Nederduitsche spraakkunst
(1805)–P. Weiland– AuteursrechtvrijE. Over de werkwoorden.1. Derzelver aard en rangschikking.§. 246. Thans komen wij tot een der gewigtigste gedeelten der spraakkunst, de beschouwing, namelijk, van de werkwoorden. Door dezelve drukt men de beweging en rust, den tijd, het bestaan en worden, het werken en lijden der personen of zaken uit, welke door de zelfstandige naamwoorden aangeduid worden; bij voorbeeld: zijn, worden, beminnen, staan, loopen enz. §. 247. Schoon tot een werkwoord niet alleen de eigenschap van werken, maar ook die van lijden behoort, zoo houdt, in het laatste geval echter het denkbeeld van werken niet op, naardien als dan de werkende personen slechts verwisselen; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij voorbeeld: ik sta. Hier heeft, buiten tegenspraak, eene werking plaats; en deze werking geschiedt door mij op iemand, of iets anders. Geeft men aan dit werkwoord nu de eigenschap van lijden, en zegt men ik word geslagen, dan blijft daarbij, echter, het denkbeeld van werken niet minder, dan in het vorige geval, stand houden, schoon de werking door iemand, of iets anders, op mij geschiedt. §. 248. Men onderscheidt, in onze taal, voornamelijk, drie rangen van werkwoorden. Die, welke tot den eersten rang behooren, dragen den naam van ongelijkvloeijende; die van den tweeden rang worden gelijkvloeijende, en die van den derden rang onregelmatige werkwoorden genoemd. §. 249. Ongelijkvloeijende werkwoorden zijn die, welke, in de vervoeging, den wortelklinker veranderen, en in het verledene deelwoord en, met een voorgevoegd ge, hebben, als: drijven, dreef, gedreven, spreken, sprak, gesproken enz.Gelijkvloeijende worden daarentegen zulke genoemd, welke, in al hunne vervoegingen, aan geene verwisseling van wortelklinker onderworpen zijn, en in den onvolmaakt verledenen tijd de, of te, en in het verledene deelwoord d, of t, insgelijks met een voorgevoegd ge, hebben, als: leven, leefde, geleefd, hopen, hoopte, gehooptenz.; terwijl zoo wel bij de ongelijk- als gelijkvloeijende werkwoorden, welke met onscheidbare voorzetselen zamen gesteld zijn, dit voorgevoegde ge in het verledene deelwoord weg- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
valt, als bedrijven, bedreef, bedreven, herinneren, herinnerde, herinnerd, ontvangen, ontving, ontvangen, verzenden, verzond, verzonden, volmaken, volmaakte, volmaakt enz.; niet begedreven, hergeinnerd enz. §. 250. Wij plaatsen de ongelijkvloeijende werkwoorden vooraan, zoo omdat zij de oudste en de oorspronkelijke werkwoorden zijn, als omdat zij de aanleidende oorzaken van zoo vele gelijkvloeijende werkwoorden geweest zijn. De oudheid, of oorspronkelijkheid, der ongelijkvloeijende werkwoorden blijkt, zegt L. ten Kate Ga naar voetnoot†, voor eerst, daaruit, ‘dat de ongelijkvloeijende werkwoorden zich onder alle onze taalverwanten eenstemming vertoonen, en ten andere, daaruit, dat de ongelijkvloeijende werkwoorden genoegzaam alle bedrijf uitbeelden, het welk tot het oudvaderlijke leven vereischt werd, terwijl die zelfde woorden (schoon weinig in getal zijnde) heden nog, in ons spreken en schrijven, meer te pas komen, dan al de andere.’ Ga naar voetnoot* §. 251. Wanneer men tot den oorsprong der taal te rug gaat, en derzelver waren aard niet wil miskennen, dan is de grond dezer ongelijkvloeijendheid ligtelijk te ontdekken. In de kindschheid der | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taal meende men, om de vervoeging der werkwoorden te vinden, of om het denkbeeld van het verledene uit te drukken, dat derzelver wortelklinkers alleen behoefden verbogen te worden, terwijl de medeklinkers onveranderd bleven. Van hier steken, stak, gestoken. Van tijd tot tijd vormde men minder ongelijkvloeijende werkwoorden, als: geven, gaf, gegeven; en eindelijk werden geene andere, dan gelijkvloeijende, gevormd; waarvan straks nader. §. 252. De ongelijkvloeijende werkwoorden worden in eenige soorten verdeeld. De eerste soort bevat zulke, welke in den onvolmaakt verledenen tijd en in het lijdende deelwoord, denzelfden klinker aannemen. En deze maken bij ons het grootste getal uit. De verwisseling hunner klinkers geschiedt op de volgende wijs: 1. De ij gaat over in den zachten langklinker e, als: blijven, bleef, gebleven, strijden, streed, gestreden enz. 2. De ui, ie en de zachte lange e gaan over in de zachte lange o, als: sluiten, sloot, gesloten, schieten, schoot, geschoten, bewegen, bewoog, bewogen enz. 3. De korte i en de korte scherpe e gaan over in de zachte korte o, als: vinden, vond, gevonden, bersten, borst, geborsten, schenden, schond, geschonden. §. 253. Tot de tweede soort van ongelijkvloeijende werkwoorden behooren die, welke alleen in den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onvolmaakt verledenen tijd van wortelklinker veranderen, terwijl deze bij het lijdende deelwoord behouden blijft. Bij deze soort van werkwoorden geschiedt de verwisseling van den klinker, op de volgende wijs: 1. De zachte langklinker e gaat over in a, als: eten, at, geëten; doch, om de welluidendheid, thans (en misschien omdat men oulings ook geten voor etenzeide), gegeten. 2. De langklinker a, voor d, p, t, z staande, verandert in ie, als: raden, ried (ook raadde), geraden, slapen, sliep, geslapen, laten, liet, gelaten, blazen, blies, geblazen enz. 3. De langklinker a voor g, r, v, en i, verandert in oe, als: dragen, droeg, gedragen, varen, voer, gevaren, graven, groef, gegraven, waaijen, woei,(niet zelden ook waaide), gewaaid (oulings gewaaijen). 4. De korte a voor l en s gaat over in ie, als: vallen, viel, gevallen, waschen, wiesch, gewasschen. Zo ook wassen (groeijen), wies, gewassen. 5. De korte a voor n verandert in i, of o, als: hangen, hing, of hong, gehangen, vangen, ving, of vong, gevangen. 6. De korte o, de harde lange oo en oe gaan over in ie, als: houden (oulings holden), hield, gehouden (oulings geholden), worden, wierd en werd, geworden, loopen, liep, geloopen, roepen, riep, geroepen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 254. Tot de derde soort brengt men die werkwoorden, welke, zoo wel in den onvolmaakt verledenen tijd, als in het lijdende deelwoord, van wortelklinker veranderen; doch in elk van deze op eene bijzondere wijs, bij voorbeeld: 1. De zachte lange e gaat, in den onvolmaakt verledenen tijd, op a over, en, in het lijdende deelwoord, op de zachte lange o, als: bevelen, beval, bevolen, breken, brak, gebroken, steken, stak, gestoken. 