Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 189] [p. 189] Den Lxxij. Psalm. LEert uw gericht den Koningh weten, O God, en oock sijn Soon Als hy sal sijn ten Throon geseten Als volger van de Kroon; Sijt hem geduyrigh tot een voorbeelt, Daer hy niet van en wijck Als hy den volcke richt en oordeelt, Het sy of arm of rijck. 2 So sal een yder recht geschieden, Waer door de Vrede sal Sich breyden over land en lieden Tot vreughd van bergh en dal. Hy sal den armen die hier bucken Sich ernstlijck trecken aen, [pagina 190] [p. 190] En die d’onnooselen verdrucken Met scherpe roeden slaen. 3 Op dat sy u ontsien en vreesen Met al haer naegeslacht So langh daer Son en Maen sal wesen Tot dienst van dagh en nacht. Hy sal zijn als een soeten regen Op’t flaeuwe soomer gras Dat door de hitte neer gesegen Nu half gestorven was. 4 Den vroomen onder sijn regeringh Sal het nae wenschen gaen, En ’t land door overvloed van neeringh Altijd in weelde staen; Sijn rijck en sijn gebiedt sal strecken Van d’een tot d’ander Zee, So ver als sich de stroomen recken Reckt sich sijn scepter mee. 5 Sy die het woeste land bewoonen Die sullen huld en eer Aen hem ootmoedigh koomen toonen En vallen voor hem neer; De Koningen en Koninginnen Die sullen koomen uyt En giften en geschencken bringen Van’t Oost en ’t laeuwe Zuydt. Pause. 6 De Princen sullen sich verneeren En met gebooge knien [pagina 191] [p. 191] Sal’t heydendom hem koomen eeren En sich aen hem gebien; Hy sal hem troosten en beschermen Die om sijn bystand smeeckt, En sich des armen mans erbermen Dien hulp in nood ontbreeckt. 7 De vroome, die hy siet verstooten, Verschoven en vertreen Door list en overlast der Grooten, Die helpt hy weer te been; Hy wilse redden en bevrijden, Haer onschuld schat hy hoogh En’t bloed van die hier t’onrecht lijden Is dierbaer in sijn oogh. 8 Hy sal op’t alderheerlijckst leven, Van Seba krijght hy goudt, Het volck sal hem haer zegen geven Dat handen voor hem vouwt; Van het gebergt sal kooren koomen Uyt maer een hand vol graen Dat het sal ruyschen als de boomen Die op den Liban staen. 9 Het volck sal meerderen en groeyen Gelijck het weeligh gras, En haere steden sullen bloeyen Daer winst noch welvaert was; Sijn naem sal eeuwigh blijven leven En gaen van kind tot kind, So langh de Son den dagh sal geven, Soo langh men menschen vind. 10 In hem sal’t al gesegent wesen, [pagina 192] [p. 192] En hy van ’t Heydendoem Door alle landen hoogh gepresen, Dat tot des Heeren roem Met luyder keelen uyt sal krijten Geperst van haer gemoed, Het is de God der Isralijten Alleen die wondren doet. 11 Gelooft zy hy, sijn eer verheven: Sijn’ hooge Majesteyt Van al die op der aerde leven Sy lof in eeuwigheyd. *** Groot sy sijn naem in alle landen: Sijn lof en eer bekent Tot daer het aerdrijck aen de stranden Sich selven siet geendt. Vorige Volgende