| |
S.
| |
S.,
als Romeinsch getal, beduidt 70.
| |
S. of st.,
sint, saint, Fr., sanctus, Lat., heilige of heilig.
| |
S.,
in de muzijk, solo, alleen.
| |
S.,
sign. of signetur, op recepten, het worde geteekend.
| |
S.a.,
sine acido, zonder zuur; ook secundum artem, volgens de regels
| |
| |
| |
S.A.R.,
Son Altesse Royale, Fr., Zijne of Hare Koninklijke Hoogheid.
| |
S.A.S.,
Son Altesse Sérénissime, Fr., Zijne of Hare Doorluchtige Hoogheid.
| |
Sc.,
scilicet, namelijk; ook sc. of sculps, sculpsit, hij heeft het gegraveerd of gestoken.
| |
Scr.,
scripsit, hij heeft het geschreven.
| |
S.d.g.,
soli Deo gloria, aan God alleen de eer.
| |
S.E.,
Son Éminence, Fr., Zijne Eerwaardigheid.
| |
Sect.,
sectio, eene afdeeling, zie Sectie.
| |
S.e. of s.e.c.,
salvo errore calculi, met voorbehoud van eene mogelijke fout in het rekenen; zonder dat het mij, of iemand, tot nadeel kan strekken, in geval ik mij verrekend heb.
| |
S.h.,
salvo honore, onverminderd, of behoudens de eer.
| |
S.J.,
societatis Jesu, van de maatschappij van Jezus, een Jezuit.
| |
S.M.,
Sa Majesté, Fr., Zijne of Hare Majesteit.
| |
Solv.,
solvatur, het worde opgelost.
| |
S.p.d.,
salutem plurimam dicit, hij groet u zeer. Dit is de gewone aanspraak in eenen Latijnschen brief.
| |
S.p.q.r.,
senatus populusque Romanus, de Romeinsche raad en het Romeinsche volk.
| |
Sq.,
sequens, het of de volgende; Seqq., sequentia, de of het volgende.
| |
| |
S.r.e.,
sacrae Romanae ecclesiae, der heilige Roomsche kerk.
| |
S.r.i.,
sacri Romani imperii, van het heilige Roomsche rijk.
| |
S.S.,
Sa Sainteté, Fr., Zijne Pauselijke Heiligheid.
| |
S.s.,
sacra scriptura, de heilige schrift; ook scriptores (s.s.), de geleerden, schrijvers.
| |
Ss.,
semis, op recepten, de helft van het opgegevene gewigt.
| |
S.st.,
op recepten, sine stipitibus, zonder stelen.
| |
S.t.,
salvo titulo, met voorbehoud des titels.
| |
St.n.,
stili novi, Nieuwe Stijl.
| |
St.v.,
stili veteris, Oude Stijl.
| |
Sabazia,
eene godsdienstige plegtigheid der Romeinen, door welke zij zich tot de bijzondere dienst van Jupiter of Bacchus lieten inwijden.
| |
Sabbat,
de rust- of vierdag, de zevende en laatste dag in de week, bij de Joden de Zaturdag, bij de Christenen de Zondag.
| |
Sabbatariën,
eene sekte in Engeland, welke den Zaturdag als den dag des Heeren viert.
| |
Sabbater,
bij de Joden, elke werkdag; dewijl zij dezelve van den Sabbat af, van 1 tot 6 tellen. Sabbaterweg, bij de Joden, eene soort van lengtemaat van 8 stadiën of omtrent ½ uur; dewijl zij op den Sabbat geenen grooteren weg mogten maken.
| |
Sabbatina,
in Italië, eene smulpartij, welke des Zaturdags wordt aangerigt.
| |
Sabbatinische vraag,
een moeijelijk op te lossen regtsgeleerd vraagstuk, naar den regtsgeleerde Pyleus, die omstreeks het jaar 1170 te Bologna leeraarde, en in de disputeeroefeningen, welke hij Zaturdags avonds hield, moeijelijke vragen te voorschijn bragt.
| |
Sabbat-jaar,
bij de oude Joden, elk 7de jaar, ook het vrijjaar genoemd; dewijl daarin niet slechts de dienstboden, maar ook de schulden werden vrij gelaten.
| |
Sabbats-vrouw,
bij de tegenwoordige Joden, eene Christen vrouw, welke hen op den Sabbat bedient; dewijl Joodsche bedienden op dezen dag geen werk mogen verrigten.
| |
| |
| |
Sabeïsmus,
de sterrendienst, aanbidding der sterren; de godsdienst van eenige Oostersche volkeren, die de hemelsche ligchamen, inzonderheid zon en maan, goddelijke eer bewijzen. De godsdienst der Sabeërs is eene mengeling van Joodsche, Christelijke en Mahomedaansche grondstellingen.
| |
Sabellianen,
aanhangers van den Afrikaanschen bisschop Sabellius, in de derde eeuw, welke, gelijk de Noëtianen, beweerden, dat er slechts één zelfstandig goddelijk wezen is, hetwelk de namen vader, zoon en geest in zich bevat, en dat er dus slechts één persoon in de Godheid is Sabellianismus, de leer der Sabellianen.