2. Dezelfde e gaat, in den onvolmaakt verledenen tijd, toe oe en de zachte lange o, en, in het lijdende deelwoord, tot de laatste over, als: scheren, schoer, schoor, geschoren, zweren, zwoer, zwoor, gezworen. 3. De korte i verandert, bij den onvolmaakt verledenen tijd, in a, en bij het deelwoord, in de zachte lange e, als: bidden, bad, gebeden, zitten, zat, gezeten, liggen, lag, gelegen. 4. De scherpe korte e gaat, in den onvolmaakt verledenen tijd, op ie, of de korte o, en, in het deelwoord, op de laatste over, als: helpen, hielp, holp, geholpen, sterven, stierf, storf, gestorven, werven, wierf, worf, geworven. §. 255. De vierde soort bevat die werkwoorden, welker onvolmaakt verledene tijd, door verloop, reeds gelijkvloeijend geworden is, als: bakken, bakte (oulings biek), gebakken, braden, braadde (oulings bried), gebraden, lagchen, lachte (oulings loech), | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelagchen, malen, maalde (oulings moel, of mol), gemalen, heeten (noemen), heette (oulings hiet). geheeten, spouwen, spouwde (oulings spieuw), gespouwen, wreken, wreekte (oulings wrak, wrok), gewroken enz. §. 256. Gelijkvloeijende werkwoorden zijn zulke, welke, in alle hunne vervoegingen, geene verandering van wortelklinker ondergaan. Wij hebben dezelve boven (§. 249.) breeder omschreven. Tot deze werkwoorden behooren, blaken, blaakte, geblaakt, blaffen, blafte, geblaft, eeren, eerde, geëerd, leeren, leerde, geleerd, wiegen, wiegde, gewiegd, likken, likte, gelikt, hopen, hoopte, gehoopt, stoppen, stopte, gestopt, spouwen, spouwde, gespouwd, turen, tuurde, getuurd, drukken, drukte, gedrukt enz. Gelijk ook steigeren, steigerde, gesteigerd, weigeren, weigerde, geweigerd; en verder alle dubbelstaartige werkwoorden, als: bevlijtigen, bevlijtigde, bevlijtigd, vernietigen, vernietigde, vernietigd, daveren, daverde, gedaverd, glinsteren, glinsterde, geglinsterd, herinneren, herinnerde, herinnerd, leveren, leverde, geleverd, slingeren, slingerde, geslingerd, krabbelen, krabbelde, gekrabbeld, verzamelen, verzamelde, verzameld enz. Ten aanzien van de werkwoorden jagenen vragen, dient hier nog aangemerkt te worden, dat zij, schoon zij oulings ongelijkvloeijend waren, en joeg, vroeg, gejagen, gevragen hadden, thans reeds gelijkvloeijend gebezigd worden. Immers, men zegt, zonder uitzonde- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring, gejaagd en gevraagd; en men gebruikt meestal, in den onvolmaakt verledenen tijd, jaagde, vraagde; zoo dat deze werkwoorden insgelijks kunnen gerekend worden, reeds met den grooten stroom der gelijkvloeijende werkwoorden medegesleept te zijn. §. 257. Uit de onvolmaakt, of volmaakt verledene tijden der ongelijkvloeijende werkwoorden, spruiten naamwoorden voort, waarvan wederom werkwoorden gevormd worden, welke altijd gelijkvloeijend zijn, en, in hunne beteekenis, met het naamwoord overeen komen, waarvan zij afgeleid zijn. Zoo komt, bij voorbeeld, van gaf, zijnde de onvolmaakt verledene tijd van geven, het naamwoord gaaf, gave, en hiervan het gelijkvloeijende werkwoord begaven. Zoo ook komt van mat, de onvolmaakt verledene tijd vanmeten, het zelfstandige naamwoord maat, mate, waarvan het bijvoegelijke naamwoord matig, en hiervan wederom het gelijkvloeijende werkwoord matigen, matigde, gematigd. Op gelijke wijs is van voer, de onvolmaakt verledene tijd vanvaren, het zelfstandige voer (een voer hooi) afkomstig; en van daar het gelijkvloeijende werkwoord voeren, dat is doen varen. Even zoo komt van zoog, de onvolmaakt verledene tijd van zuigen, het zelfstandige zog, waarvan het gelijkvloeijende zogen, dat is laten zuigen. §. 258. Somwijlen worden ook van den tegenwoordigen tijd der ongelijkvloeijende werkwoorden zelf- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standige naamwoorden afgeleid, waarvan wederom gelijkvloeijende werkwoorden gevormd worden. Zoo komt, bij voorbeeld, ons woord krijgen (krijg voeren), krijgde, gekrijgd, van het zelfstandige naamwoord krijg, en dit van het ongelijkvloeijende krijgen, kreeg, gekregen. Even zoo komt ons slagen, slaagde, geslaagd, van slag, en dit van slaan (oulings slagen), sloeg, geslagen Ga naar voetnoot*. §. 259. Eindelijk moet hierbij nog, als een algemeene regel, aangemerkt worden, dat de werkwoorden, welke van naamwoorden afgeleid worden, gelijkvloeijend zijn, als: tafelen, tafelde, getafeld, van tafel; - pennen, pende, gepend, van pen; - herbergen, herbergde, geherbergd, van herberg; - bevlijtigen, bevlijtigde, bevlijtigd, vanvlijtig; - verwelkomen, verwelkomde, verwelkomd, van welkom enz. §. 260. Onregelmatige werkwoorden zijn die, welke van de genoemde soorten, in een of ander opzigt, afwijken, en wel, die, in de onbepaalde wijs, niet op en, maar opn, uitgaan, als: slaan (oudtijds slagen), sloeg, geslagen; of die noch in de onbepaalde wijs, noch in het verledene deelwoord, en, maar in beide n hebben, als: gaan (oudtijds gangen), ging, gegaan (oudtijds gegangen), staan, (oudtijds standen), stond, gestaan (oudtijds gestanden), | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doen(oudtijds daden), deed, gedaan (oudtijds gedaden), zien, zag, gezien. §. 261. Eene andere soort van onregelmatige werkwoorden is die, welke, in de vervoeging, van den gewonen regel afwijkt. Zoo missen, bij voorbeeld, kunnen, willen, mogen, moeten, volgens den aard hunner beteekenis, de gebiedende wijs; terwijl de drie eersten eene uitzondering op dien regel maken, volgens welken de derde persoon van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs, in het enkelvoudige getal, altijd met eene tbesloten wordt, daar dezen, intusschen, hij kan, wil en mag hebben. Zoo ook wijken plegen, brengen, denken, dunken, koopen, en zoeken, even alsmogen, van dien regel af, welke zegt, dat de werkwoorden, die, in het zakelijke deel der onbepaalde wijs, geene t hebben, in den eersten en derden persoon van den onvolmaakt verledenen tijd der aantoonende wijs, in het enkelvoudige getal, zonder t gebezigd worden, terwijl plegen, ik plagt, hij plagt, brengen, ik bragt, hij bragt, denken, ik dacht, hij dacht, dunken, mij dacht, koopen, ik kocht, hij kocht, zoeken, ik zocht, hij zocht, heeft. §. 