| |
| |
| |
4 - Adelaïde
De roman Adelaïde is verschenen in 1929, de novellen werden slechts in 1930 gebundeld al waren de meeste ervan vroeger geschreven. Waarom liet u eerst uw roman verschijnen? Het is wel duidelijk dat, vanuit artistiek standpunt gezien, de conceptie van Adelaïde in meer dan één opzicht van die der volkse verhalen verschilt. Heeft misschien een voorkeur in dit opzicht u tot het vroeger publiceren van de roman geleid?
De novellen van Volk en De Dood in het Dorp waren niet de specifiek katholieke of katholiciserende literatuur die Waldo had gevraagd en gedroomd. Zij bevredigden mij in zoverre dus niet. Zij verschenen na Adelaïde, omdat ik niet met novellen wilde debuteren en ze in Nederland wegens hun dialectinslag door geen uitgever werden gevraagd. Ze verschenen te Mechelen bij Het Kompas. Ik was ontevreden over menig ‘verhaal’ dat door Pater Valvekens in onze novellenrubriek werd opgenomen en dat in tegenspraak was met de opvattingen van mijn literaire kroniek. Ik besloot het onderwerp van Adelaïde als novelle te behandelen in drie kolommen, om duidelijk te maken wat ik met expressionistische of nieuw-zakelijke verhaalkunst eigenlijk bedoelde.
*
Wie het boek leest, krijgt de indruk dat het in één ruk is geschreven.
In twee rukken, een in Maaseik en de tweede te Wenduine. De eerste helft is geschreven te Maaseik, achter een enorme hotelkachel, terwijl er voor vijftien à twintig man werd gekookt en opgediend en geen van de in- en uitlopenden er ooit aan dacht om mijnentwil ook maar eventjes zijn stem te dempen. Dat boek is geschreven zoals men ademt. Ik had een onderpastoor nodig en binnen de drie regels was hij daar. Hij moest er zelf maar voor zorgen bijtijds en behoorlijk af te treden. Ik was zo vol van mijn
| |
| |
onderwerp dat, toen ik de eerste woorden ervan geschreven had, de andere ze achterna gutsten zoals het bloed de punt van het mes volgt dat een wonde toebrengt. In plaats van drie kolommen op één avond schreef ik honderd kolommen in zes weken.
Tijdens de veertien dagen tussen mijn verblijf te Maaseik en Wenduine was ik te Antwerpen. Overbelast met redactiewerk, deelde ik een bezoeker, Dirk Vansina, mijn bezorgdheid mede, dat het verhaal waaraan ik werkte altijd maar langer werd. Hij noemde dat een goed teken en dit stelde mij gerust. In het manuscript is haast geen enkel woord doorgehaald. Ik kan u ook verzekeren dat ik mijn kopij heb laten typen zonder ze te herlezen. Ik wist dat ik aan het kind, eenmaal gebaard, niets meer kon veranderen.
*
Hebt u steeds zo spontaan-trefzeker geschreven?
Vele jaren lang kon ik geen enkel woord schrijven waarvan ik niet zeker wist dat het blijven kon. Dat heb ik pas verleerd na de tweede wereldoorlog.
*
U had dus toen u Adelaïde begon te schrijven geen duidelijk plan, terwijl het boek anderzijds toch feilloos is gebouwd, met handige variaties en contrasten binnen een snel, gesloten handelingsverloop.
Hoe, waar en wanneer het idee van Adelaïde bij mij is opgekomen, kan ik mij niet herinneren. Des te beter herinner ik mij dat ik er op een vooravond aan begon, met het voornemen er in de late avond mee klaar te zijn, en dat ik elke bladzijde geschreven heb zonder te weten wat er op de volgende zou staan, elk personage heb laten optreden naargelang ik het nodig had, terwijl ik mij vaak bezorgd afvroeg wat ik er verder zou mee aanvangen.
| |
| |
*
Herinnert u zich nog welke bladzijden u het meest hebben meegesleept?
