| |
| |
| |
No. 28
Maandag, den 17. April.
-- Vix prima inceperat AEstas.
Virg. l. 3.
Ik zal, volgens myn gewoonte, met den Springstok van Onachtzaamheid over de Vliet springen van een verdrietige Inleiding, want een Schryver, die zig van een langwylige Inleiding bedient, is egaal met een krachteloos Galant die de preliminaire punten van..... Vous m'entendez bien, af haspelt, met een jonge Kamerduif, zyn Inbeelding moet eerst wat Speelens hebben, eêr dat het Kattespel ernst wort.
Dit gearresteert zynde zal ik niet eens aanhaalen, hoe dat ik onlangs van 's Hertogenbos overstak naar Maastrigt. Ik zal niet eens gedenken, dat Maastrigt eertyds een Bisschops zetel is geweest, en dat St. Servaes aldaar als nog prykt met den tytel van der stede bescherm H. Ook zal ik overslaan, dat St. Huibert den Episcopalen Leunstoel overbrogt naar Luik, om dies wil dat de Maastrigtsche, het treureindent spel van St. Rombout, hadden gespeelt met den vroomen St. Lambert. Dat Lodewyk de veertiende die stad, binnen de dertien daagen, veroverde, raak
| |
| |
ons niet, want die Conquerant had het Fort de Knokke van La Valiere in minder tyd geconquesteert, (als een jong Vorst de Schenkeschans der Dames opeischt, wort de witte Vaan aanstonds uitgestooken) en ik zal insgelyks het oorspronkelyk Woord van Bossenaar, dat zommige Schryvers afleiden van het Woord Bosnar, met een diepe Deemoedigheid, in 't Vergeetboek stellen, om myn Leezers een vermaakelyke Beschryving te geeven van het Huis ten Halve, bygenaamt het Klein * Versailles.
| |
Beschryving van de Herberg, gedoopt klein Versailles.
Het was op den dag van Maria's Boodschap dat ik, tegens het vallen van den Avondstond een Paleis zag opdaagen, dat, gelyk als een vaale Hei-slang, zyn geboorte was verschuldigt aan de dorre en verzengde Moeder-Heide. Ik vroeg aan myn Postillon, wat dat voor een Kasteel was, het welk zyn Kruin dreigde te verheffen boven twee nabuurige Hooischuuren, en dat al de langdraadige mynen had van een Napolitaansche Lynbaan? Dat Paleis, (antwoorde die blaauwe Beul, die binnen tweemaal vierëntwintig uuren, de Passagiers ad Vitam rabraakt in zyn rollende Pynkamer) wort genoemt het klein Versailles, en is, in alle deelen gelyk aan het betovert Kasteel van Alcine, want het is 'er zo vol Spooken, gelyk als het leeme Narrenest van Grillo, genaamt Rotsenburg, overstulpt is met Kalabroische Spinnen, met Abderietsche Padden, en met Portugeesche Hagedissen. Hy zou die Harangue hebben vervordert, zonder de tusschenkomst van een verdoemden slag, die zo een vreestyke schok gaf aan de Postcheese, dat 'er maar een tweede aan gebrak, om voor altoos kreupel en Lam te zyn.
Vervloekte Post-Chees! door een Satan uitgevonden,
Waar in een Reiziger, en ongestraft geschonden,
Ja t' eenemaal gerabraakt wort.
Hoe wreed dat echter dat mag schynen,
Zo zyn 't gerequireerde pynen,
Om ons te harden voor die Pynbank, die men kort
Daar na, geduldig af moet wachten,
| |
| |
Wanneer de Vracht word afgestort,
In 't klein Versailles, daar de Chees moet overnachten.
De Post-chees-Postillion haalde zyn Hoorn te voorschyn, niet van Weelde maar van Armoede, blies daar op een Bakkers Airtje, op welkers betoverenden klank een Palfrenier te voorschyn kroop, die den Postillion ontfing met een verwronge Grimlach, en die de Gasten recipieerde met de gedesinteresseerde Gulhartigheid eens Kastelyns.
Wy sprongen uit onze Triomf-kar op den vruchtbaaren Bodem van Versailles, en wy wierden geïntroduceert in dat Paleis, wiens ingang min duister en akelig was dan het Torrenest van Grillo, de Poëetische Pottebakker, doch ook aan den anderen kant, min vervallen, en beter gemeubleert.
