Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 216] [p. 216] Den Lxxix. Psalm. DE Heydnen, Heer, gevallen in uw landen Die hebben’t al vernield met moord en branden: Dijn Tempel is ontheylight en geschonden En uwe Stad door vyer en zwaerd verslonden; U knechten sijn (helaes!) Gegeven tot een aes Van raeven en van gieren: En’t vleesch en spieren van So menigh heyligh man Gegeten van de dieren. [pagina 217] [p. 217] 2 Het waerdigh bloed van uwe gunst genooten Om Salem heen door ’s vyands hand vergooten Vlied lanx het veld gelijck als waeter beecken: Daer’s niemand niet om haer in’t graf te steecken; Wy sijn geworden tot Een praetjen en een spot Van onse naegebuyren, En werden steeds gehoont Van’t volck dat om ons woont; Hoe langh, o Heer, sal’t duyren? 3 Hoe langh sult gy met gramschap sijn ontsteken? Sal noyt uw gunst de zwaere buyen breken? Sal noyt de Son van uwe liefde schijnen? Sal noyt den roock van uwen toorn verdwijnen? Blust liever dese gloed In’t godloos heydensch bloed Van die u noyt en kenden; Stort uwe gramschap eer Op sulcke volcken neer Die uwen Gods-dienst schenden. 4 Die door een boos en goddeloos vermeeten Israels erf heel hebben op gegeten, Haer steen vernielt, haer huysen omgeworpen, En woest gemaeckt haer woningen en dorpen. Wilt niet gedencken aen De sonden, die gedaen Sijn in voorleden tijden; Helpt ons, eer’t werd te laet, Want onsen slechten staet En kan geen uytstel lijden. [pagina 218] [p. 218] Pause 5 Heyl-rijcke God, wilt u dijns volx erbermen Om uwen naem voor laster te beschermen; Steuyt het gespot der onbeschofte monden En scheld ons quijt de schuld en straf der sonden. Lijd gy dan, dat men tot Ons seg: waer is uw God? Dat hy sich koom vertoogen: Neemt over dit gebroed Wraeck van’t vergooten bloed En slaetse voor ons oogen. 6 Hoor nae’t gekerm en suchten der gevangen Die nae u troost in haren nood verlangen, Verlostse, Heer, die tot de dood verwesen Van dagh tot dagh voor ’t laetste moord-uyr vresen. Vergeld de schimp en smaed Met straffen sonder maet Op’t hooft van onse buyren, En doet haer dese spot, O alderhooghste God, Wel sevenvoudt besuyren. 7 So sullen wy, die tot u schaeps-koy hooren, Die gy uyt min hebt tot u volck verkooren, Uw erf, uw lot, de lamm’ren uwer weyden, Van stam tot stam uw roem en eer verbreyden. *** So sal door versche stof Tot uwen danck en lof Ons borst met yver zwellen, Om door een nieuwe kracht Aen’t komende geslacht Uw wondren te vertellen. Vorige Volgende