Wat mij het meest heeft meegesleept is de langzame, gestadige verglijding van Adelaïde in krankzinnigheid. Ook het beeld van haar vader, de notaris, als hij langzaam krankzinnig wordt en het is, heb ik me totaal ingeleefd. Wat mij nog fascineerde, is dat groot broodmes dat Adelaïde verbergt. En die grote struise veekoopman met een dikke sigaar, die plots dood tegen de grond slaat, met wat schuim tussen de lippen rond zijn sigaar. Dat laatste beeld was mij bekend.
*
En wat heeft u het meest kopbrekens gekost?
Ja, alléén de gedachte: hoe zal ik dat verhaal voltooid krijgen? Misschien komt een deel van de jachtige onrust die in Adelaïde leeft, van mijn eigen onrust of ik het verhaal klaar zou krijgen.
*
Er is wel een verschil tussen uw volkse verhalen en Adelaïde, omdat u in de roman uw aandacht toespitst op het innerlijk lot van een mens, in casu deze vrouw.
Ik schreef in dezelfde geest en stijl, mij concentrerend op de naakte realiteit. Wel heb ik mij aangepast aan het burgerlijk milieu van de personages en hun ontwikkeling. Het is duidelijk dat een volksvrouw niet met een gewetensprobleem worstelt zoals Adelaïde, noch op die wijze, noch met die intensiteit.
*
Wat is voor u de existentiële grond van dat naakte realisme, uw zogenaamde ‘zakelijkheid’?
| |
| |
Op deze belangrijke en fundamentele vraag zou ik met vele bladzijden kunnen antwoorden. Zo kort mogelijk gezegd, is de existentiële grond van mijn taal, stijl en techniek vanzelfsprekend geheel mijn karakter en constitutie en in het bijzonder mijn afkeer van onwaarachtigheid, mooidoen en beuzelarij, een diepe behoefte aan eenvoud, kern, grootheid, diepte, klaarheid, termen die in mijn ogen elkaar niet tegenspreken en die ik zou willen resumeren in het woord essentie.
*
Ik geloof u, maar ik wil toch een bijkomende vraag stellen. Ik ben ervan overtuigd dat u, uit eigen beleving, de onpeilbare diepte van het ik en zijn chaotische verwardheid kent; u hebt het trouwens bewezen bijv. in Genezing door Aspirine. Speelt dan in uw neiging naar objectiverende beknoptheid ook niet een beetje de angst mee om u dieper te wagen in dat onpeilbare diep en die verwarring van de mens, wellicht van u zelf?
Ik moet daarop ja zeggen. Elke poging om het diepste in de mens en het verste in hem te bereiken, jaagt angst aan voor het delireren in woorden of in de geest.
*
Indien u het boek zo snel-intuïtief hebt geschreven, ongetwijfeld grotendeels geïnspireerd door uw onbewuste, zou ik ertoe geneigd zijn u te vragen of u niet in grote mate zeggen kunt: Adelaïde, c'est moi?
Volkomen ja.
*
Waar was het u in Adelaïde om te doen?
Eerst en vooral, artistiek, om een geval van geestesverzieking
| |
| |
dat ook stilistisch naar mijn hand lag, en secundo, in katholiek opzicht, om de stelling dat hij die zijn katholiek geweten schendt, er ook lichamelijk aan ten onder kan gaan. Daar dit laatste niet elke dag gebeurt, liet ik een scrupuleuze en misschien erfelijk belaste dochter van een notaris die zelfmoord had gepleegd, model staan.
*
Het evoceren van de verziekelijking van Adelaïde door haar scrupulositeit, haar angstobsessies tot hallucinatie toe, haar zelfbedrog afgewisseld met zelfbestraffing, tot aan de rand van de waanzin en tot in de zelfmoord, was dus een van uw objectieven.
Ja, maar niet los van het andere: de ethische dramatiek. De bedoeling was, gelijk Dostojevski deed, het normale zichtbaar te maken door het tot op de rand van het abnormale te vergroten en aldus de psychische en fysische ondergang ten gevolge van de verkrachting van het geweten, in casu de habituele overtreding van de katholieke huwelijksmoraal te beschrijven.