262. Tot de onregelmatige werkwoorden worden inzonderheid de hulpwoorden gebragt, strekkende, om den Nederduitschen werkwoorden, in hetgene aan derzelver vorm en tijden ontbreekt, te hulp te komen. Zij zijn de volgende vier: hebben, zijn, zullen, worden; en zij worden hulpwoorden genoemd, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen in zoo verre, als zij tot boven gemelde einde dienen, bij voorbeeld: ik heb geschreven, zal komen, word geslagen en ben gevangen; terwijl hebben, zijn en worden, ook op zich zelven, en zonder andere werkwoorden, gebezigd worden, als: ik heb geld, gij zijt rijk, hij wordt arm. §. 263. Het hulpwoord hebben (oulings heven, waarvan hevet, nu heeft; oulings ook haven, waarvan havede, hafde, nu hadde, had)helpt de ontbrekende tijden der bedrijvende en veler onzijdige werkwoorden vormen, en maakt zijne eigene ontbrekende tijden, deels met zich zelf, deels met het hulpwoord zullen. Het hulpwoord zijn, of wezen, oulings ook weren, waarvan was, waart en geweest (oulings gewezen, dat als bijvoegelijk nog in gebruik is) vormt zijne ontbrekende tijden, gedeeltelijk met zich zelf, gedeeltelijk met zullen. Het hulpwoord worden, dat de lijdende werkwoorden helpt vormen, maakt zijne eigene ontbrekende tijden met zijn en zullen; en dit laatste hulpwoord, waardoor de toekomende tijden aller werkwoorden gevormd worden, is, behalve de onbepaalde wijs en het deelwoord, alleen in den tegenwoordigen tijd van de aantoonende en aanvoegende wijs gebruikelijk; welk alles uit de vervoeging verder zal blijken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Nadere verdeeling van de werkwoorden, in bedrijvende, lijdende, onzijdige, wederkeerige en onpersoonlijke.§. 264. 1. Een bedrijvend werkwoord is zulk een, dat eene werking aanduidt, welke van het werkende wezen op een ander voorwerp overgaat, als: beminnen, haten, slaan, dragen enz. Het vordert derhalve twee zelfstandige dingen, waarvan het eene als werkend, het andere als lijdend of bewerkt wordend voorkomt. Wanneer men, bij voorbeeld, zegt: de vader onderwijst zijnen zoon, dan is onderwijzen, ongetwijfeld, een bedrijvend werkwoord, dewijl het eene werkelijke handeling aanduidt, welke een voorwerp buiten zich behoeft, waarop zij overgaat; want wij hebben geen denkbeeld van onderwijzen, zonder ons tevens iemand voor te stellen, die onderwezen wordt. §. 265. Men kent alle volstrekt bedrijvende en tot andere voorwerpen overgaande werkwoorden, inzonderheid, daaraan, dat zij altoos in den lijdenden vorm kunnen overgebragt worden. Zoo is, bij voorbeeld, onderwijzen een bedrijvend werkwoord, ook daarom, dewijl men het gezegde de vader onderwijst den zoon in den lijdenden vorm kan brengen: de zoon wordt onderwezen door den vader. Zoo zegt men ook: ik gaf hem het geld, en omgekeerd: het geld werd hem gegeven door mij. En al die werkwoorden, bij welke dit plaats vindt, worden bedrijvende werkwoorden genoemd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 266. 2. Wanneer wij niet zelve handelen, maar de handeling van een ander werkend wezen lijden, dan wordt het werkwoord, dat deze handeling aanduidt, een lijdendwerkwoord genoemd, als: bemind, gehaat, geslagen, gedragen worden. Het boven reeds gegeven voorbeeld kan ook hier gelden. De vader onderwijst den zoon. Hier wordt gezegd, wat de vader doet; en de zoon is het voorwerp der handeling van den vader. Wanneer men nu de handeling zoo voorstelt, dat zij door den zoon geleden wordt, dan heet het: de zoon wordt onderwezen van den vader; en het werkwoord is lijdend. §. 267. De Nederduitsche werkwoorden hebben door eigene vervoeging geenen lijdenden vorm, maar moeten dien van het verledene deelwoord en de hulpwoorden zijn en worden ontleenen, gelijk uit de boven aangehaalde voorbeelden blijkt; terwijl dit verleden deelwoord, zoo wel in eenen bedrijvenden als lijdenden zin, gebezigd wordt, naar mate het hulpwoord, het welk hetzelve voorgaat, zulks vordert; want men zegt zoo wel ik heb bemind, als ik ben bemind. §. 268. 3. Er zijn ook werkwoorden, welke noch als bedrijvend, noch als lijdend kunnen beschouwd worden, en daarom den naam van onzijdige werkwoorden dragen, als: staan, zitten, liggen, vallen, blijven enz. Zij duiden wel iets aan, dat aan eene handeling gelijk is, doch deze handeling gaat niet werkelijk tot een ander voorwerp over, maar blijft | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel meer in het onderwerp, of den persoon zelven bepaald; bij voorbeeld: het kind slaapt, sterft enz. §. 269. De onzijdige werkwoorden, welke allen zich tot het onderwerp der rede, of den persoon zelven, bepalen, beteekenen, of eene eigenschap, als: glimmen, glinsteren, verbleeken, schijnen, bloeijen enz.; of eenen toestand, als: zitten, staan, liggen, rusten, leven, sterven enz.; of een bedrijf, als: gaan, reizen, wandelen, lagchen, blaffenenz.; of zulk een bedrijf, waarvan het lijdende voorwerp in het werkwoord zelf opgesloten ligt, als: muizen, dat is muizen vangen, visschen, dat is visschen vangen. §. 270. De onzijdige werkwoorden worden dan met zijn, dan met hebbenvervoegd. Zij bekomen het hulpwoord hebben, wanneer zij meer een bedrijf, dan lijden beteekenen. Tot deze behooren arbeiden, beven, bijstaan, blaffen, bloeijen, brommen, brullen, draven, duren, etteren, feilen, gapen, gillen, gonzen, grazen, heerschen, hoesten, huichelen, janken, jongen, ijveren, juichen, kalven, kampen, kegelen, kiemen, kijken, kijven, kirren, klagen, knielen, knikkeren, kolven, koten, lagchen, luisteren, maauwen, muizen, murmelen, niezen, overwinteren, piepen, pogchen, pralen, razen, rieken, rogchelen, ronken, schateren, schertsen, schreijen, smachten, snorken, snuiven, spotten, stormen, stotteren, streven, toornen, trachten, treuren, twijfelen, vasten, vechten, volharden, vuren, waken, woeden, zondigen enz.; bij voor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beeld: wij hebben gearbeid, de boom heeft gebloeid enz. Zoo ook de onpersoonlijke bliksemen, donderen, dooijen, regenen, vriezen enz. als: het heeft gebliksemd, het heeft gedonderd enz. §. 271. Zoodanige onzijdige werkwoorden, waarbij het onderwerp, of de persoon, meer lijdend dan bedrijvend gedacht wordt, hebben het hulpwoord zijn bij zich. Hiertoe behooren aanbranden, aanbreken, bersten, beschimmelen, blijven, gelukken, geraken, geschieden, ontaarden, ontwapenen, overlijden, sterven, verarmen, verbleeken, verdorren, verdrinken, verwelken, zinken enz.; bij voorbeeld: het vleesch is aangebrand, de dag was aangebroken, het glas is geborsten, het brood was beschimmeld enz. §. 