'Hugo Claus en Tijd en Mens: wat voorafging (1947-1949)'
(1999)–Georges Wildemeersch– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 581]
| |
Georges WildemeerschHugo Claus en Tijd en Mens: wat voorafging (1947-1949)Ga naar eind*Op 3 september 1947, ruim een maand voor hij naar Frankrijk vertrekt om er in de suikerfabriek van Chevrières te gaan werken, schrijft Hugo Claus aan zijn vriend Roger Raveel: Je ziet dat ik je gedachtig ben. De twee vertaalde teksten illustreren als het ware de dubbelzinnige situatie waarin de jonge dichter zich op dat ogenblik bevindt: tussen oud en nieuw, behoudsgezind en geëngageerd, traditiegetrouw en modernistisch. Het ‘heel oud ding’ is een fragment uit een vijftiende-eeuwse tekst, La passion, een dialoog over Christus' dood tussen Onze Lieve Vrouw (‘Sterf dan als een edelman’) en Jezus (‘Ik zal tussen twee boeven sterven’). Het gedicht van Eluard was vers van de pers. Het verscheen voor het eerst op 30 mei 1947 in Les lettres françaises en wellicht kort daarop in de bundel Deux poètes d'aujourd'hui, waarin ook werk van Louis Aragon was opgenomen. Het heeft als titel de aan Lautréamont ontleende zin ‘La poésie doit avoir pour but la vérité pratique’. De opdracht van het gedicht, ‘à mes amis exigeants’, is gericht tot hen die wensten dat Eluard de geëngageerde poëzie linies zou laten liggen. In Claus' vertaling luidt het: | |
[pagina 582]
| |
aan mijn veeleisende vrienden -
Paul Eluard -
Als ik u zeg dat in het woud de zon
zich offert als een buik in een bed
gelooft ge mij ge erkent mijn hele begeren
Als ik u zeg dat het kristal van een regendag
altijd doorzingt in de luiheid van de liefde
gelooft ge mij ge verlengt de minnetijd
Als ik u zeg dat op de takken van mijn bed
een vogel die nooit bekent zijn nest maakt
gelooft ge mij ge deelt mijn onrust
Als ik u zeg dat als een bron opspringt
de sleutel van een stroom 't gebladerte opendraait
gelooft ge mij nog, meer, ge begrijpt
Maar als ik zonder omwegen bezing mijn ganse straat
en gans mijn land als een straat zonder einde
gelooft ge mij niet meer, gij gaat de woestijn in
Want gij gaat zonder doel, zonder te weten dat de mensen
zich moeten verenigen en hopen en strijden
om de wereld bloot te leggen en om te werken
Met één stap van mijn hart, sleur ik u mee
Ik ben zonder kracht, ik heb geleefd, ik leef nog
maar het verwondert mij dat ik spreek om u te verrukken
Wanneer ik u wilde bevrijden om u te verwarren
zowel met de zeewieren als het riet van de dageraad
dan met onze broeders, die hun licht opbouwen
(Tussen haakjes: ruim tien jaar later zal Claus in het fel-geëngageerde anti-atoombomgedicht Bericht aan de bevolking dezelfde structuur als in dit gedicht hanteren, met name de tegenstelling tussen het geloof in de ‘poëtische’ woorden van de dichter enerzijds en het ongeloof in de door hem verwoorde ‘vérité pratique’ anderzijds.) Zelf schrijft Claus op dat moment nog een soort poëzie die nauw verwant is aan de verzen uit zijn debuutbundeltje Kleine reeks, dat medio 1947 verscheen. Dat hij in die tijd ‘onvast’ staat tegenover zijn eigen werk spreekt onder meer uit volgend ongepubliceerd gedicht. Het draagt als titel ‘III’ - ongetwijfeld het derde gedicht uit een zoekgeraakte reeks - en het is gedateerd 30 november 1947, dus zo'n drie maanden na de Eluard-vertaling. Het maakt gebruik van traditionele stijlmiddelen (rijm, metrum, regelmatige strofen, O-uitroepen...) en dito inhouden (eenzame nachtwake, alternatief droomleven, antieke en christelijke voorstellingen (wraakgodin, kruis) ...). Maar heel nadrukkelijk worden de interpunctieregels genegeerd, de stijl is van een quasi-parlando-achtige eenvoud, en hier en daar licht onverwacht een regel op (‘En plots [heb ik] verrukt het huis verlicht’). | |
