning bijdroeg - een houding, die zich van midden juli '40 begon af te tekenen, en in Hitlers ‘juli-instrukties’ aan het Militair Bestuur vaste vorm kreeg.
| |
Het ‘Studiecentrum Lippens’
Eén van de meest typerende en veelomvattende initiatieven uit de zomer van '40 - een initiatief dat voor de Nieuwe Orde in België tot vérstrekkende gevolgen zou geleid hebben, indien hieraan ooit uitvoering ware gegeven - was het werk dat door een studiecentrum o.l.v. minister van Staat graaf Maurice Lippens tijdens de tweede helft van 1940 werd gepresteerd. De liberale politicus Lippens, die als vooraanstaand vrijmetselaar bekend stond, was niet de eerste de beste, zoals uit voorgaande hoofdstukken reeds is gebleken. De eveneens liberale naoorlogse sekretaris van Leopold III, Jacques Pirenne, typeerde Lippens in zijn gedenkschriften als ‘féru de fascisme’ (door en door fascist).
Nauwelijks een week na de kapitulatie, de 8ste juni '40 - het Duits Militair Bestuur was nog maar amper te Brussel aangekomen - vond hij niets beter erop dan een Studiecentrum voor de Hervorming van de Staat op te richten, vanzelfsprekend de staatshervorming zoals hij die zag. Lippens steunde hierbij op de werkzaamheden en publikaties van een vooroorlogs gelijknamig Studiecentrum, dat de versterking van de uitvoerende macht en van het koninklijk gezag, alsmede de vertegenwoordiging van de sociale belangengroepen in het staatsapparaat had bestudeerd. De invloed van de autoritaire gedachten, die toen in Europa opgang deden, was in de besluiten van het vooroorlogs Studiecentrum onmiskenbaar. Aan de werkzaamheden ervan hadden benevens vertegenwoordigers van de traditionele partijen en belangengroepen (waarbij de socialistische opiniegroep ondervertegenwoordigd was) ook af en toe leden van Nieuwe Orde-bewegingen zoals de Dinaso's E. Thiers, Pol Le Roy en Willem Melis, en de Vlaamse nationalisten Lode Claes en Gerard Romsée deelgenomen.
Nu wilde Lippens in juni '40 het werk van dit Studiecentrum in verbeterde vorm overdoen. Onder zijn leiding werd in augustus '40 een Dagelijks Bestuur gevormd, dat bestond uit Leon Bekaert, Léon Cornil (prokureur-generaal bij het Hof van Verbreking), Paul Heymans (hoogleraar, gewezen voorzitter van de Kredietbank en gewezen minister voor Ekonomische Zaken), Paul Tschoffen (gewezen minister voor Koloniën, en samen met Lippens één van de ongeduldigste kandidaat-formateurs in juli '40), prof. Fernand Van Goethem, de kunsthistoricus Leo Van Puyvelde en sekretaris André De Staercke. Hierbij valt op, dat de leden van dit Bestuur overwegend katholieken waren; slechts Lippens en Cornil behoorden tot de liberale opiniegroep; de socialisten evenals vakbondsvertegenwoordigers waren volstrekt afwezig.
Voor het opstellen van diverse ontwerpen over aspekten van de geplande staatshervorming werd op een 40-tal specialisten een beroep gedaan.
De geest waarin de geplande grondwetsherziening moest plaatsvinden blijkt duidelijk uit een door André De Staercke opgesteld algemeen verslag over de werkzaamheden van de groep, dat de 6de december '40 door de algemene vergadering van het Studiecentrum werd goedgekeurd (verslagen over de afzonderlijke behandelde onderwerpen werden in januari '41 door Lippens
| |
| |
tijdens een audiëntie aan de koning bezorgd). Bij de studie werd luidens het rapport-De Staercke van twee hoofdbekommernissen uitgegaan: het uitbouwen van een staatsstruktuur met autonomie voor de twee gemeenschappen, en de aanpassing van de Belgische ekonomie aan ‘de noodzaak van het ogenblik door de aanvaarding van bepaalde vormen van geleide ekonomie, waaraan al onze buurlanden zich hebben aangepast of zullen moeten aanpassen’. Beide bestrevingen konden volgens de leden van het Studiecentrum slechts door een sterke regering verwezenlijkt worden, ‘un gouvernement à Grand Conseil’ zoals onder Lodewijk XIV (ook hier dus een terugkeer naar principes van vóór de Franse revolutie). Om deze regering te vormen ‘zal men den Koning volle macht toekennen. Dit moet zoo verstaan worden, dat de koning het recht heeft de uiteindelijke beslissing te nemen, aan den eenen kant binnen de grenzen door de Grondwet vastgesteld, en aan den anderen kant in die gebieden welke de Grondwet hem niet ontneemt’. Een voorzichtige formulering, want de plannen van Lippens en zijn medewerkers hadden wel degelijk betrekking op een grondige grondswetwijziging. Lippens' visie op de staatshervorming hield een ruime versterking van de koninklijke macht in, de afschaffing van het parlementair regime, van de partijen en van de verkiezingen zoals zij tot dan toe hadden plaatsgevonden, de invoering van een korporatieve sociale ordening, de vervanging van ‘politieke’ burgemeesters door burgemeesters-ambtenaren, het tot stand brengen van grote agglomeraties e.d.m. De grondwettelijke vrijheden moesten geëerbiedigd worden, maar toch diende de persvrijheid beknot (zo werd verplicht lidmaatschap van een Orde der
Journalisten voorgesteld). Ook zou de scheiding tussen wetgevende en uitvoerende macht worden afgeschaft; beide zouden door een door de koning aangestelde kanselier worden uitgeoefend. Tevens zou de onontbindbaarheid van het huwelijk als ‘een absoluut princiep’ worden ingevoerd.
Hoezeer Lippens en zijn medewerkers beïnvloed waren door de tijdsgeest, die toen in de Belgische leidende kringen was gevaren, blijkt hieruit, dat zij wel ervan uitgingen, dat voor elke daad van de koning de handtekening van een minister vereist was, behalve - en dit was ongetwijfeld een verwijzing naar de ‘blanco-volmacht’ waarom Leopold III de 26ste mei '40 had gevraagd, en die door de regering éénparig was geweigerd - behalve dus voor de benoeming en het ontslag van de ministers...
De invloed van de tijdsgeest kwam ook nog op een andere wijze tot uiting. De 20ste augustus '40 besloten alle reeds genoemde leden van het Dagelijks Bestuur, dat alle strekkingen uit de bevolking in dit Bestuur moesten vertegenwoordigd zijn. Daarom werd een beroep gedaan op de Rexleider L. Degrelle, op de nummer 2 in het V.N.V.H.J. Elias, op de kersverse V.N.V.-sekretaris-generaal voor Ekonomische Zaken Victor Leemans, en op de Verdinaso-leider E. Thiers. Aan een vertegenwoordiger van de socialistische opiniegroep werd blijkbaar niet gedacht. Geen socialisten dus in het ‘Studiecentrum Lippens’, maar ook geen Degrelle (want die wilde veel meer dan praten over politiek; hij wilde die nl. ook bedrijven en weigerde zijn medewerking aan het Studiecentrum te verlenen). Enkel Leemans zou enkele vergaderingen van het Studiecentrum hebben bijgewoond.
Maar het door Lippens en anderen spoedig verwacht einde van de oorlog kwam niet zo gauw. Einde '40 zag het ernaar uit dat de oorlog nog lang kon duren. En vooral: Duitsland was niet erin geslaagd Engeland op de knieën te krijgen. De afloop van de oorlog was nog wel niet te voorzien, maar een Duitse overwinning (met een spoedig Belgisch-Duits vredesverdrag) was er niet waarschijnlijker op geworden. Het valt daarom niet te verwonderen, dat de vooraanstaanden, die tijdens de zomer van '40 van ongeduld stonden te trappelen om een regering te vormen, tegen het einde van dat jaar zich erg konjunktuurgevoelig toonden en zich op de achtergrond terugtrokken, en bijv. tegenover Capelle verklaringen aflegden (Delfosse, Devèze, Edgard De Bruyne deden zulks inderdaad), die regelrecht tegen hun uitlatingen in juni-juli '40 indruisten.
Lippens en zijn medewerkers waren lang niet de enigen, die tijdens de bezetting de naoorlogse periode voorbereidden, en daarbij vooral aan een terugkeer van het ‘oude’ en ‘vermolmde’ uit de vooroorlogse tijd wilden verhinderen. Zo werkte een studiegroep bestaande uit minister van Staat Servais, de magistraat Hayoit de Termicourt en de jurist Henri Velge einde '40 eveneens aan een grondwetsherziening. Binnen het kader hiervan
| |
| |
was Velge, juridisch raadgever van de katholieke werkgeversorganisatie, door de koning belast met het opstellen van een plan tot sociale reorganisatie (dezelfde H. Velge schreef nog tijdens de bezetting een werkje, dat onmiddellijk na de bevrijding verscheen en waarin hij van oordeel was, dat stakingen bij wet dienden verboden) Deze studiegroep plande eveneens een grondwetsherziening met beperking van de persvrijheid, toekenning van zowel de uitvoerende als de wetgevende macht aan de koning, vervanging van de Senaat door een Raad van State, die de koning inzake wetgeving zou adviseren, en verkiezing van de kamerleden op korporatieve basis (wat de afschaffing veronderstelde van het algemeen stemrecht zoals het totdantoe was toegepast geworden). De werkzaamheden van een drietal kommissies van katholieke politici (respektievelijk onder voorzitterschap van oud-minister en bankier Albert-Edouard Janssen, senaatsvoorzitter baron Moyersoen en oud-minister du Bus de Warnaffe) gingen in dezelfde richting: du Bus de Warnaffe schreef de parlementaire demokratie als volkomen voorbijgestreefd af; de koning zou alle macht uitoefenen, die door de grondwet niet nadrukkelijk aan andere gezagsorganen was toevertrouwd.
Deze katholieke studiekommissies - evenals de groep rond Tony Herbert, waarin sterk autoritaire opvattingen leefden - zouden in belangrijke mate tot de stichting van de naoorlogse CVP-PSC bijdragen, zodat M. Van den Wijngaert in een werkje over het ontstaan van de CVP terecht kon stellen: ‘Hoe verwonderlijk het achteraf ook moge klinken, de vooroorlogse bekoring die van autoritaire en corporatistische systemen uitging, bleef ook tijdens de latere bezettingsjaren nog doorwerken’.
De uitbreiding van de koninklijke macht werd ook door sommige socialisten voorgestaan. In 1942 kwam de socialistische senator en oud-minister Barnich aan Leopolds sekretaris Capelle verklaren, dat de koning na de bevrijding gedurende één jaar bij volmacht diende te regeren, dat het parlement intussen naar huis moest gestuurd worden, én dat volgens hem de ‘grote meerderheid’ van de socialistische parlementsleden dit zou aanvaarden, als de koning ten minste geen onwettige daden zou stellen. De 26ste mei '43 richtte de gewezen socialistische minister Soudan (die zichzelf een ‘monarchiste de raison’ noemde) vanuit Frankrijk een uitvoerige brief aan 's konings kabinetschef Frédéricq, waarin hij zich tegen elke sociale afbraak keerde, maar toch, zij het in uiterst genuanceerde termen een versterking van de uitvoerende macht meende te moeten aanbevelen, die echter niet anti-demokratisch mocht zijn. Deze ‘verstandelijke monarchist’ zou wel zeer bijzondere banden met de dynastie blijven onderhouden: na de oorlog werd hij beheerder van de Koninklijke Schenking, en huwde zijn dochter met de zoon van Jacques Pirenne, die toen sekretaris van Leopold III was.
Uit hetgeen voorafgaat is duidelijk gebleken, dat een vorm van ‘rechtse’ Nieuwe Orde ook buiten de kollaboratie-kringen een aantrekkelijke gedachte bleef. De vernieuwing van de maatschappij werd hierbij vaak in een anti-emancipatorisch daglicht gesteld: er mocht niet méér, maar er moest minder demokratie komen. Als oplossing voor de ekonomische wereldkrisis van de jaren dertig en de politieke, sociale en morele onzekerheid die het gevolg ervan was, werd in brede kringen de versterking van een van bovenaf opgelegd gezag voorgesteld - een in de geschiedenis steeds wederkerend verschijnsel.
| |
Leopold blijft toekijken
De koning ging nochtans niet op de voorstellen van de van ongeduld trappelende kandidaatformateurs in, hoewel hij de regering Pierlot niet meer erkende. Hij onthield zich van een openlijk politiek optreden, niet omdat hij zulks principieel niet wilde, maar volgens de historicus A. De Jonghe hierom: ‘Zolang de koning uit Berlijn niets vernomen heeft over plaats en datum van het aanvaarde onderhoud met Hitler, kan hij slechts een afwachtende houding aannemen en neen zeggen aan degenen die hem willen overreden een politieke rol te spelen. Wanneer hij einde juli verneemt, dat Hitler hem onder kontrole plaatst en elke politieke aktiviteit verbiedt, dan blijft het antwoord neen - maar om een andere reden’. De enige reden hiervoor kan slechts deze zijn dat Leopold na de strenge juli-instrukties van Hitler elke politieke aktiviteit wilde vermijden, omdat hij Hitler niet voor het hoofd wilde stoten en aldus de kansen op een politiek gesprek
| |
| |
met de Führer niet bij voorbaat wilde doen mislukken. De afwijzende houding van Leopold tegenover de voorstellen tot regeringsvorming, die tussen midden juni en einde juli '40 het Hof bereikten, werd bijgevolg door de houding van Hitler tegenover de Koning, en niet door Leopolds principieel afwijzen van elke politieke aktiviteit tijdens de bezetting ingegeven.
| |
3 Berchtesgaden
De 31ste mei '40 ontving Leopold III twee boodschappers van Hitler: staatssekretaris Meissner en de ons reeds bekende Dr. Gebhardt, die sinds 1937 ook voor de koning geen onbekende was. Hitler wilde het ijzer smeden terwijl het heet was: met een koning, die geweigerd had aan de zijde van zijn regering de oorlog voort te zetten, viel wellicht te praten. Dàt kwamen Meissner en Gebhardt de koning voorstellen. De koning aanvaardde principieel, maar stelde het incognito voor. Hierdoor viel voor Hitler het mogelijk belang van zo'n ontmoeting weg; de Führer liet Leopold meedelen, dat hij een gesprek tussen beide staatshoofden tot na het einde van de militaire operaties op het vasteland uitstelde. Daarom liet Leopold enkele dagen nadat de Frans-Duitse wapenstilstand openbaar werd gemaakt, nl. de 26ste juni '40, de Führer via Kiewitz weten, dat hij bereid was Hitler te ontmoeten waar en wanneer deze zulks wilde. Toch verliepen nog bijna vijf maanden alvorens het zover was: de ontmoeting vond de 19de november '40 te Berchtesgaden plaats.
| |
H. De Man naar Berlijn?
Blijkbaar duurde het wachten Leopold erg lang. Alleszins de 21ste augustus '40 was in Hofkringen bekend, dat H. De Man een reis naar Berlijn zou ondernemen, een reis die o.m. tot doel had van de Duitse regering te verkrijgen, dat Leopold politiek zou kunnen optreden. Op die dag sprak de sekretaris van de koning, graaf Capelle, met de Rexistenleider Léon Degrelle en diens medewerker Pierre Daye over de mogelijke en verhoopte politieke gevolgen van deze reis. Of De Man einde augustus '40 naar Berlijn is gereisd staat niet vast; zeker is, dat De Man de 20ste augustus '40 naar Parijs bij de Duitse ambassadeur Abetz reisde, dat de reis naar Berlijn gepland was, en dat de koning ten minste ervan op de hoogte was. Was het de bedoeling van De Man en de koning bij Hitler of in diens omgeving (Leopold hechtte groot belang aan persoonlijke kontakten) op een versoepeling van Hitlers juli-instrukties aan te dringen, en/of de weg naar een politiek gesprek tussen beide staatshoofden te effenen? Een sluitend antwoord hierop is niet te geven. Maar vast staat, dat De Man een uitgesproken voorstander van een dergelijk gesprek was, en dat hij Dr. Gebhardt in juni '40 ten minste tweemaal ontmoette (de 4de en de 30ste juni '40). Uit hetgeen volgt zal nog blijken, dat ook Gebhardt een totnogtoe onduidelijk aandeel in de voorbereiding van de ontmoeting te Berchtesgaden heeft gehad.
| |
Prinses Marie-José bemiddelt
Met het aandeel van 's konings zuster in de voorbereiding hiervan bewegen wij ons op vastere grond. Sinds eind september '40 verbleef de Italiaanse kroonprinses Marie-José incognito, maar uiteraard met medeweten van het Militair Bestuur, te Brussel. In opdracht van haar broer reisde zij midden oktober '40 met de kodenaam ‘Frau Mauricio’ naar München, en voerde de 17de oktober '40 een gesprek met de Führer, waarmee zij het pad voor een ontmoeting Leopold-Hitler effende: Hitler beloofde haar, dat hij binnen afzienbare tijd de koning zou ontmoeten. Merkwaardig bij deze reis van Marie-José naar Duitsland is, dat zij de 15de oktober '40 op verzoek van Leopold door de op belangrijke ogenblikken steeds weer opduikende Dr. Gebhardt werd ‘onderzocht’. Het lijkt uitgesloten, dat toen uitsluitend over medische aangelegenheden werd gesproken, want Gebhardt stuurde diezelfde dag nog een verslag over zijn ‘onder- | |
| |
1
2
3
4
5
6
7
8
Enkele dagen na de kapitulatie van het Belgisch leger de 28ste mei '40 kwamen twee boodschappers van Hitler, dr. Karl Gebhardt (1) en Otto Meissner (2), koning Leopold voorstellen met Hitler een politiek gesprek te voeren.
