Maar majesteit!
(1968)–A.W.P. Weitzel– Auteursrechtelijk beschermdKoning Willem III en zijn tijd
[pagina 66]
| |
Dit dagboek uit de jaren 1876-1883 (Weitzel 11) beslaat Weitzels ambtloze periode. Na de datum 8 september 1877 heb ik terwille van de chronologie een deel ingelast uit Weitzel 12, nl. de passages over het morganatisch huwelijk met mademoiselle d'Ambre. Weitzel heeft de gegevens na zijn rentree als minister uit officiële bron kunnen putten. Toch was hij niet volledig. Zo noemt hij onder de stappen die naar aanleiding van de affaire-Ambre in september 1877 bij de koning werden ondernomen, niet het bezoek van een deputatie ‘aanzienlijken’ uit den lande. Onder leiding van het oud-lid van de Raad van State en van de Tweede Kamer, jhr. P.J. Elout, kwam dit gezelschap bij de koning om hem te bezweren van het huwelijk af te zien. De koning was tot tranen toe geroerd en schonk Elout later een marmeren vaas als aandenken. (Zie C.W. de Vries: Overgrootvader koning Willem, en J.J. Bouman: Op en om Oranje's troon.) | |
[pagina 67]
| |
Hoofdstuk 4amstel hotel of paleis? Gevaren in het haagsche bosch en utrecht. verspijck bevoordeeld. majesteit is matig. mademoiselle d'ambre; het kabinet in opschudding. het huwelijk gaat niet door. schandaal in franse en nederlandse kranten. de koning bedroefd. prinses emma van waldeck-pyrmont. de waterheld van 't loo. | |
5 October.De Koning is zeer verstoord naar aanleiding der ongeregeldheden die in de helft der vorige maand te Amsterdam wegens het afschaffen der Kennis hebben plaats gehad. Zr. Ms. ‘Sentiment personnel excessif’ is in hooge mate gekwetst geworden door dien de Bevelhebber in de Militaire Afdeeling, de Generaal-Majoor Camp, niet rechtstreeks naar het Loo, en aan den Koning, zijne rapporten heeft gezonden aangaande hetgeen er te Amsterdam voorviel. Hij heeft aan den Hr Taalman Kip, intérimair Minister van Oorlog, gelast dien Generaal, wegens het beweerde verzuim, met arrest zonder accès te straffen. De Minister heeft op zeer eerbiedige maar zeer stellige wijze geweigerd aan dien last gevolg te geven, dewijl de Generaal geheel en al had gehandeld naar zijne - door den Koning zelf vastgestelde - instructie, waarin hem wordt voorgeschreven, in dergelijke gevallen zijne rapporten te zenden aan den Minister van Oorlog. Thans is z.m. woedend op den minister; hij heeft hem door den minister van Justitie doen weten, dat hij hem niet meer wil zien, en dat hij hem ook uit zijn ambt van minister van Marine zal ontslaan, zoodra een définitive minister van Oorlog zal zijn opgetreden. Hij dreigde bij die gelegenheid den minister van Justitie dat hij de Conférentie terstond zou afbreken als deze den naam van dien vent - Taalman Kip - nogmaals durfde noemen. Den 23e September heeft er in Amsterdam een internationale Zangwedstrijd plaats gehad, waarbij de Koning beloofd had tegenwoordig te zullen zijn en waartoe, op zijn verlangen, eenige beroemde vreemde toonkunstenaars waren uitgenoodigd. De rust was in Amsterdam volkomen hersteld, en was gelijk van achteren bleek eigenlijk slechts verstoord ge- | |
[pagina 68]
| |
worden door eenig schuim van volk en benden straatjongens die met geweld kermis hadden willen vieren. Mochten er bij de optochten die bij gelegenheid van den zangwedstrijd zouden plaats hebben op nieuw rust verstoringen worden beproefd dan waren er troepen genoeg aanwezig om die te keer te kunnen gaan. Men vreesde dan ook te Amsterdam niets en rekende op 's Konings komst. z.m. aarzelde lang en zeide eindelijk tot den directeur van zijn kabinet: ‘Welnu, ik zal gaan, maar ik zal mij militairement inrichten; ik neem mijn intrek in het Amstel Hotel, dan heb ik den Amstel op mijn rechter en het Station van den Rijn-Spoorweg op mijn linker flank.’ De bedoeling was duidelijk, een veilige aftocht zou op die wijze zooveel mogelijk zijn verzekerd. De Directeur van het Kabinet beweerde echter dat de Koning onmogelijk anders kon doen dan zich vestigen in zijn Paleis op den Dam en dus in het Centrum van de Stad. Hierop antwoordde hij: ‘Welnu dan ga ik niet.’ En hierbij is het gebleven. De Minister van Marine Taalman Kip had na het optreden van den definitieven Minister van Oorlog - op 30 September - weder een Conférentie met z.m. Dit was de eerste na het schrijven van den brief waarin op stellige wijze het straffen van den Generaal-Majoor Camp was geweigerd geworden; de Koning repte met geen enkel woord over het gebeurde; hij deed, in weerwil zijner bedreigingen, alsof er niets was voorgevallen! Al het bovenstaande is mij door den Hr Taalman Kip medegedeeld. | |
14 October.Heden sprak ik den gep. Generaal-Majoor Mansfeld, oud Adjudant des Konings. De houding door z.m., in September j.l., tegen over Amsterdam aangenomen, tengevolge der ongeregeldheden aldaar, gaven hem aanleiding mij het navolgende mede te deelen. Vroeger ging de Koning dikwerf wandelen en deed zich dan verzellen door zijn adjudant van dienst. Meestal ging het naar het Haagsche Bosch en wel naar het oude en stille gedeelte, ten einde minder last te hebben van eerbewijzingen. Eens dat Mansfeld hem weder vergezelde, haalde men een man in die een geweer onder den arm droeg en die zijnen weg ver- | |
[pagina 69]
| |
volgde in dezelfde richting als de Koning en dus achter hem aan. z.m. keek aanhoudend om en sprak eindelijk: ‘Quel est cet homme avec son fusil, que me veut-il?’ Mansfeld antwoordde dat het wellicht de knecht was van een der vele buitenverblijven in den omtrek, die een geweer had laten repareren, maar de onrust was eerst voorbij toen men buiten schot was. De Generaal Schönstedt, eveneens oud adjudant van z.m., had mij reeds vroeger verhaald dat hij op een dergelijke wandeling in hetzelfde stille gedeelte van het Haagsche Bosch, met den Koning herhaaldelijk een man was tegengekomen met een bijzonder ongunstig uiterlijk. Ook deze man wekte zijn argwaan: ‘Que me veut donc cet homme’ - zeide hij eens op zeer ongeduldigen toon - ‘que je le trouve toujours sur mon chemin.’