272. Intusschen hebben hier verscheidene uitzonderingen plaats; want er zijn onzijdige werkwoorden, welke, in de vervoeging, zijn vorderen, en echter meer een bedrijf, dan lijden aanduiden, bij voorbeeld: komen, dalen, verschijnen, verdwijnen, landen, stranden, opstaan enz., als: ik ben gekomen, zij zijn gedaald, hij is verschenen enz. Ook zijn er zulke, die met hebben vervoegd worden, en nogtans meer in eene lijdende, dan bedrijvende beteekenis voorkomen, bij voorbeeld: lijden, rusten, liggen, zitten, slapen, sluimeren, grenzen, toebehooren, verwijlen enz., als: ik heb geleden, gerust, geslapen enz. §. 273. Ook is er een aantal van onzijdige werk- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden, welke eene beweging, en dus meer een bedrijf, dan lijden aanduidende, met zijn en hebben beide vervoegd worden. Doch, het verdient opmerking, dat, wanneer daarbij tevens de plaats wordt aangewezen, waar de beweging geschiedt, die woorden, dan, genoegzaam altoos, met zijn voorkomen, bij voorbeeld: hij heeft lang gegaan, en: hij is tot aan de poort gegaan. Ik heb den ganschen dag op- en afgeloopen en gesprongen, en: ik ben de trappen op- en afgeloopen en uit de venster gesprongen; ook: het bloed is uit zijne aderen gesprongen, hij is in dat huis geloopen enz. Hij heeft, van zijne jeugd af, gestruikeld, en: hij is over dezen steen gestruikeld. Zij hadden dit jaar niet veel gezwommen, en: zij zijn over de rivier gezwommen. Wij hadden lang geklauterd, en: wij zijn eindelijk nog over het dak geklauterd. De duiven hebben veel te lang gevlogen, en: zij zijn van het eene huis op het andere gevlogen. Wij hadden al dien tijd gevaren, en: wij zijn van Haarlem naar Amsterdam gevaren enz. Ga naar voetnoot* §. 274. Niet minder aanmerkelijk is het, dat zulke onzijdige werkwoorden in eenen overdragtigen, of oneigenlijken zin gebezigd, altoos met het hulpwoord hebbenvervoegd worden. Zoo zegt men, bij voorbeeld: hij is in het bed gekropen, en over- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dragtig: hij heeft voor mij gekropen. Ook wanneer onzijdige werkwoorden bij oneigenlijk gebezigde zelfstandige naamwoorden gebruikt worden, als: het water is door de goot geloopen, en: de goot heeft geloopen. Het water is zeer hoog uit de fontein gesprongen, en: de fontein heeft weder gesprongen. Al de wijn is uit het vat gelekt, en: het vat heeft gelekt enz. Ga naar voetnoot* §. 275. Sommige werkwoorden zijn, volgens hunne natuur, onzijdig, en kunnen nimmer bedrijvend gebruikt worden, als: beven, bersten, bezwijmen, gelden, ontluiken, spruiten, zwellen enz. Andere, daarentegen, komen in eenen onzijdigen en bedrijvenden zin tevens voor, als: slaan: de klok slaat (onzijdig), en: ik sloeg den hond (bedrijvend); klemmen: de deur klemt (onzijdig), en: ik klem mijne hand (bedrijvend); bederven: de spijs bederft (onzijdig), en: hij bederft zijne kleederen(bedrijvend); smelten: het was smelt (onzijdig), en: ik smelt was (bedrijvend); genezen: de wond zal wel genezen (onzijdig), en: hiermede geneest men zulke wonden (bedrijvend) enz. §. 276. Eigenlijk gezegde onzijdige werkwoorden kunnen nimmer den lijdenden vorm aannemen, noch eenen vierden naamval beheerschen. Onaangezien dit, kunnen zij echter met den vierden naamval verbonden worden, gelijk blijkt uit de spreekwij- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zen: eenen goeden tred gaan, zich moede loopen, zich ziek lagchen enz.; welk alles in de woordvoeging breeder zal getoond worden. Ook nemen de onzijdige werkwoorden, in zekeren zin, den lijdenden vorm aan; doch alleen dan, wanneer het onderwerp der rede onbepaald kan uitgedrukt worden, als: daar wordt gewandeld, gereden, geloopen, gestreden, gelagchenenz. Hierbij komt nog in aanmerking, dat de onzijdige werkwoorden, het voorvoegsel be aannemende, bedrijvend worden, als: lagchen: iemand belagchen (ook uitlagchen); spotten: iemand bespotten; weenen, iemand beweenen enz. Ga naar voetnoot* §. 277. 4. Wederkeerige werkwoorden zijn zulke, die de werking, of daad, welke zij uitdrukken, tot den persoon te rug voeren, van wien zij uitging. Daar nu deze persoon hier, in eene dubbele betrekking, voorkomt, eerst als werkend, en dan als lijdend, zoo moet hij tweemaal genoemd worden; en dit geschiedt eerst op de gewone wijs, en dan door de wederkeerende en persoonlijke voornaamwoorden, als: zich schamen: ik schaam mij, gij schaamt u, wij schamen ons enz. Zoo ook zich verblijden, zich verwonderen, zich beroemen, zich behelpen, zich begeven, zich aanmatigen, zich bevinden, zich bedenken, zich beroepen, zich verantwoorden, zich wachten enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zegt men nu: de vader vergenoegt zich, dan werkt hij hier op zijnen eigenen persoon; hij is handelend, in zoo verre het vergenoegen van hem uitgaat; en hij is lijdend, in zoo ver het weder tot hem te rug keert. §. 278. Alle wederkeerige werkwoorden zijn derhalve bedrijvende werkwoorden; doch alleen in zoo verre dat zij een lijdend voorwerp bij zich hebben, waarop hunne werking overgaat, en worden daarom ook, zonder uitzondering, in de vervoeging, met het hulpwoord hebbenverbonden: ik heb mij geschaamd, gij hebt u verwonderd, zij hadden zich verblijd enz. §. 279. Naardien alle werking, door middel van een wederkeerig en persoonlijk voornaamwoord tot het werkende wezen te rug gevoerd kan worden, zoo laten zich ook de meeste werkwoorden als wederkeerige gebruiken, bij voorbeeld: zich wasschen: ik wasch mij; zich bedriegen: gij bedriegt u; zich vereenigen: wij vereenigen ons; zich snijden: ik sneed mij; zich branden: gij brandt u; zich slaan: hij slaat zich, zij slaan zich enz. Volstrekte, of eigenlijke wederkeerige werkwoorden zijn intusschen die, welke niet anders gebezigd kunnen worden, als: zich aanmatigen, zich behelpen, zich beroemen, zich bezinnen, zich schamen, zich vergissen, enz. §. 280. De naamvallen der wederkeerige en persoonlijke voornaamwoorden, waarmede het werk- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord verbonden wordt, zijn geene andere, dan de derde en vierde, bij voorbeeld: zich uiten, zich ontfermen, zich bezinnen, zich bepalen, zich schamen, zich verzetten, de vierde naamval; zich inbeelden, zich aanmatigen, zich herinneren, de derde naamval. §. 