| |
Sabigatrix,
hetzelfde als Tribade.
| |
Sabynen,
een oud-Italiaansch volk, aanvankelijk de magtigste vijand van het jeugdige Rome, waarmede het echter naderhand tot één volk zamensmolt. Sabijnsche maagdenroof, eene, op last van Romulus, door de Romeinen verrigtte schaking van de vrouwen en dochters der Sabijnen, bij gelegenheid van het inwijdingsfeest van Rome.
| |
Sabitha,
eene Egyptische maat voor natte waren, omtrent 15 kan groot.
| |
Sabel,
eigenlijk een zwaard; ook een marterdier en het bont daarvan. In de wapenkunde, de zwarte kleur.
| |
Sabon,
Fr., sabon-fractuur, het grofste drukschrift, dat voor openlijke aanslagbiljetten, gelijk ook voor boektitels, wordt gebruikt.
| |
Sabot,
een god der oude Silesiërs, die aan den, aan hem gewijden, Zobtenberg werd verëerd.
| |
Sabreren,
nedersabelen, met de sabel neêrhouwen.
| |
Sacare,
een goud- en zilvergewigt op Madagascar, 1 scrupel zwaar.
| |
Saccade,
een ruk of snelle trek met den teugel, als het paard de stengen op de borst zet.
| |
Saccage,
Fr., zakregt, was, vóór de Fransche omwenteling, in Frankrijk een regt der bezitters in steden en vlekken, om van het koren, hetwelk aldaar ter markt werd gebragt, uit iederen zak eene bepaalde maat of hoeveelheid te nemen.
| |
Saccus,
Lat., een zak. Saccus herniosus, breukzak, de verlenging en uitzetting van het buikvel en de algemeene bedekking, welke de uitgetreden, eene breuk vormende, ingewanden bevat.
| |
Sacer,
een oud geschut, hetwelk een 12 ponds kogel schoot.
| |
Sacerdotaal,
priesterlijk.
| |
Sachibaronen,
bij de regtbanken der oude Duitschers zij, die, in moeijelijke en twijfelachtige gevallen, door den regter en de schepenen werden geraadpleegd.
| |
Sack,
in Perzië, eene som gelds, welke in een' zak wordt gewogen en 50 tomans of omtrent 1550 gulden bedraagt.
| |
Sacrament,
zie Sakrament.
| |
Sacra,
Lat., heilige zaken; ook heiligdommen. Zie Sacrariüm.
| |
Sacramentalem,
mitpurgatoren, bij de oude Duitschers, die getuigen, welke bij de eedgerigten, tot versterking van de onschuld des beklaagden, met dezen, eenen behoorlijken eed moesten afleggen.
| |
Sacrament-huisje,
eene getimmerde houten galerij, welke men eertijds, bij eenen overgang over de gracht, over den dam bouwde, ten einde voor den mineur eenen veiligen gang in de vijandelijke werken te hebben, en het, tot lading der mijn bestemde, kruid zonder gevaar te kennen overbrengen.
| |
Sacrariüm,
Lat., in de legerplaatsen der Romeinen, eene plaats, alwaar de adelaars en teekenen van de legioenen werden bewaard. In oude kerken, eene getraliede plaats bij den altaar, welk geen leek mogt betreden. In Roomsche kerken, de plaats, alwaar het hoog-
| |
| |
waardige, of de gewijde hostie voor de zieken, wordt bewaard.
| |
Sacrificaten,
in de eerste eeuwen der Christelijke jaartelling, die Christenen, welke, om de vervolgingen te ontgaan, eenige uitwendige gebruiken der Heidensche godsdienst mede maakten, maar deswege van de Christelijke gemeente waren uitgesloten en wanneer zij terugkeerden, kerkboete moesten doen.
| |
Sacrificie,
sacrifice, Fr., sacrificiüm, Lat., een offer, eene offerande. Sacrificeren, offeren; fig. opofferen, zich sacrificeren, zich opofferen.
| |
Sacrilegie,
sacrilège, Fr., sacrilegiüm, Lat., kerkroof, kerkdieverij, heiligschennis, ontwijding van een heiligdom.
| |
Sacros,
een Arabisch gewigt, ruim 3 Nederl. lood zwaar.
| |
Sacrum collegiüm,
Lat., de vergadering der kardinalen te Rome
| |
Sadalachars,
toovenaars in Biledulgerid in Afrika, die voorgeven, over de booze geesten magt te hebben.
| |
Sadduceër,
aanhanger van eene Joodsche sekte, wier stichter een rabijn, met name Sadok was, welke omtrent twee honderd jaren vóór Christus leefde. Zijne leer, dat men de deugd om haars zelfs wil, zonder uitzigt op belooning, moet oefenen, bragt hem tot het gevoelen, dat er, in een ander leven, noch belooning, noch straf zal plaats hebben. Zijne aanhangers loochenden daarom de opstanding en de onsterfelijkheid der ziel, en geloofden noch in engelen, noch in geesten, doch waren in hunne zeden gestreng en onberispelijk.
| |
Sadrach,
eigenlijk geestenvorst; woesteling, boosaardig woedend mensch.