Mansfeld en Schönstedt, beide tot mijne goede oude Kameraden behoorende, hebben mij, ieder afzonderlijk, in substantie, het navolgende verhaald. Van 16 Augustus tot half September 1853 was er een legerkamp bij Zeist waarin de Koning zich een geruimen tijd ophield. Uit dat Kamp zou hij de stad Utrecht bezoeken. Nadat zijn bezoek reeds was aangekondigd en nadat de toebereidselen om hem te ontvangen reeds waren gemaakt, gewerden hem, gedeeltelijk van anonijme schrijvers, gedeeltelijk van onhandige en zwaartillende Oranje-vrienden, berichten dat er in Utrecht, ten zijnen aanzien, een zeer slechten geest heerschte. De talrijke Roomsch Catholieke bevolking, heette het, was tegen hem opgewonden wegens de houding door hem aangenomen tijdens de April-beweging van hetzelfde jaar. Een koele ontvangst, zoo niet erger stond hem te wachten. Die insinuatiën, slechts herkomstig van onbekenden en onbevoegden, maakten een diepen indruk en werden gevolgd door de zonderlinge intocht van z.m. te Utrecht, die door duizenden is gezien. De Generaals droegen destijds een militaire hoed met witte vederen, maar z.m. was dien dag niet gekleed als generaal; hij droeg de uniform van kolonel der infanterie; hij had dus een schakot op gelijk al de Officieren van Zijn Hof, en was daardoor op eenigen afstand, niet van hen te onderscheiden. Aan de Bildt verliet hij zijn rijtuig en steeg hij, met zijn militair gevolg, te paard; hij reed niet vooruit, zoo als gebruikelijk is, maar liet zich geheel omringen door den zwerm van zijne adjudanten en ordon- | |
[pagina 70]
| |
nance officieren; hij ging in één gestrekten draf, van de Bildt naar de Neude, waar het garnizoen onder de wapenen stond; dáárgekomen sprak hij: ‘Nous y voilà, à la fin,’ en liet hij zijn paard stappen. Het gemeentebestuur, dat hem buiten de stad opwachtte, was niet te woord gestaan. In en vóór de destijds nog bestaande Wittevrouwenpoort, was groot gedrang; de geheele drom van ruiters kon er moeilijk tegelijk door; ook om ongelukken voor te komen wilden de h.h. van zijn gevolg hem laten vóórgaan en hielden zij derhalve hunne paarden in, maar hij schreeuwde hen toe: ‘Sacré bleu, que faites vous; je vous ai ordonné de rester à coté de moi!’* | |
21 April.De Koning heeft zijn jaarlijksch bezoek gebracht aan Amsterdam. De Graaf van Heijden Reinestein, Kommissaris des Konings in Groningen, verhaalde mij het navolgende. Aan een diner waartoe de Graaf voornoemd was genoodigd richtte de Koning het woord tot hem en zeide: ‘Ik hoop dat ge in Uwe provincie de belangen dier merkwaardige expeditie, naar vermogen zult bevorderen.’ Hier zij vooraf aangemerkt dat er, in deze dagen hier te lande, bijval wordt gezocht en geld wordt verzameld ten behoeve van twee expeditiën. De eene zal gaan naar Nova Zembla om er een gedenkteeken op te richten voor Barendsz; de andere is die welke de Koning der Belgen naar Centraal Afrika wenscht te doen vertrekken. Aan het hoofd der beweging voor de eerste staat Prins Alexander, aan het hoofd van die voor de tweede Prins Hendrik. De Koning bedoelde de tweede doch spreekt maar al te vaak alsof de persoon met wien hij zich onderhoudt volkomen bekend is met den gang zijner gedachten. De Graaf v.H.R. antwoordde: ‘O ja Sire; de Prins Alexander heeft er mij reeds van gesproken.’ ‘Neen’ - hernam de Koning - ‘het is niet die welke ik thans bedoel, het is de expeditie wier belangen door Prins Hendrik worden behartigd.’ ‘Ah Sire!’ - sprak de hoffelijke v.H.R. - ‘van het oogenblik dat Prins Hendrik, die zooveel voor het welzijn van Nederland doet, zich aan het hoofd eener zaak stelt, is haar goeden uitslag gewaarborgd.’ De Koning, die meer en meer ijverzuchtig wordt op de geringste populariteit die de leden van Zijn huis zich weten te verwerven, ontstak | |
[pagina 71]
| |
hierop in toom, zijne wenkbraauwen fronsten zich en hij antwoordde met forsche stem zoodat er een algemeene stilte ontstond: ‘Weet, mijnheer de Kommissaris dat ik het ben die den Prins aan het hoofd dezer zaak heeft gesteld en dat alles wat de Prins doet geschiedt uit mijn naam, het is dus niet de Prins maar de Koning die hier handelt.’ | |
[15 april 1877]Op Zondag den 15e April gaf de Koning een diner aan al de in Amsterdam aanwezige Officieren die versierd waren met de Atjeh-medaille. Ook de Generaal van Swieten en diens vroegere onderbevelhebber de Generaal Verspijck behoorden tot de gasten. Na afloop van het feestmaal schonk hij aan den bedoelden onderbevelhebber het Grootkruis zijner Huis-orde van den Gouden Leeuw van Nassau, en de grijze van Swieten bekwam niets.
Om deze stuitende handeling toe te lichten zij herinnerd dat de Koning jegens den Generaal van Swieten een wrok koestert die zelfs door de meest belangrijke en schitterende diensten aan den lande bewezen, niet schijnt teniet gedaan te kunnen worden. Als legt de Koning het er op toe om hem te kwetsen wordt de Generaal Verspijck bij iedere gelegenheid openlijk aan hem voorgetrokken en dat die handelwijze inderdaad kwetsend is moge blijken uit het volgende. De Generaal Verspijck had zich gevleid het bevel te zullen voeren over de tweede expeditie naar Atjeh. Dit was hem zelfs voorgespiegeld op een tijdstip waar in men nog niet had ingezien dat het noodzakelijk was het politiek en militair beleid der onderneming in een en dezelfde hand te leggen. Men had goede redenen om den Generaal Verspijck wel geschikt te achten voor de zuiver militaire taak die men hem aanvankelijk had willen opdragen maar niet tevens voor de politieke die er thans mede moest worden verbonden. Men koos tot Opperbevelhebber den Luitenant-Generaal van Swieten, zijn hoogere en meerdere in rang onder wien hij weleer vele jaren had gediend. De Generaal-Majoor Verspijck achtte zich hierdoor te kort gedaan en vroeg na de benoeming van den Generaal van Swieten terstond ontslag uit de dienst met pensioen, niet tegenstaande hij te gelijkertijd tot tweeden bevelhebber der expeditie was aangewezen geworden. Hij wilde dus de dienst verlaten op een oogenblik waarin hij tegen den | |
[pagina 72]
| |
vijand zou worden gezonden. Deze daad werd vrij algemeen afgekeurd. Verspijck bekwam zijn ontslag niet en ging naar Atjeh, maar had geene gelegenheid daar iets bijzonders te verrichten. Onmiddellijk, of althans zeer kort, na het nemen van den Kraton herhaalde hij zijn verzoek dat toen werd ingewilligd. Hij bekwam den titulairen rang van Luitenant-Generaal en het Kommandeurs Kruis der Militaire Willemsorde. In Nederland terug gekeerd zijnde, verklaarde hij openlijk dat hij het krijgsbeleid door den Generaal van Swieten te Atjeh gevoerd afkeurde en gaf daardoor den eersten stoot tot het jammerlijk twistgeschrijf dat sedert over den Atjeh oorlog plaats had, en nog heeft. Dat de Koning te midden van dat alles vrij duidelijk en op ergerlijke wijze partij kiest is niet te ontkennen.Ga naar voetnoot1 | |
8 September.Bij het vele dat ik reeds over Koning Willem iii heb aangeteekend, verzuimde ik steeds melding te maken van een beschuldiging die maar al te vaak tegen hem wordt geuit. Het is die, dat hij aan dronkenschap zou zijn overgegeven. Zeker is het dat zijne excentriciteiten, moeilijk anders dan door dronkenschap zijn te verklaren door hen die nimmer op het denkbeeld kwamen dat zijn brein wel eens in verwarring kon wezen. Ik evenwel heb reden om hem met overtuiging van dat euvel vrij te spreken. Er zijn wel is waar, bewijzen aan te voeren dat hij zich bij vrolijke gelegenheden wel eens een roes heeft gedronken maar dat staaft nog geen verslaafdheid aan den drank. Sedert het voorjaar van 1873 tijdens zijn oponthoud in de drie noordelijke provinciën - waar ter zijner eere dagelijks feest werd gevierd - tot op heden, heb ik mij bij tal van gelegenheden in zijne onmiddellijke nabijheid bevonden, telkens heb ik hem opzettelijk gadegeslagen, maar nimmer heb ik gezien dat hij meer dronk dan betamelijk was. Bij geene dier gelegenheden heb ik hem den lof van matigheid kunnen onthouden. Ik geloof dan ook dat die beschuldiging alleen het gevolg is van zijne zonderlinge en vaak geheel ongemotiveerde handelingen. | |
[pagina 73]
| |
Er zijn overigens kenteekenen die hoop geven dat 's Konings kwade luim ten aanzien van het leger is geweken. Hij heeft aan de ‘Vereeniging van gepensioneerde Officieren’ in 4 pcts. inschrijvingen op het Grootboek een nominaal bedrag van f 187.000 geschonken en aan die Vereeniging vergund zich ‘Koninklijke’ te noemen, terwijl hij er zich tevens ‘Beschermheer’ van heeft verklaard. Men beweert wel dat die som niet uit zijne eigene fondsen is geschonken, doch slechts een gedeelte uitmaakt van het nationaal geschenk in 1874 door hem aanvaard en toen openlijk door hem bestemd tot leeniging van het lot van oude krijgslieden, maar dat doet niets ter zake. Bij voortdurende onwil jegens de landmacht had hij het geld nog langer zonder bestemming kunnen laten of het aan andere oude militairen hetzij van de zeemacht, hetzij van het Oostindisch leger kunnen schenken.