Het bewuste onderhoud vond pas een half jaar later plaats. Bij de aanloop ertoe waren ook Duitse bankiers (3 - Kurt von Schröder) en Belgische industriëlen (4 - baron de Launoit, rechts van de koning) betrokken. Maar een beslissende rol in de voorbereiding werd door Leopolds zuster Marie-José gespeeld, die de 17de oktober '40 door Hitler werd ontvangen (5). De 18de november '40 kwam de koning en zijn gevolg te München aan (6, v.l.n.r.: Jacques Davignon, Robert Capelle, Leopold III, generaal Van Overstraeten, Otto Meissner en de tolk Paul Schmidt). Daags nadien ontmoetten Leopold en Hitler elkaar te Berchtesgaden (7 en 8).
| |
| |
zoek’ aan Leopold, de Reichsführer SS Himmler en de Präsidialkanzlei (uiteindelijk Hitler) te Berlijn. Als het om een louter medisch verslag zou gegaan zijn, dat overigens onder het beroepsgeheim viel, wat hadden Hitler en Himmler daarmee kunnen aanvangen? Veeleer rijst het sterke vermoeden, dat de prinses andere aangelegenheden op tafel legde, zoals bijv. de vrijlating van de Belgische krijgsgevangenen, waarom zij twee dagen later ook Hitler zou verzoeken - een kwestie waaraan ook Leopold een groot belang hechtte; een kwestie tevens waarvoor H. De Man in juni '40 precies Gebhardt had aangesproken.
| |
Leopold en Hitler: net niet in België
Reeds de 19de oktober '40 - Hitler wenste blijkbaar schot in de zaak - vernam generaal Van Overstraeten, dat een ontmoeting Hitler-Leopold de 27ste oktober '40 te Yvoir, in de provincie Namen, gepland was. Hitler wilde van zijn aanwezigheid in het Westen - voor de besprekingen met Pétain, die voor de Fransen tot een kollaboratiepolitiek leidden - gebruik maken om ook Leopold in hetzelfde spoor mee te krijgen. Het geplande rendez-vous werd echter uitgesteld, omdat Hitler overijld naar Italië moest. De voor Hitler onverwachte Italiaanse oorlogsdeelname in Griekenland en de problemen die hierdoor voor Duitsland rezen, waren inderdaad van groter belang dan een gesprek met Leopold. Uitstel is daarom nog geen afstel: ter voorbereiding van de ontmoeting bevond J. Davignon, gewezen ambassadeur te Berlijn, zich de 8ste november '40 in de Duitse hoofdstad. De ontmoeting zelf werd voor de 19de november '40 te Berchtesgaden bij München vastgelegd.
| |
Een koning bij de Führer
Hoewel die bijeenkomst in het grootste geheim moest plaatsvinden, wist toch een aantal personen in België reeds tevoren, dat Leopold de Führer zou ontmoeten. Zeer waarschijnlijk was het feit, dat het geplande onderhoud reeds vooraf in kollaboratiekringen bekend was, aan opzettelijke lekken te wijten. Pierre Daye zag bijv. geregeld J. Davignon, en was sinds jaren bevriend met Capelle. Daarom is het van belang te vermelden wat Daye de 13de november '40 de medewerkers van zijn ‘Bureau Politique’ - een poging tot vorming van een Belgische eenheidspartij - over het geplande gesprek mededeelde. ‘De koning, zo vertelde Daye, schijnt sinds het gebaar van maarschalk Pétain begrepen te hebben, dat het uur van België wel eens zou kunnen voorbijgaan, en dat het nu erop aankomt te “praten”, ondanks de druk die op de koning wordt uitgeoefend om het niet te doen’. Deze druk kwam volgens Daye vooral van vrijmetselaarskringen en van de onmiddellijke omgeving van de koning. Op dat ogenblik werd volgens Daye de vorming van een nieuwe Belgische regering en het te berde brengen van dit onderwerp bij Hitler niet overwogen.
Volgens de beschikbare gegevens kwam dit onderwerp tussen Hitler en Leopold inderdaad niet ter sprake. Centraal in het ganse onderhoud stond de meermaals herhaalde vraag van Leopold, of Duitsland ‘in de komende vredestijd’ de onafhankelijkheid van België zou garanderen. Hitler kaatste de bal terug: de binnenlandse zelfstandigheid van België zou des te groter zijn, naarmate België zich op militair en buitenlands vlak duidelijker aan de zijde van Duitsland zou opstellen. Dat België op beide vlakken zekere ‘tegenprestaties’ zou moeten verlenen, was Leopold duidelijk. Maar juist doordat Duitsland zich niet duidelijk uitsprak voor het behoud van de onafhankelijkheid van België, was de openbare mening in België volgens de koning hoe langer hoe minder gunstig tegenover Duitsland gestemd. Als Duitsland de Belgische onafhankelijkheid wilde waarborgen, zou - steeds volgens Leopold - de wens naar een vrijwillige samenwerking van België met Duitsland spontaan door de Belgische bevolking worden geuit. Vervolgens vroeg de koning Hitler om een verbetering van de voedselbevoorrading van België, de oprichting van een Ekonomische Raad (die als een bindteken tussen België en Duitsland zou optreden), de vrijlating van de krijgsgevangenen of althans de officieren en de mogelijkheid een klein leger van 10 à 15.000 man op te richten, dat de orde in België zou handhaven en bij het sluiten van de vrede ter beschikking van de regering zou gesteld worden. Enkel de oprichting van een Ekonomische Raad wilde Hitler in overweging
| |
| |
nemen. Er kwam evenwel nooit iets van terecht. Tot slot gaf Hitler de koning ongevraagd de verzekering, dat ‘Duitsland niets tegen het bestaan van de Belgische dynastie zou ondernemen’, omdat Leopold in tegenstelling tot de Noorse koning en de Nederlandse koningin wél bij zijn leger was gebleven. Laatstgenoemden zouden - als het van Hitler afhing - zeker niet meer op de troon terugkeren. De ironie van het noodlot heeft gewild dat zij na de oorlog juist wél, en Leopold niet meer op de troon terugkeerde...
Leverde het gesprek met Hitler voor de koning een overigens door hem niet gevraagd voordeel op (het behoud van de dynastie), dan bekwam de koning niets omtrent de punten waarover hij wél iets had gevraagd: de zelfstandigheid van België, verbetering van de bevoorrading, vrijlating van de krijgsgevangenen. Nochtans tekende zich in sommige Belgische kringen kort na Berchtesgaden een zeker optimisme af - ook in kollaboratiekringen was het vlug geweten, dat de koning de Führer had ontmoet. P. Daye, die de 5de december '40 opnieuw Davignon ontmoette (Davignon had de koning naar Duitsland vergezeld en sprak erover met Daye), kon zijn medewerkers van het ‘Bureau Politique’ mededelen, dat de eenheid en de onafhankelijkheid van België niet meer in gevaar waren. Realistischer was 's konings bewaker Kiewitz de 20ste november '40, daags na het onderhoud: ‘Lage im einzelnen unverändert’, behoud van het status quo dus. Maar voor diegenen die, zoals de koning, in 1940 ervan uitgingen dat Duitsland de oorlog op het vasteland gewonnen had en nog tot diep in de oorlog in een kompromisvrede in het Westen geloofden of erop hoopten, was dit resultaat voldoende om hun afwachtend-neutrale houding te handhaven en erbij te blijven dat de Belgische bevolking beter eraan deed niet openlijk tegen Duitsland in verzet te komen, maar integendeel een aktieve aanwezigheidspolitiek voor te staan.
| |
4 De ‘politiek van Laken’
Officieel luidde het tijdens de bezetting, dat de koning krijgsgevangen was, dat hij geen politici ontving en dat hij zich niet met politiek noch met het bestuur van het land inliet. In de Leopoldistische versie over het optreden van de koning kwam daar na de oorlog nog bij, dat Leopold steeds in een geallieerde overwinning had geloofd en het verzet tegen de bezetter aktief had gesteund en aangemoedigd. Volgens de Leopoldisten was de koning niet de ‘eerste der incivieken’ - zoals hij door sommige tegenstanders werd genoemd - maar de ‘eerste der weerstanders’. Uit het totnogtoe beschikbare bronnenmateriaal blijkt evenwel, dat Leopold noch het één noch het ander was, maar integendeel een persoonlijke politiek heeft gevoerd, die gericht was op het behoud van een weliswaar op een autoritaire leest geschoeid maar zo zelfstandig mogelijk België in een door Duitsland geleid en gereorganiseerd Europees vasteland.
| |
‘Krijgsgevangene’ in het kasteel te Laken
Dat de koning zich als krijgsgevangene beschouwde, staat vast. Dat hij ook als zodanig leefde wordt door velen betwist. Hitler had hem bij het begin van de bezetting het paleis van Laken als residentie toegewezen; de krijgsgevangen Belgische militairen, die naar Duitsland waren overgebracht, verbleven echter in kampen. Zij leefden gescheiden van hun familie, hun gezin en hun vrienden. Leopold was daarentegen omringd door zijn hofhouding en dienstpersoneel, en hertrouwde in december 1941 met Liliane Baels, dochter van de gewezen goeverneur van West-Vlaanderen. Mochten sommige krijgsgevangenen al eens hun kamp verlaten om een film of een kulturele voorstelling bij te wonen, dan kon Leopold begin '41 een tiental dagen vakantie nemen te Knokke, geregeld in de koninklijke villa te Ciergnon verblijven en in '41 drie weken naar Duitsland en Oostenrijk reizen. Vooral zijn tweede huwelijk zette kwaad bloed
| |
| |
bij de krijgsgevangenen, en werd in de klandestiene pers dankbaar aangegrepen om hiermee spottend de anti-Leopoldistische snaar te bespelen. Het was een eerste deuk in de grote populariteit, waarin Leopold zich tot dan bij een groot deel van de bevolking mocht verheugen.
| |
‘De koning ontvangt geen politici’
Dat Leopold geen politici ontving gaat slechts in zover op, dat hij inderdaad geen kontakt met de regering-Pierlot wenste, noch rechtstreeks, noch via tussenpersonen. Zelfs de enige minister die in het land was gebleven (A. Delfosse), weigerde hij in juli '40 te ontvangen. Intussen had hij echter wel politici als P. Tschoffen en graaf Lippens ontvangen en met hen politieke gesprekken gevoerd. Tot november '41 was hij vrijwel dagelijks met B.W.P.-voorzitter H. De Man in kontakt (in maart '41 bijv. begaf De Man zich volgens zijn eigen ‘Fahrtnachweisbuch’ welgeteld negentien maal naar Laken).
| |
‘De koning verricht geen politieke daden...’
Dat de koning tijdens de bezetting geen politieke daden zou hebben verricht, wordt alleen al door de ontmoeting Hitler-Leopold, de 19de november '40, weerlegd - een ontmoeting, waarom de koning herhaaldelijk had verzocht, en in de loop waarvan door Leopold ten minste één politiek onderwerp ter sprake werd gebracht. Maar afgezien van Berchtesgaden kunnen de koninklijke vermaningen aan minister De Vleeschauwer inzake Kongo en de ‘instrukties van Bern’ aan de Belgische diplomaten moeilijk als iets anders dan politieke daden worden uitgelegd.
Wat het bestuur van het bezette land betreft, heeft Leopold enkel het vaderschap van de OTAD (ziep. 104) opgeëist. Voorts zou hij, luidens zijn ‘politiek testament’ uit januari '44, zich niet met de Belgische administratie hebben ingelaten. Volgende feiten spreken deze bewering tegen.
Begin juli '40 trachtte Leopold de katholieke industrieel Leon Bekaert als kommissaris-generaal voor de Administratie te doen aanstellen - een aanstelling waarvoor uiteraard de instemming van de bezetter was vereist. Bekaert zou het voorzitterschap van het kollege van sekretarissen-generaal hebben waargenomen, omdat de bezetter, althans volgens 's konings kabinetschef Frédéricq, liever met één persoon aan de top van de administratie dan met een groep sekretarissen-generaal te maken had. Ook deze uitleg strookt niet met de werkelijkheid: Reeder wees, mede onder invloed van het V.N.V., het voorstel af, dat de sekretarissen-generaal trouwens slechts onder de sterke druk van het Paleis in overweging hadden willen nemen. Dit plan werd overwogen in een periode, waarin enkele vooraanstaanden zoals graaf Lippens van oordeel waren, dat het gezag van de sekretarissen-generaal niet sterk genoeg was, en op de vorming van een nieuwe regering aandrongen. Volgens Jacques Basyn, die aangezocht was om kabinetschef van Bekaert te worden, maakt dit plan deel uit van een groter geheel, waarbij het de bedoeling was naast en boven de sekretarissen-generaal een soort ‘regering zonder die naam’ te plaatsen. Steeds volgens Basyn kwam het plan oorspronkelijk uit de toen erg aktieve kring van notabelen zoals graaf Lippens, senaatsvoorzitter Romain Moyersoen, de bankier en vertrouwensman van het Aartsbisdom Albert-Edouard Janssen en de goeverneur van de Société Générale Alexandre Galopin.
Van juli '40 tot januari '41 werd zowel door de sekretarissen-generaal als door het Hof gepoogd van de bezetter te bekomen, dat de diensten van het ministerie voor Buitenlandse Zaken mochten wederopgericht worden. Hoewel de toen in Frankrijk verblijvende Belgische regering een kandidaat-sekretaris-generaal voor dit departement naar België had teruggestuurd, schoof Leopold in juli '40 zijn eigen kandidaat naar voor: baron Van Zuylen, die tot de 10de mei '40 direkteur-generaal van de Afdeling Politiek bij Buitenlandse Zaken en als zodanig één van de belangrijkste ontwerpers van de zelfstandigheids- en neutraliteitspolitiek was geweest. Het departement werd niet wederopgericht en Van Zuylen kon zijn talenten als onderhandelaar bij eventuele Duits-Belgische vredesbesprekingen niet ten toon spreiden - wat hijzelf als één van zijn toekomstige opdrachten beschouwde. Evenmin kon een andere wens van Van Zuylen in vervulling gaan: officieel in kontakt treden met de Belgische diplomatieke vertegenwoordigers
| |
| |
ten einde hen te beletten ‘beslissingen te nemen die in strijd met 's lands (lees: 's konings, n.v.d.r.) inzichten’ waren. Maar geen nood: officieus kon dit ook gebeuren. Bijgevolg zetten Van Zuylen, Davignon en Capelle zich in opdracht van Leopold aan het werk om via graaf d'Ursel en de ‘richtlijnen van Bern’ aan de Belgische diplomaten de ‘politiek van Laken’ diets te maken.
Indien Leopold erin geslaagd was Bekaert en Van Zuylen te doen benoemen, dan zou zijn greep op de Belgische administratie aanzienlijk zijn geweest: aan de top en op Buitenlandse Zaken zou hij op twee absoluut loyale ambtenaren hebben kunnen rekenen. En - ofschoon het ministerie voor Landsverdediging evenmin werd wederopgericht - had Leopold via de OTAD een gedeelte van het leger sowieso toch al onder kontrole, zodat hij inderdaad nog slechts enkele sleutelsektoren diende te bezetten om het bestuur van het bezette land doorslaggevend te kunnen beïnvloeden.
Eén van deze sleutelsektoren was Binnenlandse Zaken, waarvan alle ondergeschikte besturen (provincie- en gemeentebesturen, arrondissementskommissariaten) en ook alle ordediensten (Rijkswacht en politie) afhingen. Tot januari '41 werd Binnenlandse Zaken door sekretarisgeneraal Jean Vossen geleid, die door de Duitsers werd afgezet, omdat hij weigerde nieuwe burgemeesters (o.a. de V.N.V.-er Elias te Gent) te benoemen. Voor de opvolging van Vossen was Gerard Romsée, die tot de 10de mei '40 V.N.V.-volksvertegenwoordiger was geweest, de kandidaat zowel van de bezettende overheid als van het V.N.V. In het kollege van sekretarissen-generaal diende herhaaldelijk over Romsée gestemd, want hij was ook de kandidaat van de Duitsers en van het V.N.V. voor Justitie, waaruit sekretaris-generaal Ernst de Bunswyck, zogezegd omdat hij de leeftijdsgrens had bereikt, door de Duitsers werd gewipt. Uiteindelijk werd de Waalse magistraat G. Schuind op voorstel van de hoogste magistratuur bij Justitie aangesteld. Romsée kreeg Binnenlandse Zaken; o.a. door graaf Capelle was bij sekretaris-generaal Verwilghen ten gunste van Romsée tussenbeide gekomen. In een interview met de auteur dd. 5 juli '75 herinnerde de inmiddels overleden kabinetschef van Romsée, Mathieu Croonenberghs, zich, dat hij de kabinetschef van de koning bij Romsée op bezoek had gezien enkele dagen alvorens deze tot sekretaris-generaal werd aangesteld. In een na-oorlogse brief aan een medegevangene in de gevangenis te St. Gillis - een brief die de 24ste januari '50 door Victor Larock in de Kamer werd voorgelezen - bevestigde Romsée de tussenkomsten van het Hof te zijnen gunste. ‘Het staat vast, zo schreef Romsée (in het Frans), dat verscheidenen onder ons het
slachtoffer zijn van de politiek van Laken. Indien deze politiek er niet ware geweest, zou ik de funkties die ik bekleed heb niet hebben aanvaard, en zou ik niet erin hebben volhard de wettigheid van de (Belgische, n.v.d.r.) regering te Londen te betwisten’. Meer wenste Romsée ook niet te zeggen: ‘Ik kan niet eenzijdig een verbintenis verbreken, die ik tijdens de bezetting heb aanvaard, en die ik in september '45 heb bevestigd’. Tot zijn dood in 1976 heeft Romsée hierover het stilzwijgen bewaard. Leden van de V.N.V.-leiding zijn echter nog steeds ervan overtuigd, dat hij geen enkele belangrijke beslissing nam zonder dat hij het Hof om advies had gevraagd. Bij wijze van voorbeeld hiervan herinnerde zijn kabinetschef Croonenberghs zich nog zeer duidelijk dat Romsée hem in '41 ha d opgedragen het besluit tot oprichting van de (door de bezetter gewilde) grote agglomeraties slechts in het Staatsblad te laten verschijnen, nadat het Paleis het licht op groen had gezet. Ook voor belangrijke benoemingen raadpleegde Romsée het Hof. Zo werd de uitgesproken Nieuwe Orde-gezinde kolonel Van Coppenolle - althans volgens hemzelf - begin '43 mét het fiat van zowel het Hof als het Aartsbisdom tot korpsoverste van de Rijkswacht aangesteld.
| |
‘De koning van meet af aan overtuigd van de Engelse overwinning...’