| |
Sadre,
Sedes, de opperste Mahomedaansche priesters in Perzië, vier in getal, die in geestelijke zaken, welke het hof en de hoofdstad betreffen, uitspraak doen. De opperste van hen heet Sadre-Cassa.
| |
Saffier,
een blaauw edelgesteente.
| |
Saffloers,
safflooro, Lat., wilde saffraan, distelsaffraan.
| |
Sagaciteit,
sagacité, Fr., navor-schingskracht, scherpzinnigheid; die eigenschap van het verstand, om de verborgenste omstandigheden en kenteekens aan eene zaak duidelijk en juist te erkennen.
| |
Sage,
Saga, eene legende, volksoverlevering.
| |
Sago,
Sogu, Sego, palmmerg, toebereid merg van eenen Oostindischen boom, bestaande in korrels, die, in wijn gekookt, eene smakelijke, geleiachtige soep maken.
| |
Saillant,
Fr., (bouwk.) vooruitstekend, vooruitspringend, overhangend; fig., uitstekend, (in werken van vernuft).
| |
Saimiek,
weleer een provinciale landdag in Polen.
| |
Saïque,
Fr., tschaike, een klein koopmansschip, hetwelk in de Levant op de Middellandsche Zee wordt gebruikt.
| |
Saisisseren,
saisir, Fr., vatten, grijpen; in beslag nemen, aanhalen.
| |
Saizoen,
saison, Fr., het jaargetijde; bijzonder de bron- of badtijd, alsmede de duur van de muzikale wintervermakelijkheden enz. eener hoofdstad. De saison, van pas, te regter tijd. Hors de saison, ten onpas, ontijdig.
| |
Sakali-scherif,
eenige haren uit den baard van Mahomed, die heilig bewaard, en jaarlijks, op den 27sten dag na de Ramessan, worden vertoond.
| |
Sakadion,
een amathist, welke in het gele valt.
| |
Sakerdaanhout,
eene Indische houtsoort, bruin van kleur met zwarte strepen, en aangenaam van reuk.
| |
Saki,
eene soort van bier, hetwelk
| |
| |
de Japanezen uit rijst toebereiden, zijnde hun geliefde drank bij hunne gastmalen.
| |
Sakrament,
sacramentum, Lat., sacrement, Fr., bondzegel, heilteeken; eene meer of min geheimzinnige, plegtige, godsdienstige handeling, waarbij men, door middel van een uiterlijk teeken of zinnebeeld, een geestelijk goed verkrijgt. In dezen zin is het woord thans bij de meeste Protestantsche Christenen in gebruik. Het is een Latijnsch woord, hetwelk oorspronkelijk beteekende een onderpand, dat door degenen, die een regtsgeding aanvingen, bij eenen priester werd gebragt, om door hem aan de winnende partij afgegeven te worden; wijders den krijgsèed der soldaten. In de eerste eeuwen der Christelijke tijdrekening, noemde men alle zinnebeeldige teekenen van goddelijke en geestelijke zaken een sakrament. In volgende tijden, werd het woord alleen gebruikt voor zekere Christelijke uiterlijke handelingen of godienstplegtigheden, waardoor men geloofde, de goddelijke genade te verwerven; in dezen zin heeft de Roomsch-Katholijke kerk zeven sakramenten, waaronder de gewijde hostie of het heilige sakrament des altaars het voornaamste is. Zoo ook noemt de meerderheid der Protestanten den doop en het heilig avondmaal sakramenten. Sakramenteren, de sakramenten toedienen. Sakreren, sacrer, Fr, heiligen, zalven, wijden, huldigen; ook vloeken, zweren.
| |
Sakristie,
Sakristij, Sacristij, een afzonderlijk vertrek bij de Roomsche kerken, alwaar de kerksieraden en -gereedschappen worden bewaard en de geestelijken hunne ambtskleederen aantrekken. Dit woord is uit het monnikenlatijn der middeleeuwen, in plaats van Sacrariüm, gevormd geworden. Bij de Protestanten, Lutherschen, enz. heet zoodanig een vertrek eene kerkenkamer.
| |
Sakristijn,
de naam van den koster eener Roomsche kerk, welke met het bewaken en het schoonhouden van het kerkgebouw zelf, het bewaren van de kerksieraden en -gereedschappen, enz. is belast.
| |
Saksisch blaauw,
eene blaauwe verw, zijnde eene oplossing van witte kobalt in vitrioololie, waarbij men indigo voegt.
| |
Salacia,
zeegodin en vrouw van Neptunus, ook Amphitrite genoemd: eigenlijk de verpersoonlijkte eb, zoo als Venilia de vloed.
| |
Saladin,
eigenlijk Salaheddin Jussuf Ebn Ayub, een beroemd Sultan van Egypte en Syrië.
| |
Salaison,
eigenlijk het inzulten; voorts ook de naam van allerlei ingezouten eetwaren, als: haring, stokvisch, labberdaan, pekel-vleesch, enz.
| |
Salam,
de in Oost-Indië gewone manier van groeten, welke in eene buiging bestaat, waarbij men beide handen zamenvoegt en tot aan het hoofd opheft. Ook is het bij hen, zoo als bij de aldaar wonende Engelschen, gebruikelijk, elkander eene soort van complimentkaarten te zenden en deswege eenen bijzonderen Salamdrager in dienst te hebben.