z.m. is overigens, over het algemeen - slechts niet jegens mij - sedert den dood der Koningin in een uitstekend goede luim. Men brengt dit in verband met zekere plannen door hem gevormd ter veraangenaming van zijne toekomst en die bij het leven zijner gemalin onbestaanbaar zouden zijn geweest. Er loopen namelijk geruchten van een morganatisch huwelijk doch helaas met een persoon die schier niet genoemd mag worden.
Op 3 juni 1877 was koningin Sophie overleden. Hier volgt, met onderbreking van Weitzels dagboek, eerst het stuk uit Weitzel 11 over het morganatisch huwelijksplan van de koning. | |
[29 juni 1877]Den 29e Juni verliet de Koning zijn residentie om buitenslands zijn genoegen te gaan zoeken met M.lle Ambre, nog kort geleden zangeres aan de Opéra te 's-Gravenhage. Deze dame die moeite zou hebben het getal harer vroegere minnaars met juistheid op te geven, wist zich zoodanig van het hart en van de zinnen des Konings meester te maken dat hij haar - hoewel zonder medewerking van een Nederlandsch minister - een adelbrief gaf als Comtesse d'Ambroise en een morganatisch huwelijk met haar wilde sluiten. Het voornemen daartoe was bij hem reeds tot stand gekomen op het laatste van Juli of in het begin van Augustus 1877. Het vond echter zooveel tegenstand dat hij wel verplicht was het te laten varen. De ministers kwamen er tegen in verzet. | |
[pagina 74]
| |
Zij vonden er aanleiding toe in een mededeeling van den Directeur van het Kabinet des Konings behelzende dat z.m. zich op den 25e Augustus naar Parijs zou begeven, ten einde eenige dagen in de omstreken dier hoofdstad door te brengen. Het gerucht liep en bleek uit verschillende kenteekenen waarschijnlijk te zijn, dat deze reis in verband stond met 's Konings huwelijksplan. Zij schreven hem op den 22e Augustus den navolgenden brief: | |
[22 augustus 1877]Sire! Van den Hr Directeur van u.m. Kabinet vernamen wij h.d. intentiën aangaande eene ophanden zijnde buitenlandsche reis ten doel hebbende, verblijf van u.m. gedurende eenigen tijd nabij Parijs en de beraamde schikkingen omtrent de behandeling van 's lands zaken te Parijs, gedurende dat verblijf. Hoewel ongaarne u.m. deswegens bemoeilijkende zouden wij meenen aan onzen plicht als raadslieden der Kroon te kort te doen wanneer wij niet eerbiedig waarschuwden tegen de uitvoering der bedoelde plannen. u.m. zal zich gelieven te herinneren de bezwaren die niet lang geleden, met h.d. goedkeuring, werden geopperd tegen het verblijf van z.k.h. den Prins van Oranje te Parijs. Deze bezwaren uit het belang van de Dynastie geput (hetwelk onafscheidelijk met dat van het land is verbonden) wegen in dubbele mate wanneer het geëerbiedigde Hoofd van den Staat bij de zaak is betrokken. Vooral zou het bedoelde verblijf voet geven aan geruchten die, zoo zij bij het volk meer ingang vonden, met de waardigheid van den Koning der Nederlanden niet bestaanbaar zijn. Wij zouden onze verantwoordelijkheid niet gedekt achten zoo wij u.m.s aandacht niet vestigden op de hoogst noodlottige gevolgen die daarvan zouden te voorzien zijn. Wij noemen ons met den diepsten Eerbied Van u.m. de gehoorzame en getrouwe onderdanen Hoogst Deszelfs Ministers
Dezen ernstigen en waardigen brief, die door al de ministers was onderteekend maakte op den Koning den gewenschten indruk. Reeds den volgenden dag (23 Augustus) onderhield hij er zich over met den Hr Alting Mees, minister van Koloniën, die zijne gewone wekelijksche Conferentie | |
[pagina 75]
| |
met z.m. had. De Koning was zeer kalm en scheen aan zijne Ministers hun verzet tegen zijne plannen niet euvel te duiden. Het onderhoud liep daarmede af dat hij aan den Hr Mees opdroeg aan zijne ambtgenoten de verzekering te geven dat de geruchten aan het einde van den brief van daags te voren bedoeld geen grond hadden en dat bij niet in het huwelijk zou treden. Over de buitenlandsche reis werd niet eens meer gesproken en daar ook de 25e Augustus verstreek zonder dat men iets meer van die reis vernam, hielden de ministers het er voor dat het een zoowel als het andere tot de afgedane zaken behoorde. In het laatste vergiste men zich nogthans. Slechts van zijn voorgenomen huwelijk had de Koning afgezien; de tegenstand die hij hierin ondervonden had was hem te krachtig geweest. Niet alleen toch hadden zich de ministers doen gelden maar ongeveer te gelijkertijd bespraken de dagbladen de zaak meer of min onomwonden en keurden zij haar eenparig en gestreng af; Prins Frederik eindelijk deed den Koning een brief geworden waarvan hij afschrift zond aan den Raad van Ministers, aan den Prins van Oranje en aan Prins Alexander en waarin, in substantie o.a. het navolgende voorkwam: ‘Toen Uwe Majesteit in 1849, na den dood Haar's vaders uit Engeland terugkeerde, was zij niet gezind de kroon te aanvaarden. Ik heb mij toen zoowel in het belang van Vaderland als in dat der dynastie beijverd, en ik ben er ook in geslaagd, u.m. te bewegen dit niettemin te doen. Thans echter moet ik u.m. toeroepen: leg de kroon neder alvorens dit huwelijk te sluiten.’Ga naar voetnoot1 Nadat de Koning evenwel zijn huwelijksplan had moeten opgeven wilde hij ten minsten gedurende eenigen rijd het ongestoorde bijzijn gaan genieten van ‘la Comtesse d'Ambroise’ die zich te Parijs bevond waar hij haar op grooten voet had geïnstalleerd. Maar ook hierin ondervond hij moeilijkheden. De Directeur van het Kabinet des Konings die hem zou hebben moeten vergezellen verzocht eervol zijn ontslag; hij wilde hem | |
[pagina 76]
| |
onder zóódanige omstandigheden niet blijven dienen. Groot was de verbolgenheid van z.m. deswegens, maar hij ontwaarde spoedig dat Zijne Ministers de zienswijze van den directeur geheel deelden en zag zich daardoor verplicht andermaal te wijken. De minister van Koloniën had op zijn gewone Conferentie van den 6e September 1877, over deze verwikkeling, met den Koning de navolgende woordenwisseling: De Koning: ‘Ik moet U zeggen dat ik van den directeur van het Kabinet een verzoek om ontslag ontvangen heb en dat ik dit aan den ministerraad zal zenden. Ik behoef U niet te zeggen dat ik hem dat ontslag dadelijk geven zal. De Heer van Heeckeren wil mij dwarsboomen en ik duld niet l'ombre d'une entrave, als men mij daaraan wil blootgesteld zien dan zal ik het voorbeeld volgen van mijn grootvader in 1839. De Heer van Heeckeren wil van inférieur worden supérieur, je ne le tolérerai pas!!!’ etc. etc. (vrij bulderend). De minister: ‘Sire! dat de Heer van Heeckeren zijn ontslag had gevraagd wist ik, hij heeft hiervan aan de ministers mededeeling gedaan; ook de redenen welke hem daartoe hebben bewogen zijn mij bekend. De ministerraad is over deze zaak nog niet vergaderd geweest aangezien het adres nog niet om C(onsideratie) en A(dvies) is ontvangen; maar mag ik mij veroorloven met u.m. te spreken, openhartig, zeggende waarheid, zoo als ik gewoon ben, dan moet ik u.m. verklaren dat ik, sprekende voor mij zelven en daartoe niet geautoriseerd door mijne ambtgenoten, van gevoelen ben dat het gevraagde ontslag niet dient te worden toegestaan. Ik houd mij overtuigd dat mijne Collega's daarover evenzoo zullen denken en ik moet u.m. ten sterksten de reis naar Parijs afraden. De Heer van Heeckeren handelt in het belang van u.m. en het is de pligt van de ministers hetzelfde belang te behartigen.’ De Koning (niet bulderend): ‘Maar, ik kan de Comtesse d'Ambroise niet hier laten komen; maar... dan zal dit maar moeten gebeuren.’ De minister: ‘Qu'elle vienne.’ De Koning: ‘Alors tout est arrangé.’ De minister: ‘Sire nog een opmerking; - 14 dagen (op 23 Augustus) geleden hebt u.m. mij gezegd, niet te denken aan een huwelijk, maar de wijze waarop U heden morgen hebt gesproken in verband met la parole | |