*
De tussenkomst van de onderpastoor (hfst. 8) die het neomalthusianisme, zoals het destijds in de katholieke kerk werd genoemd, veroordeelt en de vreselijke wraak van God voorspelt, is zeer belangrijk. Toen u die woorden neerschreef, lag de ondergang van Adelaïde onvermijdelijk in uw verhaalperspectief. Met welke bedoeling schreef u die woorden neer?
De bedoeling was, naast het psychische drama ook de morele tragedie aan te kondigen. De onderpastoor liet ik juist zo duidelijk de klemtoon op het morele element leggen, om te voorkomen dat het lot van Adelaïde geheel of hoofdzakelijk aan haar erfelijke geesteslabiliteit zou toegeschreven worden.
*
| |
| |
Men moet dus dit boek in wezen beschouwen als een katholieke zedenroman. Er is een absolute Wet, in casu een katholieke zedenwet, en anderzijds een mens die zich eraan vergrijpt en door schuld er onverbiddelijk aan ten onder gaat. Iets wat me een beetje aan een Racineaans drama doet denken. U hebt zelf waarschijnlijk die eerbiedig onderdanige houding tegenover de Wet, misschien zelfs sidderend, doorleefd?
Ik had een streng beeld van het geweten, dat mij was bijgebracht, en heb dit in Adelaïde geprojecteerd.
*
De projectie van dat gewetensbeeld met zijn vernietigende macht voor wie er inbreuk op pleegt, zou kunnen doen veronderstellen dat hier ook een opvatting van een streng straffende en wrekende God en een bewustzijn van onverlosbare schuld in het spel zijn. De onderpastoor spreekt trouwens van die wrekende God en Adelaïde voelt haar schuld als onverlosbaar aan.
Mijn doelwit was uitsluitend: te beschrijven hoe Adelaïde, door anders te leven dan ze meende te moeten leven, door gebrek aan ethische eerlijkheid en consequentie, onvermijdelijk ten onder gaat. Natuurlijk spelen haar ideeën van de straffende God en haar gewetensschuld daarbij een belangrijke rol. Doch ik heb God zelf buiten het geding gehouden, om mijn verhaal niet te verzwakken door inmenging van een deus-ex-machina.
*
Maar wanneer u zich identificeert met Adelaïdes strenge gewetensdwang, identificeert u zich dan ook niet met haar als onverlosbaar gevoeld schuldbesef en dus met een onverzoenlijk godsbeeld?
Ik kan slechts zeggen dat ik eigenlijk geen streng godsbeeld had. Als ik het mij na zo lang nog precies kon herinneren, zou ik zelfs
| |
| |
durven zeggen dat ik in mijn pijnlijkste gewetensconflicten van toen doorlopend ervan overtuigd was, bij God meer begrip en deernis te vinden dan bij de mensen die mij hebben opgevoed.
*
Ik loochen dit niet, maar stip toch aan dat u in ons vorig gesprek God hebt gekarakteriseerd als iemand die nooit over u tevreden was, dus als een veeleisende macht.
Ik had wel het sterk gevoel dat ik te kort schoot tegenover God, maar niet dat hij té veel eiste. Maar nogmaals, al wat ik zeg over God drukt mijn verhouding tot hem onvolledig uit. Ik ben mij bewust van de tegenspraak waarop u wijst, maar ik kan ze niet wegnemen.
*
Als principieel katholieke zedenroman is uw boek praktisch uitsluitend toegespitst op het probleem van de seksualiteit. In uw later werk zullen nog vele figuren met dat probleem worstelen, tot Houtekiet komt. Adelaïde worstelt reeds als kind met dat probleem, enerzijds naar de seksualiteit getrokken, anderzijds beangstigd en gefrustreerd. Dat is ook het centrale punt in haar leven als jong meisje, en als ze gehuwd is wordt het probleem alleen maar scherper, tot zij er uitkomstloos aan ten onder gaat. Ik vermoed dat ook in dit opzicht de roman een symbolische projectie is van uw eigen beleven.