| |
Salamander,
eene zwart en geel gevlekte, spanlange hagedis, die noch giftig is, noch in het vuur kan leven, gelijk men weleer beuzelde. Bij de Ouden was de salamander het zinnebeeld des vuurs; en in de fabelleer worden de salamanders vuurgeesten genoemd.
| |
Salamek,
Arab., vrede zij met u! ook eene pligtpleging, eerbetuiging, buiging.
| |
Salametliktesini,
een tol, welken in Turkije vreemde schepen, als
| |
| |
zij eene haven verlaten, moeten betalen.
| |
Salangane,
de Oostindische zwaluw, wegens hare eetbare nesten (Indiaansche vogelnestjes of Tunkuns-nesten) bekend.
| |
Salaregia,
eerbewijzen, welke te Rome aan koninklijke personen en zulke regeringen, welke men met koningen gelijk acht, worden gedaan.
| |
Salariëren,
bezoldigen; ook eene jaarwedde toekennen. Salaris, salariüm, Lat., salaire, Fr., bezolding, loon, jaarwedde.
| |
Salderen,
rekeningen afsluiten of vereffenen, eene schuld betalen of delgen. Saldo, rekeningsoverschot; de afsluiting van de rekening, ook saldering genoemd; per of pro saldo, als overschot der vorige of laatste rekening.
| |
Saleional,
eene metalen orgelpijp van 16, 8 en ook 4 voet toon, in klank aan de viola di gamba gelijk.
| |
Salep,
Salab, een slijmachtige drank, welke door de Turken warm wordt gebruikt, en een afkooksel van den salabwortel is.
| |
Salesianerinnen,
tot de Karthuizer-orde behoorende nonnen, welke baren naam van des ordes-patroon Frans van Sales hebben. Hare orde heet ook de visitatione Mariae.
| |
Saliane-beghlerbegh,
bij de Turken, een van die hooge ambtenaars, wien niet, zoo als den meesten, als bezolding een zeker district is aangewezen, maar die dezelve uit de staatskas ontvangt.
| |
Saliarische gedichten,
werden ter eere van Mars, op diens feesten, door zijne priesters gezongen.
| |
Salicet,
een naar het saleionaal gelijkend orgelregister.
| |
Saliërs,
bij de Romeinen, de priesters van Mars, 12 jonge en voorname geestelijken, wier werk bijzonder daarin bestond, dat zij de ancilia dansend in de stad ronddroegen, en daarbij ter eere van Mars liederen zongen.
| |
Salificatie,
zoutvorming.
| |
Saliktar,
de sabeldrager van den Turkschen keizer.
| |
Saline,
Fr., een zoutwerk; eene zoutmijn; ook eene zoutziederij.
| |
Salisatoren,
bij de Romeinen, zekere personen, die, uit het trillen en de ontwillekeurige bewegingen der ledematen, voorspellingen deden.
| |
Salische wet,
over het algemeen, eene verzameling van wettelijke bepalingen der oude Franken, in de middeleeuwen; in het bijzonder, het tweeënveertigste artikel daarvan, krachtens hetwelk de vrouwen van de regering of troonsopvolging worden, uitgesloten; salische goederen, zulke goederen, die alleen op mannelijke erfgenamen overgaan.
| |
Salitie,
eene oefening der jonge Romeinsche ruiters in de bekwaamheid, om, met eene lans of een zwaard in de hand, aan beide zijden op een paard te springen.
| |
Salivantia,
Lat., geneesmiddelen, door welke de speekselvloed, salivatie, of ptyalismus wordt opgewekt.
| |
Salivatie,
speekselvorming, kwijling. Saliveren, veel speeksel uitwerpen, kwijlen.
| |
Salm,
Salma, eene korenmaat in Spanje en Italië. Ook vierhoekige stukken, waarin het tin in Engeland wordt gegoten.
| |
Salmagundi,
Salmigundi, ragout van allerhande opgewarmd vleesch, meerendeels van klein gesneden gebraad, met eene saus; figuurl., eene kwalijk zamenhangende rede.
| |
Sal metallorum,
Lat., de steen der wijzen of de universeel tinctuur.
| |
Salmiak,
eene zamentrekking van Sal-Ammoniak, ammoniak-zout, in het algemeen, alle onzijdige zou-
| |
| |
ten, welke door verzadiging der zuren met het vlugtige alkali ontstaan; in het bijzonder echter datgene, hetwelk men door de vereeniging van dit alkali met zoutzuur bekomt.
| |
Salmoneüs,
een zoon van Aeolus en Enarete. Hij was koning in Elis, buitengemeen trotsch en geloofde Jupiter gelijk te zijn. Hij wilde, door over eene koperen brug enz. te rijden, Jupiter nabootsen, en werd door dezen tot straf verpletterd; terwijl zijne residentie Salmonea door diens bliksem werd verbrand.
| |
Salon,
Fr., eene groote zaal, gezelschapszaal; ook eene zekere plaats, hetzij zaal of groote tent, bestemd tot het houden van tentoonstellingen enz.