[pagina 77]
| |
d'honneur, dat U vroeger zeide haar gegeven te hebben doet mij bevreesd zijn voor dat huwelijk.’ De Koning: ‘Il n'y-a pas de doute, je ne me marierai pas.’Ga naar voetnoot1 De ‘Comtesse’, zoo als de Koning haar steeds noemde, zou dan naar den Haag komen; de ministers hadden daar vrede mede, en moesten er vrede mede hebben, want zij hadden geen recht zich te bemoeien met het bijzondere leven van den Koning. Zij hielden het er natuurlijk voor dat er, althans openlijk, geen aanstoot zou worden gegeven en dat alle aanleiding tot opspraak zou worden vermeden. Maar ook hierin vergisten zij zich. Weldra bleek het dat de vertrekken die in het Koninklijk paleis bewoond waren geweest door de pas onlangs overledene Koningin der Nederlanden, in gereedheid werden gebracht om ‘la Comtesse d'Ambroise’ te ontvangen. Dit was te erg, en de ministers zagen zich verplicht nogmaals tusschenbeiden te komen. De minister van Justitie Bn. van Lijnden van Sandenburg aanvaardde daartoe de opdracht en maakte omtrent den uitslag in den ministerraad van den 21e September het navolgende rapport: ‘Hij was in zijne jongste Conferentie met den Koning teruggekomen op het onderwerp behandeld in 's Raads vergadering van den 22 Augustus l.l. en het eerbiedig adres van de gezamenlijke ministers van denzelfden dag aan z.m. Zijne ingenomenheid betuigende dat z.m. de ministers had gemachtigd de onrustbarende geruchten tegen te spreken die aan h.d. het voornemen toeschreven, eerst tot het aangaan van een huwelijk, nader en in verband daarmede, het langdurige verblijven te Parijs, had hij echter tevens gemeend z.m. eerbiedig te moeten opmerkzaam maken op het voortbestaan van nog andere geruchten terzelfder zake, waaronder de Eer des Konings en het prestige van het Koninklijk Huis dreigden te lijden en waaronder de Ministers als Raadslieden der Kroon, zich niet verantwoord zouden achten lijdelijk te blijven, waarom zij zich dan ook verplicht rekenden z.m. in kennis te stellen (gelijk hij, na overleg met de overige ministers, thans de Eer had te doen) met de eerbiedige bede en de ernstige verwachting, te mogen vernemen, dat ook die geruchten niet zouden worden bewaarheid.’ | |
[pagina 78]
| |
De Koning had die eerbiedige bede en de uiting dier ernstige verwachting aangehoord maar hij had niet goedgevonden de duidelijke en stellige verzekering te geven dat ‘ook die geruchten niet zouden worden bewaarheid’. Ook het tegendeel was door z.m. niet gezegd; hij had de mededeeling hem door den minister van Justitie gedaan, voor kennisgeving aangenomen.Ga naar voetnoot1 Een nadere poging was derhalve noodig en deze werd in het werkgesteld door den Minister van Buitenlandsche Zaken de Hr van der Does de Willebois in zijne Conferentie met den Koning van den 25e September. Hij rapporteerde daarover in den Ministerraad van denzelfden dag aan zijne ambtgenoten als volgt: ‘De Minister van Buitenlandsche Zaken doet verslag van een nader onderhoud hetwelk hij de Eer had met den Koning te hebben naar aanleiding der geruchten welke hier ter Stede aanhoudend en welke sedert de jongste vergadering van den Raad van Ministers hun weg gevonden hebben in meerdere Nieuwsbladen. Hij is eerbiedig teruggekomen op de in die vergadering behandelde Zaak en werd ten slotte door z.m. gemachtigd aan de overige Ministers mede te deelen dat de van hunnentwege aan h.d. bekend gemaakte geruchten, welke hunne zorg gaande houden, geen grond hebben.’ Het had den Hr van der Does de Willebois nogthans moeite gekost het zóóver te brengen. Toen hij begon het onderwerp aan te roeren viel de Koning hem al dadelijk in de reden met de woorden: ‘Dáár wil ik niets van hooren!’ De minister haalde toen zeer bedaard een kleinen bundel bescheiden voor den dag, legde dien voor den Koning op tafel en sprak: ‘Dan moet ik u.m. ten minsten verzoeken kennis te willen nemen van den inhoud dezer papieren.’ De Koning: ‘Papieren? Wat voor papieren?’ De Minister: ‘O.a. Fransche dagbladen.’ De Koning: ‘Wat kunnen mij alle mogelijke Fransche dagbladen scheelen!’ | |
[pagina 79]
| |
De Minister: ‘Maar er zijn ook Nederlandsche bij, Sire!’ De Koning: ‘Welke?’ Hierop noemde de minister de voornaamste Nederlandsche Couranten en voegde er bij dat zij alle op afkeurenden toon melding maakten van Zijne plannen met ‘Cette dame’. (Hij wilde haar niet Comtesse noemen.) De Koning zweeg, hij had telkens schuine blikken geworpen naar het bundeltje papieren dat voor hem op tafel lag, maar had het niet aangeraakt. De minister vervolgde: ‘Er zijn ook geschreven stukken bij Sire!’ De Koning hief het hoofd op en zag hem vragende aan. ‘Ja Sire’ - zei de minister - ‘O.a. een rapport van den prefect van politie te Parijs, over het verleden der dame.’ Hierop barstte z.m. los met een: ‘Mais que me veut on donc à la fin?!’ Nu sprak de Hr van der Does de Willebois verder zonder omwegen; hij zeide dat de ministers nóch bevoegd, nóch gezind waren zich te mengen in zijn bijzonder leven; dat zij hem dus ook niet wilden bemoeilijken in zijne verhoudingen tot cette dame, maar dat die verhoudingen met een gepast decorum dienden omgeven te blijven, dat het dus ook niet aanging haar te installeren in het Koninklijk paleis en nog wel in de vertrekken der overledene Koningin en dat de ministers tegen het volbrengen van een zoo noodlottig plan ten ernstigste in verzet moesten komen. Dit alles werd weliswaar met zeer eerbiedige en zelfs met onderdanige bewoordingen maar toch zakelijk gelijk het hier wordt medegedeeld onder des Konings aandacht gebracht. z.m. had eindelijk niets meer te zeggen en zag zich teruggedreven tot in zijne laatste verschansing. En wat was die verschansing? Hij zeide: ‘Maar de Koning kan toch niet bespottelijk zijn, hij kan geen dwaas figuur maken en dit zou onvermijdelijk het geval zijn wanneer ik van mijn voornemen afzag, na alles wat reeds in het paleis is verricht, na alles wat door mij besteld, bevolen en gezegd is.’ Doch ook dien drinkbeker moest hij ledigen. Men bracht hem onder het oog dat al het opgenoemde zeer goed op rekening kon worden gesteld van een reeds te lang uitgestelde schoonmaak en van een restauratie der bedoelde vertrekken die daarmede noodwendig diende gepaard te gaan. Eindelijk gaf hij geheel en al toe; hij machtigde den Minister van Buitenlandsche Zaken aan zijne ambtgenoten de verzekering over te brengen dat ‘la Comtesse’ niet in het | |