Naauwlyks hadden myn ongewyde Pooten den gewyden grond van dat Aartskatoliek Paleis aangeraakt, of ik wiert verwelkomt door een Man die al de Mynen van een Gek tot zyn Voordeel had, en hier uit besloot ik aanstonds dat het een Poëet was, en dat was de Waarheid. Wy beleeven thans de Eeuw van Orpheus, myn Heer (schreeuwde hy uit in een dichtkundig Accent) want onze Vrienden luisteren min naar onze klachten, dan de bemoste Abeelen, of de hertvochtige Rotssen. Die gezegt hebbende trok hy een scheeven Bek, (hier in was hy gelyk aan den Schaarslyper Berenicius) hy trok een besmulde Goudbeurs uit zyn zak, die zo rond was als een blad Postpapier, (dat was een schimp tegens den Heer van Wulverhorst) en zyn Adem was zo geurig gelyk als de Westewind is van Guajak (O wandelende Napolitaan van de Hooftsteeg, hoe trok dien Poëet op uw zondig Geraamte!) en toen verschoot hy uit ons gezigt, gelyk als een versche Zalm verschiet die over 't land loopt. Hy liet in 't loopen een Papier vallen, dat myn Reisbroeder opraapte, waar in wy een Klinkdicht vonden van den volgenden Inhoud.
Klinkdicht.
Die met zyn Linkerhand een eigen Vader moordde;
Die 's Moeders Bed, en die zyn Zusters Kuisheid schond;
| |
| |
Die, als het Reuzerot, het Godendom weêrstond;
Die 's Broeders trouwe Borst met Kains staal doorboorde;
Die zyne Zielsvriendin verworgde met een Koorde;
Die, als Mezentius, de Dood op 't Leeven bond;
Die, als Sardanapaal, hier leefde als eene Hond;
En die het Heiligdom in 't Wangeloof versmoorde;
Die Eer en Eed verzaakte, en Vorst en Vaderland;
Die op 's Vriends Ondergang zyn Zeegeteken plant;
Die 't algemeen Bederf met Nero's oog beschouwde;
En die den Duivel, om 't Genot, een Kaars ontstak;
Of som een Boere-duif brand stichtte in 't Boere-dak;
Dat die zyn Avondmaal eens a Versailles houde,
Wy begonnen te lagchen, en dat zo smaakelyk, dat 'er Filemon niets by had, schoon hy zig te barsten lagchte over den Vygelust van zyn Ezel, en ik zag in dat Klinkdicht, als in een Engels Spiegelglas, de Lasterziekte der Dichters; want dewyl onze Poëet geen vyf Blamuizers bezat om een, Bouteille Bourgonjewyn te veroveren, en om dieswil dat hy geen twee Permissie-schellingen geloof had, om een Avondmaal in te schokken, daarom smaalde hy op de Herberg van Versailles, alwaar de Gerechten vry wellustiger waaren toebereid, dan de smaakelooze Schotelen zyn toegerecht van Pierre Smeerkastrol, de Keukenklouwer van den Marechal de Turenne.
Aldrovandus zegt; dat de Hand van dien Visscher verdooft, die een Torpedo aanraakt. En de Ontleeder der Gebreeken houd staande; Dat een Klinkdicht de gereedste Zwavelstok is, om het Dichtkundig Magazyn eens Poëets in brand te steeken. Die Stelling wierd bewaarheid in my, want ik stortte, hol over bol, in de vallende Ziekte der Dichtkunde, na de Leezing van 't voornoemde Klinkdicht, en door het naarvolgende Sonnet wierd ik verlost van die raazende Opstyging, anders genaamt het Poëetisch Vaderspul.
Klinkdicht.
Ik wil een Dichter, en een Zot, thans, eens gedenken,
Deez' raast gelyk een Dwaas, Geen' maakt een Straatgewelt,
| |
| |
Deez' wort door de Armoede, en Geen' door de Zweep gekwelt,
Deez' kan men met een Kroon, Geen' met een Appel wenken;
Deez' zwetst als Kees den Uil, Geen' praat als Slender Henken,
En de Een, en de Ander, word, op 't minste woord, ontstelt,
Nog de Een, nog de Ander, kend de Waarde van het Geld,
Deez' schryft eêr dat hy denkt, en Geen' spreekt zonder denken.
Deez' draagt een Lauwerkrans, Geen' torst een Zotskaproen,
Bestooken met een Pluim, bestikt met Geel, en Groen,
Deez' maakt een Klinkdicht, Geen' rinkinkt met Narre-rinke s.
Het eenigste Onderscheid, en 't allernaast Bestek,
Dat is, de Lukgodes bemind veeltyds een Gek,
Doch zelden schenkt z' haar Gunst aan Pindus schraale Kinkels.