Dat Leopold steeds in een geallieerde overwinning heeft geloofd, wordt eveneens alleen al door het onderhoud Hitler-Leopold weerlegd. De koning is niet naar Berchtesgaden gegaan, omdat hij Hitler als de toekomstige overwonnene, maar als de mogelijke, zelfs waarschijnlijke overwinnaar beschouwde. Welke zin zou het hebben gehad een overwonnen staatshoofd te vragen of hij de zelfstandigheid van België kon garanderen, vermits Hitler na zijn nederlaag toch niets meer
| |
| |
in de pap zou te brokken hebben? Het systematisch negeren en misprijzen door Leopold van de regering-Pierlot wijst al evenmin op zijn geloof in een Engelse overwinning. Naarmate de oorlog vorderde moet een Duitse overwinning ook hem steeds onwaarschijnlijk zijn gebleken, maar uit verscheidene bronnen blijkt, dat Leopold tot diep in de bezetting in een kompromisvrede in het Westen geloofde of alleszins hierop hoopte. In welke mate hij hierin werd gesterkt door kontakten met de anti-Hitlergezinde oppositie in Duitsland (waarmee bijv. ook von Falkenhausen in kontakt stond) is totnogtoe onbekend. Dat hij zoals een groot gedeelte van de leidende kringen in het Westen met een mogelijke uitschakeling van Hitler mét behoud van een sterk Duitsland als dam tegen het kommunisme rekende, mag a priori als mogelijke verklaringsgrond voor zijn neutralistische houding tijdens de bezetting niet uitgesloten worden.
| |
‘Leopold III: de eerste weerstander’...
Ook wat Leopolds echte of vermeende steun aan het verzet betreft, dienen de nodige nuanceringen aangebracht. Tot zijn wegvoering naar Duitsland in juni '44 heeft de koning elke poging om hem uit het paleis van Laken te bevrijden en hem in het maquis aan het hoofd van het verzet te plaatsen beslist van de hand gewezen. Sinds '43 kon hij evenwel via de ‘adjudant’, die Hitler hem had toegewezen, kolonel Kiewitz, weten dat met het oog op een mogelijke wegvoering van hemzelf en zijn gezin een villa in Duitsland in gereedheid werd gebracht. Leopolds ‘politiek testament’ van januari '44 werd trouwens opgesteld met het oog op zijn mogelijke afwezigheid in België bij de bevrijding en was bestemd om aan de Britten te worden overhandigd. Toen wist hij dus, dat een bevrijding door de geallieerden voor de deur stond, en dat zijn lot bijgevolg mede van hen kon afhangen. Nochtans had hij voor hen, evenmin als voor het verzet geen woord van dank over. Wèl eiste hij het vaderschap over de OTAD op, een organisme dat na de oorlog door vooraanstaande verzetsleiders precies ervan beschuldigd werd, dat deze dienst het verzet had tegengewerkt en een geest van defaitisme had verspreid.
| |
Een ander beeld van de koning
Veel dichter bij de waarheid dan de Leopoldistische mythe over de ‘politiek van Laken’ liggen enkele ongepubliceerde nota's van H. De Man. In weerwil van de beweringen van Capelle en Pirenne stond deze socialistische leider alleszins tot einde '41 bij de koning in de gunst. Volgens een vertrouwelijke mededeling uit oktober '42 van De Mans sekretaris, M. Tommelein, aan een leider van het Vlaams Verbond van Oudstrijders wisselde De Man ook toen nog brieven met Leopold. Zo stelde De Man in een voor de koning bestemde nota van de 3de november '41 vast, dat leden uit de omgeving van de koning geleidelijk op een Engelse overwinning begonnen te mikken, niet zozeer omdat zij anglofiel zouden geweest zijn, maar veeleer omdat zij met de Britse overwinning de terugkeer van de ‘oude sociale orde’ en van hun daaruit voortvloeiende voorrechten verwachtten. ‘Doordat zij op een Engelse overwinning mikken, zo vervolgde De Man, nemen zij een andere houding aan dan deze, waarvoor de koning in mei '40 met al haar gevolgen voor de toekomst gekozen heeft’. Met nog meer klem heeft De Man deze vaststelling na de oorlog herhaald, en eraan toegevoegd, dat de stelling van J. Pirenne en andere Leopoldisten, als zou de breuk tussen de koning en de regering-Pierlot tijdens de bezetting tot een minimum herleid zijn, volledig in strijd met de werkelijkheid was. Aangevoerd kan worden, dat De Man na de oorlog pro domo pleitte. Zulks is volstrekt niet uitgesloten, zelfs voor de hand liggend - wat nog niet betekent, dat de feiten, die hij vermeldde, onjuist zouden zijn. Overigens stelde De Man zijn nota aan de koning uit november '41 in tempore non suspecto op.
Steeds volgens De Man kwam de ‘politiek van Laken’ hierop neer: de koning mikte niet op de overwinning van het ene of het andere kamp, hij ging ervan uit dat ernaar diende gestreefd zoveel mogelijk de belangen van België veilig te stellen, hoe de oorlog ook mocht aflopen (d.w.z. óók bij een Duitse overwinning, óók bij een Angelsaksische zege, óók bij een vrede door vergelijk). Deze afwachtende houding - die volgens De Man door hemzelf aanzienlijk werd beïnvloed - onderging in de loop van de bezetting de nodige wijzigingen.
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
De aktieve aanwezigheidspolitiek, die Leopold III tijdens de bezetting heeft gevolgd, werd door de leden van zijn omgeving in diskrete richtlijnen omgezet. Een grote rol speelde hierin Leopolds sekretaris, Robert Capelle (1 - links, 2 - rechts met hofaalmoezenier Mgr. Colle). Louis Frédéricq (3), kabinetschef van de koning, hield zich wat meer op de achtergrond. Samen met Capelle werd generaal Van Overstraeten (4) door de Belgische regering te Londen als de ‘slechte raadgever’ van de koning beschouwd. Jacques Davignon, gewezen Belgisch ambassadeur te Berlijn, en Pierre Van Zuylen, direkteur-generaal van de Politiek bij Buitenlandse Zaken (5 - resp. tweede en derde van links), stelden zich eveneens onvoorwaardelijk ter beschikking van de koning. Via Louis d'Ursel (6), Belgisch gevolmachtigd minister te Bern, verduidelijkten Davignon, Van Zuylen en Capelle de buitenlandse politiek van koning Leopold ten behoeve van de Belgische diplomaten. Tegen Robert Capelle (7 - hier rechts met Leopold III in Kongo) werd na de oorlog een gerechtelijk onderzoek ingesteld, dat in 1948 op buitenvervolgingstelling eindigde.
| |
| |
Zo doet inderdaad de ware toedracht zich voor. Zulks verklaart waarom Leopold in november '40 - op een ogenblik waarop een Duitse overwinning voor velen nog vaststond - aan Duitsland waarborgen nopens de zelfstandigheid van België vroeg voor het geval Duitsland de eindoverwinning zou behalen. Zulks legt ook uit waarom de koning in januari '44 zijn ‘politiek testament’ tot de Britten richtte, en van hén de eerbiediging van België's zelfstandigheid eiste. Volgens De Man stond voor Leopold slechts één zaak vast: liever dan terug te keren naar het oude (vooroorlogse) regime, wilde de koning de troon verzaken. Dat heeft hij ten slotte, in 1950, in een teruggekeerd ‘oud’ regime, dan ook gedaan. Voor De Man stond het vast, dat de koning door zijn voorstanders slecht verdedigd werd: als men hem dan toch wilde verdedigen, dan liever door de waarheid dan door de ‘officiële leugen’.
De ‘politiek van Laken’, die op het openhouden van alle mogelijkheden was gericht, kon door de koning zelf niet den volke kond worden gedaan. Hiervoor deed Leopold een beroep op zijn hofhouding. Gezien het feit dat de ‘politiek van Laken’ alleszins in '40 vooral van een Duitse overwinning op het vasteland uitging, en zeker tijdens de zomer van '40 ermee rekening hield, dat België mogelijk zijn zelfstandigheid zou terugkrijgen en een nieuwe regering zou kunnen gevormd worden, lag het voor de hand, dat het Hof kontakten zocht met Nieuwe Orde-bewegingen of op hun verzoeken tot een ontmoeting inging. Hun eventuele deelneming aan een regering kon de ‘politiek van Laken’ tegenover de Duitsers geloofwaardiger maken. Maar het Hof zocht niet enkel een taktische alliantie met Nieuwe Ordebewegingen zoals Rex, het V.N.V., het Verdinaso en het Nationaal Legioen.
Vooral de betrekkingen met het V.N.V. of met V.N.V.-sympathisanten hadden ook tot doel het gevaar voor een tweede aktivisme te vermijden, en vooral de mogelijke nefaste gevolgen hiervan voor de eenheid van het land en voor de dynastie te voorkomen.
Niet enkel het V.N.V., maar ook met Rex werden kontakten gelegd. In augustus '40 gaf Leopold zijn sekretaris Capelle de opdracht de Rex-leider L. Degrelle een politieke mededeling over te maken. Capelle zag geregeld een vriend van Degrelle, Pierre Daye, met wie hij tot diep in de bezetting kontakt bleef onderhouden, evenals met de journalist Robert Poulet, die hij bij de uitgave van Le Nouveau Journal met de woorden ‘U verricht een patriottische daad’ aanmoedigde (Le Nouveau Journal stond een voorwaardelijke kollaboratie voor, ijverde binnen dit kader voor de zelfstandigheid en de eenheid van België en bestreed de regering Pierlot).
Eens en voorgoed mag thans komaf gemaakt worden met de naoorlogse verklaringen van Capelle, als zou hij bij al deze gesprekken enkel in eigen naam hebben gesproken en de mening van de koning niet hebben vertolkt. Capelle stond algemeen bekend als een uitermate trouw dienaar, die zonder goedkeuring van Leopold geen enkel initiatief nam. Zeker ging hij ervan uit, dat ‘de Kroon niet mocht ontbloot worden’, maar het lijdt geen twijfel, dat de personen, die hij ontmoette, wisten, dat hij enkel in opdracht van de koning handelde of alleszins achteraf verslag aan de vorst uitbracht. De Leopoldistische versie houdt trouwens geen steek: een brief van Capelle aan de liberale senator Dierckx dd. 24 juli '40, waarin Capelle mededeelde, dat de koning zich niet met politiek inliet, wordt door het naoorlogse Sekretariaat van de koning (J. Pirenne, die o.a. door Capelle werd geïnformeerd) als een afwijzend antwoord van de koning op de diverse voorstellen tot regeringsvorming uit de zomer van '40 voorgesteld. Veeleer is het zo, dat de leden van de koninklijke omgeving voor de Leopoldisten de mening van de koning vertolkten, wanneer deze mening Leopold ten goede kwam, en dat de entourage zelf ervoor verantwoordelijk werd gesteld, wanneer de geuite opinie de koning kon schaden.
Hiermee is niet gezegd, dat het Hof journalisten en politici tot kollaboratiedaden heeft aangespoord. Veeleer dat Hofdignitarissen de ‘politiek van Laken’ naar buiten uit hebben ‘vertaald’, diskrete richtlijnen hebben gegeven en alleszins in '40 erop hebben aangestuurd, dat uit het bezet België een nieuw, krachtig, autoritair België kon te voorschijn komen van zodra de oorlog zou ten einde zijn. Zulke politiek doorkruiste de scheidingslijn tussen kollaboratie en verzet. Het Hof steunde immers ook groepen zoals de Nationale Koningsgezinde Beweging, het Belgisch Legioen en het Nationaal Legioen, die buiten elke kollaboratie om en óók in het geval van een geallieerde overwinning alleszins een Nieuwe Orde wilden tot stand brengen. Het antikommunisme
| |
| |
was zowel de kollaboratiebewegingen als de rechtse verzetsgroeperingen eigen, en was voor het Belgisch Legioen bijv. in juli '41 een voldoende reden om met V.N.V.-exponenten, met het oog op de ordehandhaving bij het einde van de vijandelijkheden, kontaktte zoeken. Hetzelfde motief lag aan de basis van de kontaktname van het Hof en het Aartsbisdom met de V.N.V.-leiding einde '43. In een verslag van de Propaganda-Abteilung uit maart '44 komt zulks zeer duidelijk tot uiting: ‘De angst voor het bolsjevisme, die de bezittende burgerij reeds lang te pakken heeft, is nu ook op kerkelijke kringen overgewaaid. In deze kringen gelooft men wegens de groeiende radikalisering van de eigen arbeidersstand niet meer, dat Engeland en Amerika na de Duitse nederlaag erin zullen slagen het bolsjevisme hetzij door wapengeweld, hetzij door een verdrag tegen te houden, vermits het reeds op ondergrondse wijze in de eigen vesting is binnengedrongen. Als enige mogelijke redding wordt een overeenkomst tussen Duitsland en de Westerse mogendheden beschouwd’.
In deze optiek wordt het begrijpelijk, dat het Hof in augustus '43 bij een diskreet georganiseerde rondvraag bij ‘representatieve’ Belgen van verschillende strekkingen ook pater Callewaert raadpleegde over de vraag hoe de Vlaams-nationalisten tegenover de koning stonden, en hoe zij het ‘België van morgen’ zagen. Dat het Hof zich richtte tot Callewaert, die zowat de ‘éminence grise’ van Staf De Clercq als V.N.V.-leider was geweest, maar zich tegen de opbodpolitiek van Elias had uitgesproken, hield immers in, dat het Hof met de mogelijkheid rekende, dat het V.N.V. en het Vlaams Verbond van Oudstrijders (VOS), waarmee Callewaert goede relaties had, ook na de oorlog nog een vinger in de pap konden hebben. Nu was zulks enkel mogelijk bij een Duitse overwinning of bij een vrede door vergelijk in het Westen, want voor de Belgische regering te Londen was het lot van het V.N.V. beslecht: gedaan ermee! Alleszins is het opvallend, dat het Hof einde '43 het V.N.V. liet weten, dat na de oorlog een ruime amnestie zou plaatsvinden, indien het V.N.V. ertoe besloot de kollaboratie stop te zetten, en dat in het ‘België van morgen’ wel degelijk rekening zou gehouden worden met het door Duitsland aan de kant geschoven Vlaams verlangen naar autonomie. Even opvallend is het, dat Leopold III in zijn ‘politiek testament’ de regeling van de Vlaams-Waalse verhoudingen en tegemoetkomingen aan de Vlamingen als een noodzakelijke voorwaarde voor een goed funktionerend België vooropstelde.
Uit de betrekkelijk schaarse gegevens over de politiek van het Hof tegenover de onderscheiden groepen, die tijdens de bezetting openlijk, semiklandestien of werkelijk ondergronds bedrijvig waren, treedt een streven naar evenwicht en aanwezigheid naar voor.
Zo strekte zich de aanwezigheidspolitiek van het Hof ook uit tot de inlichtingendiensten, royalistisch georiënteerde ‘orde-groepen’, die van '41 af geleidelijk tot daadwerkelijk verzet overgingen, maar ook het recht op handhaving van de orde (o.a. tegen de tegenstanders van de koning) bleven opeisen. Zelfs bij de Belgische militairen in Engeland (de officierengroep van Tenby) werden royalisten ingezet, die tegenover de regering Pierlot een allesbehalve vriendelijke houding aannamen. Ten slotte zorgde de OTAD voor het kontakt met en de kontrole over de krijgsgevangen officieren in Duitsland en de gedemobiliseerde officieren in België.