[pagina 80]
| |
paleis zou komen wonen, maar voegde hij er, opstaande, met verheffing van stem en dreigende met den vinger bij: ‘Rien de plus!’Ga naar voetnoot1 De Comtesse kwam en nam haren intrek op Welgelegen, een buitengoed nabij Rijswijk door den Koning voor grof geld aangekocht en haar ten verblijve ingericht. Toen konden de ingezetenen van 's-Gravenhage hun Koning dagelijks, in vliegende vaart, tusschen zijn Paleis en Welgelegen zien heen en weer ijlen. Men verbaasde, men ergerde en men verontrustte zich over dergelijke abnormale verschijnselen bij een ruim 60-jarigen grijsaard, maar gelukkig duurde de roes niet lang. Plotseling vernam men dat de Comtesse was verdwenen, in stilte verdwenen met al hare kostbaarheden. Het Schoone Welgelegen, dat door den ijverzuchtigen minnaar, van alle zijden, door een hooge schutting was omgeven geworden, schijnt haar, zelfs met dien minnaar, geene voldoend behagelijke existentie te hebben opgeleverd. Zij was naar Parijs teruggekeerd waar zij, dank zij des Konings reeds aan haar betoonde milddadigheid een onafhankelijk en aangenaam leven kon leiden. | |
Hier vervolgt het dagboek van 1877: 23 September.Het antirevolutionaire blad de ‘Standaard’ hield een bericht in dat veel sensatie maakte. De inhoud kwam in substantie hierop neder dat de Nederlandsche natie volgens berichten bij de ‘Standaard’ ontvangen en volgens mededeelingen in buitenlandsche dagbladen, zou worden bedreigd door een groote ramp, een ramp die het aanzien van het Huis van Oranje zou verminderen en welligt de banden zou verscheuren waardoor dat Huis aan het Nederlandsche Volks is verbonden. | |
25 September.Eenige dagbladen, o.a. het ‘Amsterdamsch Handelsblad’ en de ‘Arnhemsche Courant’ hebben de mededeeling van de ‘Standaard’ overgenomen. Zij zeggen ronduit dat hier sprake is van een huwelijk door den Koning aan te gaan en laten er zich op gestreng afkeurenden toon over uit. Het ‘Dagblad van Zuidholland en 's-Gravenhage’ zegt heden dat het in de gelegenheid is gesteld het gerucht voor onwaar te verklaren. Het | |
[pagina 81]
| |
spreekt deze keer evenwel niet van logen en laster gelijk het gewoon is te doen als zijne politieke tegenstanders, waartoe alle drie de genoemde Couranten behooren, iets van zijne vrienden vermelden dat het onwaar kan verklaren. | |
29 September.Het ‘Dagblad’ zegt heden dat de ‘Standaard’ en het ‘Handelsblad’ hunne beweringen ‘die eene zekere opgewondenheid bij het volk zouden kunnen veroorzaken’ blijven volhouden maar dat het eveneens in zijne tegenspraak volhardt. Al weder geene vermelding van logen of laster. Intusschen waren de ministers bij den Koning ernstig in verzet gekomen tegen zijn voornemen om Mademoiselle Ambre in zijn paleis te huisvesten zoo dat hij ten slotte - op 25 September - ook hierop terug kwam. De Comtesse d'Ambroise zoo als de Koning haar steeds noemde, bekwam tot verblijf het buitengoed Welgelegen onder Rijswijk en sedert dien tijd hielden de dagbladen op zich met 's Konings huwelijksplannen bezig te houden. | |
6 November.Zaterdag den 3e dezer is het Ministerie Kappeijne van de Coppello in functie getreden. De Hr de Roo van Alderwerelt is eindelijk minister van Oorlog. Hoewel hij jegens mij met goede procédés is begonnen blijf ik hem toch wantrouwen. Op Vrijdag den 9 dezer zullen al de te 's-Gravenhage aanwezige Generaals met hunne Staven door den oudsten hunner - de Luitenant-Generaal Macleod - aan hem worden voorgesteld. Hij heeft mij zijn adjudant gezonden om mij te doen weten dat hij het onvoegzaam achtte dat ik als oud' minister en zijn voorganger aan die formaliteit zou deelnemen. Hij zou mij later wel zien. | |
26 December.Heden krijg ik toevallig in handen het Parijsche geïllustreerde Weekblad Le Voleur van 12 October j.l. Het onderhoudt zijne lezers op vermakelijke wijze over het aanstaande (?) huwelijk ‘d'un vieux roi, connu par ses frédaines’ met ‘une jeune Cantatrice qui, pour le Chant, peut être comparée à une rosé, et pour la beauté à un rossignol.’ Het verhaalt dat toen de gemalin des Konings stierf ‘le roi ne s'attarda pas à des sensibleries inutiles,’ maar terstond besloot het het huwelijk aan te gaan | |
[pagina 82]
| |
waarvan thans sprake is. Het deelt mede dat de zangeres ‘fut proclamée comtesse de St A’ en het vermeldt de schitterende buitensporigheden die de oude dwaas voor zijne jeugdige schoone zoo al doet en gedaan heeft. Dit alles moet een Nederlander lezen en verkroppen.* | |
4 Februari.Heden ontvang ik van den Minister van Oorlog de kennisgeving dat hij mij aan den Koning ter pensionering wil voordragen tenzij ik zelf het initiatief verlang te nemen ten einde op mijn verzoek te worden op pensioen gesteld. Het spreekt vanzelf dat ik die komedie niet zal spelen. Als ik pensioen had willen vragen dan zou het geschikte oogenblik daartoe, geweest zijn dát waarin ik aftrad als minister of uiterlijk dát waarin de Hr de Roo van Alderwerelt als zoodanig optradt. Op beide deze tijdstippen heb ik de zaak rijpelijk overwogen maar ik kwam telkens tot het besluit dat ik dezen stap nog niet mocht doen. Ik heb een talrijk gezin; nog geen mijner kinderen is verzorgd en zonder onbemiddeld te zijn leven wij gansch niet in overvloed. Hoewel ik sedert geruimen tijd en om meer dan een reden naar mijne vrijheid haakte, zou die vrijheid mij een vervroegde en niet onbelangrijke vermindering van inkomsten moeten kosten en ik was aan vrouw en kinderen verschuldigd dit offer niet te brengen. Thans is de knoop doorgehakt; de brief van den Hr de Roo van Alderwerelt - die ik trouwens van hem wachtende was, deed mij een zucht van verligting slaken en ik antwoordde hem dat ik eerbiedig de beschikkingen zou afwachten die de Koning goed zal vinden op zijne voorstellen te nemen. | |
15 Februari.De Koning moet sedert eenigen tijd - na het vertrek van Mademoiselle Ambre - worden gekweld door vlagen van droefgeestigheid. Hij schept geen behagen meer in iets. Hij heeft bevolen dat de gewone feestelijkheden op zijn verjaardag (parade, assaut, enz.) niet mogen plaats hebben. Het ‘Dagblad’ heeft heden de onbeschaamdheid te verkondigen dat het | |
[pagina 83]
| |
laatste een gevolg is van 's Konings bestendige droefheid wegens het overlijden zijner gemalin. | |