[pagina 583]
| |
III
Wie liep vannacht onder de bomen
Wie heeft mijn lichaam aangeraakt
Tot de morgen heb ik gewaakt
En niemand horen komen
Heb ik mij vergeefs weer opgericht
Geluisterd naar de verre stap
Geaarzeld aan de wenteltrap
En plots verrukt het huis verlicht
De morgen aan de tralieramen
Geen schaduw - witte bramen
Ik heb tussen mijn dood en leven
Wakend een nieuwe droom geweven
O mijn staten zijn geheiligd
Met kruis en bloed gewijd
Door een wraakgodin beveiligd
Dat geen mens er binnenwijkt
Wiens stap lichter dan 't bladgeruis
Heb ik onder de canada's gehoord
Waarom gevangen en vermoord
Laat men mij achter in dit huis
In de loop van 1948 zal Claus nog diverse andere Franstalige auteurs vertalen: Guillaume Apollinaire, Jules Supervielle, Henri Michaux, René Daumal... Daumal zal vijf jaar later het motto leveren voor de eerste versie van De Oostakkerse gedichten, de Nota's voor een Oostakkerse cantate, die in december 1953 verschijnen in het tijdschrift Tijd en Mens. In de loop van 1948 schrijft Claus aan zijn vriend Raveel: ‘Ik heb weer een ontdekking gedaan, namelijk een Franse dichter, René Daumal, gestorven in 1944. Ongelooflijk hoe verwant hij mij is.’ Claus' eerste grote ontdekking was uiteraard Antonin Artaud. Wanneer hij na de suikerbietencampagne in december 1947 Parijs bezoekt, ziet hij, naar eigen getuigenis, in de Bar Vert, rue Jacob, de afgetakelde Artaud: Ik was al jong een erudiet: op mijn achttiende kende ik het werk van Artaud; ik was door hem gefascineerd; ik ging naar Parijs om hem te zien; ik staarde naar hem, zoals hij achter een cafétafeltje ineengedoken zat, in een coma. (De Nieuwe Linie, 29 november 1972) Artaud overleed op 4 maart 1948 en op 11 maart voltooit Claus het gedicht ‘In memoriam de dichter van Rodez’. Ingrijpend herschreven wordt het eind 1948 onder de titel ‘Voor de dichter Antonin Artaud’ als openingsgedicht opgenomen in de plaquette Registreren. De eerste versie van het gedicht luidt als volgt: | |
[pagina 584]
| |
In memoriam de dichter van Rodez
Bij ons, de vreemden, de verdoolden,
De nooit gelanden de ontwrichten
Is een bleke kapitein gestorven
Ik zie de aders niet meer kloppen
Zijn gezicht uitgekerfde straatsteen
Is stil geworden
O noem hem gek
Knap in Ierland zijn weke ruggegraat
Sluit hem op met stoel en brood en stro
Schend zijn schone gedachten
Ik zal hem steeds toren noemen
Verpuinde toren
Maar steeds toren Antonin Artaud
Ik zal hem weer ontmoeten
Onder de bruggen Hij zal verschrikt
Zijn arm om mijn schouders leggen
Hij zal tegen de opduikende morgen
Aan mij komen boren
En ik zal huilen Artaud Artaud
Je bent Creon gebleven
Net als bij Dullin
Toen je langs het grint op de knieën reed
En geen van ons, verdoolden zal Antigone wedervinden
Hoe zal ik u nog noemen
Dode hazewind
Bloedende doodgeborene
Of uitgebrande man
Man
Antonin Artaud.