| |
Salope,
Fr., vuil, morsig; eene slet, slons, slordig vrouwspersoon; ook een vrouwenmantel, ochtend- of huiskleed.
| |
Salpeter,
Salniter, in het algemeen het onzijdig zout, hetwelk door verzadiging der salpeterzuren met loogzouten ontstaat; bijzonder echter datgene, hetwelk uit de vereeniging van dit zuur met het planten-loogzout wordt bereid.
| |
Salpétrière,
eene bekende gevangenis en tevens tuchthuis te Parijs.
| |
Salpingemphraxis,
verstopping der Eustachische pijp. Salpingemphracticus, door salpingemphraxis ontstaan, daaraan lijdende enz. Salpingostenochoria, vernaauwing der Eustachische pijp. Salpingostenochoricus, door vernaauwing der Eustachische pijp ontstaan, daarmede behebt, enz.
| |
Salpinx,
eene trompet der oude Grieken, die ook de regte of argivische trompet werd genoemd. Ook eene zeeschelp, die men eerst als trompet gebruikte.
| |
Salsamenten,
noemt men in de keukens alle ingelegde visch. Salsamenten-poeder, een uit verscheidene kruiderijen zamengesteld poeder, om de spijzen spoediger daarmede te kruiden.
| |
Saltantes,
rozenvlekken, roode vurige blaren ter grootte eener boon, uit scherpe stoffen meerendeels aan de voeten ontstaande, die dikwijls zweren en zulk onlijdelijk branden en jeuken veroorzaken, dat de daarmede geplaagde van pijn opspringt, waarvan de naam.
| |
Salterio,
in Italië, een snaarinstrument, hetwelk naar eene luit zweemt. Salterio persiano, is driehoekig en heeft 6 snaren, welke met de vingers worden bespeeld. Salterio turhesco, heeft verscheidene draadsnaren en eene vierhoekige gedaante.
| |
Salto,
Ital., een sprong. Salto mortale, een doodelijke sprong, zeer gevaarlijke sprong; fig., een te groot waagstuk. Saltarello, Ital., een springer; in de muzijk, eene springende, huppelende beweging. Saltarelli, de springers, anders de hamers of tangenten, welke in de hoogte springen en de snaren aanraken. Per saltum, Lat., met eenen sprong.
| |
Saluber,
salubre, Fr., salubris, Lat., gezond, ter gezondheid dienstig, heilzaam. Salubriteit, salubritas, Lat., gezondheid, gezonde gesteldheid, bijzonder van de lucht.
| |
Saluëren,
groeten, eerbewijzen.
| |
Salus,
Lat., heil; laus Deo, salus populo, ter eer van God en tot heil der menschen. Salut, saluut, heil en groete. Salutatie, begroeting, groet. Saluteren, verwelkomen, begroeten, en wel bijzonder op militaire wijs, dat is, met kanonschoten.
| |
Salutatio ecclesiastica,
Lat., die kerkelijke plegtigheid, wanneer de priester tegen het volk zingt: dominus vobiscum, en het koor ant-
| |
| |
woordt: et cum spiritu tuo.
| |
Salutatoren,
in Rome, zij, die meer dan eenen patroon hadden, en des morgens van den eenen naar den anderen gingen, en voor de deur op hem stonden te wachten, om zich hem aan te bevelen; ter onderscheiding van de deductoren, die slechts éénen patroon hadden, dien zij, wanneer hij uitging, vergezelden.
| |
Salutatoriüm,
Lat., eertijds de spreekkamer in de kloosters; ook eene kapel aan de kerken, alwaar de bisschoppen, eer de godsdienst begon, door de aanwezigen werden verwelkomd.
| |
Salvatie schrift,
verdedigings- of reddingsschrift, eene bij de acten gegeven nadere uitbreiding van te voren bewezen punten.
| |
Salve,
wees gegroet; eene groet, groetenis. Salve regina, een in de Roomsche kerk gebruikelijk gezang, ter eere van de Maagd Maria.
| |
Salvo,
een eereschot, begroeting, door het lossen van het geschut of klein geweer. Verder beteekent dit woord, even als salva, salvis, met voorbehoud, behoudens, zonder benadeeling, b.v.: salva approbatione, onder voorbehoud van de goedkeuring; salvo errore calculi, met voorbehoud van eene mogelijke feil in het rekenen; salvis exceptionibus, met voorbehoud van de aanmerkingen of wederleggingen; salvo honore, behoudens de eer; salvo honore et stipendio, behoudens eer en jaarwedde; salvo jure quocunque, behoudens alle regt; salvo titulo, behoudens den titel.
| |
Samaar,
een deftig vrouwenkleed.
| |
Samadan,
de 9de maand van het jaar der Arabieren.
| |
Samarath,
eene sekte onder de Banianen in Oost-Indië, welke de zielsverhuizing aanneemt, en waarbij het verbranden der vrouwen na den dood harer mannen het sterkst in zwang was.
| |
Sambos,
die kleurling, welke uit de vermenging van een' neger met eene mulattin ontstaat.