24 April.Eenige Fransche nieuwsbladen vermeldden gisteren dat Mademoiselle Emilie Ambre in de Italiaansche Opéra te Parijs had gedebuteerd in de Traviata. Zij spraken met lof over hare bescheiden toiletten en moesten daar te meer op wijzen dewijl het van algemeene bekendheid was dat zij, door Koning Willem iii, onder den naam van Comtesse d'Ambroise was ingeschreven in ‘le livre d'or de la noblesse Neerlandaise’, dat zij de bezitster was van een hotel te Parijs, een kasteel te Meudon en van een millioen aan diamanten. | |
16 Mei.Het Fransche tijdschrift ‘La Vie Parisienne’ van den 4e dezer N 18, behelst een artikel geheten ‘Comtesse et Diva’, dat beweert de geschiedenis te verhalen van het voorgevallene tusschen Koning Willem iii en Mademoiselle Ambre. De laatstgenoemde heeft daarin de schoone rol, zij is de onbaatzuchtigheid zelf hoewel het maar al te goed bekend is dat zij haren koninklijken aanbidder niet weinig heeft afgezet. Dit is echter van minder belang, erger is het dat wij Nederlanders in den persoon van onzen Koning zoo jammerlijk worden aan de kaak gesteld en belachelijk gemaakt. | |
1 Juni.Het is opmerkelijk hoe 's Konings ‘sentiment personnel excessif’ zich meer en meer openbaart door allerlei kleingeestige uitingen. Hij verklaart zich tegenwoordig Beschermheer van al wat maar kan, zelfs van Rijksinstellingen die hij uit den aard der zaak beschermen moet, bijv. van de Pupillenschool; hij geeft den titel van Koninklijke aan instellingen die het niet meer of minder kunnen zijn dan soortgelijke, bijv. aan de Stafmuziek van het Regiment Grenadiers en Jagers. Reeds voor jaren heeft hij verboden de verblijven van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië paleizen te noemen; slechts Hij en de Zijnen wonen in paleizen. Eveneens heeft hij reeds voor lang afgeschaft dat - gelijk in al de legers van Europa gebruikelijk is - de schildwachten hunne geweren presenteeren voor alle Generaals en Hoofd-Officieren. Dit eerbewijs komt slechts toe aan Hem en de Zijnen. - Toen de Academie van Beeldende Kunsten | |
[pagina 84]
| |
bij de wet werd gereorganiseerd, onttrok hij haar zijne gunst volkomen; Kwekelingen van die Academie kunnen uit zijne bijzondere fondsen nog altijd toelagen bekomen tot voortzetting hunner studiën doch onder uitdrukkelijke voorwaarde dat zij de instelling terstond verlaten en zich elders gaan oefenen. Het Bestuur der Academie wordt niet eens gehoord over de verdiensten der jongelieden die op deze wijze door z.m. worden begunstigd. De Koning dwarsboomt zoodoende den Staat, en waarom? Vroeger heette de instelling Koninklijke - doch na hare reorganisatie bij de wet heet zij Rijks-academie van Beeldende Kunsten. Het blijkt helaas dat de titel van Koninklijk door z.m. soms zeer lichtvaardig aan enkele établissementen van handel of nijverheid wordt geschonken. Het ‘Koninklijk magazijn van bronzen enz.’ van Abercrombie en Co dat te 's-Gravenhage op den hoek van de Kneuterdijk en den Vijverberg een groot en prachtig huis in neemt, maar van den aanvang af als een weinig solide zaak bekend stond, is in staat van faillissement verklaard en de Chef der firma is naar de gevangenis gebracht. Het Magazijn is gesloten maar voert in zijn gevel, met reusachtige letters nog altijd het opschrift ‘Koninklijk Magazijn!’*
Weitzel heeft in September 1878 de eerste geruchten vernomen over prinses Emma van Waldeck-Pyrmont, ‘een tweede huwelijk, ditmaal niet met een Comtesse de Contrabande, maar met een prinses uit een regeerend vorstengeslacht.’ | |
9 Januari.Eergisteren, den 7e dezer, werd te Arolsen 's Konings huwelijk voltrokken. De vlag woei hier van alle publieke gebouwen; aan de uitnoodiging des Burgemeesters aan de ingezetenen, om uit hunne woningen hetzelfde te doen plaats hebben, was slechts een matig gevolg gegeven. Aan den voorgevel van het paleis des Prinsen van Oranje, die zich te Parijs op houdt, waren dien dag de gordijnen voor de ramen weg genomen en de blinden gesloten, als bij een sterfgeval. Den dag vóór en den dag ná de voltrekking van zijns vaders huwelijk, zag men er alles in normalen toestand. Prins Alexander had reeds op den 6e de residentie verlaten. Prins Hendrik is ziek geworden, hij heeft in lichten graad de mazelen | |
[pagina 85]
| |
en is met zijne gemalin niet tegenwoordig kunnen zijn bij de huwelijksplechtigheid te Arolsen. Er zijn er die niet aan die ziekte gelooven; de Koning schijnt dat wel te doen, want hij heeft zijn broeder verheven tot Admiraal der Vloot een waardigheid die gelijk staat met die van Veldmaarschalk; hij heeft hem bovendien den Maarschalks-staf vereerd, door Koning Willem ii nagelaten met het recht dien te voeren. Die goede Prins Hendrik heeft nimmer in zijn leven ook maar aan het geringste Krijgsbedrijf deelgenomen. Prins Frederik is mede niet te Arolsen geweest; hij heeft zich verontschuldigd wegens zijn hoogen leeftijd. Ook de Prinses zijne dochter was er niet, slechts haar gemaal de Prins Zu Wied.* | |
30 Januari.De Koning heeft het stoffelijk overschot zijns broeder (Prins Hendrik) niet meer gezien. Den 25e heeft de begrafenis plechtigheid plaats gehad. Prins Alexander was om haar bij te wonen uit Frankrijk teruggekomen. De Prins van Oranje is afwezig gebleven en laat niets van zich hooren en Zijn gedrag wordt algemeen afgekeurd. De prins heeft vele warme vrienden, personen van beteekenis in den lande die hem hebben leeren kennen als een vorst met een helder hoofd met wien men kan redeneren en overleggen, iets dat met zijn vader onmogelijk is. Zij hopen nog altijd op hem voor de toekomst, want zij weten hoe weinig een telg uit het Huis van Oranje in Nederland behoeft te doen, zelfs om een verloren populariteit te herwinnen en door den volke op de handen te worden gedragen. Zij meenen evenwel dat het voor hem hoog tijd wordt om te doen wat Koning Hendrik den ve van Engeland deed onmiddellijk na zijne troonsbestijging. Zij zouden wenschen dat hij den lustigen maar weinig achtingswaardigen Falstaff uit zijne nabijheid verbande. En als zij spreken van een Falstaff dan doen zij dit in figuurlijken zin en bedoelen zij er mede alle neigingen en aanvechtingen die hem brengen tot een levenswijze en tot handelingen die moeilijk zijn te verzoenen met zijne waardigheid en met de plaats die hij meer dan waarschijnlijk eenmaal zal moeten innemen in ons volksbestaan en in de wereld in 't algemeen. Er is veel te zeggen ter verontschuldiging van 's Prinsen doen en laten. | |
[pagina 86]
| |
Elders, en bij het bespreken van zijn voorgenomen huwelijk, heb ik dit in het breede ontvouwd. (Zie hoofdstuk 5.) Hier mag ik echter niet verzuimen melding te maken van den indruk, door zijne wijze van zijn in deze dagen op de publieke opinie te weeg gebracht.
