Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Lxxvj. Psalm IN Iuda kentmen recht den Heer, In Israel is hy vermaert, Daer klinckt sijn roem, sijn lof, sijn eer Op harp en luyten wel gepaert: Op Syon en op Salems wallen Heeft hy sijn oogen laeten vallen; 2 Daer is sijn wooningh en sijn Hut: Daer brack hy met sijn stercke hand Des vyands zwaerd en boogh en schut, En joegh den oorlogh uyt het land: [pagina 203] [p. 203] Hy quam sich heerlijcker vertoonen Als die in’t roof-geberghte woonen. 3 De vyand stout op sijne macht, Viel self ten roof, en gaf de moed: Het oorlogs-volck, verrast by nacht, Lagh haest gewentelt in haer bloed Met al haer waegenen en paerden: Daer was geen sterckt’ in arm noch zwaerden. 4 Gy sijt verschrickelijck, o Heer: Wie isser, die niet neder raeckt, Wie biedt met voordeel tegenweer Wanneer het vyer dijns gramschaps blaeckt ? Als gy u van om hoogh laet hooren Snijdt uwe stem door hert en ooren. 5 Het aerdrijck beeft voor u, en zwicht, Als gy gestegen op den Throon De saecke van de vroomen richt, En geeft den quaeden quaeden loon; De menschen die u tegen-bassen Doen selfs uw roem te hooger wassen. 6 Sy loopen sich ten lesten doodt: Haer tegen-streven is maer windt: Gy dan, die u in tijd van noodt Aen Godt door uw beloften bindt, Wilt uwer schulden doch gedencken En komt tot hem met uw geschencken. 7 Hy is de Godt, die dient gevreest, Die Koningen sendt nae het graf: Die der verheven Vorsten geest Snijdt als de druyve-trossen af: [pagina 204] [p. 204] Hy doetse schricken en ontroeren Die scepteren en kroonen voeren. Vorige Volgende