| |
Sambuca,
Sambuken, een driehoekig, met snaren van verschillende lengte voorzien muzijkinstrument der Romeinen. Ook met ladders voorziene schepen, waarvan men zich bediende, om de muren en wallen eener aan zee of eene rivier gelegene vesting te beklimmen.
| |
Sambucistriae,
bij de Romeinen, die vrouwen, welke bij de gastmalen het gezelschap met gezang en muzijk vermaakten.
| |
Samniten,
eene soort van kampvechters bij de Romeinen, die dezen naam bekwamen; dewijl zij zulke wapens droegen, als bij een Italiaansch volk van denzelfden naam in gebruik waren.
| |
Samojeden,
volksstam in Rusland aan de IJszee, van eene kleine gestalte; daar zij naauwelijks 4 voet hoog zijn.
| |
Samoquin,
een Turksch koopvaardijschip, hetwelk tot de kustvaart wordt gebruikt.
| |
Samum of sammoem,
de (Afrikaansche en Aziatische) gloei- of verzengwind; een wind, welke bijzonder in de zandwoestijn van Arabië waait, en den reiziger eenen zekeren dood veroorzaakt, hetwelk deze alleen, door bij tijds met het aangezigt in het zand te gaan leggen, tot dezelve is overgetrokken, kan voorkomen.
| |
Samurdin,
Samoreux, eene kaan of schuit op den Rijn, gewoonlijk voor den houthandel naar Holland gebruikt wordende.
| |
Sanachies,
eene soort van huisdichters in Schotland, die voorheen talrijker waren dan thans, en door de hoofden der stammen werden gehouden, om de daden hunner voorvaderen en hunne eigene te bezingen.
| |
| |
| |
Sanae mentis,
Lat., bij gezond verstand.
| |
San benito,
ook sac benito, Spaansch, saccus benedictus, Lat., het martelhemd; een geel, met vlammen en duivels beschilderd hemd met eene dergelijke muts, welke in Spanje den veroordeelden ketters werd aangetrokken en opgezet, als men hen naar den brandstapel geleidde; ook een halve rok zonder mouwen, van boven met eene opening, waardoor het hoofd gaat, en welke die ketters werd aangetrokken.
| |
Sanchoniathon,
de naam van eenen Phenicischen schrijver, die door velen voor den oudsten wordt gehouden.
| |
Sanctie,
sanctio, Lat., wettige bepaling, vaststelling, bekrachtiging. Sanctificatie, heiliging, heiligspreking. Sanctificeren, sanctifier, Fr., heiligen, heilig spreken. Sanctioneren, bekrachtigen, voor wettig verklaren, eene wet bekrachtigen, goedkeuren. Sanctuariüm, Lat., sanctuaire, Fr., het heiligdom, de heilige plaats; de plaats alwaar het hoogaltaar staat; ook eene vrijplaats. Sanctum sanctorum, het heilige der heiligen, allerheiligste, de afgescheidene plaats in den tabernakel en tempel der oude Joden, in welke de arke des verbonds was geplaatst. Sanctitas vestra, uwe heiligheid, de titel, waarmede de Paus wordt aangesproken.
| |
Sandale,
in de Levant en de Middellandsche Zee een ligter, of schip om te ligten.
| |
Sandalen,
eene soort van voetbekleeding, reeds in den hoogsten ouderdom bij de Grieken en Romeinen in gebruik; voet- of schoenzolen van leder of hout, welke, vooral in warme landen, b.v. in Oost-Indië enz., in plaats van schoenen worden gedragen.
| |
Sandalina,
Sandaliüm, een bij verrekking van het springbeen gebruikelijk hevelverband of dolobra.
| |
Sandastres,
hetzelfde als Garamantit.
| |
Sandelhout
(Santaal- of Santelhout) een hard, digt en zwaar, wit, geel of rood hout, dat uit Oost-Indië, bijzonder van het eiland Timor, de kust van Coromandel, enz. tot ons komt.
| |
Sandozain,
aan het Birmannische hof, een voorlezer van alle verzoekschriften en officiële stukken.
| |
Sandraha,
een van Madagascar komend hout, nog zwarter dan ebbenhout en buitengemeen glad.
| |
Sandrak,
Sandarak, eene witte hars of gom, die uit den Jeneverboom vloeit, en die, tot poeder gestampt, onder anderen dient, om de plaats van uitgeschrapte woorden op nieuw beschrijfbaar te maken.
| |
Sandschjaki
(Sangiak), de kleine stadhouders in de Turksche provinciën, die hunnen naam van Sandschjak, dat is standaarden hebben, onder de pacha's staan en slechts één paardenstaart voeren. Hun gebied heet Sandschjakat. Eene andere soort van onderstedehouders, die echter in rang boven de vorigen zijn, heeten Sandsjak-Begh. Sandsjak-Darlars, de vaandragers van den Turkschen keizer.
| |
Sandschjak-scherif,
Mahomeds heilige vaan of standaard.
| |
Sangenotocora,
bij de Japannezen, eene soort van biechtstoel, welke zich op eenen hoogen berg bevindt en uit twee weegschalen bestaat, in eene van welke de biechtende zit; terwijl de andere, door een onbekend mechanismus, (hetwelk de inboorlingen voor een werk van hooge geesten aanzien) naar beneden gaat. Wordt de eerste schaal met de andere gelijk, zoo bekomt de biechteling absolutie; maar blijkt het, doordien hij niet genoeg
| |
| |
rijst, dat hij een groot zondaar is, zoo storten hem de priesters in eenen nabijzijnden afgrond.