Einde maart-begin april 1948 stuurt Claus het gedicht aan Roger Raveel met volgend uitvoerig commentaar: Naar aanleiding van de dood van Antonin Artaud, een Frans dichter heb ik een gedicht geschreven. Dat ik je hierbij stuur. Ik heb Artaud éénmaal gezien in Parijs, toen hij pas enkele tijd uit het krankzinnigengesticht was gelost. Geen gedicht heb ik meer voor mezelf geschreven dan dit. Ik heb het uitgepuurd en uitgeschaafd tot een schrale eenvoud, die naar ik meen toch niet banaal is geworden. Ik meen, dat mijn muzikaliteit, waarvan je vroeger wel scheen te houden, nu aan groter eisen moet voldoen, en niet zich best uitdrukken door de klank der woorden, maar door het verband der woorden. Enfin, het is zeer moeilijk om uitleggen. Het gaat mij net zoals bij jou. Je kan het pas trachten uit te leggen, nadat je het werk hebt gemaakt. [...] Die partijdigheid waarvan je gewaagt, gaat soms in onmenselijkheid over. Maar daarvoor ben ik wel behoed, meen ik, door het onmidde[l]lijke voelen. Bv. in het hierbije gedicht ben ik partijdig, zet ik mij helemaal in, het is een grote uitzondering. | |
[pagina 585]
| |
En ik geloof de enige manier waarop ik nog gedichten zal kunnen schrijven. Het vingerdik smeren, zeker niet, maar een gehéle, volledige uitdrukking, waarin dus geen kloof meer te vinden is tussen bedoeling en uitdrukking. Ik weet niet zeker of dit niet dé enige gangbare wijze is voor alle kunst, maar mij is het vereist. Veel later pas, bij de uitgave van de verhalenbundel Gebed om geweld (1972), zal de schrijver het jaar 1948 in het teken plaatsen van de ‘onderdompeling in het surrealisme’. In hetzelfde jaar maakt hij via de bloemlezing van Selden Rodman 100 American poems (New York, 1948) kennis met de nieuwe Amerikaanse poëzie (T.S. Eliot, e.e. cummings, Hart Crane, Theodore Roethke...). Aan de hand van het daar geciteerde fragment uit ‘Canto’ XLV leert hij Ezra Pounds ‘usura’-begrip kennen, hij leest er Wallace Stevens' ‘Thirteen ways of looking at a blackbird’, waarvan hij in september-oktober 1950 een vertaling in Tijd en Mens publiceert, en de eerste woorden uit Gertrude Steins gedicht ‘Stanzas in Meditation VI’ (‘Why am I if I am uncertain’) gebruikt hij als motto voor zijn bundel tancredo infrasonic (1952). Met de roman De eendenjacht (later De Metsiers), die hij in september 1948 voltooit, bewijst hij ook op de hoogte te zijn van het moderne Amerikaanse proza. In de bespreking die hij onder de naam van zijn vriend Anatole Ghekiere in november 1948 in het Gentse studentenblad Ons verbond aan zijn werk wijdt, verwijst hij | |
[pagina 586]
| |
overigens niet alleen naar Faulkner, maar ook naar Céline en Joyce. En in een brief aan Raveel van einde mei - begin juni relativeert hij het belang van het prozawerk van Henri Michaux door erop te wijzen dat hij ‘niet zeer origineel [is], als ge zijn modellen kent: Kafka en Breton’. Het is inderdaad een erudiete, goed in de moderne literatuur ingevoerde jongeman die in de lente van 1948 in contact komt met Jan Walravens, de promotor van alles wat jong, nieuw en modern is in de Vlaamse kunstwereld van na de Tweede Wereldoorlog. Alhoewel een veel beperkter creatief talent heeft Walravens dezelfde gretige belangstelling voor de meest uiteenlopende genres: proza, poëzie, toneel, essay... In een ongedateerde brief aan Raveel uit 1948 schrijft Claus over zijn - ook toen al! - hectische en disparate activiteiten: Ik geloof dat ik nog in de loop der maand een plaquette met verzen zal publiceren [...]