Op deze wijze trachtte het Hof zoveel mogelijk steunpunten te vinden, waarop de koning bij de bevrijding van het land zou kunnen rekenen om zijn eigen positie te vrijwaren, en eventueel zijn macht uit te breiden. Zo is het te verklaren, waarom velen die tijdens de bezetting tot het rechtse verzet hadden behoord, zich na de oorlog ultra-Leopoldistisch opstelden. Heel wat onder hen hadden vóór de oorlog tot uiterst rechtse bewegingen behoord of ermee gesympathiseerd. Hun toetreding tot het verzet was vaak door andere dan demokratische overwegingen ingegeven. Zodoende was hun ideologische opstelling na de oorlog niet fundamenteel gewijzigd; hun allereerste vijand bleven de kommunisten en dezer ‘nuttige idioten’, met wie de tegenstanders van de koning algauw werden geassimileerd en die volgens het Leopoldistisch kamp bewust of onbewust het ‘spel van Moskou’ speelden. Ook in deze zin was de periode '45-'50 een herstel van de vooroorlogse verhoudingen. Tegelijk werd hierdoor de linkerzijde het argument in handen gespeeld, dat Leopold de koning ‘van rechts’ was - een argument dat zij tijdens de koningskwestie in alle toonaarden ook bespeelde.
| |
| |
| |
5 Belgisch Kongo: een inzet van formaat
Eén van de konkrete punten, waarover de Belgische regering en het Hof van mening verschilden, betrof Belgisch Kongo. Koning en regering waren het wel erover eens dat Kongo te allen prijze ‘Belgisch’ moest blijven, maar over de wijze, waarop zulks diende te gebeuren, liepen de meningen uiteen. Dat de Belgische regering (in de persoon van de minister voor Koloniën De Vleeschauwer) de ekonomische rijkdom van Kongo ter beschikking van de Britten zou stellen, lag voor de hand van het ogenblik af, waarop Belgische ministers te Londen de strijd aan de zijde van de Britten wilden voortzetten. De koning heeft deze logika ongetwijfeld ingezien. Maar de politieke betekenis van een eventuele deelneming van de Force Publique (de Belgische koloniale strijdkrachten) aan militaire operaties in Afrika, buiten Kongolees grondgebied en aan de zijde van de Britten, ontging Leopold III evenmin. Het is vooral op dit punt, dat de ‘politiek van Laken’ en deze van de regering terzake uiteenliepen.
In juni '40 sprak Pierre Rijckmans, een vriend van de koning en sinds '34 goeverneur-generaal van Belgisch Kongo, militante taal waaruit ondubbelzinnig zijn bereidheid bleek om de koloniale troepen met de Britten in te zetten. Van het ogenblik af waarop Italië, waarvan de Afrikaanse koloniën aan de Britse grensden, de 10de juni '40 aan de zijde van Duitsland in de wereldoorlog trad, beval Rijckmans dat alle in Kongo verblijvende Italianen moesten gevangen gezet worden. Voor de Duitsers was deze maatregel reeds sinds de 10de mei '40 van kracht. De toon veranderde echter reeds begin juli, precies op het ogenblik waarop de Britten op daadwerkelijke militaire steun van Belgisch-koloniale zijde een beroep deden om zich in Oost-Afrika tegen de opdringerige Italianen te verdedigen. Toen heette het volgens Rijckmans, dat België niet met Italië in oorlog was (wat overigens juist was), en dat het slechts erop aankwam het eigen koloniaal gebied te verdedigen. De gevangen gezette Italianen werden vrijgelaten, en volgens kolonel Mauroy van de Force Publique - één van de hevigste voorstanders van een Belgisch-koloniale deelname aan de militaire strijd in Afrika - behandelden de koloniale magistraten de geïnterneerde Duitsers toen - eigenaardig genoeg - met ‘roerende voorkomendheid’.
Wat was er gebeurd? ‘België is niet in oorlog met Italië’ was in 1940 één van de leidmotieven van ‘de politiek van Laken’. Nu was minister voor Koloniën De Vleeschauwer een Leopoldist in hart en nieren, en zou dat tijdens de naoorlogse koningskwestie overvloedig laten blijken. Rijckmans was als goeverneur-generaal van de kolonie zijn ondergeschikte. Samen met de eveneens erg royalistische baron de Cartier, Belgisch ambassadeur te Londen - met wie Rijckmans via Lissabon in kontakt stond -, was De Vleeschauwer voorstander van de voortzetting van de oorlog aan de zijde van de Britten. Tegelijk was hij echter ertoe bereid zich strikt te schikken naar elke richtlijn, die van de koning kwam - zo schreef hijzelf in een lange boodschap aan Leopold III dd. 28 juli '40.
Die richtlijn kwam een maand later. De 30ste augustus '40 stuurde 's konings kabinetschef L. Frédéricq een nota aan de Belgische ambassadeurs te Parijs en te Bern, die beiden de koning trouw waren gebleven. De nota was bestemd voor De Vleeschauwer; Rijckmans mocht slechts vernemen waarover het ging. Frédéricqs nota was geïnspireerd door Pierre Van Zuylen, direkteur-generaal van de Afdeling Politiek bij het Belgisch ministerie voor Buitenlandse Zaken en toen één van de belangrijkste politieke raadgevers van de koning. Het sterke vermoeden rijst, dat Van Zuylen en Frédéricq op de boodschap van De Vleeschauwer aan de koning dd. 28 juli '40 replikeerden. Daarin had De Vleeschauwer o.m. geschreven: ‘Getrouw aan het gegeven woord moet België in de mate van zijn mogelijkheden al zijn krachten inspannen om diegenen te ondersteunen wier overwinning het zijn vrijheid zal terugschenken. Wij moeten al de economische bronnen van de kolonie aanwenden om de gemeenschappelijke zaak (van Belgen en Britten - n.v.d.a.) te dienen. (...) Wij zullen aan het Britsche Rijk al de produkten leveren die kunnen nuttig zijn’. Frédéricq antwoordde dat De Vleeschauwer zich hiervoor ten onrechte op ‘het gegeven woord’ beriep. Meer nog: ‘Getrouw aan het gegeven woord heeft het land zijn verplich- | |
| |
1
2
3
4
5
(1 en 3) Pierre Rijckmans, sinds 1934 goeverneur-generaal van Kongo, volgde tijdens de zomer van '40 de Pro-Britse koers van minister voor Koloniën Albert De Vleeschauwer (2 - rechts). Rijckmans’ beleid werd door neutralistische kringen in Belgisch-Kongo fel betwist. Vanuit Katanga werd tegen Rijckmans een komplot opgezet, dat geleid werd door de apostolische vicaris te Elisabethstad, Mgr. de Hemptinne (4). (5) Vanuit Londen liet minister De Vleeschauwer weten, dat Kongo te allen prijze een Belgische kolonie zou blijven (La Belgique Indépendante, 26 dec. 1940).
| |
| |
tingen tot aan de uiterste grens van zijn krachten nagekomen. Tegenover zijn garanten heeft het al zijn plichten volbracht’. Frédéricq legde vooral de nadruk erop, dat een militaire inzet van de Belgische koloniale troepen buiten Kongo uit den boze was: ‘De terugslag van een dergelijke houding zou onberekenbaar kunnen zijn’.
Wat Frédéricq met deze ‘terugslag’ bedoelde, wordt duidelijk uit twee nota's, die Van Zuylen in augustus '40 aan de koning bezorgde; zij liggen Frédéricqs boodschap ten grondslag. De 24ste augustus '40 schreef Van Zuylen - het is een kapitale paragraaf voor het omschrijven van de ‘politiek van Laken’ -: ‘Wij hebben niet de verplichting, hulp te verlenen aan Engeland om zijn bezittingen te verdedigen. Door aan dit land onzen steun te verlenen om zich tegen Italië te verdedigen, zouden wij aan dit laatste een reden geven om ons aan te vallen en een inval te doen in Congo. De gevolgen daarvan kunnen verschrikkelijk zijn; want indien de Duitsche overwinning bevestigd wordt (kursivering van de auteur) en dat over den vrede wordt onderhandeld, mag men er zeker van zijn dat Congo ons zal ontnomen worden, daar het geheel of gedeeltelijk zou bezet zijn door één der partners van de As, die diplomatiek en juridisch onze vijand zal geworden zijn. Integendeel, indien wij op het koloniaal grondgebied een eenvoudige defensieve houding aannemen, moet men de hoop niet opgeven dat Congo aan ons zal gelaten worden in de mate en ongeveer volgens dezelfde modaliteiten als die welke zullen gelden voor de onafhankelijkheid van het Moederland. In de veronderstelling - waarvan de verwezenlijking alles behalve zeker is - dat Engeland er in zou slagen (...) Duitschland te overwinnen, bezitten wij, wat de kolonie betreft, een waarborg, door de belofte die Frankrijk en Engeland gedaan hebben, de integriteit van onze koloniale bezittingen te handhaven’. Samengevat: militaire inzet van de Belgisch koloniale troepen in Afrika aan de zijde van de Britten tegen een bondgenoot van Duitsland, zou volgens
Van Zuylen ‘de politiek van Laken’ een lelijke slag toebrengen. Deze politiek steunde nu juist op de verwachting, dat de Duitse overwinning zou ‘bevestigd’ worden, en dat België voor het herwinnen van zijn (relatieve) vrijheid en onafhankelijkheid én voor het behoud van Kongo van zijn Oosterbuur en niet van de Britten iets te verwachten had.
Er was nog een andere reden waarom een Belgische militaire inzet tegen Italië voor het Hof onaanvaardbaar was. Leopolds zuster Marie-José was kroonprinses van Italië, dat als bondgenoot van Duitsland de ‘politiek van Laken’ nog diensten kon bewijzen. Zulks gebeurde trouwens ook: voor de ontmoeting Hitler-Leopold te Berchtesgaden werd het terrein door Marie-José op verzoek van haar broer geëffend. Italië voor het hoofd stoten, zou dus o.m. als gevolg hebben gehad, dat de geheime diplomatie van de koning niet meer via Italiaanse kanalen kon verlopen.
Tijdens de zomer van '40 stond het Hof niet alleen met zijn streven om Kongo uit de handen van de Britten te houden. De 21ste augustus '40 benaderden ambtenaren van het Duits Militair Bestuur Belgische koloniale kringen, met name de gewezen voorzitter en de voorzitter van de Association des Intérêts Coloniaux Belges, resp. generaal Moulaert en André Gilson, beiden beheerders van een ganse reeks koloniale ondernemingen uit de groep van de Société Générale (Moulaert was tevens gewezen vice-goeverneurgeneraal van Kongo). De Duitsers bleken vooral in Kongolese grondstoffen zoals tin en kobalt geïnteresseerd. De door hen benaderde Belgen, die ervan uitgingen, dat België ‘virtueel niet meer in staat van oorlog met Duitschland’ was, wezen de Duitse wil tot toenadering niet zonder meer af. Op de politiek van de regering inzake Kongo hadden zij echter geen vat. Toch wendden zij zich de 26ste augustus '40 tot generaal Tilkens, hoofd van het Militair Huis van de koning, maar ook gewezen goeverneur-generaal van Kongo en in 1940 nog steeds lid van het bestuurskollege van het Comité Spécial du Katanga, dat over de bezittingen van Katanga kontrole uitoefende. Tilkens suggereerde aan de koning dat Moulaert en Gilson zich ‘op eigen initiatief’ naar Lissabon konden begeven, om bij De Vleeschauwer, die toen geregeld in de Portugese hoofdstad verbleef, erop aan te dringen, dat hij zijn houding tegenover Engeland zou wijzigen. Tilkens twijfelde echter eraan of De Vleeschauwer zijn houding kon wijzigen. Als zulks wel kon gebeuren, zou volgens Tilkens echter het dilemma ontstaan dat Engeland automatisch de blokkade, die het reeds het Europees vasteland had opgelegd, tot Kongo zou
uitbreiden, met alle nefaste gevolgen vandien voor de burgerbevolking. Alles wijst erop, dat het Hof de voorkeur eraan gaf zelf De
| |
| |
Vleeschauwer op de vingers te tikken, liever dan industriëlen op hem af te sturen.
Ook in Katanga zelf was de neutralistische om niet te zeggen defaitistische atmosfeer merkbaar, die De Vleeschauwer reeds in juni '40 bij toen in Frankrijk verblijvende beheerders van grote koloniale ondernemingen had vastgesteld. De strijd willen voortzetten aan de zijde van de Britten getuigde volgens hen van ‘gebrek aan fair-play tegenover Duitsland...’ De door het nieuwe Franse staatshoofd maarschalk Pétain aangestelde gouverneur van Madagascar werd tijdens de zomer van '40 te Elisabethstad, hoofdstad van Katanga, door de plaatselijke elite geestdriftig begroet. Nu was Pétain niet bepaald het symbool van de wil tot voortzetting van de oorlog, veeleer het tegendeel.
Het defaitisme in Katanga leidde zelfs tot opstandigheid tegen goeverneur-generaal Rijckmans. Bij dit ‘komplot van Katanga’ waren leiders van koloniale ondernemingen (o.m. de Union Minière), enkele magistraten en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders betrokken. Als bezieler van het komplot werd Mgr. Félix de Hemptinne beschouwd. Deze was apostolisch vicaris te Elisabethstad, en kwam uit een vooraanstaande familie van Gentse katoenbarons, die ook aan het koloniaal imperium van de Société Générale deel had. De Hemptinne, een Leopoldist tot en met, en zijn medestanders wilden Rijckmans ertoe brengen openlijk een politieke neutraliteitsverklaring af te leggen. Dit voornemen lekte echter uit, en lokte in november '40 o.m. de ‘putsch van Stanleystad’ uit, waardoor super-patriotische militairen zich tot militaire medewerking met de Britten bereid verklaarden, ook als Rijckmans tot strikte neutraliteit mocht besluiten. Zelfs door De Vleeschauwer werd deze patriottische refleks niet op prijs gesteld: kolonel Mauroy en majoor Met den Anxt werden gestraft en onder dwang naar Engeland overgebracht.
De vraag dient beantwoord waarom de koning zo'n groot belang aan de Kongopolitiek hechtte, dat hij het nodig vond zijn nochtans zeer loyale minister voor Koloniën De Vleeschauwer schriftelijk te laten berispen, terwijl hij boodschappers, die de regering Pierlot uit Frankrijk op hem afstuurde, tenauwernood mondeling of helemaal niet van antwoord diende. De sleutel tot het antwoord ligt wellicht hierin: Leopold III wilde Kongo als ‘vuistpand’ met het oog op mogelijke vredesonderhandelingen met Duitsland of althans met het oog op een politiek gesprek met Hitler achter de hand houden. Leopolds berisping van De Vleeschauwer dateert uit augustus '40: zij hield in, dat de minister voor Koloniën zich ervoor moest hoeden Belgische troepen aan de zijde van de Britten tegen Italië te laten inzetten, en aldus België onrechtstreeks tegen één van de Asmogendheden politiek stelling te doen nemen. Toen, in augustus '40, wachtte Leopold op een antwoord van Hitler op zijn verzoek tot een politiek gesprek, waarvoor de weg later door de Italiaanse kroonprinses Marie-José werd geëffend. Tijdens haar gesprek met de Führer, de 17de oktober '40, waarvoor zij door haar broer ‘gebriefd’ was, beklemtoonde de prinses, dat Leopold met de gebeurtenissen in Kongo geen uitstaans had (vermoedelijk werd de militante pro-Engelse taal van Rijckmans uit juni '40 bedoeld). Indien Leopold zich tegenover Hitler erop kon beroepen, dat hij een inzet van Belgische koloniale troepen aan de zijde van de Britten persoonlijk had verhinderd, kon hij hiervoor wellicht op een tegemoetkoming van Hitler rekenen met het oog op het behoud van Kongo en mogelijk van de Belgische dynastie. Tevens wist Leopold reeds vóór
de oorlog, dat de Duitse weerwraakpolitiek zich ook tot de koloniën uitstrekte, die vóór de eerste wereldoorlog Duits bezit waren geweest. Eén van deze gebieden was Roeanda-Oeroendi, dat in 1940 onder Belgisch beheer stond, en dat sommige Duitse kringen, o.m. de politieke afdeling van het Auswärtiges Amt, zonder meer van België wilden terugvorderen. Hitler zelf schijnt einde '40 nog maar weinig belangstelling voor een Duits koloniaal Rijk te hebben gekoesterd, althans in Afrika. Hij dacht veeleer aan koloniseren in het Oosten. Zulks verklaart wellicht waarom Kongo tijdens de ontmoeting Hitler-Leopold te Berchtesgaden niet ter sprake kwam. Uit de gedenkschriften van Leopolds sekretaris, graaf Capelle, blijkt evenwel, dat de koning einde oktober - begin november '40 wel degelijk rekening ermee hield, dat Kongo één van de gespreksonderwerpen kon worden. Deze overweging is de reden van de grote bezorgdheid, die Leopold III in '40 voor Kongo betoonde. Het spreekt vanzelf, dat ook de aanzienlijke financiële belangen van het Hof in Kongo tot deze bezorgdheid hebben kunnen bij- | |
| |
dragen, maar hierover is niets bekend.
Maar door toedoen van De Vleeschauwer, en vooral onder druk van Britse koloniale kringen (inzonderheid de Unilever-groep), stond Kongo goed en wel aan de zijde van de Britten. De Belgische kolonie droeg alleen al tijdens het eerste oorlogsjaar 7 miljoen pond sterling tot de geallieerde oorlogskosten bij, en stelde van begin '41 af haar troepen ter beschikking van de Britten voor de oorlog in Noord-Afrika.
| |
6 De niet zo wondere zomer van '40
In een na de oorlog verschenen kroniek onder de titel L'évolution du sentiment public sous l'occupation allemande omschreef de journalist, advokaat en latere minister voor Justitie Paul Struye de geestesgesteldheid van de meeste in het land gebleven Belgen tijdens de zomer van '40 als volgt: de populariteit van de koning was kort na de kapitulatie van de 28ste mei '40 ten top gestegen; de regering Pierlot werd veroordeeld, evenals de parlementsleden, de zgn. ‘Limogeards’, die begin juni '40 ongewoon harde taal over de koning hadden gesproken; alle aandacht was toegespitst op het konflikt koning-regering, kortom, het was alsof men vergat, dat België nog in oorlog was met Duitsland. Struye's tekst dateert - dit is niet zonder belang - van de 15de december '40.