Ik heb eerst en vóór alles zeer veel geleden onder voorhuwelijkse seksuele moeilijkheden en later, al heb ik als vader van vijf kinderen niet bestendig in onthouding geleefd, onder huwelijksproblemen. Die twee, mij nu nog revolterende pijnen, vonden hun weerslag in Adelaïde. Ik heb zeer lang de volle zwaarte gevoeld van die problemen, die mij nu als ongelovige onmenselijk en schandelijk voorkomen.
| |
| |
*
Hebt u daarnaast, toen u dit boek schreef, tevens een sociale bedoeling gehad, bijvoorbeeld een protest tegen het toenmalig puritanisme dat voor seksualiteit kopschuw was of een aanklacht tegen de haast moreel-onuitstaanbare toestand waarin zovele katholieke gehuwden leefden?
Ik had toen geen kritische, alleen een dramatische bedoeling. De problemen van andere katholieke gehuwden waren niet in mijn hoofd.
*
Gesloten en gefolterde eenzaamheid is de sfeer waarin de morele tragedie van Adelaïde zich afspeelt. Niemand in het boek begrijpt haar. Die eenzaamheid zal later ook Eric kenmerken. Af en toe ironiseert u het dorps- en familiemilieu om dat niet-begrijpen. Men zou dit als kritiek op de oppervlakkigheid van het dorpsmilieu, vooral het roomse milieu, kunnen beschouwen, doch ik zie er veeleer de idee in dat de schuldige mens in zijn diepste wezen eenzaam is en dat u die eenzaamheid als onophefbaar beschouwt. Dit verklaart dan dat Adelaïde, zoals zoveel van uw latere figuren, wil maar niet kan spreken. Herkent u dit als symbolisch?
Een van mijn vaak verdedigde grondideeën was dat onze letterkunde de Vlaamse mens te idyllisch en van buiten af beschreef, en dat er in die leuke, kleurige figuren van ons christelijk Vlaamse volk heel wat meer omging dan een stropersdrama en een verliefdheid waarbij men elkaar nooit op de mond kust. Daarom laat ik de tragedie van Adelaïde verlopen tussen mensen die er niets van zien of begrijpen.
*
Er schuilt dus in uw roman een subtiele sociologische implicatie: u afzettend van de toenmalige letterkunde en het lezend milieu,
| |
| |
zag u in de eenzaamheid van uw heldin een symbolische expressie van het onbegrip van dat sociaal lezend milieu voor het irrationele, het tragische en demonische in de mens?
Ja.
*
Maar dat zal wel niet het voornaamste aspect zijn van die eenzaamheid?
Neen, het beantwoordt vooral aan mijn overtuiging dat de mens met zijn zielenoden eenzaam is. Dat is voor mij zelfs het hoofdbestanddeel van zijn tragedie.
*
Een thema dat op het morele plan wel enigermate polemisch ontwikkeld wordt, is de hypocrisie van de ‘bien pensants’, die u graag in hun hemd zet. Is dat bewuste visie?
Ik beschouwde toen de hypocrisie als een zeer courant verschijnsel, maar ik herinner me niet of ik ze toen reeds zag als een verschijnsel dat bij de katholieken onvermijdelijk is, als typerend gevolg van een opgeschroefd, onmogelijk na te leven moreel rigorisme, dat hen dwong zich beter voor te doen dan ze waren. Ik geloof het niet. Weldenkendheid, in de zin van een leven lang meepraten met de deftig doende meerderheid, heb ik van jongsaf hartstochtelijk gehaat als het toppunt van schuldige domheid en harteloosheid. Een man die niet zelfstandig twijfelt, zoekt en evolueert, verdient de naam mens niet. Maar ik wilde niet polemiseren.
*
Wel, als dan uw boek - zoals iedereen die kritisch lezen kan, ook kón weten - een siddering is voor een overstrenge morele wet,
| |
| |
een seksuele noodkreet, een ineenstorting van een zieke ziel, bovendien onoverkomelijk eenzaam, dan weet ik niet welke woorden ik zou moeten kiezen om dat stelletje katholieke priesters te kenmerken die u om zulk boek hebben uitgescholden en afgestoten. Het is afschuwelijk.
Wat moet ik daar op antwoorden, tenzij dat ik dit graag hoor?