. In de loop van volgende maand verschijnt mijn roman, als alles verloopt zoals voorzien nog dit jaar mijn novellenbundel en mijn toneelstuk. Ik verlies heel weinig tijd en word onhandelbaar. Met Claus deelt Walravens ook een grote belangstelling voor de plastische kunsten. Evenals Louis Paul Boon overwoog Claus aanvankelijk een schildersloopbaan: Ja, toen ik negentien was dacht ik schilder te worden. Ik beschouwde dichten en schrijven als een nevenactiviteit. (Het Laatste Nieuws, 2 april 1981) Wanneer hij in de lente van 1948 in contact komt met Walravens behoort hij tot een kleine groep van jonge, doorgaans met Gent of zijn academie verbonden kunstenaars, waartoe Roger Raveel, Antoon de Clerck, Camille D'Havé, Pierre Vlerick, Jan Burssens en Jan Saverijs behoren. Claus is zowat de woordvoerder en de promotor ervan. Overigens: zijn eerste bekende gepubliceerde tekst is een bespreking van een groepstentoonstelling. Onder de titel ‘Plastiek. De tentoonstelling “La Relève” van 13 April tot 2 Mei te Gent’ besteedde hij in het weekblad Branding van 26 april 1947 aandacht aan wat heet ‘een der schitterendste manifestaties van jongeren sedert de bevrijding’ met werk van Camille D'Havé, Ch. Fernande, Jan Saverijs, Elsa Vervaene en Pierre Vlerick. Zijn laatste bekende (zij het anonieme) bijdrage in dat verband verscheen in het weekblad Soldatenpost van 17 november 1949 onder de titel ‘Bij het werk van drie jonge kunstenaars’. Naar aanleiding van de groepstentoonstelling ‘Jonge Vlaamse Schilderkunst’ te Brugge (en te Gent) vroeg hij aandacht voor het werk van drie vrienden, namelijk Jan Burssens, Roger Raveel en Pierre Vlerick. Dat had hij daarvoor zeker nog één keer gedaan. Naar aanleiding van een nieuwe Relève-tentoonstelling in maart 1948 met werk van onder anderen Roger Raveel, schreef hij een artikel voor | |
[pagina 587]
| |
Omslagtekening voor Tijd en Mens 9 en 10, door Hugo Claus (1951)
| |
[pagina 588]
| |
het dagblad Vooruit. Het artikel werd echter door Richard Minne geweigerd omdat het ‘niet eenvoudig genoeg [was] voor de door-snee-lezer, waartoe wij ons richten’. Aan Raveel schrijft Claus op 25 maart 1948: Wees ervan verzekerd dat ik razend ben. [...] De snelheid waarmee hij zijn tijdschriftplan lijkt te kunnen realiseren heeft alles te maken met de aparte positie waarin hij zich op dat moment bevindt. Na zijn terugkeer uit Frankrijk eind 1947 vestigde hij zich in Oostende, waarheen toen ook het gezin Claus verhuisd was. Om nog onbekende redenen liet vader Claus het officiële beheer van zijn zakelijke activiteiten over aan zijn oudste zoon, die zich erop liet voorstaan drie ondernemingen tegelijk te leiden, namelijk Drukkerij Carillon, Uitgeverij Le Carillon en Het Handelsblad der Kust. Wanneer hij Raveel het nieuwe Janus-briefpapier stuurt, schrijft hij: Hierbij het model van mijn tijdschrift. Wanneer de erudiete jongeman in de lente van 1948 contact zoekt met Jan Walravens, ziet deze laatste in de jonge Claus in eerste instantie een uitgever met tijdschriftambities, de man die zijn jarenoude droom van een jongerenblad kan waarmaken. Blijkbaar is Claus meteen bij hem aan boord gekomen met het voorstel samen het plan voor een tijdschrift, dat zou luisteren naar de naam Janus, uit te werken. Wellicht dacht Claus van meet af aan aan een tweetalig, Nederlands-Frans blad. In het briefhoofd prijkt onder de titel van het tijdschrift de dubbele vermelding: Maandelijks cahier voor letterkunde | |