De Koning en de Koningin blijven voorloopig te 's-Gravenhage maar zijn daar in een min of meer valsche positie. De feestelijkheden hen toegedacht blijven slechts uitgesteld; de Koning wil niets schenken van hetgeen hem werd aangeboden en door hem reeds als zijn wettig deel wordt beschouwd. Vermoedelijk zal hij worden bevredigd bij zijn gewoon Paasch-bezoek aan Amsterdam en bij zijnen terugkeer van daar in de residentie. Intusschen blijven de gewone en gebruikelijke plechtige voorstellingen aan de Koningin, achterwege en dient h.m. zich op den achtergrond te houden; Zij is, zoo als men in andere kringen zou zeggen, in Nederland nog niet gepresenteerd.
Door het uitstellen van alle ovatiën toegedacht aan den Koning en aan de Koningin hoort men weinig of niet meer van het zoogen. ‘Nationale huldeblijk’ dat hen zou worden aangeboden. De drijvers der zaak schijnen een zoo geschikt voorwendsel om er over te kunnen zwijgen gaarne te benuttigen. Zij schijnen dan ook maar tamelijk te zijn geslaagd. De eenige Courant die ten deze stellige mededeelingen heeft gedaan is de Overijsselsche en haar bericht werd door de overige wel niet gretig overgenomen, maar toch ook door geen harer tegengesproken. Zij meldde, kort voor het overlijden van Prins Hendrik, dat was ingeschreven, door het geheele land, tot een bedrag van f 32.000, maar dat men nog bijdragen verwachtte, uit enkele rijke bronnen, zoodat de uitvoerende Commissie een parure voor de Koningin had besteld ter waarde van f 45.000,-. Voor een huwelijksgeschenk aan Prins Hendrik werd bijeengebracht een som van f 67.000 door Commissiën die zich uit eigen beweging in alle oorden des lands hadden gevormd en die het maximum van iedere bijdrage hadden gesteld op slechts f 10,-. Het geld voor het huldeblijk aan den Koning wordt verzameld door de | |
[pagina 87]
| |
burgemeesters zijne vertegenwoordigers in de gemeenten en een ieder kan geven zooveel hij verkiest. Mij dunkt zoo ooit, dan heeft men hier welsprekende cijfers.* | |
15 Februari.Terugkomende van een wandeling tevoet, ging z.m. door den zuilengang, aan de noordzijde, naar den hoofdingang van het Paleis. Een der Schildwachten die hem niet spoedig genoeg gezien, of wellicht niet terstond herkend, had verzuimd tijdig het geweer voor hem te prezenteeren. Dit doet hem zoodanig in woede opvliegen dat hij tegen den armen soldaat, met zijne bulderende stem, zoo te zeggen in het openbaar op de meest heftige en onzinnige wijze uitvaart. Of de Schildwacht nog bovendien disciplinair gestraft is weet ik niet, maar het toneel voor het Paleis had teveel getuigen gehad om niet van algemeene bekendheid te zijn geworden. Op Maandag den 10e dezer reed de Koning in een zoogen. Coupé over het Buitenhof. Koetsier en lakeij of lakeijen hadden hunne overjassen aan en noch aan hen, noch aan het rijtuig viel iets op te merken dat 's Konings tegenwoordigheid verried. De Schildwacht die voor de hoofdwacht stond riep die wacht dan ook niet in het geweer. De Koning bleef dus verstoken van het eerbewijs dat hem toekwam en dat hem ook zou zijn geworden als men slechts had geweten dat hij dáár was. z.m. vloog weder op in toorn; hij ontbood den Gouverneur der residentie; gaf aan dezen op ergerlijke wijze zijn ongenoegen te kennen en beval hem zoowel den Kommandant der wacht als den schildwacht te straffen. De eerste bekwam acht dagen kamer-arrest, zonder accès, en de tweede acht dagen cachot om den anderen dag te water en brood en krom gesloten. Van de tusschenkomst van den Minister van Oorlog in deze verfoeilijke zaak heeft men tot heden niets vernomen. Den volgenden dag zou de beëediging van den reeds benoemden nieuwen Minister van Oorlog, den Hr den Beer PoortugaelGa naar voetnoot1 plaats hebben. Des namiddags aan het diner bracht z.m. - in het bijzijn van de Koningin en hare dames - het gebeurde met de hoofdwacht ter sprake; hij wond zich weder meer en meer op tegen het leger en beging de kinderachtigheid om te verzekeren dat hij den genoemden minister niet zou be- | |
[pagina 88]
| |
eedigen alvorens diens conduite-lijst nog eens te hebben geraadpleegd(!?). De vereischte bevelen werden gegeven en de beëediging bleef uitgesteld tot den 14en.* De behandeling die den Kommandant der Hoofdwacht en zijn Schildwacht van wege den Koning onderging is op krassen toon openlijk besproken geworden eerst in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ en naderhand ook in andere dagbladen; de Arnhemmer voegde er zelfs bij dat hij van harte wenschte dat het feit mocht worden gelogenstraft, want dat het anders voor de militairen een ware verademing zou wezen wanneer de Koning zich buiten de residentie bevond. Zonderlinge samenloop. De gestrafte Officier heet Bloijs van Treslong en is een naneef van den beroemden watergeus die den Briel hielp nemen voor den grooten Zwijger, de voorzaat van Willem iii.* | |
21 Februari.Het straffen van den kommandant der hoofdwacht door den Koning wordt niet alleen nog bestendig in de dagbladen besproken maar bovendien in die dagbladen langzamerhand gevolgd door zeer opmerkelijke beschouwingen. Het ‘Zondagsblad van het Nieuws van den Dag’ heeft er op gewezen dat de Koning reeds 62 jaren telt en dat 's menschen geestvermogens op dien leeftijd wel eens beginnen te verzwakken. Een regentschap zou dus eerlang noodig kunnen worden en het ware dan ook wenschelijk dat de Prins van Oranje, die door de Grondwet tot regent is aangewezen, niet voortdurend buitenslands bleef en zich geheel van de Nederlandsche natie vervreemdde.* | |
2 Juni.Bij de openlijke beraadslagingen in de Tweede Kamer over de definitieve begrooting van Oorlog zijn door het lid van Kerkwijk de straffen ter sprake gebracht, door den Koning zelf opgelegd naar aanleiding van het niet in 't geweer komen der hoofdwacht te 's-Gravenhage op den 10e Februari j.l. De Hr van Kerkwijk beweerde op gronden aan onze Constitutie ontleend, met het volste recht, dat het opleggen van straffen aan militairen, door den Koning zelf, hier te lande onbestaanbaar was. Waren er dus tengevolge van het algemeen bekende feit op 10 Februari, inderdaad militairen gestraft geworden, dan kon dit niet door den Koning zijn gedaan en dan had de strafoplegger, als er onrecht was gepleegd, zoo | |
[pagina 89]
| |