Nadat de laatste hoofdstukken zich hebben afgespeeld met de genadeloosheid van een antieke tragedie, evoceren de laatste regels van het boek als schokkend en luguber hoogtepunt het geraamte van de notaris, dat acht jaar na zijn dood wordt gevonden: in knielende houding, de handen omhoog om God vergiffenis te vragen. Dit wijst erop dat het laatste gebaar van de mens, zelfs in de dood, er een is van wanhopig, hulpeloos smeken. Dit slottafereel is in technisch, stilistisch en compositorisch opzicht prachtig, maar is het tevens niet symbolisch als opperste uitdrukking van de onherroepelijke tragiek van het bestaan? Was het op dat moment, van gelovig standpunt uit, onmogelijk een roman te schrijven met één enkel lichtpuntje?
Ik ben het nooit eens geweest met de katholieke voorstelling als zou het leven van de gelovige paradijselijk, of alleen maar minder tragisch zijn dan dat van de ongelovige. Het wordt beheerst door meer wetten en regels met een sanctie hiernamaals en het is dus evident veel meer gestoffeerd met elementen van disharmonie en tragiek. Dat Adelaïde echter een louter tragisch lot kent, betekent niet dat ik een katholieke roman met lichtpunten, of vol licht, voor onmogelijk houd. Maar Adelaïde reveleert wél mijn voorkeur voor dat onderwerp. Niets lag toen literair en menselijk verder van mij af dan een verhaal met lichtpunten.
*
Van kindsbeen af lag toen al een sombere tragiek in uw gemoed.
Ik herinner mij zeer levendig dat ik in de retorica aan Jan Hamme- | |
| |
necker schreef: ‘Wie heeft toch het eerst gezegd dat de jeugd de mooiste levensperiode is? Als de rest slechter is, wil ik niet verder leven.’
*
Het lichtpunt lag toen nog ver?
Vanuit Adelaïdes ondergang heb ik via Eric in Carla een lichtpunt bereikt.
*
Er zijn heel wat gelovige auteurs die er nooit, of moeilijk, toe gekomen zijn de religieuze waardenbeleving los te maken van de problematiek van angst, twijfel, schuld, zelfs onevenwichtigheid (Dostojevski, Bernanos, Mauriac, Green, enz.). Zou u zich, indien u gelovig was, met de conflictenzware levenssfeer van zulke auteurs verwant zijn blijven voelen?
Een roman is uiteraard een verhaal van een knoop die ontknoopt, een moeilijkheid die opgelost of overwonnen wordt. Ik kan mij dus moeilijk een katholieke roman zonder angst of schuld voorstellen. Indien ik gelovig gebleven was, zou het tragisch levensgevoel dat mij van jongsaf eigen is, waarschijnlijk met de jaren gemilderd zijn, maar het komt mij ondenkbaar voor dat ik ooit een idealiserende katholieke roman zou hebben geschreven met rozengeur en maneschijn. Ik kan mij zelfs niet voorstellen dat ik als katholiek mijn literaire en culturele rebellie zou hebben opgegeven.
*
Men heeft u verweten - een zekere Dr. Van Acker meen ik, in elk geval een psychiater - dat het ziektebeeld van Adelaïde vals zou zijn. Hoe staat u daar tegenover?
| |
| |
Ik vertel deze lange geschiedenis zo kort mogelijk. Die Dr. Van Acker beweerde inderdaad in een opstel dat het ziektebeeld van Adelaïde vals was. Een Brussels psychiater daarentegen, Dr. Vermeylen, verklaarde zich in een brief bereid aan te tonen dat niemand op de tekst van een roman kan uitmaken of een psychiatrisch geval al dan niet onecht is, omdat niemand kan voorzien welk totaal nieuw, nog niet beschreven en uniek geval zich de volgende dag in zijn kabinet zal aanbieden.
De tweede maal schreef Dr. Van Acker dat het geval van Eric nog onmogelijker was dan dat van Adelaïde. Jammer voor hem: daarin had ik een mij goed bekende, ware geschiedenis nauwkeurig beschreven, na raadpleging van een dokter. Dr. Van Acker hield er geen rekening mee.
