Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den xj. Psalm. ICk stae op God, wat hebt gy my te tergen En schimpt en scherst en seght uyt enckel gal: Waert ghy een valck om over bosch en bergen Te vliegen uyt uw naeckend ongeval? De goddeloos’ heeft vast zijn boogh gespannen, Sijn pijl is ree, zijn ooge mickt, en sal: Die schieten af ten doel op vroome mannen. [pagina 25] [p. 25] 2 Maer zijn gebouw sal licht daer henen storten. Wat hebben de rechtveerdige gedaen, Dat hy haer soeckt het leven te verkorten? De Heer is tot zijn tempel ingegaen En op zijn Throon ter hemelen geseten, Sijn ooge waeckt en siet het woelen aen Der gener die sich alles quaeds vermeeten. 3 De Heer doorgrond den vromen en den boosen, Doch haet den geen die het gewelt bemint, Hy is gereedt om op den Goddeloosen Te regenen, waer hyse krijght of vind, Met stricken, vier, en felle solffer-vlammen, Gedreven met een snelle wervel-wind, Dit is het deel van die die hem vergrammen. 4 Maer God, die in zijn wercken is rechtvaerdigh Bemint den man die rechte gangen gaet, Acht hem zijn gunst, zijn hulp, en vrintschap waerdig. *** Een minsaem oogh, een vriendelijck gelaet Sal op zijn hooft gewenschte stralen schieten: Gods segen-hoorn sal sonder end of maet Met overvloed den vromen overgieten. Vorige Volgende