[pagina 589]
| |
Misschien speelde hier de invloed van de Franstalige, Belgische, in Oostende wonende auteur Henri Vandeputte (1877-1952), ‘een dichter’, zo schreef Claus nog in mei 1963 aan die andere Oostendse poëet Karel Jonckheere, ‘die in mijn privé-Pantheon zal blijven’. In twee opeenvolgende brieven van 23 en 27 mei 1948 verzette Jan Walravens zich echter radicaal tegen een tweetalig blad, waarop Claus gedeeltelijk inbond. In een ongedateerd, wellicht medio 1948 te situeren schrijven verstrekt Claus zijn vriend Raveel in pure staccatostijl volgende zakelijke gegevens: Janus: Nederlandstalig volledig. In zijn brieven van 3 en 23 mei 1948 stelt Walravens voor om Jan Cox een originele tekening te vragen voor het omslag. Daarop reageert Claus met het tegenvoorstel ieder nummer door een ander jong kunstenaar te laten illustreren. Blijkens een brief van 27 mei 1948 denkt Walravens daarbij, behalve aan Cox, aan Jan Vaerten en Rik Slabbinck, terwijl Claus dan weer zíjn vrienden wil helpen. In een ongedateerd, wellicht medio 1948 te situeren schrijven vraagt hij Roger Raveel: Zou je mij een ontwerp voor een omslag kunnen tekenen, en voor een kleine affiche. Het intensieve epistolaire contact met Walravens verloopt blijkbaar voorspoedig. In een ongedateerde brief aan Raveel schrijft Claus: ‘Janus’ is nu aan 3 minuten vóór het startsein. Ik heb een heel interessante ploeg. In nr 2 zal ik een artikel van Maldiney publiceren, ofwel in nr 1, zo ik het krijg. [...] Die ‘heel interessante ploeg’ bestond uit Jan Walravens, Hubert van Herreweghen, Gerard van Elden en Joris Blondiau. Maar daarnaast zochten Claus en Walravens ook potentiële medewerkers. Voor hen werd een beginselverklaring opgesteld en op de | |
[pagina 590]
| |
Omslagtekening voor Janus door Jan Cox (1948)
| |
[pagina 591]
| |
persen van Carillon gedrukt. Janus heet nu een Tijdschrift voor de jongeren. Het wil ‘de twintiger-generatie’ vertegenwoordigen die op zoek is naar een eigen vorm en een eigen inhoud: ‘Onze generatie zoekt een stijl, zoals zij een levensbeschouwing zoekt.’ En verder luidt het: ‘In “JANUS” zal de stelling voorop gezet worden, dat mensen, die ongeveer omstreeks hetzelfde tijdstipt [sic] geboren werden, kinderen van dezelfde beschaving zijn en getuige van dezelfde geschiedkundige gebeurtenissen, nagenoeg voor dezelfde problemen staan in een cruciale tijd als deze. Is het mogelijk aan deze identieke vraagstukken ook identieke oplossingen te geven?’ Voorts is de beginselverklaring bijzonder eclectisch: ‘Iedereen die zijn getuigenis met voldoende intensiteit en gewenste oprechtheid weet naar voren te brengen, wordt opgeroepen. Zowel de jonge dichter, die zijn heil in het neoclassicisme zoekt, als de jonge prozaschrijver, die een eigen vormgeving voor zijn originele opvattingen nastreeft. Zowel de jonge catholiek, die in God, als de jonge vrijdenker, die in de Mens gelooft.’ Dit alles neemt niet weg dat de eerste concrete voorstellen modernistischer ogen dan de beginselverklaring. Tegen eind september ligt er een plan voor een literair-cultureel jongerentijdschrift, dat niet zoveel afwijkt van wat een jaar later Tijd en Mens zal worden. Volgens Walravens zou het eerste nummer bijdragen kunnen bevatten onder anderen van hemzelf en Claus, van Louis Paul Boon, Remy C. van de Kerckhove, Albert Bontridder, Jan Cox, Nic van Beeck, Gerard van Elden en Hugo Walschap - allemaal op een bepaald moment redacteuren of medewerkers van Tijd en Mens. Voor Claus' bijdrage dacht Walravens, blijkens dezelfde brief van 30 september 1948, aan een verhaal, maar ook aan enkele nieuwe gedichten: Uw gedichten heb ik stukken beter gevonden dan deze uit uw bundel [Kleine reeks]. Zeker de taal ontbreekt wat ‘éclat’ en soms zijn de beelden wat ‘nutteloos’. Maar gij hebt enkele prachtige vondsten gedaan. Ik stel voor uit de cyclus aan Antonin Artaud alvast de nummers IV, V en misschien VI op te nemen. [...] Blijkbaar rekende de auteur de gedichten die later in de plaquette Registreren zouden worden opgenomen tot een aan Artaud gewijde reeks. In de loop van oktober 1948 echter strandt het hele project in een gigantische ruzie op het veto van vader Claus. Walravens, die van Gerard van Elden gehoord had dat zoon Hugo van plan was voor twee maanden in te schepen, schrijft hem op 29 november 1948: | |
[pagina 592]
| |
Kunt gij waarlijk niets menselijker vinden? En is uw vader zulke stommeling, dat hij u laat vertrekken? Ik voel maar gedurig lust die vent eens de huid vol te schelden. Ten slotte betrekt de jonge Claus een kamer in het Oostendse Hôtel de Londres, waar hij officieel pas vanaf 24 november 1949 ingeschreven is: Ik woonde in een hotelkamer in een zeer groot hotel, omdat ik toevallig de eigenaar had ontmoet op de trein. Toen bleek dat wij een gezamenlijke kennis hadden, namelijk zijn vrouw [...]. Hij was zeer fout geweest in de oorlog - hij was criminoloog van beroep - en er was een zekere afstand tussen hem en de rest van de mensen. Ik mocht daar voor niks wonen in het hotel. [Filmfan, januari 1973] Van 22 tot en met 24 januari 1949 wordt in Zaal Oud Oostende een boekenbeurs georganiseerd. In een reclamefolder - met foto van de jeugdige schrijver - heet het: De Oostendse dichter HUGO CLAUS werd bij het verschijnen van zijn bundels ‘KLEINE REEKS’ en ‘REGISTREREN’ door de critiek ontdekt, als ‘het meest verrassende temperament onder de debutanten sedert de bevrijding’. Ter gelegenheid van deze voordracht maakt Hugo Claus kennis met de bloedmooie, twintigjarige, in Oostende wonende Nederlandse Elly Overzier. Wellicht in de loop van februari 1949 schrijft hij zijn vriend Raveel een brief om zich te verontschuldigen voor het verwaarloosde contact: Ik heb je de laatste tijd niet zeer veel geschreven. Ik ben egoïsties geweest - en zelfs gelukkig, dan komt er weinig tijd voor niemand over. Vergeef mij. | |
[pagina 593]
| |
