Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den xiij. Psalm. O Heer, hoe langh, hoe langh sal’t sijn Dat ghy in nood, in druck en pijn, Sult dynes knechts gestaegh vergeten? Wanneer sal zijn uw roe versleten Dat uwe gunst my weer beschijn? 2 Hoe langh sal ick aldus belaen Met mijne ziel te raede gaen? Hoe langh sal my benaeutheyd treffen, En mijnen vyand sich verheffen En tegens my in waepens staen? 3 Sie toe, mijn God, hoor wat ick klaegh: Doe my bescheyd, op ’tgeen ick vraegh; Uw licht herschijn, in mijne oogen, [pagina 28] [p. 28] Dat ick niet raeck in Doods vermoogen En my haer slaep voor eeuwigh plaegh. 4 Op dat, mijn vyand niet en raes De man is ons, wy zijn hem baes: Op dat mijn val hem niet verblye En hem mijn quaed tot vreughd gedye, Noch hy sich in mijn lijden aes. 5 Maer ick verlaet my op uw hand Van daer verwacht ick onderstand: Des sal mijn hert van vreughde springen, Mijn harp sal gaen, mijn keel sal singen: Die God betrouwt werd niet vermant. Vorige Volgende