als werd beweerd, door den minister ter verantwoording moeten zijn geroepen. Hij wenschte dus te vernemen: 1e of er werkelijk onrechtvaardig was gestraft geworden, en 2e, zooja of het onrecht hersteld en hij, door wien het was begaan, daarvoor ingevolge de wetten zijn loon had ontvangen. De Minister maakte er zich af door, in substantie, te antwoorden dat de bedoelde zaak vóór zijn optreden had plaats gehad en dat zich bij hem niemand voor eenige onrechtvaardige straf had beklaagd. Ware dit geschied, hij zou ongetwijfeld aan de klacht gevolg hebben gegeven door haar in handen te stellen van den bevoegden rechter. Het is reeds dikwerf gebeurd dat ministers van Oorlog in de Tweede Kamer worden ondervraagd over rechtstreeksche bemoeiingen van den Koning met het leger, over bemoeiingen waarbij door z.m. was gehandeld alsof er geen minister van Oorlog bestond. Het is duidelijk dat die ministers zich alsdan in een hoogstmoeilijken toestand bevinden. Een ontwijkend antwoord mag hen dan ook zoo euvel niet worden geduid, maar een waardig antwoord mag worden verwacht. Dit gaf de minister den Beer Poortugael echter niet. Zijn antwoord was in hoofdzaak bezijden de waarheid en dit wist de Hr van Kerkwijk toen hij het ontving zeer goed, even als vele zijner medeleden dat wisten. Het feit had plaats gehad op den 10e Februari en dus vóór 's ministers beëediging op den 14e dier maand; maar de straffen waren zoo als men zien zal op laatstgenoemden dag nog niet verstreken. De Kommandant van het regiment Grenadiers-Jagers, de Kolonel van Bel, was voor zijne ondergeschikten in de bres gesprongen. Hij had den schildwacht in het hospitaal doen opnemen en hem zoodoende voorloopig behoed voor het cachot, voor het Water en brood en voor de ijzeren boeien. De luitenant had in 's hemels naam zijn kamer-arrest moeten houden. Verder had de regiments Kommandant de tusschenkomst ingeroepen, eerst van den interimairen en naderhand van den definitiven minister van oorlog om de straffen die werkelijk onrechtvaardig waren opgeheven te krijgen. Hij had nochthans niets kunnen verwerven dan de vergunning over de aangelegenheid rechtstreeks aan den Koning te schrijven, hetgeen geschiedde en eindelijk het teniet doen der straffen ten gevolge had.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 90]
| |
Geen wonder dat de minister meer dan een die ooit in zijn geval verkeerde, verlegen was met zijn antwoord. Dit antwoord men ziet het was niet waardig. Niettemin bleef de Heer van Kerkwijk zwijgen; hij, en de overige leden der Kamer met hem, achtten het voldoende den Koning te hebben doen zien dat zijne willekeurige en inconstitutioneele handelingen niet zonder tegenspraak van bevoegde zijde waren gebleven. Helaas! Men zal den Koning niets hebben doen zien; hij neemt volstrekt geen notitie van hetgeen er in de Kamers voorvalt en wie zal er in het bestaande geval zijne aandacht op vestigen? Zijne omgeving zeker niet en Zijne tegenwoordige ministers ziet hij nimmer. En hoe zou ook de Heer den Beer Poortugael hem kunnen onderhouden over inconstitutionele handelingen, hij die aan den Kommandant van het regiment Grenadiers en Jagers toestond zich rechtstreeks en dus op zeer inconstitutionele wijze voor militaire dienst zaken tot den Koning te wenden?* | |
19 Januari.Tot nog toe is het in de residentie doodstil. De Koning die na het ontvangen der adressen van antwoord van de beide Kamers weder naar het Loo was vertrokken is slechts tijdig genoeg terug gekeerd om de gebruikelijke nieuwjaarsreceptie te houden, bals of andere feesten heeft hij nog niet gegeven. Hij schijnt geheel vervuld te zijn van den watersnood die in December over Noord-Brabant en Gelderland losbrak. Die watersnood is in vergelijking van hetgeen er sedert een jaar in andere landen van Europa plaats had een kleinigheid. Zeer zeker hebben velen daarbij geleden, zonder twijfel moet er geholpen en spoedig geholpen worden, maar er is geene levende ziel zelfs geen stuk vee bij omgekomen. Wij mogen God danken dat alles zoo is afgeloopen; niettemin wordt er een ophef van gemaakt alsof geheel Nederland door een groote ramp is getroffen geworden. De Koning die het zijne roeping acht zich vooral bij watersnooden te doen gelden, heeft zich met de Koningin aan het hoofd eener watersnoodsloterij gesteld. De Commissie van beheer is door hem benoemd, en de bekende Gothische zaal aangewezen om er al de in te zenden voorwerpen ten toon te stellen. Zijn vader werd door het volk genoemd: de Held van Waterloo; hij thans: de Waterheld van 't Loo. | |
[pagina 91]
| |
31 October.Er is dit najaar weder een kleine troepen vereeniging te Milligen geweest en de Koning heeft er op de bekende wijze huisgehouden. In de plaats van te manoeuvreren moest men handgrepen met het geweer uitvoeren, iets wat het geheele jaar door op de binnenplaatsen van de kazernes kan geschieden. Niet zij die werkelijk uitblonken of fouten maakten, maar wel de Officieren van alle rangen die het den Koning al dan niet naar den zin deden, werden geprezen zelfs met décoratiën beloond, of op grove wijze bejegend en zelfs voor het front hunner troepen weggejaagd. Als er een handgreep was gekommandeerd hoorde men hem telkens bulderen: ‘'t Deugt niet, overdoen!’ Toen er op zijn bevel een zoogenaamde oorlogs-marsch werd gemaakt die voor jonge soldaten, meestal miliciens van het loopende jaar, wel wat zwaar was gingen de vermoeide manschappen eindelijk in stilte huns weegs. Een vrolijke borst laat zich niettemin hooren en zegt: ‘Het d.nd.rt niet; ik roep toch Leve de Koning!’ ‘Neen’ - was het antwoord in het gelid - ‘'t deugt niet, overdoen!’ en een luid hoerah ging op. Arm Koningschap. | |
26 December.De zonderlinge en zelfs inconstitutioneele handelingen des Konings in het Kamp bij Milligen en tijdens de daarop gevolgde groote manoeuvres zijn in de pers veelvuldig besproken geworden en algemeen liet men zich daarover in afkeurenden zin uit. Men heeft daarbij niet geschroomd den persoon des Konings zonder omwegen te noemen of hem zóó duidelijk aan te duiden dat geene vergissing mogelijk was. Tot dusverre was dit bij soortgelijke gelegenheden nog niet geschied; uit eerbied voor de Koninklijke waardigheid had men slechts te verstaan gegeven wat men bedoelde maar het nimmer ronduit gezegd. In de avondzitting nochtans van de Tweede Kamer van 20 December j.l. werd door den Hr Viruly zelfs openlijk en onomwonden de vraag gesteld en besproken of de Koning rechtstreeks bevelen mocht en kon geven aan de krijgsmacht.* |
|