Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt
(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij
[pagina 167]
| |
Uw haeters schroomen die het mercken
En vallen u geveynst te voet.
2 Dat sich de gantsche wereld buyge
Voor u geduchte Majesteyt
En haer’ ootmoedigheyd getuyge
Tot uwen lof met sang bereyt;
Komt menschen-kindren met verwondren
En siet des Heeren daeden aen
Die al de wereld over-dondren
En vreesselijck in d’ooren slaen.
3 Hy heeft de Zee van een doen scheyden
En maeckte diepe meyren droogh
Om Israel daer door te leyden
Wanneer het uyt Egipten toogh:
In eeuwigheyd duyrt sijn vermoogen,
Sijn oogh houd op de Heydnen acht,
Dat sy haer niet te seer verhoogen
In heerschappy, in moed, in macht.
4 Gy volckren wilt den Heere prijsen:
Laet uwe stem ten Hemel gaen,
Wilt Gode danck en eer bewijsen,
Want hy heeft ons veel goeds gedaen:
Mijn vyand stond my nae het leven
Maer God heeft mijne siel gespaert,
En mijne voeten voor het sneven
En voor een zwaeren val bewaert.
5 Want, Heer, gy hebt my willen sleuren
| |
[pagina 168]
| |
Door allerhande tegenspoet
Om my te proeven en te keuren
Gelijck een smit het silver doet;
Gy hebt ons in het net gekregen,
En ons gelaeden met een pack
Dat ons de schouders in kon wegen,
Een pack, dat ons de lenden brack.
| |
Pause.6 Men heeft ons over ’t lijf gereden,
Door waeter en door vier gejaeght,
Wy hebben alle kruys geleden
Tot dat gy’t wederom versaeght
En bracht ons weer in vette daelen:
Dies sal ick my ten offer spoen
Om mijn beloften te betaelen,
En in uw huys mijn schuld voldoen.
7 Schuld, die ick met beklemde lippen
In mijn benaeutheyd heb gemaeckt
Doen ick in barningen en klippen
Door ellends onweer was geraeckt;
Dies sal ick danckbaer’ offer-vieren
Van uw autaeren op doen gaen,
En rammen en gemeste stieren
Door Priesters hand voor u doen slaen.
8 Komt al die God met reyne monden
Belijdt en in sijn vreese leeft,
Ick sal u opentlijck verkonden
Wat goed hy my bewesen heeft:
Ick heb tot hem mijn stem verheven
Wanneer’t my alles tegen liep,
| |
[pagina 169]
| |
En hy bewaerde my mijn leven
Doe ick aen hem om bystand riep.
9 Had ick tot quaed my laeten raeden,
Had God yet slims in my gespoort,
Of wasser onrecht in mijn daeden
De Heer en had my niet verhoort;
Nu heeft hy my niet afgewesen,
Nu had by hem mijn bidden klem
Dat door de wolcken heen geresen
Vond een genaedigh oor by hem.
10 Gelooft zy God in eeuwigheden
Die mijn gebedt niet heeft versmaedt
En die my van sijn goedigheden
So rijcklijck mede-deelen laet.
| |
***Die, als ick riep in mijn ellende,
Doe ick my vond in hoogen nood,
Sijn oogen van my niet en wende
En goedighlijck sijn hulpe bood.
|
|