Het was inderdaad opvallend, dat sommige leidende kringen - waar Struye het grootste deel van zijn informatie haalde - het naakte feit van de Duitse inval en de daaropvolgende bezetting tijdens de zomer van '40 bijna vergaten, nog meer: de bezetting gelaten aanvaardden of zelfs als een bevrijding aanvoelden. Voor velen onder hen, ook traditionele politici (een duidelijk voorbeeld hiervan was BWP-voorzitter H. De Man met zijn ‘juni-manifest’) ging het om de bevrijding uit de parlementaire wanorde. Voor de Nieuwe Orde-bewegingen betekende de bezetting de bevrijding uit de joodsbolsjevistische klauwen. Kortom voor velen ging het om de bevrijding uit al het ‘oude’, het ‘vermolmde’. Nieuwe perspektieven schenen zich te openen, vrijwel alle groepen bereidden zich op een Nieuwe Orde voor, hetzij in een Belgische, hetzij in een Dietse, en voor sommigen reeds in een Germaanse (‘Nederduitse’) kontekst.
Zowel liberale (Lippens, Devèze), socialistische (H. De Man) als katholieke politici (E. De Bruyne) waren betrokken bij voorstellen aan de koning tot vorming van een autoritaire regering, die bij voorkeur zonder parlement zou regeren. De gedachte aan een koninklijke of militaire diktatuur, die na een spoedig verwacht einde van de oorlog zou gevestigd worden, leefde in brede kringen. Zoals hierna nog zal blijken was de overheersende toon van de toen gesmede plannen duidelijk reaktionair: velen die de opgang van het socialisme en de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht in 1919 niet hadden verteerd, achtten hun uur gekomen om de klok terug te draaien. Het meest opvallend daarbij was nog, dat zij van de bezetting van het land door de legers van een diktatoriale staat gebruik wilden maken om dit doel te verwezenlijken.
Liever dan afzonderlijke feiten en individuele plannen te beschrijven - bij wijze van voorbeeld toch dit ene feit: tijdens de zomer van '40 vertelde een lid van een Belgische prinselijke familie aan een lid van de Verdinasoleiding, Frantz Van Dorpe, dat hij van zins was bij het Duits Militair bestuur stappen te ondernemen om zich als goeverneur-generaal van België te doen aanstellen - liever dus dan zulke geïsoleerde schilderachtigheden uit de doofpot te halen, lijkt het zinvoller de reakties van representatieve groepen uit de samenleving te beschrijven: de Kerk en de katholieke organisaties buiten de eigenlijke partijpolitiek, de leidende industriële en werkgeverskringen, en de politieke ‘familie’ die nog politiek bedrijvig was, nl. de volgelingen van H. De Man.
| |
De Kerk in het midden
Na ruggespraak tussen enkele Belgische notabelen en door tussenkomst van de pauselijke nuntius en de Italiaanse ambassadeur te Brussel, ontmoette kardinaal Van Roey de 31ste mei '40 Leopold III te Laken - met toestemming van
| |
| |
Hitler, en vlak nadat Leopold twee boodschappers van Hitler had ontvangen. Op verzoek van de koning stelde de kardinaal een herderlijke brief op, die zondag de 2de juni '40 in de meeste Belgische kerken werd voorgelezen. De herderlijke brief kwam neer op een nadrukkelijke goedkeuring van de kapitulatie van de koning, een impliciete veroordeling van diegenen, die de strijd wensten voort te zetten (de regering-Pierlot), en een oproep tot alle gelovigen om zich eendrachtig achter de koning te scharen. De goede verstaander begreep, dat de kardinaal zich hierdoor aansloot bij de opvatting, dat de oorlog voor België ten einde was, en dat de Belgen zoveel mogelijk het ‘normale leven’ moesten hervatten en tijdens de bezetting ervan moesten maken wat ervan te maken viel, of - luidens een toen veel gehoorde slagzin - ‘redden wat er te redden viel’.
Voor de katholieke kerk in België viel er veel te redden: in de eerste plaats haar eigen macht en invloed, en vervolgens de kristelijke jeugd, alsmede allerhande sociale en kulturele organisaties. Ook de katholieke partij diende gered, maar vermits de bezetter al vroeg alle traditionele politieke partijen had verboden, bereidden katholieke politici - in nauw overleg met de kardinaal - hun naoorlogse partij voor, die in 1945 onder de nieuwe benaming Christelijke Volkspartij het licht zou zien. In het algemeen moedigde de Kerk een voorzichtige aanwezigheidspolitiek aan (‘une politique de présence mais de prudence’), die zich uitte in de aanwezigheid van katholieken in de nieuwe, door de bezetter opgelegde ekonomische en industriële organen, in liefdadigheidsorganismen zoals Winterhulp (met de katholieke politicus Paul Heymans als voorzitter) en in de tijdens de zomer van '40 uitsluitend door Belgen gestichte vrijwillige Nationale Arbeidsdienst.
Dat ook de kerkelijke leidende instanties met de mogelijkheid rekening hielden, dat in België een Nieuwe Orde zou tot stand komen, blijkt uit een aantal initiatieven, die tijdens de zomer van '40 werden genomen. Begin september '40 werd Verdinaso-leider Emiel Thiers door de kardinaal ontvangen. Het onderhoud was tot stand gekomen door bemiddeling van kanunnik Willy Cracco, een voor velen mysterieuze en niet zeer realistische figuur, die sterke sympathieën voor het Verdinaso had en geregeld met geld voor deze beweging over de brug kwam. Cracco, die in het Aartsbisdom een voet aan huis had, gaf zich graag uit als een lid van de pauselijke inlichtingendienst (hij had vóór de oorlog te Rome gedoceerd en sprak vloeiend Italiaans). Met ingang van 1942 zal Cracco kontakten met de Abwehr onderhouden.
Voor het geval de Duitsers het Verdinaso de macht in België zouden verlenen, kon Thiers de kardinaal geruststellen: zijn beweging zou niets tegen de Kerk en de katholieke godsdienst en scholen ondernemen (het Duits Militair Bestuur te Brussel geraakte op één of andere wijze op de hoogte van deze geruststellende verklaring). De kerkelijke hiërarchie heeft tijdens de zomer van '40 doelbewust op een toenadering tot het Verdinaso aangestuurd. Zulks blijkt niet enkel uit de ontmoeting Thiers-Van Roey, maar nog duidelijker uit volgende feiten. De 5de september '40 ontmoette de Westvlaamse Dinaso Albert Deckmijn de algemene proost van de Katholieke Studentenaktie (KSA) voor West-Vlaanderen, kanunnik Dubois, op initiatief van laatstgenoemde. Dubois zegde in opdracht van de bisschop van Brugge, Mgr. Lamiroy, op te treden. Dubois wenste met het Verdinaso te onderhandelen nopens de toekomst van de katholieke jeugdbewegingen. Indien het tot overeenstemming kwam, ‘dan moet de katholieke jeugd in den kortst mogelijken tijd in het Verdinaso, en moet de volledige jeugd in het Jong-Dinaso’. Hierdoor wilde Dubois de jeugd voor verduitsing en vooral voor de invloed van het V.N.V. behoeden.
Tijdens dezelfde periode werden dezelfde A. Deckmijn (gouwsekretaris van het Verbond van Dinaso-Korporaties voor West-Vlaanderen) en een andere Westvlaamse Dinaso, Raf Renard, door de industrieel Leon Bekaert uitgenodigd. Bekaert stelde hun voor, de Vlaamse katholieke werkgeversorganisatie, waarvan hij voorzitter was, in de Dinaso-Korporaties op te nemen.
Beide initiatieven bleven zonder gevolg, maar zij zijn revelerend voor de geestesgesteldheid van leidende katholieke kringen tijdens de zomer van '40: met het oog op de verwachte Nieuwe Orde wendden zij zich met het oog op het veilig stellen van hun belangen tot het Verdinaso, en nadrukkelijk niet tot het V.N.V., omdat laatstvermelde beweging volgens hen niet genoeg waarborgen ‘op nationaal gebied’ bood. Het Verdinaso dus blijkbaar wel.
| |
| |
Hetzelfde kerkelijke wantrouwen tegenover het V.N.V. bleek uit het gesprek, dat A.C.W.-sekretaris P.W. Segers en pater Janssens (proost van de Antwerpse katholieke werkgevers) de 11de september '40 met de kardinaal voerden over de vraag of de katholieke vakbond al dan niet tot een eenheidsvakbond zou toetreden. (Nog in november '40 ging August Cool bij kardinaal Van Roey en P.W. Segers bij graaf Capelle nog advies inwinnen over toetreding tot de eenheidsvakbond, die toen duidelijk door de Duitsers werd opgelegd.) De kardinaal kon deze eenheidsorganisatie aanvaarden, mits bepaalde voorwaarden in acht werden genomen (als belangrijkste wezen geciteerd: enkel behartiging van beroepsbelangen, geen partijpolitiek, geen verplichte dagbladen, behoud van katholieke kulturele werken, en - niet zonder belang als typering van het tijdsklimaat: ‘de eenheidsorganisatie die zich streng binnen dat kader houdt, mag niet uiteráárd slecht zijn door een socialistischen invloed die er zou bestaan’). Segers en Janssens achtten onderhandelingen met B.W.P.-voorzitter H. De Man onvermijdelijk, waarbij Van Roey aanraadde ‘voorzichtig met H. De Man’ te zijn. Daarop replikeerden Segers en Janssens: ‘Wij zouden sterker staan bij de onderhandelingen met H. De Man, als wij gezamenlijk konden optreden met andere organisaties als Dinaso en V.N.V. die op christelijken grondslag staan. Inzake sociaal programma zijn er geen onoverkomelijke moeilijkheden en staan wij dicht bij elkaar, doch wij hebben de taktiek gevaarlijk geacht, gezien de aktivistische houding van het V.N.V., die veel weerstand verwekt bij onze menschen’. Van Roey's antwoord was radikaal: ‘Gij móógt met het V.N.V. niet onderhandelen’. Volgens de
kardinaal was ‘samengaan’ met het V.N.V. tactisch onverantwoord, ‘want het zou den afkeer van ons volk opwekken’. Hij voegde eraan toe: ‘Wanneer er met hen besprekingen noodzakelijk zijn om de nieuwe ordening voor te bereiden, laat dan aan M. Goris als Commissaris, die taak over’.
Van Roey zinspeelde hier op een ander plan van katholieke werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers uit het Antwerpse (en dan vooral P.W. Segers) die, met de steun van de kommissaris-generaal voor Wederopbouw Verwilghen en de kristen-demokratische minister Delfosse, in België een korporatieve ordening en daartoe bij Wederopbouw een Kommissariaat voor de Korporaties als overkoepelende organisatie van alle werkgevers en werknemers wilden tot stand brengen, met René Goris (sekretaris van de Antwerpse katholieke werkgevers) als kommissaris. Ware dit plan - waaraan Van Roey tegenover P.W. Segers en E.P. Janssens zijn goedkeuring had gehecht en waarvan L. Bekaert ten minste op de hoogte was - werkelijkheid geworden, dan zou de katholieke opiniegroep erin geslaagd zijn de ganse sociale sektor te beheersen. Dat bepaalde bij dit initiatief betrokken katholieken beslist de sociale sektor wilden achteruit draaien, blijkt duidelijk uit een kommentaar (hoogstwaarschijnlijk van een kristelijke vakbondsman uit Antwerpen) bij het ontwerp van een korporatief manifest, dat Goris in juli-augustus '40 opstelde. Luidens deze kommentaar lag de kern van de noodzakelijk geachte vernieuwing niet zozeer in het herstel van het gezag - zoals Goris had vooropgesteld - maar veeleer in ‘het herstel der gemeenschap in haar volle recht als tegenhanger van de Revolutie van 1789, die ze herleid had tot een aggregaat van individuen, allen gelijk en zoover mogelijk vrij, zoo weinig mogelijk gebonden door den Staat, waar ze als broeders naast malkander leefden doch zonder vader of moeder, dus geen familiegeest en geen gemeenschapsgeest’. Om deze organische visie op de maatschappij (opgevat als een lichaam, waarvan alle ledematen en organen - de verschillende
sektoren van het openbaar leven - harmonisch zouden funktioneren) tot stand te brengen, moest de gezagsuitoefening gekenmerkt worden door ‘het leidersprincipe van hoog tot laag’.
Een terugkeer naar de toestand van vóór de (Franse) revolutie van 1789 betekende uiteraard niet enkel de afschaffing van de parlementaire demokratie, maar ook het herstel van een gemeenschap, waarin de Kerk haar macht en invloed ten volle zou kunnen uitoefenen. De antisocialistische geest, die ook uit het gesprek tussen de kardinaal eensdeels en P.W. Segers en pater Janssens anderdeels blijkt, en die ook de kristelijke arbeidersbeweging zeker in haar beginperiode domineerde, was dan slechts een onderdeel van de ronduit reaktionaire opvatting, die uit de kommentaar bij het manifest-Goris naar voren trad. Dat bepaalde kristelijke kringen met dergelijke opvattingen niet alleen stonden, zal hierna nog blijken uit het gedeelte over het
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
8
Tijdens de zomer van '40 streefde een aantal vooraanstaanden naar de vorming van een nieuwe regering. Hoofdrolspelers hierin waren burggraaf Charles Terlinden (1), Paul Veldekens, stafhouder van de Orde van Advokaten bij het Hof van Kassatie (2), Paul Tschoffen, oud-minister (3), en graaf Maurice Lippens (4). Lippens leidde ook nog een vernieuwd Studiecentrum voor de Hervorming van de Staat, waarvan André De Staercke (5) het sekretariaat waarnam. Koning Leopold wilde van zijn kant de Westvlaamse industrieel Leon Bekaert (6 - rechts) aanstellen tot kommissaris-generaal voor de Administratie, maar stootte op verzet van het V.N.V. Mgr. Van Roey (7, rechts en 8) trachtte tijdens de bezetting de geestelijke en materiële belangen van de kerk te vrijwaren. Hij werd hierin o.a. bijgestaan door zijn privé-sekretaris, kanunnik Leclef (7 - links).
| |
| |
9
10
11
12
Kardinaal Van Roey (9)stond onvoorwaardelijk achter koning Leopold. Tijdens de zomer '40 aanvaardde hij de Rex-leider Léon Degrelle en de Verdinaso-leider Emiel Thiers te ontmoeten, maar tegenover het V.N.V., dat steeds het ‘politiek katholicisme’ had aangevallen, hield de kardinaal het been stijf. Om verduitsing van de jeugd te voorkomen en het zich opdringende V.N.V. de pas af te snijden, dacht KSA-proost Karel Dubois (10) eraan de katholieke jeugd in het Jong Dinaso onder te brengen. ACW-sekretaris Paul-Willem Segers (11) was betrokken bij besprekingen, die moesten leiden tot de invoering van een korporatief regime in België. De voorzitter van de overkoepelende werkgeversorganisatie, het Centraal Nijverheidscomité, Gustave-Léo Gérard (12 - midden), wilde bij het begin van de bezetting de sociale verworvenheden een hele stap terugschroeven.
| |
| |
‘studiecentrum Lippens’, dat ook naar staatsopvattingen uit de tijd vóór de Franse revolutie teruggreep.
De belangstelling van de kerkelijke hiërarchie gold niet enkel het Verdinaso, maar ook Rex, waarvan leider Degrelle de 6de september '40 door de kardinaal werd ontvangen - nadat de audiëntie reeds driemaal was uitgesteld, doordat Degrelle verstek had laten gaan. Degrelle kwam uit de vooroorlogse katholieke jeugdbeweging, maar had zich reeds in '36 de banbliksems van Mechelen op de hals gehaald, omdat zijn beweging als een rechtstreekse bedreiging voor de katholieke partij werd aangevoeld. Wat in september '40 tussen Degrelle en Van Roey besproken werd is niet bekend (volgens Degrelle, een onbetrouwbare getuige bij uitstek, kwam o.m. de toekomst van de katholieke jeugd ter sprake), maar het feit dat de kardinaal erin toestemde Degrelle te ontmoeten - twee weken nadat de sekretaris van de koning in diens opdracht met Degrelle had gesproken - wijst erop dat het aartsbisdom toen Degrelle met het oog op de eigen belangenbehartiging bruikbaar vond. Zulks zal niet beletten, dat de kerk zich snel van het optreden van Rex in de kollaboratie zal distanciëren, en dat Degrelle in '43 zelfs zal geëxkommuniceerd worden - echter niet voor lang.
Door toonaangevende katholieke kringen werd de Nieuwe Orde echter steeds in zeer vage termen beleden. Het tijdschrift Nieuw Vlaanderen, zowat het orgaan van het Vlaamsgezind Katholiek Vlaamsch Oud-Hoogstudentenverbond (Leuven), dat de 5de oktober '40 met een editoriaal onder de titel ‘Bij de kentering der tijden’ opnieuw verscheen, had het over ‘een totale omwenteling in de beschaving zelf’. Maar afgezien van een vaag uitgesproken sympathie voor het Verdinaso vermeed Nieuw Vlaanderen zorgvuldig zich aan een politieke formatie te binden. Hetzelfde gold voor het Davidsfonds, dat in september '40 een manifest lanceerde, dat een vorm van Nieuwe Orde niet ongenegen was.