Wy defileerden, na de gelukkige Verlossing van dit Klinkdicht, in de Herberg; wy defileerden (zeg ik) want de Poort van Versailles was te eng om in een Gelit te gaan voor twee Perzoonen, en wy koozen, sans facon, onze Zitplaatsen, aan de reeds gedekte Tafel, voorzien met de navolgende Personagiën.
Aan het Opperënd van een ovaale Tafel prykte een Luiksche Dame, dewelke vergeleeken mogt worden by een Anna Maria Schuurmans, en dat in 't belagchelyk; het Verstand van die Dame was zo geel als een Koornschoof, door de Rypheid der jaaren, en haar Wangen waaren zo blank als roode Klaproozen, door de koelte der Wynen. Zy was al zo verheven in haar discoers, als een latynsche Jongens-beul, en haar Geleertheid was zo zichtbaarlyk te zien door het floers van haar Welspreekentheid, als het Bieze Lemmet van een Ongelkaars zichtbaarlyk is te zien, dwars door het Muskovisch glas van een papiere Lantaarn. Zy scheen zeer ingenomen te zyn met de Welleeventheid der Franschen, want zy dorft staande houden, dat 'er meerder Opvoeding was in een Franschen Kamerdienaar, dan in een Muscovisch Matroos; voor de rest was zy een onvermoeide Student in 't Traktaat van Gemini, en haar Man had zy voorzien, door haar medeleidzaame Conduite, met de Survivance van Aries.
Een Engelsche Dame zat dwars tegens over die Luiksche Karabyn-Loop, en zy verzogt aan die geleerde Juffer, van haar een
| |
| |
Wiek van een gebraade Kapoen te willen toeryken, die vlak voor haar stond. Dat durf ik niet doen, Madame, (gaf zy voor antwoord) want de Kapoen is niet Compos Mentis. En wat is dat te zegggen, Mevrouw? vroeg de britsche Juffer, die in de ovaale lyn descendeerde van de roode Roozekrans van Lancaster) want ik ben al te ondiep voor 't Latyn. Dat is (repliceerde zy) dat de Kapoen pas half gaar is.
Die Engelsche Juffer was zo door en door verliefd, dat 'er niet een plekje over haar gantsche Licghaem vry was, zynde alles gepenetreert door de Liefde. Een Heer, die een Kato op 't Oog, en een Jan Kalbas in 't hart was, presenteerde een halve Patrys aan die schoone. Zy ontsing dien vogel, met een groote beleefdheid, bezag die met een verwilderde Aandacht, en maakte daar over de volgende Uitlegging.
Ha! ik weet een middel om een Vogelaar schatryk te maaken! Hy moet niet toeleggen om Exters, of om Bontekraaijen, te verstrikken, geenzins, hy moet dien Vogel het Net over 't hoofd haalen, die de Liefde wort genoemt. Die spegt moet hy vangen, die om 't genot van een gulden Appel, de oude Muuren van Pergamum over hoop rammeide door den Stormbok der Liefde. Die Spegt moet hy verschalken die dag en nacht, zit te pikken op de buigzaame Tederheid der jonge Juffers. Dien Vogel moet hy bekruipen. die 's Winters een Zomerhette weet te doen blaaken in onze Zielen, en die de Juffers de Nachten, slaapeloos, en de daagen, rusteloos, doet doorbrengen.
Ha! kon een Vogelaar dien snooden Vogel vangen,
Die zo veel Onrust stookt in onzen ted'ren Schoot!
De Juffers zouden hem meêr geld en Eijers langen,
Dan immer Jaager ooit genoot,
Die met een jonge Vosch, of oude Wolf behangen,
Het Boere Dorploon, voor dees dieren liep ontfangen.