281. 5. Onpersoonlijke werkwoorden worden zoodanige genoemd, welke de persoonlijke voornaamwoorden ik, gij, hij enz. niet voor zich dulden, maar dezelve, in de verbogene naamvallen, als mij, u, hem enz. achter zich nemen, en over het algemeen, door de voorzetting van het woordje het, gekend worden, als: het dondert, het regent, het sneeuwt enz.; het berouwt mij, het spijt u, het verdriet hemenz. §. 282. De onpersoonlijkheid van deze werkwoorden sluit derhalve niet in, dat zij geenen persoon in het geheel bij zich, maar alleen, dat zij geen persoonlijk voornaamwoord voor zich gedoogen. Wij hebben geen denkbeeld van een werkwoord zonder eenen werkenden persoon, te meer, daar taalkundig niet alleen de mensch, maar alles in de natuur, ieder levenloos ding zelfs, werkt en handelt. Konde men nu, in de kindschheid der taal, sommige natuurverschijnsels niet oplossen, en de vraag: wie doet, of wie werkt dat? niet beantwoorden; dan liet men den werkenden persoon ongenoemd, en stelde het algemeene en niets bepalende het in deszelfs plaats: het hagelt, het vriest, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het waait, het dondert, het bliksemt enz.; het welk, eigenlijk, zoo veel zegt, als: daar is hagel, daar is vorst, daar is wind, daar is donder, bliksem enz.; wordende de werking en het daar zijn van den hagel, donder enz., kunstig uitgedrukt door de zelfstandige naamwoorden te veranderen en te verbuigen tot werkwoorden Ga naar voetnoot*. §. 283. Het smart, berouwt, lust, behaagt, gelukt, jammert mij enz.; het gebeurt, is geoorloofd enz.; - deze allen worden, met even weinig gronds, onder de onpersoonlijke werkwoorden geteld. Immers, behalve dat men ook zegt: dit behaagt, of mishaagt mij - die onderneming is mij niet gelukt enz.; zoo zijn de spreekwijzen het smart mij te moeten ondervinden, dat ik gedwaald heb - het lust mij aan u te schrijven enz., in der daad persoonlijk, naardien de onbepaalde wijs der volgende werkwoorden de plaats van den derden persoon bekleedt; want het smart mij te moeten ondervinden, dat ik gedwaald heb zegt niet anders, dan: te moeten ondervinden, dat ik gedwaald heb smart mij. Zoo is het lust mij, aan u te schrijven hetzelfde, als: aan u te schrijven lust mij, §. 284. Even zoo is het gelegen met de spreekwoorden daar wordt gezongen, daar wordt gedronken, daar wordt geslapen enz.; terwijl hier wederom een derde persoon zeer natuurlijk moet verstaan worden. Wanneer men, bij voorbeeld, vraagt: wat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt daar gedaan? en men antwoordt: daar wordt gezongen, gedronken, ofgeslapen; dan is dit hetzelfde als: hetgeen daar gedaan wordt is zingen, drinkenenz. §. 285. Dat wijders de spreekwijzen met men, als: men zegt, men schijnt, men wil enz., niet tot de onpersoonlijke behooren, behoeft genoegzaam niet herinnerd te worden; daar men, schoon noch getal noch geslacht aanduidende, echter altijd eenen persoon beteekent, en volgens zijne eigenlijke kracht, als zijnde het wortelwoord vanmensch, menschelijke personen te kennen geeft. §. 286. De vier boven genoemde soorten van werkwoorden hebben de vervoeging, dat is eene verandering en verschikking der werkwoorden, naar vereisch van zekere tijden, wijzen en personen, met elkander gemeen. De onpersoonlijke alleen zijn van het laatste uitgesloten, dewijl zij de persoonlijke voornaamwoorden ik, gij, hij enz. niet voor zich dulden, en alleen in den derden persoon gebezigd worden; gelijk uit het voorgedragene gebleken is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Over de wijzen der werkwoorden.§. 287. De verscheidene wijzen, waarop eene zaak voorgesteld, of van dezelve gesproken kan worden, noemt men de wijzen der werkwoorden. De Nederduitsche taal heeft vier zoodanige wijzen: de onbepaalde, de aantonende, de gebiedende en aanvoegende wijs. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 288. 1. De onbepaalde wijs is die, welke de handeling van het werkwoord, in eenen algemeenen zin, zonder bepaling van persoon of getal, maar alleenlijk met aanwijzing van tijd, voorstelt, als: hooren, gehoord te hebben, te zullen hooren enz.; bij voorbeeld:ik moet zorgen, dat enz., tegenwoordige tijd; - ik meen, gehoord te hebben, verledene tijd; - hij beloofde mij, te zullen komen, toekomende tijd. Ook neemt de tegenwoordige tijd der onbepaalde wijs te voorop, als: ik verzocht hem te blijven - ik zal zien te komen enz.; doch hierover wordt in de woordvoeging gehandeld. Ook dient hier aangemerkt te worden, dat de onbepaalde wijs dikwerf met de voorzetsels door, met, van en om vervoegd wordt, als: ik deed het maar, om te zien enz.; hij heeft de slechte gewoonte van met alles te spotten - door, of met de zaken wel te bedenken kan men enz. Ook zonder te: met vragen komt men te Rome - dat is trant van zingen enz. §. 289. De deelwoorden, zijnde, eigenlijk, van de werkwoorden afgeleide bijvoegelijke naamwoorden, drukken eene hoedanigheid van werken, lijden of bestaan uit, toegepast op eene zelfstandige zaak, met aanwijzing van tijd. Zij worden deelwoorden genoemd, omdat zij iets zoo wel van de werkwoorden als van de bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden in zich bevatten, en dus aan beide deel hebben. Zij zijn tweederlei, als:hoorende, in den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenwoordigen tijd, en gehoord, in den verledenen tijd, waarvan het eerste bedrijvende, en het andere lijdende genoemd wordt, schoon dit zoo wel eenen bedrijvenden als lijdenden zin heeft, naar mate het hulpwoord, dat hetzelve voorgaat, zulks vordert, als: ik heb gehoord en ik ben gehoord, - gehoord hebbende en gehoord zijnde. §. 290. De bedrijvende deelwoorden hebben den uitgang de achter de onbepaalde wijs, als: hoorende, dreigende, drukkende, hopende enz.; de lijdende hebben d, oft, met voorvoeging van ge, als: gehoord, gedreigd, gedrukt, gehoopt enz.; omdat hooren en dreigen, in den onvolmaakt verledenen tijd hoorde, dreigde, en drukken en hopen drukte en hoopte hebben. Sommige verledene, of lijdende deelwoorden gaan uit op en, met voorvoeging van ge, als:geslagen, gebannen, gelagchen. Doch dit voorgevoegd ge valt weg, wanneer de werkwoorden, waarvan de deelwoorden afkomen, met een der onscheidbare voorvoegselenben ge, her, ont, ver enz., zamen gesteld zijn, als: beleven, beleefd, geleiden, geleid, hernemen, hernomen, ontslaan, ontslagen, vervloeken, vervloekt enz. §. 