De derde maal demonstreerde Dr. Van Acker in een boek de bekende theorie van Kretschmer over de overeenkomst van lichamelijke en psychische eigenschappen op de Vlaamse letterkundigen. Hij kende ze echter niet allen persoonlijk en leidde bij enkelen hun lichaamsbouw af van bustefoto's in de toenmaals bekende bloemlezing Vlaamse Weelde van Pissens en Festraets. Hij vergiste zich daarbij schromelijk en daar het nu niet meer over mij ging, moest ik mijn verdediging niet meer overlaten aan anderen, bijvoorbeeld Maurice Roelants. Ik maakte mij in Hooger Leven eens goed vrolijk over Dr. Van Acker en de man daagde mij daarop in een brief zeer verbolgen uit mijzelf psychiatrisch te laten onderzoeken. Ik antwoordde per omgaande dat ik zijn uitdaging aanvaardde, op conditie dat ook hij, na mij, voor dezelfde psychiater zou verschijnen en dat deze de geestesvermogens en geestesgesteldheid van ons beiden met elkaar zou vergelijken. Sindsdien heb ik nooit meer over Dr. Van Acker gehoord! Hij was geneesheer in het Gentse Ghislaingesticht, waarvan Joris Eeckhout aalmoezenier was.
*
Waarom is Joris Eeckhout, die uw vriend was, in die jaren plots uw rabiate vijand geworden?
| |
| |
Eeckhout kreeg van Delbeke en mij de ruimste kans om in Het Vlaamsche Land zijn kritisch proza te plaatsen. Maar op zeker ogenblik, terwijl ik in Maaseik met vakantie was, heeft Frans Delbeke een artikel opgenomen van Karel van den Oever, tegen de manier waarop Eeckhout als priester de zwoele verzen van Karel van de Woestijne goedpraatte. Van den Oever was zoals u weet puritein en schreef soms met vitriool, ook ditmaal. Eeckhout werd woedend en heeft zijn medewerking aan Het Vlaamsche Land opgezegd. Ik kon noch wilde Eeckhout laten weten dat het artikel niet langs mij was gepasseerd. Unde ira. Vandaar ook het paradoxale feit dat deze priester die steeds de zwoelheid van Van de Woestijne heeft goedgepraat, een van de heftigste bekampers van de zwoelheid van Walschap is geworden.
*
Laten we nu de doden rusten, al hebben ze u ook gepest, en ons bezighouden met de dood zelf. ‘De dood is op de buiten een reizende passant’, schrijft u als inzet van hfst. 12. Het valt me op hoeveel sterfgevallen elkaar opvolgen in uw verhaal, in snel ritme: ‘Ja, wat een opruiming, maar zo is het leven.’ Heeft dat snel sterven in groten getale voor u expressieve betekenis?
Het is een feit dat in bepaalde maanden meer mensen sterven dan in andere. In steden gaat dat vrij ongemerkt voorbij, doordat er dagelijks sterfgevallen zijn, maar in de dorpen - en ik schreef toen vanuit die optiek - zijn er elk jaar perioden waarin de doodsklokken dikwijls, andere waarin ze nooit luiden. Ik ben onder een kerktoren geboren en daarom heb ik dat moment van ontroering in mijn boek verwerkt. Daarbij komt evenwel een technische reden. Het collectief sterven is een emotief verhaalelement, terwijl de afzonderlijke sterfgevallen tussendoor allicht storend werken.
*
Dat doorgaans zeer snelle sterven is misschien voor u een der
| |
| |
elementen van verrassing en verschrikking die u als kenmerkend voor het leven beschouwt?
Ja.
*
Uw roman bedoelt en bereikt een dramatisch effect: de ontwikkeling van het zieleleven in steeds opeenvolgende, snel evoluerende, schokkende handelingsfasen. U gebruikt daartoe allerlei stijlmiddelen: beeldcontrasten, plotselinge sprongen in de tijd, antithesen in de structuur, lawineachtig snelle gebeurtenissen, enz.
Zoals ik daarjuist liet verstaan, zijn de schrille verschrikking, verrassing en onverklaarbaarheid die ik tracht te bereiken, naar mijn mening de hoofdindruk die men opdoet bij de observatie van het leven, ook van het innerlijke. De auteur die hem wegneemt door het wijd uitspinnen van het verhaal, de minutieuze psychologische ontleding of door alles te willen beschrijven, miskent het leven en verveelt met een doodgeschilderd tableau.