| |
Sangproid,
Fr., koelbloedigheid; kalmte, bedaardheid.
| |
Sanggris,
een in de West-Indië gebruikelijke drank uit maderawijn, suiker, citroensap, kruiderijen en geroosterd brood gemaakt wordende.
| |
Sanglant,
Fr., bloedig, met bloed bevlekt; ook gevoelig, bijtend, een onaangenaam gevoel van het gemoed verwekkende.
| |
Sangrec,
een drank uit Portugeschen wijn, met kaneel en muskaatbloesem gemengd.
| |
Sanguineus,
Sanguineux, Fr., bloedrijk, volbloedig. Sanguinisch, zeer levendig, ligt geraakt, prikkelbaar; ook wellustig. Sanguinocratie, de bloedregering, b.v. in Frankrijk onder Robespierre.
| |
Sanguinariers,
eene sekte der wederdoopers, die men beschuldigde, dat zij menschenbloed dronken.
| |
Sanhedrin,
de hooge raad in het oude Jeruzalem, het hoogste geestelijke en wereldlijke geregt, bestaande uit priesters, leviten en de oudsten des volks. Na de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen, werd het Sanhedrin met den Joodschen staat zelven opgeheven.
| |
Saniassi,
taogui-avadut, eene soort van Fakirs in Indië, die zich, om het hoogste wezen welbehagelijk te worden, aan bijna ongeloofelijke martelingen onderwerpen. Hunne kweekelingen heeten Bairakui.
| |
Sanies,
de jeukte in zweren en dergelijke ongemakken.
| |
Saniteit,
sanitas, Lat., santé, Fr., gezondheid, welstand.
| |
Sanquez,
in de Oostersche landen, pelgrims, welke in eenen lederen zak water dragen, waarvan zij ieder, die het verlangt, zonder geld of tegen eene geringe vergelding, te drinken geven.
| |
Sans,
Fr., zonder. Sans comparaison, zonder vergelijking. Sans compliments, zonder omslag of pligtplegingen. Sans doute, zonder twijfel, volstrekt. Sans façons, zonder omstandigheden; ook un sans-façon, een lompert. Sans prendre, zonder te nemen, dat is, spelen zonder kaarten te koopen of te ruilen. Sans souci, zonder zorg, buiten zorg; ook de naam van het koninklijk lustslot bij Potsdam.
| |
Sansculotte,
Fr., eigenlijk, broekenlooze, of die te behoeftig is, om zich eene broek, of over het geheel kleederen aan te schaffen; wijders een factie-naam, in de Fransche omwenteling, waarmede de Republikeinen werden betiteld. De vrouwen, welke tot deze partij behoorden, werden sansjupons genoemd. Sansculotterie en sansculottismus, de stand en gezindheid der Sansculottes.
| |
Sanskrit,
of de Sanskritische taal, heilige en geheime, maar tegenwoordig uitgestorvene taal der Braminen, in Hindostan, waarin bijzonder hunne godsdienstige boeken zijn vervat, en welke voorheen niemand, dan een Bramin konde lezen. Zij telt vijftig letters en heeft vele zamengestelde woorden, die somwijlen uit twintig lettergrepen bestaan.
| |
Santalier,
eene munt in Pegu, Malakka en Java, omtrent 30 cents waard.
| |
Santame,
eene munt in Goa, welke bijna even zoo veel als een dukaat weegt, maar van eenigzins slechter goud is.
| |
Santé,
Fr., gezondheid; ook een gezondheids- of ligchaamsgordel, dien men om het lijf draagt, ten einde het verkoelen van het onderlijf te verhoeden. A votre santé, op uwe gezondheid. Officiers de la santé, beambten in een ziekenhuis, inzonderheid, zij, die zorgen, dat van besmette plaatsen niets
| |
| |
| |
Sapa,
een wijn in de Oost, welken men zoo veel laat verkoken, dat slechts 1/3 er van overig blijft. Ook het sap van verschillende vruchten, dat, of alleen of met suiker vermengd, ter dikte van een moes wordt verkookt.
| |
Sapan,
de naam van 5 onderscheidene hoofdsekten in Pegu en Ava. Bij de eene, Sapan-Daiche, is het gebruikelijk, elkander met rozenwater te besprengen. Bij eene andere, Sapan-Donor, laat men snel-zeilen, waarbij prijzen worden uitgedeeld. De drie overige sekten houden vele processiën met onderscheidene gewijde beelden.
| |
Sapetes,
een huiselijk feest in Spanje en Savoye, hetwelk den 5 December invalt, en waarop men zijne vrienden heimelijk geschenken pleegt te doen.
| |
| |
Sapiënti sat,
of dictum sapiënti sat est, Lat., één woord is voor een' wijs man genoeg.
| |
Saponificatie,
zeepvorming.