De gedachte aan eenheid op alle gebieden, waarop de bezetter ook zelf aanstuurde, leefde tijdens de zomer van '40 ook in kerkelijke en katholieke kringen. Het dient gezegd, dat deze gedachte slechts in zeldzame gevallen in de praktijk werd omgezet. Afgezien van de toetreding van de kristelijke vakbond (A.C.V.) tot de Unie van Hand- en Geestesarbeiders - waarin het A.C.V. overigens slechts enkele maanden bleef en spoedig zijn vertrek voorbereidde - hebben de katholieke organisaties zich als zodanig niet aan kollaboratie met de bezetter gewaagd, ofschoon de leiding van het Vlaams Verbond van Katholieke Scouts (V.V.K.S.) nog tot midden '41 betrokken was bij besprekingen, die tot een eenheidsbeweging in Vlaanderen met wel in de kollaboratie staande Vlaams-nationalistische groepen zouden leiden. Op de valreep lieten de Duitsers het V.V.K.S. toch vallen, nadat verbondsekretaris Maurits Van Haegendoren echter zelf ook bezwaren had geformuleerd.
| |
Werkgevers in het offensief
Bij het uitbreken van de oorlog telde België drie overkoepelende werkgeversorganisaties: het over gans België vertegenwoordigd Centraal Nijverheidscomité (beter bekend onder zijn Franse benaming Comité Central Industriel, C.C.I.), het Vlaams Ekonomisch Verbond (V.E.V.) en de per bisdom georganiseerde katholieke organisatie, het Algemeen Christelijk Verbond van Werkgevers (A.C.V.W.) voor Vlaanderen en de Association des Patrons et des Ingénieurs Catholiques (A.P.I.C.) voor het Franstalig landsgedeelte.
Het C.C.I., veruit de grootste en oudste vereniging en de voorloper van het huidige Verbond van Belgische Ondernemingen, zou in 1940 meer dan 10.000 leden-werkgevers hebben geteld, die ca. 800.000 werknemers in dienst hadden en jaarlijks van 8 tot 10 miljard F. lonen en wedden uitbetaalden. Van het C.C.I. was Gustave Léo Gérard beheerder-direkteur-generaal en trad hij veruit het meest op de voorgrond. Reeds tijdens de allereerste dagen van de bezetting voerde G.L. Gérard met leidende Duitse ambtenaren besprekingen, die snel tot de oprichting van Warencentrales en bedrijfsorganisaties naar Duits model leidden.
Het meest kenmerkende voorval uit de geschiedenis van het C.C.I. tijdens de zomer van '40 betrof echter een gedeeltelijk doorgedreven poging om tot een drastische algemene loonsverlaging over te gaan. In juni '40 lag de Belgische ekonomie vrijwel lam; er waren meer dan een half miljoen werklozen, m.a.w. een veel te groot
| |
| |
aanbod op de arbeidsmarkt. Deze toestand vereiste volgens het C.C.I., dat lonen en wedden progressief werden verlaagd. Reeds tijdens de eerste algemene ledenvergaderingen van het C.C.I. van de 7de en de 14de juni '40 (waarvan de verslagen in juli '40 in het bezit van het Militair Bestuur waren), werd gesteld, dat de werkgevers in de gegeven omstandigheden in geen geval voor alle sociale bijdragen konden instaan. Bovendien moest de arbeiders belet worden te sparen.
Het C.C.I. liet het niet bij woorden. Reeds de 5de juni '40 vergaderden de leiders van het C.C.I. met de sekretaris-generaal voor Arbeid en Sociale Voorzorg, Karel Verwilghen, over de loonkwestie. Overeengekomen werd, dat een vergoeding van 32 F. voor een achturige werkdag - grosso modo het na de juni-stakingen van '36 verworven minimumloon - als gemiddeld netto minimumloon kon beschouwd worden. Wat het maandloon van bedienden betrof, werd een progressieve verlaging per schijf van 1.000 F. voorgesteld. Tevens werd beslist, dat de toepassing van de in voege blijvende wetgeving inzake betaald verlof, kinderbijslag en ouderdomspensioen voorlopig zou worden opgeschort. Aan de plannen tot loonsverlaging werd alleszins in het Gentse een begin van uitvoering gegeven, zoals blijkt uit een brief dd. 1 augustus '40 van de Oostvlaamse industrieel Charles Verbeke aan René Goris, beiden lid van de kristelijke werkgeversorganisatie A.C.V.W., die het met deze ‘proletarisatiepolitiek’ van het C.C.I. niet eens was. Volgens Verbeke schommelde de toegepaste loonsverlaging in de Gentse textielindustrie tussen 18 en 22%. Het Duits Militair Bestuur, dat ook wel inzag dat deze maatregelen de zo gewenste ‘rust en orde’ in het gedrang konden brengen, stak hiervoor een stok, doordat het de 1ste augustus '40 prijzen en lonen op het niveau van de 10de mei '40 bevroor.
Maar het streven van het C.C.I. reikte veel verder. Nadat sekretaris-generaal Verwilghen de 12de juli '40 het C.C.I. had laten weten, dat de voorlopige opschorting van de toepassing van een gedeelte van de sociale wetgeving was opgeheven, antwoordde de leiding van het C.C.I., dat het zich daarbij slechts met spijt kon neerleggen. Dat het hierbij wel degelijk om een weloverwogen plan tot sociale afbraak ging, blijkt uit menig rondschrijven, dat het C.C.I. tijdens die periode aan zijn leden richtte. Een kleine greep hieruit: ‘kontakten tussen ondernemersgroepen en arbeiderssyndikaten beantwoorden niet aan de opvattingen van de bezettende overheid. Bovendien wordt door het verdwijnen van de politieke syndikaten (...) en van de Paritaire Komitees een toestand geschapen (...) die veel gelijkenis vertoont met deze die vóór de vorige oorlog bestond, toen de werkgever alleen met zijn arbeiders de arbeidsvoorwaarden besprak (...). Nu de vertegenwoordigers van de politieke vakbonden geen enkel reëel gezag meer bezitten, moet het sluiten van kollektieve arbeidsovereenkomsten tot nader order worden afgeschreven’. (rondschrijven dd. 31 augustus '40, waarin tevens een overzicht werd gegeven van de sociale verhoudingen in de ‘totalitaire landen’ (Duitsland, Portugal, Italië en in bezet Nederland). Niet de klassenstrijd maar ‘l'esprit de maison’, de solidariteit tussen werkgevers en werknemers, moest de basis van de verhoudingen in het bedrijf zijn. Het paternalisme, de liefdadigheid van een als sociaal bewogen voorgesteld werkgever vierden hoogtij. Het C.C.I. wenste de uitbreiding van het systeem van de ‘Amicales d'Usine’, zoals die in sommige bedrijven (Solvay, Forges de la Providence) na de grote
stakingen van juni-juli'36 - stakingen met Volksfrontallures naar Frans model - door de werkgevers in het leven waren geroepen. Hierbij dient opgemerkt, dat het verdwijnen van wat het C.C.I. ‘politieke vakbonden’ noemde en van de prille vormen van sociaal overleg, die na '36 waren ontstaan, het werk van de bezetter was, en dat het C.C.I. precies deze maatregel toejuichte.
Ook de katholieke werkgevers ontbrak het na de 28ste mei '40 niet aan sympathie voor een zekere Nieuwe Orde in korporatistische zin (zo gaf pater Victor Mersch, geestelijk adviseur van de A.P.I.C., de 30ste juli'40 de Franstalige katholieke werkgevers de raad de Duitse, Italiaanse en Portugese autoritaire regimes grondig te bestuderen; zo publiceerde het A.C.V.W.-orgaan ‘Roomsch-Katholieke Bedrijfsleiding’ geregeld artikels van L. Bekaert en R. Goris over het korporatisme, gebaseerd op de encycliek ‘Quadragesimo Anno’). Maar de bezetter had vlug door, dat het katholiek patronaat niet de Duitse, maar zijn eigen doeleinden nastreefde, en greep in '41 in.
Het Vlaams Ekonomisch Verbond leverde van
| |
| |
zijn kant een andere strijd: het wilde op gelijke voet als het grotere C.C.I. en zo mogelijk als de enige werkgeversorganisatie in Vlaanderen erkend worden - of: ‘het C.C.I. den nek breken’, zoals (vermoedelijk) Jozef Goossenaerts de 12de augustus '40 aan V.N.V.-propagandaleider R. Tollenaere schreef. Tijdens de bezetting speelde algemeen sekretaris Piet Bessem de eerste viool in het V.E.V. Bessem, een oud-aktivist uit de eerste wereldoorlog, dook in 1940 enkele keren op, waar men hem op het eerste gezicht niet zou verwachten. Zo was hij de 27ste mei '40, dus nog vóór de kapitulatie, aanwezig bij een bespreking van V.N.V.-leiders met vertegenwoordigers van de Abwehr, de Duitse militaire veiligheids- en inlichtingsdienst (het ging er o.m. over het inzetten van vertrouwensmannen in de industrie, wat wellicht zijn aanwezigheid verklaart). Zo had hij een totnogtoe onduidelijk aandeel in de besprekingen met het oog op organisatorische samenwerking, die na de 28ste mei '40 tussen het V.N.V. en het Verdinaso werden gevoerd. Trad Bessem op als solist, dan werd zulks niet door alle leden uit het V.E.V.-orkest evenzeer gewaardeerd. De Westvlaamse textielindustrieel Baldewijn Steverlynck, die Dinasosympathieën had, werd in augustus '40 als V.E.V.-voorzitter door de Duitsers afgezet, en begin '41 - ongetwijfeld met instemming van de bezetter- door Carlo Gevaert, een jongere zoon van de V.E.V.-stichter, Lieven Gevaert, opgevolgd. Niet alleen verteerde Steverlynck zijn afzetting slecht, maar bovendien was hij er niet mee ingenomen, dat Bessem hoe langer hoe meer het laken naar zich toehaalde. De politieke meningen in de V.E.V.-leiding bleken erg verdeeld. Uitgesproken V.N.V.-leden of -sympathisanten (afgevaardigde-beheerder E.F. Brieven,
algemene sekretaris Bessem, de beheerders H. Van Hoofstadt, Amaat Bockaert, H. Bruwiere en Frans Stubbe) stonden er naast patriotten of politiek ongeïnteresseerden. Slaagde het V.N.V. er niet in het C.C.I. ‘de nek te breken’, dan werd Piet Bessem toch samen met C.C.I.-vertegenwoordigers bij alle belangrijke besprekingen met het Militair Bestuur betrokken, en kon het V.E.V. tijdens de bezetting zijn ledenbestand aanzienlijk uitbreiden. Het V.E.V. onderhield goede betrekkingen met de V.N.V.-gezinde, door de bezetter aangestelde gevolmachtigde van de Arbeid, Leo Wouters, en betoonde een uitgesproken sympathie voor de eveneens door de bezetter sterk gesteunde Vrijwillige Arbeidsdienst voor Vlaanderen die trouwens door Gevaert-ingenieur René Van Thillo werd geleid.
| |
De eenheidsvakbond: geen eenheid, en geen vakbond
Voor een uitvoeriger behandeling van het vakbondsleven tijdens de bezetting verwijzen wij naar het desbetreffend hoofdstuk in boekdeel 5 van onze reeks. Hier weze enkel aangestipt - om het beeld van het wondere jaar '40 volledig te maken - dat zowel vertegenwoordigers van de traditionele vakbonden als van het V.N.V.-gezind Vlaams Nationaal Syndikaat (Arbeidsorde) opnieuw aan het werk togen, en zich blijkbaar erbij neerlegden, dat zij hun oude politieke gewaden moesten afleggen; enkel het V.N.S./Arbeidsorde mocht die blijven dragen. De door de Duitsers gewilde eenheid op syndikaal gebied kwam er, maar van een echte eenheid was geen sprake, van een vakbond (in de vooroorlogse zin) evenmin. Maar de bereidheid was er tijdens de zomer en de herfst van '40: zonder veel komplimenten aanvaardden socialisten, liberalen en kristenen dat de weinig leden tellende Arbeidsorde evenveel vertegenwoordigers als zijzelf in de leiding van de eenheidsvakbond kregen. Maar ook daar dreven de ware Duitse bedoelingen spoedig boven, en die waren niet naar de zin van vele ‘traditionelen’. Blijkbaar had de bezetter op de medewerking van de traditionele vakbonden aangedrongen om ze achteraf te likwideren, en eventueel bruikbare elementen eruit in een ‘gezuiverde’, ondubbelzinnig nationaal-socialistische Unie op te nemen. Wat dat betreft werd ook de Unie een mislukking.
| |
| |
| |
7 Met Hendrik De Man op weg naar de kollaboratie
Hendrik De Man, die in 1885 in een Antwerps liberaal milieu werd geboren, trad op 17-jarige leeftijd tot de Socialistische Jonge Wachten toe. Na de eerste wereldoorlog verbleef hij tot 1933 in het buitenland, o.m. in Duitsland, waar hij onder het naziregime niet wenste te blijven. Hij keerde naar België terug, en ontvouwde zijn Plan van de Arbeid, een voorstel tot grotere overheidstussenkomst in het ekonomisch leven, zonder het kapitalisme evenwel te willen afschaffen. Van het Plan kwam weinig terecht. De Man wilde het socialisme vernieuwen. Hij beschouwde het socialisme niet als een materialistische doktrine, maar als een ethiek. Zijn opvattingen betekenden de verwerping van het marxisme in naam van het socialisme.
Evenmin als Paul-Henri Spaak geloofde De Man nog in de internationalistische beginselen van het socialisme. Daarom ijverden zij beiden voor een ‘socialisme national’, dat door de linkervleugel van de Belgische Werkliedenpartij werd bekritiseerd: tegen het marxisme en vóór een autoritair regime. Reeds vóór de oorlog had Hendrik De Man, die in 1939 voorzitter van de Belgische Werkliedenpartij was geworden, zich ver van het marxisme en de socialistische traditie verwijderd. Hij frekwenteerde het salon Didier, waar niet enkel jonge katholieken en onafhankelijken, maar ook nazi-amateurdiplomaten over de vloer kwamen. Hij ontmoette geregeld de Verdinasoleider Joris van Severen, en stond op zeer vertrouwelijke voet met het Hof, zowel met de koningin-moeder als met Leopold III. Voor De Man was het reeds vóór de oorlog een uitgemaakte zaak, dat de parlementaire demokratie diende te verdwijnen. Ook behoorde De Man tot diegenen, voor wie de neutraliteit van België een doel op zichzelf was. Voor hem evenals voor de koning stond het vast, dat België geen andere verplichting had dan het eigen grondgebied te verdedigen, en voorts in een Europees konflikt niet moest tussenkomen.Tijdens de achttiendaagse veldtocht waakte De Man over de persoonlijke veiligheid van koningin Elisabeth, maar ook op koning Leopold liet hij vooral zijn politieke invloed gelden. De Man werd na de kapitulatie door de overige leden van de koninklijke entourage gewantrouwd, maar de koning zelf schonk hem volle vertrouwen en zag hem vrijwel dagelijks. Tot midden '41 bleef H. De Man één van de belangrijkste politieke raadgevers van de koning. Zoals zovelen in de zomer van '40 had ook De Man zijn plannen en ambities met het oog op
de nieuwe tijd. Om te beginnen al onderhandelde hij in juni '40 met Thiers (leider van Verdinaso) tot oprichting van een eenheidsvakbond. Het Verdinaso zou daarvan de ‘ruggegraat’ vormen. Het werd bewonderd om zijn autoritaire geest. Op verzoek van Leopold III stelde De Man in juni '40 tevens een politiek herstruktureringsplan op. Beiden hoopten toen nog een nieuwe regering te kunnen vormen. Dit programma van de 19de juni '40 voorzag in de afzetting van de naar het buitenland vertrokken ministers, de vorming in België van een regering ‘tijdelijk belast met de uitoefening van alle wetgevende en uitvoerende macht’, het houden van een referendum om het parlement te vervangen door ‘raadgevende instellingen op corporatieve basis’, de afschaffing van de partijen (in het De Man-manifest van eind juni '40 zal er sprake zijn van een éénheidsbeweging) en de oprichting van één eenheidsvakbond, één ziekenfonds, één coöperatieve, één jongerenorganisatie, één oudstrijdersvereniging, enz., het invoeren van kulturele autonomie in België, de handhaving van de monarchie, de oprichting van grote agglomeraties, arbeidsverplichting voor iedereen, de bescherming van het ras, enz. Met één woord, De Man was zoals M. Naessens nog in 1969 schreef, ‘wars van de parlementaire demokratie, zoals die vóór de oorlog in België gepratikeerd werd. Maar wie was dat niet in 1940?’