De effecten van techniek en stijl beantwoorden aan de indruk die het leven, in casu het lot van Adelaïde in de werkelijkheid op mij maakt. Mijn stijl wil hier direct expressief mijn eigen visie weergeven. Vandaar dat ik in andere boeken minder schokkende gebeurtenissen rustiger verhaal.
*
U schrijft dus direct symbolisch vanuit uw eigen innerlijke ontzetting?
In dit geval: ja.
*
U hebt een katholieke roman van schuld en straf geschreven zoals in het buitenland ook werd gedaan door Mauriac, Bernanos,
| |
| |
Julien Green en andere gelovige auteurs. Is de vrij algemene oppositie van gelovige zijde die u hebt ondervonden, te wijten aan het feit dat men in het toenmalige gelovige milieu geen openbare voorstelling duldde van een zielstragedie die door moreel rigorisme wordt veroorzaakt?
Zeer waarschijnlijk. Onder de katholieken van toen was reeds zeer wijd de mening verspreid dat de priester het leven niet kende en dat het tot niets diende hem moeilijkheden voor te leggen die hij niet begreep en waarvoor hij zonder genade was. Men moest ze zelf maar oplossen. Zeer velen biechtten de zonde van Adelaïde niet meer en geloofden ook niet meer dat men daaraan ten onder kon gaan. Adelaïde was dus een uitzonderingsgeval, zij ging ten onder. Daarom verwierp men de katholiciserende thesis van het boek. De clerus die het boek verketterde, heeft zeker aangevoeld dat het in de toenmalige situatie niet meer bruikbaar was en heeft het niet gespaard. In de grond zaten zij zelf verveeld met de onhoudbaarheid van hun kerkelijke huwelijksleer die zij hardop moesten blijven verkondigen. Dat ik de tragische gevolgen van die leer aantoonde, was hun zeker onaangenaam.
*
Er was tevens in het gelovig milieu, en vooral bij de autoriteiten, in die tijd van tendentieus triomfalisme, een neiging om elk tragisch beeld van de mens en vooral van de gelovige mens te weigeren. Voor een gelovige, ‘no problems’!
Ook dat heeft ongetwijfeld in de katholieke kritiek op mijn werk een grote rol gespeeld.
*
Was u ook als artiest ontgoocheld?
Ik wist zeer goed dat mijn boek sommige lezers zou ergeren,
| |
| |
maar ik liet het handschrift lezen door E.H. Jan Hallez, vriend van Jan Hammenecker, die mij de raad gaf het te publiceren en toen nam ik dat op mij omdat het nu eenmaal gebeuren moest. Er regeerde een bekrompenheid in het katholieke milieu die het ontstaan van een volwaardige kunst onmogelijk maakte en die radicaal voor een voldongen feit moest worden gesteld. Dat de ergernis zich zo fanatiek zou uiten, had ik niet voorzien. Ik had erop gerekend dat de letterkundige erkenning van het boek de kwezels zou hebben geïntimideerd. Naargelang de laster minder literaire competentie en meer georganiseerde geestdrijverij ging vertonen, nam ik mij vaster voor hem te trotseren. En de gedachte dat ik dit niet doorstond voor mij alleen, gaf mij dikwijls moed.
*
Adelaïde betekende uw doorbraak als belangrijk auteur, ook in Nederland?
Het boek verscheen in Elsevier's Maandschrift. De redacteur, Herman Robbers, vroeg mij per brief het te mogen uitgeven en, omdat hij het had opgenomen, een voorrecht te krijgen bij gelijke aanbiedingen van andere uitgevers. Van Kampen vroeg mij zélf mijn voorwaarden te stellen, onder belofte dat ik ze niet meer zou verhogen als hij ze had aanvaard. Maar ik had mijn woord gegeven aan Robbers, mocht dus geen voorstellen doen en moest die van Van Kampen afwachten. Toen kondigde directeur Doeke Zijlstra van Nijgh en van Ditmar kort en goed zijn bezoek aan en tijdens dat bezoek werd alles geregeld.
|
|