291. Dat de bedrijvende en lijdende deelwoorden als van de werkwoorden afgeleide bijwoorden gebezigd worden, blijkt daaruit, dat men zegt: ik ben wachtende, en: zij zijn wachtende; ik word bemind, en: zij worden bemind; het boek is gelezen, en:de boeken waren gelezen; de vrouw is versierd, en: de mannen zijn versierd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 292. Nog in een ander opzigt komen de bedrijvende deelwoorden als bijwoorden voor; bij voorbeeld, in de uitdrukking de wakend droomende man; waarvoor men niet kan zeggen de wakende droomende man, dewijl het deelwoord wakend, dat hier als bijwoord gebezigd wordt, slechts zekere omstandigheid van het deelwoorddroomende bepaalt, en daarop alleen, eigenlijk, zijne betrekking heeft. §. 293. 2. De aantoonende wijs is die, waardoor men de daad, welke een werkwoord uitdrukt, naar de verscheidenheid der tijden regtstreeks aantoont, als: ik hoor, heb gehoord, word gehoord, ben gehoord enz. Hiertoe behooren dan ook alle stellige vragen, bij voorbeeld: zal hij ons hooren? Weet gij zeker, dat hij ons gehoord heeft? §. 294. 3. De gebiedende wijs wordt gebruikt, wanneer men iemand iets gebiedt, of verzoekt; of wanneer men iemand tot iets opwekt, of vermaant; bij voorbeeld: hoor, hoort enz. Men kan hierbij aanmerken, dat de gebiedende wijs geene tijden, en eigenlijk alleen den tweeden persoon, in het enkel- en meervoudige getal, heeft. Immers, iemand iets gebieden onderstelt den persoon, tot welken gesproken wordt; en deze is alleen de tweede persoon. Ook onderscheidt de gebiedende wijs zich daardoor, dat zij het persoonlijke voornaamwoord, het welk zij, boven dien, in den tweeden persoon missen kan, achter zich heeft, als: hoor, of hoort gij, enz. Hoor hij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is in geen gebruik; enhij hoore is niets anders, dan de derde persoon van de aanvoegende wijs. §. 295. Sedert men het enkelvoudige persoonlijke voornaamwoord du verworpen, en met het meervoudige gij vervangen heeft, hebben wij het onderscheid in den tweeden persoon van het enkel- en meervoud verloren, en wij zeggen, zoo wel van eenen, als van meer personen: gij leest, gij hebt gelezen, gij zult lezen enz. Wanneer wij dit nu op degebiedende wijs der werkwoorden toepassen, dan is het regelmatig, zoo wel tot eenen, als meer personen te zeggen: leest, loopt, spreekt gij enz. Doch zoo algemeen als mendu, en daarmede den tweeden persoon van het enkelvoud der werkwoorden, verworpen, en met dien van het meervoud verwisseld heeft, bijna even zoo algemeen is het aangenomen, het enkelvoud der gebiedende wijs zonder, en het meervoud met eenet uit te drukken, als: hoor gij, hoort gij; onaangezien in hoor gij, een meervoudige persoon bij een werkwoord in het enkelvoud gevoegd wordt. §. 296. Hierbij moeten wij nog aanmerken, dat, daar geene letter, welke tot het zakelijke deel des woords, en niet tot den uitgang behoort, mag verworpen, maar door alle tijden en wijzen heen moet behouden worden, men zich geene verkorting van het enkelvoud der gebiedende wijs van sommige werkwoorden, als: branden, treden, zenden, houden enz., mag veroorloven, en bran, tree, zen, hou | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enz. schrijven, dewijl de d tot het zakelijke deel dier woorden behoort, en brand, treed, zend, houd enz. derhalve alleen de regelmatige spelling is. Die werkwoorden, welke, in het zakelijke deel, eene thebben, dulden, om deze reden, ook geen onderscheid tusschen het enkel- en meervoud, als:haat, weet, giet, sluit, stoot, smijt enz.; doch dit zelfde gebrek heerscht niet slechts in de gebiedende wijs, maar ook in alle overige wijzen en tijden dezer werkwoorden. §. 297. 4. De aanvoegende wijs is die, waardoor iets twijfelachtig of onzeker gezegd, waardoor een wensch, of eene voorwaarde, of toegeving, of aandrijving uitgedrukt wordt; als, 1. een wensch: hij leve! ach, hij verhoore mij! 2. eene voorwaarde: leefde hij nog, ik zou mij verblijden; vinde ik hem, ik zal mij voldoening weten te bezorgen; 3. eene toegeving: hij ga waar hij wil, nogtans ontvlugt hij het niet; wie hij ook zij enz.; of eindelijk, 4. eene aandrijving, doch alleen in den eersten persoon van het meervoud, als:gaan wij, zingen wij enz. §. 298. Ook bezigt men daartoe eenige voorvoegsels, of voegwoorden, terwijl 1. het oogmerk uitgedrukt wordt, door dat, opdat, ten einde, als: zorg, dat dit geschiede, - ik spreek, opdat ik gehoord worde enz.; 2. een wensch, door och dat, als: och dat ik hem nog gezien hadde! 3. eene toegeving, door dat, als: dat hij, zoo het hem lust, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne gezondheid wage; 4 eene aandrijving, insgelijks door dat, als:dat hij zich haaste. §. 299. Nog wordt de aanvoegende wijs met eenige andere voorvoegsels gebezigd, als:of, alsof, ten zij, schoon enz.; bij voorbeeld: ik twijfel, of hij mijn vriend wel zij - of hij het ware, of een ander, is niet gebleken - het scheen, alsof hij op nieuw jong geworden ware - ik zal niet rusten, ten zij men mij voldoening geve - hij zoude niet genoeg hebben, schoon hij een miljoen bezate, enz. §. 300. Hierbij moet, eindelijk, nog aangemerkt worden, dat, in de boven bijgebragte gezegden, de aanvoegende wijs niet van de voorvoegsels afhangt, maar in den aard der uitdrukking zelve gelegen is, dewijl in al de genoemde voorstellen iets twijfelachtigs, iets onzekers plaats heeft, geen derzelven iets stelligs, of volstrekts zegt; het welk de eigenschap der aanvoegende wijs is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Over de tijden der werkwoorden.§. 301. De tijden der werkwoorden zijn vijf in getal, namelijk, de tegenwoordige, onvolmaakt verledene, volmaakt- en meer dan volmaakt verledene, en de toekomende tijd, waarvan de twee eerste door verbuiging van het werkwoord zelf, de drie laatste door middel van de hulpwoorden hebben, zijn en zullen gevormd worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 302. 1. De tegenwoordige tijd der aantoonende wijs duidt aan, dat de zaak, waarvan men spreekt, in hetzelfde oogenblik, waarin men spreekt, plaats heeft, als: ik word bemind, zij leven, gij slaapt enz. §. 