| |
De nazi's hebben ons verlost van het parlementair stelsel
Het herstruktureringsplan van de 19de juni '40 was niet voor publikatie bestemd. Het manifest van de 28ste juni '40 aan de leden van de B.W.P. was dat wel. De Man beschouwde zich als ‘de officier die alleen gebleven is op een gevechtspost’ en niet het recht had ‘zich te verschuilen
| |
| |
achter de desertie der anderen’. Met ‘anderen’ bedoelde hij o.a. de talrijke B.W.P.-leiders, die in mei naar Frankrijk gevlucht waren. ‘De rol van een leider is niet zijn troepen te volgen, maar wel ze vooraf te gaan door hun den weg te wijzen. (...) Blijft trouw aan de belangen die u werden toevertrouwd, waakt op het welzijn van uw leden, op het vlot werken van uw instellingen, op het vervullen van uw administratieve mandaten. (...) Gelooft evenwel niet dat er weerstand moet geboden worden tegen de bezettende macht; aanvaardt het feit van haar overwinning en beproeft veeleer er de lessen uit te trekken, om daarvan een uitgangspunt te maken voor nieuwen socialen vooruitgang. De oorlog is uitgelopen op een ineenstorting van het parlementaire stelsel en van de kapitalistische geldheerschappij in de zoogenaamde democratische landen. Verre van een ramp te zijn, is deze ineenstorting van een vermolmde wereld voor de werkende klassen en voor het socialisme een verlossing. (...) De vrede kon niet ontstaan uit een regime dat zich democratisch noemde, maar waar in werkelijkheid de geldmachten en de beroepspolitiekers regeerden, een regime dat meer en meer onmachtig bleek tot elk gedurfd initiatief, tot elke ernstige hervorming. Die vrede kan wel ontstaan uit een regime waarin het gezag van den Staat sterk genoeg is om de voorrechten van de bezittende klassen op te heffen en om de werkloosheid te vervangen door algemeenen arbeidsplicht. Jarenlang hebben de oorlogsgezinden door eenzijdige voorlichting u onkundig gehouden van het feit dat dit regime, spijts al het vreemde dat het voor onze mentaliteit vertegenwoordigt, veel daadwerkelijker de klassenverschillen had verminderd dan de zogenaamde demokraties waar het kapitaal de wet bleef
stellen’. Er begon nu een tijdperk, ‘waarin een keurbende de voorkeur zal geven aan gevaarlijk en snel leven op een gemakkelijk en traag leventje, de verantwoordelijkheid zal zoeken in plaats van ze te mijden en een nieuwe wereld zal bouwen. In deze wereld zal de gemeenschapsgeest het klasse-egoïsme verdringen en de arbeid de eenige bron zijn van aanzien en macht. De socialistische ordening zal er verwezenlijkt worden niet als de zaak van een kleine klasse of partij, maar als vereischte van het algemeen welzijn, in het teken van een nationale solidariteit die weldra Europeesch, zooniet wereldomvattend kan worden. Gaat dus voort met de economische werking van onze instellingen, maar beschouwt de politieke rol van de Belgische Werkliedenpartij als ten einde. (...) Maakt u gereed om de kaders te vervoegen van een beweging van nationale heropstanding, die alle levende krachten van de natie, van haar jeugd, van haar oudstrijders zal samenvatten in één enkele partij: die van het Belgische volk, vereenigd door zijn trouw aan zijn Koning en door zijn wil, de Arbeid te doen heerschen’.
Het manifest verscheen de 3de juli '40 in La Gazette de Charleroi, vervolgens de 5de juli '40 in Le Soir, de 6de juli '40 in Volk en Staat en de 9de juli '40 in Vooruit. Het MB, dat reeds de 25ste juni over een Duitse vertaling beschikte, verbood nog verdere verspreiding van het manifest op aandringen van Vlaamse kringen. De Man gebruikte in zijn manifest immers het begrip ‘Belgisch volk’. De Man hield de 3de juli in de Vlaamse Club te Brussel een uiteenzetting i.v.m. dit manifest. Onder de aanwezigen bevonden zich o.a. Elias, Romsée, Daels, De Pillecijn, Van Roosbroeck (V.N.V.); Thiers, Persijn (Dinaso); E. Van der Meulen (VEV); Lefever, De Feyter (VOS); M. Liesenborghs (Alg. Ndl. Verbond); Custers (KVOHV). Daels was naar verluidt de enige die niet akkoord ging. Het V.N.V.-blad Volk en Staat schreef in zijn korte kommentaar bij het manifest o.m.: ‘Hoofdzaak is te weten waar de Heer De Man, die als Voorzitter der Belgische Werkliedenpartij deze partij ontbonden verklaart, hare beginselen verloochent en zijne vroegere partijgenooten op strenge wijze veroordeelt, eigenlijk naartoe wil. De eerstvolgende dagen zullen ons wellicht daarover meer klaarheid brengen. Wij hopen alleen, dat wij niet zullen moeten achteraf zeggen met Vergilius: ‘Wij vreezen de Grieken ook wanneer zij ons geschenken aanbrengen’.
Een vrij groot aantal socialisten reageerde aanvankelijk zeker niet afwijzend op het manifest. Hun aantal is onmogelijk te berekenen. In antwoord op de vele brieven, die De Man naar aanleiding van zijn juni-manifest ontving, werd vaak een kort stereotiep antwoord gestuurd. De Mans sekretaris Tommelein schreef dan dat De Man niet alle brieven persoonlijk kon beantwoorden, en vervolgde: ‘Hij bedankt de briefschrijvers die hun instemming betuigd hebben en hij behoudt zich het recht voor op hen beroep te doen zodra
| |
| |
de omstandigheden het zullen toelaten, d.w.z. nadat de beslissing betreffende de toekomst van België zal gevallen zijn’. Minister Spaak liet via de uit Frankrijk teruggekeerde Naessens aan De Man zeggen, dat hij het manifest goedkeurde, behalve de passus over de ‘weggevluchten’.
Positieve reakties kwamen o.a. ook van: G. Figeys (Radio Bruxelles), Leo Moulin, Alphonse Valet (van de Provinciale Centrale van het Trampersoneel van Henegouwen, aangesloten bij de Waalse socialistische vakbond CGTB), M. Delbouille, L. Petit, Marinus De Rijcke (schepen van Gent), Maurits Naessens, Edward Anseele (schepen en dienstdoend burgemeester tijdens de oorlog van Gent en later herhaaldelijk minister na de oorlog), Achiel Van Acker (naoorlogse eerste-minister), Jos Van Eynde (latere hoofdredakteur van Volksgazet, volksvertegenwoordiger en B.S.P.-partijvoorzitter), Edgar Den Haene (vóór de oorlog redakteur van Volksgazet), Mr. Wittemans (oud-socialistisch senator), Karel Ceurremans. Laatstvermelde was vóór en tijdens de oorlog direkteur van de rijksnormaalschool te Blankenberge en na de oorlog was hij pedagogisch inspekteur van het normaalonderwijs. Volgens Tommelein wilde hij in '40 via De Man een benoeming op het ministerie voor Openbaar Onderwijs bekomen. Hij was op alle vergaderingen die De Man hield en was één van de hevigste propagandisten. Tommelein zou hem vóór de oorlog gevraagd hebben aan socialistische jeugdleiders over psychologie les te geven. Hij zou toen aan Tommelein gezegd hebben: ‘Ge kent me nog niet volledig, maar ik ben eigenlijk een fascist’. Anseele ontmoette De Man tot einde '40 vrijwel wekelijks, meestal samen met A. Van Acker. Volgens Tommelein hebben Anseele en Van Acker zich van De Man gedistancieerd op het ogenblik waarop in Volk en Staat de benoemingen van gouverneur verschenen. Anseele zou op dat gebied ambities hebben gekoesterd. Maurits Naessens voerde eveneens, volgens zijn eigen verklaringen, talrijke gesprekken met De Man ‘tot in 1941,
wanneer de Duitse pantsertroepen Rusland binnenvielen’. Ook volksvertegenwoordiger Willem Eekelers en de Brugse vrederechter en latere Antwerpse gouverneur Richard Declercq kwamen tot in 1941 wekelijks bij De Man op bezoek. Tijdens een bijeenkomst ten huize van Van Acker, in december '40 of januari '41, werd door R. Declercq, volgens Tommelein, o.m. gezegd dat De Man op hun steun (dus van Van Acker en Declercq) konden rekenen, en dat Tommelein zulks aan De Man moest verklaren. R. Declercq zou bovendien gezegd hebben,’ dat ZIJzelf evenwel aan den wal moesten blijven. Dat de Engelschen toch den oorlog zouden winnen en dat De Man en Tommelein dan zekere moeilijkheden zouden moeten meemaken, vooral verdachtmakingen. HIJ en ACHIEL eveneens ... hebben toen verklaard: ‘Ja maar dan zijn wíj daar om jullie te verdedigen’.
| |
Van Eynde: ‘Ik hol wellicht een beetje door ...’
In juni '40 had De Man enkele socialisten (o.a.H. Rolin, A. Jauriaux, L. Coenen) en de beheerder van de ‘Société d'Edition et d'Imprimerie Le Peuple’ bij elkaar geroepen om de mogelijkheid te onderzoeken Le Peuple opnieuw te lanceren. In juli en augustus '40 bemoeide De Man zich ook intens met het eventueel heruitgeven van Volksgazet. Reeds eind juni '40 en alleszins vóór 2 juli '40 hadden er tussen H. De Man, J. Van Eynde, V. Grauls en Edgar Den Haene besprekingen plaats over de eventuele wederuitgave van deze krant. Volgens Grauls keurden Van Eynde en Den Haene tijdens die bijeenkomst ook het politiek manifest van De Man goed. Grauls en Van Eynde traden in verbinding met Mr. Wittemans, ‘die tot ons aller verwondering verklaarde: “Ik ben nationaal-socialist”.’ Wittemans gaf juridisch advies over de mogelijkheid Volksgazet te laten wederverschijnen. Zoals hij in een brief van de 2de juni '40 aan De Man liet weten, sprak hij over deze wederuitgave ook met Jan Brans en Lode Claes van Volk en Staat (dit blad werd kort nadien op de in beslag genomen persen van Volksgazet gedrukt).
Vervolgens werd een vergadering van de beheersraad van Excelsior, uitgeversmaatschappij van Volksgazet, belegd. Volgens Grauls werd daar het voorstel tot wederuitgave van Volksgazet door o.a. Van Santvoort, Grauls zelf en Van Eynde verdedigd en behaalde het de meerderheid. In het kantoor van Grauls vergaderden daarna de eventuele kandidaten voor de nieuwe redaktie, nl. Van Eynde, Den Haene, David de Vries (die door de anderen gewraakt werd, omdat hij Jood was). Grauls zou geen verdere stappen hebben aangewend na advies van De Man,
| |
| |
1
2
3
4
5
6
6bis
(1) Hendrik De Man (links) werd door de ‘patron’ van de Belgische Werkliedenpartij, Emile Vandervelde (rechts), gepatroneerd als de ‘coming man’ in de partij: (2) en (3). Met het Plan van de Arbeid wekte De Man inderdaad grote verwachtingen. (4) Vier groten uit de vooroorlogse B.W.P., v.l.n.r.: Paul-Henri Spaak, E. Vandervelde, H. De Man en A. Delattre. (5) Vooral in de jongeren stelde H. De Man zijn hoop: rechtstaande jeugdleider: Michel Tommelein, die tijdens de bezetting De Mans sekretaris zal worden. (6) H. De Man te midden van socialistische vooraanstaanden, onder wie niet weinigen tegenstanders zullen worden, zoals Camille Huysmans (midden achteraan met bril). (6bis) H. De Man (midden) met Vandervelde (links) en Désiré Bouchery (rechts) bij de viering van het 50-jarig bestaan van de B.W.P. in 1935.
| |
| |
7
8
9
10
11
12
13
14
14bis
Hendrik De Man (7) koesterde reeds vóór de oorlog politieke ambities, die hij pas tijdens de bezetting zou verwoorden. Zijn omgang met het Hof (8, 9 en 10) bracht hem tot een voor een socialist merkwaardige opvatting over het koningschap. Vooral tijdens het einde van de achttiendaagse veldtocht werkte De Man nauw met koning Leopold samen (11 - De Man, links, in het park van het kasteel van Wijnendale, waar de koning belangrijke beslissingen nam). Na de kapitulatie van de 28ste mei '40 bekende De Man zich tot de Nieuwe Orde. Sommige partijgenoten van De Man schuwden toen zijn gezelschap niet, zoals gewezen sekretaris van de B.W.P.-Propagandacentrale Maurits Naessens (12), vakbondsleider en naoorlogs eerste-minister Achiel Van Acker (13) en Jos Van Eynde (14). Van Acker en Van Eynde gingen nadien wel in het verzet. (14bis) Het beruchte juni-manifest van H. De Man verscheen in de gecensureerde pers (hier: Vooruit, 9 juli 1940).
| |
| |
15
16
17
18
19
20
21
(15-19) Van midden '41 af trok De Man zich ontgoocheld uit de politiek en de kollaboratie terug, en wijdde zich in de Franse Haute-Savoie hoofdzakelijk aan zijn hobby's. (20) In 1945 werd De Man politiek asiel verleend in Zwitserland, waar hij hertrouwde. (21) In 1953 kwam De Man bij een auto-ongeval aan een onbewaakte spooroverweg in Zwitserland om het leven.
| |
| |
die het uiteindelijk wenselijker vond met Vooruit een overeenkomst te sluiten. Van Eynde moest dan ook in zijn brief aan De Man dd. 24 augustus '40 spijtig vaststellen, dat de ‘kwestie Volksgazet’ geen vooruitgang kende. Hij betwijfelde of het ‘propagandistisch gelukkig zou blijken’ Vooruit en Le Journal de Charleroi als tribunes te gebruiken zoals De Man van plan was, indien De Man, zo had Grauls aan Van Eynde verteld, ‘gunstige resultaten boekt bij een tocht naar Oostland’. Van Eynde legde De Man ook uit, dat hij hem sinds een paar weken geen regelmatige maandagbezoeken meer bracht, omdat hij uit materiële noodzaak een job bij de stad Antwerpen had aanvaard.
Vermits Volksgazet blijkbaar geen wederuitgave zou kennen, had Van Eynde een ander plan uitgebroed, nl. de oprichting van een Maandagblad, met een Franstalige tegenhanger Lundi-Journal. 's Maandags verschenen immers geen dagbladen meer, zodat een Maandagblad grote commerciële mogelijkheden bood. Die mogelijkheden werden nog vergroot ‘door het wegvallen van een boel Fransche “illustrés”, die slechts in zeer geringe mate door Duitsche ekwivalenten zijn vervangen (...) Kortom (...) als men bedenkt dat hier een sportmonopoliepositie te scheppen is met een lezend publiek van verscheidene millioenen menschen, lijkt de zaak me hoogst interessant. (...) Van den beginne af, zouden we den nadruk kunnen leggen op het BELGISCH karakter van de nieuwe krant die een geheel nieuwen titel, een geheel nieuwen lezerskring zou hebben en dus van al het oude en vermolmde veel losser zou staan, dan welke vernieuwde “Vooruit”, “Peuple” of “Volksgazet” ook; waarlijk politiek een onbeschreven blad zou zijn, waarmee naar het vertrouwen der breedst mogelijke massa zou worden gedongen’. De inhoud moest voor het grootste deel uit sport en lektuur bestaan, met zo mogelijk binnen- en buitenlandse weekoverzichten en politieke ‘echo's’. ‘(...) Ik hol wellicht een beetje door, maar dat komt, doordat ik vol ben van mijn onderwerp, en ook, omdat ik meen, dat hier de schoonste aanloop is naar HET groote EENE blad voor Vlaanderen én EENE blad voor het Franstalig België, waaraan ook gij reeds hebt gedacht. (...) De groote kwestie is natuurlijk: GELD en de toelating der DUITSCHE OVERHEID. Maar zijn beide werkelijk NIET te bekomen? Dat moet nog bewezen worden’. Maar noch van een
wederuitgave van Le Peuple noch van Van Eynde's plannen kwam iets terecht.
| |
Drukke tijden
Op politiek vlak had De Man in de zomer van '40 kontakten allerhande. De 10de augustus '40 dineerde De Man in de Duitse ambassade te Parijs met o.a. Abetz, Mevr. Didier en de rexistenleiders Leon Degrelle en Pierre Daye.
In augustus-september '40 had De Man eveneens kontakten met Romsée, Leemans en Elias. Volgens Tommelein zou De Man met Leemans, die toen reeds sekretaris-generaal voor Ekonomische Zaken was, onderhandelingen zijn gaan voeren over een ‘soort driebond Nederland-Vlaanderen-Wallonië onder de Belgische kroon, waarin Brussel een soort staatsenclave zou zijn’.
De overgang van Delvo, een vroegere medewerker van De Man, naar het V.N.V., keurde De Man nochtans af wegens de klerikale aard van het V.N.V. Volgens Delvo was De Man echter veel meer bekommerd om zijn trouw aan de Koning, zijn bezorgdheid over de Belgische eenheid rondom de Kroon. Nog steeds volgens Delvo was De Mans binding met koning Leopold ook reeds vóór de oorlog sterker dan zijn aanhankelijkheid aan de partij, waarvan hij nochtans de voorzitter was.