gedichten je het liefst hebt. Bv. wat denk je van het laatste dat ik schreef: Sonnet, en van de eerste liefde-gedichten die ik schrijf, ik bedoel schóne liefdegedichten, die Liedjes van de Bijna-Blinde. Ik heb er nog geen van aan iemand getoond. Ik ben benieuwd wat je erover denkt. Schrijf mij vanavond nog, als je kan. Het vermelde sonnet, één van de meest merkwaardige gedichten van de jonge Claus, bleef ongepubliceerd. Met een heus sonnet heeft het alleen de in vier strofen verdeelde veertien regels gemeen. Maar verder kan het alleen vergeleken worden met het karikaturiserende ‘sonnet’ waarmee Lucebert zijn bundel Apocrief opende (‘ik/mij/ik/mij// mij/ik/mij/ik// ik/ik/mijn// mijn/mijn/ik’). De dichter distantieert zich van de egocentrische thematiek die zoveel lyriek beheerst. Mét het ‘eeuwige ik’ - het ‘eigen altijd’ - blaast Claus de traditionele syntaxis en dito dichtvorm op. Een sonnet
door je eigen altijd gespleten, scheve mond
bedrogen, gekliefd, geldoofd
is altijd alles opgeblazen als een zak
je leven je eigen altijd verkleefd
vooral en vooreerst is opgeblazen
de andere dan je eigen altijd
juist over de grens van het ogenblik
is de andere een eigen altijd vreemd ogenblik
en nu en nu en nu dat eigen
altijd totnogtoe gedragen gevolgd
en nooit genoeg geslagen
je leven van nu is vreemd vermurwd
en je komt niet terug
vanavond niet noch morgen.
Tegenover de ik-lyriek staat de liefdespoëzie. De liedjes van de bijnablinde vormen één van de vele gedichtencycli, die Claus in de jaren 1949 en 1950 voor zijn geliefde schrijft. Daartoe behoren ook de reeksen Drie blauwe gedichten voor Ellie, verschenen in september-oktober 1949 in Tijd en Mens, en Ring om Ellie, verschenen in februari 1950 in het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Daartoe behoort ook de onuitgegeven bundel Herbarium, vijftien prozagedichten bij evenveel illustraties, door de auteur in de ondertitel omschreven als teksten naar de natuur De tekeningen zijn vrij experimenteel - in de loop van 1949 is Claus lid geworden van de Cobra-beweging - maar de gedichten zijn duidelijk surrealistisch geïnspireerd. De teksten pretenderen | |
[pagina 594]
| |
de tekeningen toe te lichten en te verklaren, maar dat gebeurt niet, wel integendeel: de teksten creëren nog meer onduidelijkheid. In sommige gevallen mag inspiratie op de Franse moderne poëzie worden aangenomen. Het derde gedicht, ‘Het spel van ons geluk’, luidt als volgt: Gij zegt: een adelaar, een masker van vroeger, een
vlinder, en gij haalt er de negers en de Primitieven bij.
Maar ik noem dit een boot met een scheepsjongen met ogen
En bovenaan twee wolken en ik sta rechts en GIJ links
En het is werkelijk een schuimende snelle boot.
De allerjongsten onderaan, in ons verborgen, huiveren,
als wij samen dobbelen om ons schamel bezit.
De voorstelling van ‘een boot met een scheepsjongen met ogen’ roept de regels op van Jules Supervielle: Grands yeux dans ce visage,
Qui vous a placés là?
De quel vaisseau sans mâts
Etes-vous l'équipage?
Voor zover bekend heeft de auteur nooit ruchtbaarheid gegeven aan het bestaan van deze bundel. Alleen het zevende gedicht eruit, ‘Altijd een kraamvrouw’, werd naderhand, ingrijpend herschreven, opgenomen in de bundel Een huis dat tussen nacht en morgen staat (1953) onder de titel ‘Anatomie in zeven lessen I’. Wel moet de auteur zijn vriend Walravens van het bestaan van de bundel op de hoogte hebben gebracht. Tegelijk met de afwijzing van het Freudiaans geïnspireerde, surrealistische filmscenario Melk en bloed meldt Walravens hem omstreeks einde april 1950: Uw ‘Herbarium’ zullen wij zeker graag publiceren in Tijd en Mens. Misschien in nummer 8? Maar ook dat behoort tot de vele nooit gerealiseerde plannen uit die tijd. |
|