303. Alle werkwoorden hebben in den tweeden en derden persoon van den tegenwoordigen tijd, in het enkelvoudige getal, eene t, als: gij en hij zegt, leestenz. Ga naar voetnoot* Zoo ook die werkwoorden, welke eene d in hun zakelijk deel hebben, als:gij en hij brandt, zendt, bidt, wordt enz. Hiervan echter zijn, in opzigt tot den derden persoon, hij is, kan, zal, mag, en wiluitgezonderd Ga naar voetnoot†. §. 304. 2. De onvolmaakt verledene tijd, welke uit het woord zelf gevormd wordt, stelt eene zaak voor, die voorbij is, op den tijd, waarin men spreekt, maar nog duurde, op den tijd, waarvan men spreekt; of, die eene handeling aanduidt, welke nog niet geheel voorbij is, wanneer eene andere begint: ik werd bemind - zij leefden - gij sliept. Toen ik hem prees, lachte hij, enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 305. Deze tijd wordt bij de ongelijkvloeijende werkwoorden gevormd, door den wortelklinker op onderscheidene wijzen te veranderen, als: lezen, las, schieten, schoot, vinden, vond, strijken, streek, enz.; en bij de gelijkvloeijende, door achter het zakelijke deel der werkwoorden, op b, d, g, i, l, m, n, r, v, w, en z eindigende, de te voegen, als: krabben, krabde, - redden, redde, - zagen, zaagde, - zaaijen, zaaide, - spelen, speelde, - kammen, kamde, - rennen, rende, - leeren, leerde, - leven, leefde, - vouwen, vouwde, - razen, raasde; of door achtervoeging van te, wanneer het zakelijke deel op f,k, p, s, t en ch uitgaat, als: blaffen, blafte, - schrikken, schrikte, - stoppen, stopte, - krassen, kraste, - zetten, zette, - lagchen, lagchte Ga naar voetnoot*. §. 306. Even als de tweede persoon van den tegenwoordigen, zoo heeft ook dezelfde persoon, in den onvolmaakt verledenen tijd, altoos eene t achterop, als: ik bond, gij bondt, ik greep, gij greept, ik streek, gij streekt, ik krabde, gij krabdet, ik zaagde, gij zaagdet, ik schrikte, gij schriktet, ik kuste, gij kustet enz.; terwijl het gebruik wil, ten aanzien van de ongelijkvloeijende werkwoorden, welke in den onvolmaakt verledenen tijd de korte aaannemen, dat deze klinker in den tweeden persoon | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdubbeld worde, als: ik las, gij laast, ik nam, gij naamt, ik at, gij aat, ik lag, gij laagt enz. Deze t valt echter weg, wanneer het werkwoord in het zakelijke deel eene t heeft, en de eerste persoon des onvolmaakt verledenen tijds op eene t stuit, als: sluiten, ik sloot - gij sloot; - bersten, ik borst - gij borst. §. 307. Ten aanzien van den eersten en derden persoon, in het enkelvoud van den onvolmaakt verledenen tijd, welke altoos aan elkander gelijk zijn, kan men aanmerken, dat dezelve, als zoodanig, nooit eene t achterop hebben, ten zij tot het zakelijke deel des werkwoords eene t behoore, welke door alle tijden en wijzen moet behouden worden. Zoo zegt men, b.v., ik had, hij had - ik deed, hij deed - ik las, hij las - ik gaf, hij gaf - ik leefde, hij leefde, enz.; daarentegen ik at, hij at - ik zat, hij zat - ik spoot, hij spoot enz. Verkeerdelijk schrijft men derhalve hij hadt, badt, deedt, stondt, vondt enz. §. 308. Van dezen regel zijn die onregelmatige werkwoorden uitgezonderd, welke, schoon in het zakelijke deel geene t hebbende, echter in den eersten en derden persoon van den onvolmaakt verledenen tijd, met eene t gebezigd worden, als: plegen, ik plagt, hij plagt - brengen, ik bragt, hij bragt - denken, ik dacht, hij dacht - mogen, ik mogt, hij mogt - koopen, ik kocht, hij kocht - zoeken, ik zocht, hij zocht; en, in den derden persoon, dunken, mij dacht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 309. 3. De volmaakt verledene tijd, welke door het verledene deelwoord en de hulpwoorden hebben en zijn omschreven worden, stelt eene zaak voor als geheel geeindigd, op den tijd, waarin men spreekt, zonder opzigt op eenigen anderen tijd, of eenige andere handeling: ik heb bemind, gij hebt geslapen, zij zijn gestorven, enz. §. 310. 4. De meer dan volmaakt verledene tijd, welke op dezelfde wijs, als de volmaakt verledene omschreven wordt, beteekent, dat eene zaak geeindigd was niet alleen op den tijd, waarin men spreekt, maar ook op den tijd, waarvan men spreekt; of die eene handeling aanduidt, welke reeds geheel voorbij is, wanneer eene andere begint: ik had bemind, gij hadt geslapen - zij waren gestorven. Toen ik hem geprezen had, begon hij te lagchen. Ik had mijnen brief geschreven, toen zij in huis kwamen, enz. §. 311. 5. De toekomende tijd, eindelijk, welke door zamenzetting van het hulpwoord zullen met de onbepaalde wijs der werkwoorden gevormd wordt, en te kennen geeft, dat iets zal geschieden, is tweederlei, zoo in de aantoonende, als aanvoegende wijs. De eerste toekomende tijd der aantoonende wijs zegt eenvoudiglijk, dat eene zaak toekomend is, op den tijd, waarin men spreekt: ik zal prijzen, gij zult geprezen worden, zij zullen sterven enz. De tweede toekomende tijd der aantoonende wijs drukt uit, dat iets toekomend is, op den tijd, waarin men spreekt, maar verleden zijn zal, op den tijd, waarvan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men spreekt: ik zal geprezen hebben, gij zult geprezen zijn, wij zullen gestorven zijn, enz. §. 312. Deze tweederlei toekomende tijd, zeiden wij, heeft ook in de aanvoegende wijs plaats; en de eerste beteekent daar, dat iets voorwaardelijk, of op eene onderstelling, toekomend is: ik zoude prijzen, gij zoudt geprezen worden, wij zouden sterven enz. De tweede toekomende tijd der aanvoegende wijs geeft te kennen, dat iets voorwaardelijk, of op eene onderstelling, toekomend geweest is: ik zoude geprezen hebben, gij zoudt geprezen zijn, wij zouden gestorven zijn enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Voorbeelden van vervoeging§. 313. Het hulpwoord hebben.
ONBEPAALDE WIJS. Tegenwoordige tijd: hebben. Verledene tijd: gehad hebben. Toekomende tijd: te zullen hebben.
DEELWOORDEN. Tegenwoordige tijd: hebbende. Verledene tijd: gehad hebbende. Toekomende tijd: zullende hebben.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GEBIEDENDE WIJS. Enkelvoudig: heb gij. Meervoudig: hebt gij.
§. 314. Van het hulpwoord zullen is niets meer in gebruik, dan het volgend.
ONBEPAALDE WIJS. Te zullen.
DEELWOORD. Zullende.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 315. Het hulpwoord zijn.