De Man was in de zomer van '40 ook betrokken bij een zogenaamde studiereis naar Duitsland onder het motto ‘Das Reich’, waaraan 8 Vlamingen mochten deelnemen van wie De Man er twee mocht aanduiden. Het moesten universitairen zijn. Volgens Tommelein wilde Maurits Naessens er persé bij zijn. Naessens is inderdaad meegegaan, als enige socialist. Onder de acht deelnemers bevonden zich o.a. ook nog Jozef Van Bilsen (Verdinaso), Mon De Goeyse (Verdinaso), Fernand Coupé (kath.), Julien Verplaetse (Verdinaso). Ook Joris De Leeuw, die in '33 samen met o.a. Herman Vos en Firmin Mortier van het V.N.V. naar de B.W.P. was overgegaan, stelde zich kandidaat, maar was niet bij de acht uitverkorenen. Edward Coens, adjunkt van L. Major op de Transportcentrale, was eveneens kandidaat voor de reis naar Berlijn, maar ook hij is niet meegegaan. Het doel van deze door de Duitse regering georganiseerde reis bestond erin
| |
| |
propaganda voor het Derde Rijk te voeren. De groep werd de 3de oktober '40 ook door de Duitse minister van Buitenlandse Zaken, von Ribbentrop, ontvangen. Vrijwel alle Europese landen waren op die studiereis vertegenwoordigd. Naessens heeft aan De Man verslag uitgebracht. Hij was sterk onder de indruk (was ook de bedoeling van de Duitsers). ‘Ze spreken van een Duizendjarig Rijk, maar er is veel kans voor’, aldus Naessens. Hij had vooral bewondering voor de sociale organisatie (o.m. de Volkswagenidee). Naessens zou zich volgens Tommelein in Berlijn als sekretaris van Herrn Professor Dr. Heinrich De Man uitgegeven hebben. Het zou naar aanleiding van deze reis geweest zijn, dat ‘hij den daver op het lijf kreeg en dat allerlei vrienden hem schuwden, o.a. Jan Van Overloop, Bert Van Kerckhoven, Cyriel De Swaef’. Toen was wellicht nog niet geweten dat Naessens tijdens zijn verblijf te Berlijn door een vooraanstaande uit de Deutsch-Belgische Gesellschaft de leiding van de in oprichting zijnde Algemene SS-Vlaanderen was aangeboden. Naessens weigerde niet meteen, maar nam het aanbod uiteindelijk toch niet aan.
In augustus '40 en in de daaropvolgende maanden ijverde De Man ook voor de totstandkoming van de UHGA. Waarschijnlijk was dit één van de doelstellingen van zijn (vermoedelijke) reis naar Berlijn in augustus'40. Vermoedelijke reis, want hoewel op dat ogenblik allerlei personen, zoals Van Eynde, Capelle (sekretaris van de koning), enz. op deze reis allusie maakten, heeft De Man na de bevrijding steeds ontkend dat hij toen naar Berlijn zou geweest zijn. Wat niet belet dat hij tijdens de bezetting bij herhaling zelf toespelingen op dit verblijf in Berlijn heeft gemaakt.
| |
Nationale Bond Vlaanderen: met vijf man en een paardekop
Tijdens een jongerenvergadering dd. 16 februari '41 kantte De Man zich tegen de politiek van de V.N.V.-ers, die zich volgens De Man ‘opwerpen als verdedigers van de Duitsche nationaal-socialistische belangen’. Hij vond het V.N.V. veel te kruiperig. ‘Tragisch in dat verband is dat die heeren uitpakken met het verraad dat zij zouden hebben gepleegd (...). Met zulke menschen hebben wij niets te maken. Hun moreel niveau past niet voor ons volk. Onder zulke heeren kan ik niet leven. Dan trek ik er liever uit. Ik maak mijn houding niet afhankelijk van den uitslag van den oorlog’. Bij hemzelf was er van ‘dienen der Duitschers geen sprake en zal ook in de toekomst geen sprake zijn’. De Man was volgens zijn eigen zeggen totnogtoe altijd naar de Duitsers gegaan ‘om te beletten, om te vrijwaren, ook om te trachten zoveel mogelijk krijgsgevangenen terug te krijgen’. Hitler zou in de toekomst noodgedwongen ‘een socialistischen staat moeten opbouwen. Wij gaan naar Europeesche eenheid en socialistische ordening. In dit licht moet men de toekomst van België zien’. De Man vond het belachelijk dat ‘het V.N.V. dat vroeger nooit iets van het socialisme heeft begrepen thans het monopolie opeischen wil.’ De Man zou trouwens in de daaropvolgende maanden trachten dit monopolie met de oprichting van een eigen beweging te beletten.
In de lente van '41 ondernam De Man nl. een laatste poging om met enkele anderen toch een nationale eenheidsbeweging tot stand te brengen, die een Vlaamse en een Waalse tak zou hebben en als overkoepelende naam ‘Vrij België’ zou dragen. De Vlaamse initiatiefnemers waren De Man en de Dinaso Jozef Van Bilsen, die De Man reeds in '40 ontmoet had, en ook bevriend was geweest met Maurits Naessens, met wie hij in oktober '40 de reeds vermelde studiereis naar Berlijn had ondernomen. Reeds in maart '41 had Van Bilsen op verzoek van De Man een ontwerp gemaakt voor een nieuw Vlaams dagblad, dat o.l.v. De Man zou verschijnen. Het ontwerp omvatte ook enkele algemene beschouwingen van politieke aard. Van Bilsen vertrok van de vaststelling dat ‘de Europeesche solidariteit onontbeerlijk was’, maar stelde tegelijk dat deze solidariteit beter niet zou tot stand komen door een Duitse overwinning op Engeland: ‘het is door het Britsche imperialisme dat ons ras en onze beschaving de wereld beheerschen. (...) Vooral vanuit het standpunt eener kleine solidaire ruimte als deze der Nederlanden (...) ware een compromis tusschen de continentale hegemonie en het Britisch imperiaal universalisme een ideale vertrekbasis voor een ware renaissance’. Aangezien het nog niet zeker was of deze oorlog voor de machtsverhoudingen tussen Engeland en Duitsland beslissend zou uitvallen, ‘mogen wij
| |
| |
derhalve het lot van volk en land niet nu reeds aan dat van den vermoedelijken overwinnaar binden’. Het ontwerp steunde voorts op ‘het verlangen naar een spoedige continentale vrede’. Als naam voor het blad stelde Van Bilsen trouwens De Nieuwe Tijd voor. Hij formuleerde een konkreet voorstel betreffende de inhoud, sterk geïnspireerd op Le Nouveau Journal (o.l.v.R. Poulet). Het verschijnen van dit nieuwe dagblad zou samenvallen met de stichting van de nieuwe nationale beweging, waarvan de Vlaamse vleugel Nationale Bond Vlaanderen zou genoemd worden. Uit het verslag van de beslissende vergadering tot stichting van de NBV, de 6de juni '41, blijkt dat op personen van diverse pluimage werd gerekend. Voor de socialisten waren op deze vergadering aanwezig: Albert Bijtebier (gewezen sekretaris van de BWP-federatie Brussel en penningmeester van de Unie), H. De Man, V. Grauls (toen voorzitter van de Unie van Hand- en Geestesarbeiders) en M. Tommelein; voor Het Laatste Nieuws: M. Daman, De Grave en Peeters; en als onafhankelijke figuren: J. Van Bilsen en G. Eeckels. In totaal slechts 9 personen, van wie men zich voor sommigen bovendien kan afvragen wie of wat ze vertegenwoordigden. Er waren ook enkele afwezigen, die zich hadden verontschuldigd: de gewezen koninklijke kommissaris voor de administratieve hervorming en latere bankier Louis Camu (die tot in '40 nauwe kontakten met het Hof en met sommige Duitse kringen onderhield, en in hetzelfde jaar ook lid van het Verdinaso was geworden), Dr. C. Hentze, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Gent en lid van de Vlaamse Kultuurraad, de V.N.V-er Piet Meuwissen, leider van de Nationale Landbouw- en Voedingscorporatie, F. Van den Eynde, direkteur van Het Algemeen Nieuws (dat reeds de 25ste mei '40
door de raad van beheer van De Standaard gelanceerd was) en de advokaat Hendrik Picard, gewezen senator voor het Vlaamsch Blok te Antwerpen. Volgens De Man was de nieuwe beweging erop gericht het feit te doen erkennen ‘dat er naast de doeleinden van het V.N.V. nog een andere Vlaamsche politiek is’. In de loop van de vergadering formuleerde J. Van Bilsen echter bezwaren toen De Man het over federalisme had: ‘Het federalisme was voor mij (Van Bilsen) toen een grotere hinderpaal om de collaboratie te aanvaarden dan het Duitse regime bv.’ Bij De Man zou echter de bedoeling hebben voorgezeten ten minste de meest gematigde vleugel van het V.N.V. te interesseren. Aan de term federalisme hechtte hij alleen een ‘psychologische waarde’. Ondanks deze oppositie stuurde De Man de 12de juni een programma-ontwerp voor de NBV naar Oberkriegsverwaltungsrat Thedieck van het MB. Mede onder druk van het V.N.V. wellicht kwam er geen toestemming tot oprichting van de NBV.
De Man geraakte in de zomer van '41 steeds meer geïsoleerd. De Unie was geen sukses geworden. Velen waren tegen hem: het V.N.V., anti-federalisten, zeer vele socialisten. Noch bij de bezetter, noch bij de Belgen zelf mocht hij op nog veel krediet rekenen. In juli '41 kreeg hij, op aandringen van het V.N.V, van de bezetter spreekverbod. Vele socialisten, die in het begin positief t.o.v. het manifest van 28 juni '40 en van zijn politiek hadden gestaan, veranderden van kamp. Van Acker, Anseele, Naessens, enz. kwamen niet meer regelmatig op bezoek. J. Van Eynde bijv. werkte in mei '41 mee aan het 1ste nummer van het illegale blad De Werker, onder de schuilnaam Homonovus.
Ook voor een konkurrent van Rex in Wallonië was er voor het MB blijkbaar geen plaats. Raymond De Becker (Le Soir) en Robert Poulet (Le Nouveau Journal) werkten aan de oprichting van een ‘Parti unique des Provinces Romanes de Belgique’, bedoeld als tweelingbroer van de NBV. Begin augustus '41 ontvingen zij van het MB bericht, dat ze de zaak mochten vergeten.
| |
De Kaki-Brigade: stoottroep voor de koning
In november '41 hield ook de kaki-brigade op te bestaan. Deze Kaki-brigade was in juni '40 door o.a. Tommelein, vóór de oorlog socialistisch jeugdleider, en Leo Moulin opgericht. Het was een groepering van gedemobiliseerde Jong-Socialisten, die, aldus Tommelein, ‘mores zou leren aan wie de koning aanviel. Op dat ogenblik dacht men dat er vredesonderhandelingen zouden tot stand komen en dat de koning zou vrijkomen. Om de koning uit gevangenschap te halen zou er een vorm van staatsgreep gebeuren met de KakiBrigade (dit in de veronderstelling dat er onderhandelingen aan gang waren). De koning zou door de Kaki-Brigade worden overgebracht van
| |
| |
Laken naar Brussel, en op die manier zou de koning weer aan de macht komen. Het ging om een verkleinde regering, die alle macht zou hebben.’ De leden van de Brigade werden beschouwd als ‘vrijwillige politieke soldaten van zoohaast de vredesvoorwaarden verkregen zijn. Zij zullen in de strengste orde en tucht dienen, en zich lichamelijk, moreel en geestelijk oefenen. Zij willen zich ten dienste stellen van den koning in het raam van een eenheidsorganisatie der oudstrijders’. Zij moesten ook ‘bereid zijn, streng, tuchtvol en belangloos de bevelen uit te voeren van de leiders die zullen aangesteld worden door Hendrik De Man’. Konden geen lid worden van de Brigade: deserteurs van de achttiendaagse veldtocht, tegenstanders van een autoritair Belgisch socialisme en van de Europese eenheid, ‘saboteurs en politieke woelmakers’. In een tekst, die niet lang na het manifest van de 28ste juni werd opgesteld, staat o.m.m.b.t. de organisatie vermeld, dat de uniform uit een kakibroek, kaki-hemd en zwarte das zou bestaan. ‘Kleedij en houding moeten toonaangevend verzorgd zijn.’ Als insigne zou de staalhelm gebruikt worden. Er zou ook gegroet worden, nl., zoals in die jaren wel meer voorkwam, ... ‘met den rechterarm rechtop gestrekt’.
Enkel die oudstrijders zouden toegelaten worden ‘die door hun militaire ervaringen tot de noodzakelijkheid van een ijzeren tucht besloten zijn, van elkeen des te sterker zelfverloochening en moed eischend als hij gezag uitoefent, en eischend dat op elke trap der hiërarchische rangorde de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid heersche, de volmaakte onderlinge verhouding, die dienstfierheid, het offeren als eeredienst, de drang naar duidelijkheid en volmaaktheid. (...) Het komt er van nu af op aan, dat we het Socialisme zien als een systeem waar de plichten naast de rechten staan: Vervangen we de werkloozenondersteuning door de verplichting te werken voor iedereen! Leeren we de verantwoordelijkheid en het gezag der leiders organiseeren in plaats ze af te breken! Erkennen we dat de werkelijke demokratie helemaal geen uitstaans heeft met het Rijk der bazelende politiekers en der vergaderbureaukraten die de verantwoordelijkheden van zich afschudden en verminken, doch dat deze moet steunen op de persoonlijke verantwoordelijkheid van beproefde en erkende leiders die het voorbeeld geven van zelfverloochening en moed! (...) Laat ons de uitgelezen brigade worden der strengen! Leve de stalen helm! Staal, dat gehard werd door het vuur, symbool der hardkoppen, die met open en onvervaarde oogen vóór hun leiders staan waarvan ze de bevelen in ontvangst nemen zonder aarzeling noch achterdocht omdat ze weten dat de strijd zal hard zijn en dat een harde strijd een bijna fanatieke overgave eischt evenals een zwijgzame tucht die noch halfslachtig noch betwist kan zijn’. Er werd in het vooruitzicht gesteld dat de eerste bevelen zouden betrekking hebben op ‘het aan te nemen gedrag tegenover de “heimkehrer” die moeten belet worden de
revolutionaire toekomst te saboteeren met behulp van de behoudsgezinde machten van het verleden’. Met het oog op de vorming van de Brigade werden door Tommelein een reeks vergaderingen belegd, vooral te Antwerpen en in Oost- en West-Vlaanderen. ‘Met al deze menschen werd gesproken over het definitieve verdwijnen der partijen, de noodzakelijkheid om, in afwachting dat de koning weer regeeren kan, ons voor te bereiden ten einde onmiddellijk dienstbaar te zijn, over de noodzakelijkheid de geesten voor te bereiden op een eenheidsbeweging, buiten de politiek om, maar met nationaal-socialistischen inslag; over samenwerking met Duitschland’. De brigade rekruteerde ook in Wallonië. De omstanigheden waarin de Brigade zou optreden (vrijkomen van de koning en vredesonderhandelingen) werden niet gerealiseerd. Toch verdween de Kaki-Brigade niet meteen. De aktiviteiten beperkten zich tot bestrijding van ‘geruchten’, van ‘tegenstrij-digheden’, van de ‘Engelse radio’, van ‘partijgeest’. Er werden boeken besproken en argumenten tegen de attentisten ontleed. Eén keer per maand werd een 20 km lange marsj georganiseerd. De 5de november '41 deelde Tommelein aan Thedieck mee, dat er sedert april '41 geen bijeenkomsten meer belegd waren en dat de belangstellenden ervan verwittigd waren geworden dat de Kaki-Brigade overal had opgehouden te bestaan. Er werd geen reden vermeld, maar de Brigade was toen overbodig geworden, omdat de kansen van De Man en de koning om op dat ogenblik nog een politieke rol te spelen onbestaande waren.
| |
| |
| |
De Man buitenspe!
In het najaar '41 zag De Man zijn rol uitgespeeld en trok hij zich in vrijwillige ballingschap in de Haute-Savoie terug. Hij bracht daarna enkel nog sporadisch een bezoek aan België. In november '41 werd hij als hoogleraar aan de ULB, samen met de meeste van zijn kollega's, afgezet. Omstreeks dezelfde tijd hielden ook zijn voorheen zo talrijke bezoeken aan de koning op. De 3de november '41 richtte hij nog wel een nota aan Leopold III met ‘Bedenkingen in verband met de koninklijke entourage’. Het was een scherpe kritiek op de houding en het gedrag van de raadgevers van de koning. De koning was niet alleen de gevangene van zijn dynastieke verplichtingen en van de Duitse Wehrmacht, maar ook van zijn omgeving. De raadgevers van de koning waren volgens De Man vaak de spreekbuizen van de financierswereld. Ergerlijk vond De Man vooral, dat leden van de koninklijke omgeving een volgens De Man vals beeld van de koning begonnen te verspreiden, als zou Leopold nog enkel op een Engelse overwinning mikken. Uit de vroegere vrijwel dagelijkse omgang met de koning wist De Man dat dit beeld niet met de werkelijkheid strookte. De Man bemoeide zich nog één keer rechtstreeks met de gang van zaken in België, toen hij zich in een scherpe brief aan Dr. Voss dd. 29 maart '42 niet meer solidair met de Unie verklaarde, nadat Unie-voorzitter Grauls was afgezet en vervangen door de V.N.V.-er Edg. Delvo. Deze brief werd in gestencilde vorm op grote schaal verspreid.
De 24ste augustus '44 werd De Man, samen met het echtpaar Didier door de Franse F.F.I. aangehouden, toen zij naar Zwitserland wilden vluchten. De Man werd terug vrijgelaten en kon zich alsnog in Zwitserland vestigen. In België werd hij bij verstek tot 20 jaar gevangenisstraf veroordeeld. De Man trachtte vergeefs een herziening van zijn proces te bekomen. In 1953 kwam hij in Zwitserland bij een ongeval om het leven. |
|