Een jong Officier die al zyn vaste goederen had verpand, door een Schepenkennis, en dat om zig te vermommen met een geele Pluim, met een groene Cocarde, en met een bloedlaauwe sluijer, begon zo onmannierlyk te lacghen, dat het zig schaamde. En waarom lacght myn heer, (vroeg een grys heerschap, die uit
| |
| |
het hoorntje van een Verkeerbord, den Hoorn des Overvloeds moest uitdelven,) of hebje een fransche Party van den nacht overrompelt in Schildery? Neen myn Heer Passedix, (repliceerde de Officier, die eenmaal een bataillon van Kruiwagens had gecommandeert in een Spiegel gevegt,) maar ik lacgh, om dies wil dat een jonge Juffer die het aldersterkste Steek garen bezit, om de Quakkel der Liefde te vangen, daar toe de hulp eens Vogelvangers verzoekt. De Liefde is al te delikaat, om zig te laaten overvallen door een Vogelvanger; een jonge Juffer die gecoiffeert is met haar kronkelende hairlokken, welkers boezem met het Floers van een teder verlangen, en welkers bekoorlykheidt met het Maagde perkement van haar begeerte is besluiert, zal aanstonds de Liefde rechtstandig, op die bevalligheden zien nederdaalen; de Liefde zal lootrecht nederstorten tusschen haar elpenbeene bouten, en ..... en zo het buiten haar bereik is, om die Merkuriale Hartstogt te fixeeren, voor altoos, ten ten minsten, zal zy haar konnen beroemen van de Liefde voor een poos gekerkert te hebben, in een Civile Gyzeling.
Een Paap die zo vet gemest was, gelyk als een St. Maartens Gans, die met zyn pooten vast gespykert is geweest op een plank, kwam geleerst en gespoort instommelen in de Eetzaal. Die Kwant was een Sant, die voor de vuist, een Sermoen kon doen zonder in 't zelve één éénige verstandige Syllabe te gebruiken, zynde zyn stelling; dat een Priester, die voor altoos zig aan 't Outer verbonden heeft, nooit zyn verlamde hulp vermag te weigeren aan de gemeente. Hy was een wonderlyk Konstenaar in een prompte Oplossing van de gevallen der Conscientie, want hy woog nimmermeer het twyffelachtig Punt, by den Ballans van Interest. Hy was steelsgewys in 't heiligdom gesnapt, door een halven wind, en hy bloeide in zyn Abdy, gelyk als een Piramide van Taxis floreert, die een extraordinaare Vorst heeft uitgestaan. En wat vertelde dat eerwaardig Heerschap doch al goeds? Niets (zegt de Ontleeder der Feilen) doch zo 'er Iemant mogt zyn die zyn geloof gelieve vast te pennen op de Mouw van dien vromen Vader, die... die.... (maar niet te klappen) die mag hem loopen opzoekken, daar hy is.
Een moment daar na kwam 'er een Spook in de kamer in stappen, dat vry ongestadiger als het Humeur is van een jonge Too- | |
| |
neelpoes. Eerst kroop het gespens, toen rees het overend, een oogenblik daar na wandelde het langzaam; in een moment sprong het tegens de verdieping van de Saal, en het deê veel gevaarlyker sprongen, dan de vermaarde springer Finly. Zomtyds was het een Kind, veeltyds een oud Man, dan wederom een Vrouw, een Kat, een Aap, een Leeuw, een Kasuaris, een Kabeljaauw, met één woord, het representeerde al de onderscheide Dieren van Jonston, al de Visschen van Rondelet, al de Insekten van Goedaart, en al de Monsters van Licetus.
En wie doch ben je? (vroeg de Ontleeder der Gebreeken) een Spook, een Duivel of een Mensch? Geen van die alle, (antwoorde het gespens) en echter ben ik meêr dan dat driegespan. Ik ben (doch het moet onder ons blyven) ik ben de Inbeelding, die u behulpzaam is geweest, in het opstel van dit laatste Papier.
Lang leeve de Inbeelding! (schreeuwde de Ontleeder der Feilen,) want die Man is gelukkig, die de Natuur te baat, en de Inbeelding heeft tot zyn Vrindin!
| |
Waarschouwing.
Verwacht, toekomende Week, een ernstige Bespiegeling over een ontdekt Sehelmstuk. ondernomen tegens het Leeven van den Ontleeder der Feilen,
Te Amsterdam, by H. Bosch is gedrukt L. Bidloos Schoon Saizoen van den Jaare 1722, en 1723. Ook is by den zelven te bekomen Schoon Saizoen van 't jaar 1718. Als meede desselfs Pan Poëticum Batavum, of Kabinet der Nederlandsche Dichteren. Als ook Ariovistus, Koning van Germanien, met de Minnaryen van Julius Cesar, uit het Frans vertaalt door Robert Hennebo. T. Arents Mengel-poëzy; Ook zyn nog eenige Exemplaren te bekomen van 't nieuw Testament, Frans, Engels en Duits, naast malkander gedrukt. De Muitery en Nederlaag van Midas, Zinnespel. Ook zyn by den zelven nog eenige origineele Exemplaaren te bekomen van het Huwelyks Mintafreel, in drie boeken, door P. le Clerq, met fyne plaaten; dezelve die by Gerard onder de Linden gedrukt zyn.
|
|