ONBEPAALDE WIJS. Tegenwoordige tijd: zijn, of wezen. Verledene tijd: geweest zijn. Toekomende tijd: te zullen zijn, of wezen.
DEELWOORDEN. Tegenwoordige tijd: zijnde, of wezende. Verledene tijd: geweest zijnde. Toekomende tijd: zullende zijn, of wezen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GEBIEDENDE WIJS. Enkelvoudig: wees gij. Meervoudig: zijt, of weest gij.
§. 316. Het hulpwoord worden.
ONBEPAALDE WIJS. Tegenwoordige tijd: worden. Verledene tijd: geworden zijn. Toekomende tijd: te zullen worden.
DEELWOORDEN. Tegenwoordige tijd: wordende. Verledene tijd: geworden zijnde. Toekomende tijd: zullende worden.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GEBIEDENDE WIJS. Enkelvoudig: word gij. Meervoudig: wordt gij.
§. 317. De hulpwoorden aangewezen hebbende, zullen wij nog twee voorbeelden van, door middel van deze hulpwoorden, vervoegde werkwoorden, en wel van een gelijkvloeijend, laten volgen. 1. Het gelijkvloeijende werkwoord drukken.
(Bedrijvende vorm.) ONBEPAALDE WIJS. Tegenwoordige tijd: drukken. Verledene tijd: gedrukt hebben. Toekomende tijd: te zullen drukken.
DEELWOORDEN. Tegenwoordige tijd: drukkende. Verledene tijd: gedrukt hebbende. Toekomende tijd: zullende drukken.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GEBIEDENDE WIJS. Enkelvoudig: Druk gij. Meervoudig: Drukt gij.
(Lijdende vorm). ONBEPAALDE WIJS. Tegenwoordige tijd: gedrukt worden. Verledene tijd: gedrukt geworden zijn. Toekomende tijd: gedrukt te zullen worden.
DEELWOORDEN. Tegenwoordige tijd: gedrukt wordende. Verledene tijd: gedrukt geworden zijnde. Toekomende tijd: gedrukt zullende worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GEBIEDENDE WIJS. Enkelvoudig: word gij gedrukt. Meervoudig: wordt gij gedrukt.
§. 318. 2. Het ongelijkvloeijende werkwoord geven.
ONBEPAALDE WIJS. Tegenwoordige tijd: geven. Verledene tijd: gegeven hebben. Toekomende tijd: te zullen geven.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DEELWOORDEN. Tegenwoordige tijd: gevende, Verledene tijd: gegeven hebbende, Toekomende tijd: zullende geven.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GEBIEDENDE WIJS. Enkelvoudig: Geef gij. Meervoudig: Geeft gij. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Lijdende vorm als gedrukt worden.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Over de zamen gestelde werkwoorden.§. 319. Eindelijk moeten wij nog, met een enkel woord, van de zamen gesteldewerkwoorden gewagen. Sommige werkwoorden zijn zamen gesteld met zelfstandige naamwoorden, sommige met bijwoorden, andere met voorzetsels. Tot de eerste behooren handhaven, pluimstrijken, kielhalen, raadplegen; tot de andere liefkozen, weerlichten, (wederlichten) enz.; en tot de laatste aanspreken, bijblijven, doorzetten, insluiten, misvatten, navragen, omloopen, tegenspreken, uitstrekken, voorlichten, en vele anderen; gelijk ook bedekken, geleiden, herinneren, ontvangen, verliezen enz. §. 320. Bij de eerste dezer, met voorzetselen zamen gestelde, werkwoorden, valt de klemtoon, in de onbepaalde wijs, op het voorzetsel, als: aanspreken, bijblijven, enz.; en bij de laatste, op het zakelijke deel des werkwoords, als: bedekken, geleiden, enz. De voorzetsels, welke den nadruk der uitspraak ontvangen, worden scheidbaar genoemd, omdat zij, in de vervoeging, van de werkwoorden afgescheiden worden; bij voorbeeld:aanspreken, ik spreek aan, sprak aan, aan te spreken, enz.; die, welke den klemtoon niet hebben, dragen den naam van onscheidbaar, omdat zij, in de vervoeging, onafscheidelijk aan het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkwoord gehecht blijven, als: bedekken, ik bedek, bedekte, bedekt, te bedekken, enz. §. 321. De werkwoorden, welke met scheidbare voorzetselen zamen gesteld zijn, onderscheiden zich van die, welke onscheidbare voorzetsels hebben, niet alleen door den nadruk der uitspraak, maar ook daardoor, dat zij hun verleden deelwoord vormen met inlassching van ge, als: aanbidden, aangebeden; en bij de onbepaalde wijs, somtijds tusschen het voorzetsel en het werkwoord te ontvangen, als: aanbidden, aan te bidden enz.; terwijl de, met onscheidbare voorzetselen zamen gestelde werkwoorden dit ingelaschte ge bij hunne verledene deelwoorden missen, en in de onbepaalde wijs te voorop ontvangen, als: beminnen, bemind, te beminnen. §. 322. Sommige werkwoorden, met zelfstandige naamwoorden en bijwoorden zamen gesteld, blijven met hunne voorvoegselen, schoon die den klemtoon ontvangen, vereenigd, als: antwoorden, dagdieven, handhaven, dwarsdrijven, kielhalen, kortwieken, liefkozen, weerlichten, enz., waarvan dagdiefde, handhaafde enz., niet diefde dag, haafde hand, enz.; en alle werkwoorden, met zulke voorvoegselen zamen gesteld, nemen ge in het verledene deelwoord aan, en hebben, even als de met onscheidbare voorzetselen zamen gestelde werkwoorden, in de onbepaalde wijs, te voorop, bij voorbeeld: ik heb gehandhaafd, gekortwiekt enz.; zoo ook te handhaven, te kortwieken, enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 323. Bij eenige met voorzetsels zamen gestelde werkwoorden, valt de nadruk der uitspraak dan op het voorzetsel, en dan op het zakelijke deel des werkwoords; en wordt, in gevolge daarvan, het voorzetsel dan al, dan wederom niet verplaatst, naar mate de verschillende beteekenissen der werkwoorden zulks vorderen, bij voorbeeld:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 324. Zeer verschillend, in der daad, is de beteekenis der boven genoemde en andere werkwoorden welke met onscheidbare en scheidbare voorzetsels zamen gesteld zijn. Immers, men zegt íemand onderhouden: ik onderhoud hem, dat is, ik geef hem voedsel en deksel; doch daarentegen: iemand ónderhouden: ik houd hem onder, dat is, ik houd hem onder water, of op den grond; overléggen: ik heb dat wel overlegd, dat is, ik heb dat wel bedacht; en óverleggen: ik heb dat overgelegd, dat is, ik heb dat gewonnen en bespaard; overwégen: ik overweeg, dat is, ik bepeins; en óverwegen: ik weeg over, dat is, ik weeg nog eens. Zoo ook voldoén: ik voldoe, en vóldoen: ik doe vol - omgéven: ik omgeef, en ómgeven, ik geef om - overwínnen: ik overwin, enóverwinnen: ik win over enz. Ga naar voetnoot* |
|