Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 270] [p. 270] Den Cj. Psalm. UW goedheyd en het recht van uw Gerichten Sal ick alom verheffen met gedichten, Met psalmen sal ick singen t’uwer eer Mijn God, mijn Heer, 2 Op uwen wegh sal ick altijd betrachten Te wandelen, en op uw komste wachten, En in mijn huys op’t heyligh deughden-spoor Gaen andren voor. 3 Geen vuyl bedrijf sal koomen voor mijn oogen, Ich haet het werck van al die niet en doogen; Geen doen van lien die slimme gangen gaen En kleeft my aen. 4 Geen listigh hert van die nae boosheyd trachten Sal by my zijn, noch duyren noch vernachten; Ick snij hem af die smaeck in ondeughd vind En ’tquaet bemint. 5 Die heymelijck sijn naesten soeckt te schenden Met achterklap, sal ick ten gronde senden; Die hoogh van moed uyt trotse oogen siet Vermagh ick niet. [pagina 271] [p. 271] 6 Maer die in’t land sich trouw en oprecht toonen Daer let ick op: sy sullen met my woonen; In mijnen dienst sal ickse nemen aen Die recht uyt gaen. 7 Wie schalckheyd pleeght sal in mijn huys niet duyren, En die bedrieght moet buyten mijne muyren; Een valsche tongh, een mond die leugens giet Die lijd ick niet. 8 Ick wil my vroegh des morgens heenen spoeyen Om uyt het land wat godloos is te roeyen, Op dat Gods stad van al wat onrecht pleeght Sy schoon geveeght. Vorige Volgende