| |
Sappe,
Fr., loopgraaf, onderaardsche gang in of bij vesting werken, om door de contrescarpe in de gracht te komen; sappe couverte, dak- of stormloopgraaf; sappe double, dubbele loopgraaf; sappe tournante, slang- of keerloopgraaf. Sapperen, loopgraven maken, ondermijnen. Sappeur, Fr., een loop- of mijn-graver, een maker van onderaardsche gangen.
| |
Sapphisch,
wordt gebezigd van eene verssoort, door de dichteres Sappho uitgedacht.
| |
Sappho,
eene der beroemdste Grieksche vrouwen, die bijzonder haren roem aan de Lyrische poëzij is verschuldigd, waarin zij uitmuntte. Uit wanhoop dat Phaon hare liefde niet beantwoordde, stortte zij zich van de Leukadische rots in de Middellandsche Zee. Zij vond de Sapphische verzen uit, welke uit eenen trocheus of jambus, eenen spondeus, eenen dactylus en dan weder uit 2 trocheën bestaan.
| |
Sappine,
Sappinière, kleine schepen van dennenhout, op de Loire in gebruik.
| |
Sappinos,
eene bleekvioletkleurige amathist, welke dikwijls naar het witte trekt,
| |
Sarabaït,
noemt men een' monnik, die veel buiten het klooster rond-zwerft.
| |
Sarabanda,
Spaansch, sarabande, Fr., eene soort van Spaanschen ernstigen dans; ook het muzijkstuk daartoe.
| |
Sarabara,
een bij de Meden en Babyloniërs gebruikelijk kleed, eene soort van lange broek, welke het onderlijf en tevens de dijen en voeten bedekte.
| |
Saracenen,
een uit Arabië afstammend volk, hetwelk de leer van Mahomed het eerst aannam en hem op zijne krijgstogten vergezelde; in het algemeen verstaat men thans door dit woord, oosterlingen, b.v.: Arabieren, Mahomedanen, enz.; fig. beteekent het, ruwe, roofzieke en alles vernielende troepen.
| |
Sarakis,
de stalknechten des Turkschen keizers.
| |
Sarannen,
de leerlingen en zangers der Barden en Druiden.
| |
Sarcasme,
Fr., sarcasmus, Lat., honend gelach, spotrede, bijtende spotternij, die door merg en been dringt; hekeling, bitterheid.
| |
Sarcepipocela,
Sarcoëpiplocele, de netvleeschbreuk. Sarcepipomphalus, sarcoëpiplomphalus, navel-net-vleeschbreuk. Sarchydrocele, eene vleeschwaterbreuk. Sarcites, eene opdrijving der vleezige deelen; ook eene vervleezing. Sarcocele, vleeschbreuk, eene verharding, uitzetting en verstopping van het bovenste gedeelte des bals. Wordt zulk een vleeschuitwas zoo hard als een kraakbeen, zoo heet het
| |
| |
chondrocele, en verbeent het geheel en al, dan osteocele.
| |
Sarcologie,
(heelk.) de vleeschleer leer van het vleesch, of de weeke deelen des ligchaams. Sarcologisch, hetgeen tot de vleeschleer behoort.
| |
Sarcoma,
Sarcosis, in bepaalde heteekenis, een vleezige polijp; in het algemeen, een enkel, met de huid gelijkkleurig, vleezig gezwel, van onderscheidene gedaante en grootte. Sarcomphalum, sarcomphalus, een uit den navel voortkomend vleeschgewas, dat week, rood en, bij het aanraken, somtijds bloedend is.
| |
Sarcophaag,
Sarkophaag, eigenlijk, vleeschëter of vleeschvreter, vleeschverteerder; bij de ouden, eene doodkist van eenen ligten, zwamachtigen steen, welke bij de stad Assus in Mysië werd gegraven, en die de eigenschap bezat, dat het daarin gelegde lijk, uitgenomen de tanden, in veertig dagen verteerde. Naderhand werd deze naam voor iedere doodkist gebruikt; en thans verstaat men, in de schoone kunsten, door sarkophaag, eene in den smaak der oudheid gebouwde grafnaald.
| |
Sarcophaga,
Lat., bijtende en vleeschverterende geneesmiddelen.
| |
Sarcophyia,
het verwekken van nieuw vleesch in wonden en zweren. Sarcophyma, (bijzonder sterk opgedreven) vleeschgezwel. Sarcopyodes, wat tevens etterig en vleeschachtig is. Sarcothlasis, kwetsing van het spiervleesch. Sarcothlasma, vleeschkwetsing.
| |
Sarcosis,
Sarcostosis, vleeschverharding, vleeschverbeening; wild vleesch (in wonden). Sarcotisch, vleeschaanzettend; dat het vleesch in eene wonde doet wassen.
| |
Sardagaat,
een agaat met bleekroode, de kleur van den sardus nabij-komende, aderen en vlekken.
| |
Sardanapalus,
een verwijfd en wellustig koning der Assyriërs; van daar de naam van elken grooten zwelger en wellusteling.
| |
Sarder,
een half doorschijnende fijne hoornsteen; een bleekroode karneool.
| |
Sardoniks,
Sardonyx, eene steensoort, welke roode ringen of strepen heeft, wier grond onyx, maar de strepen sardus, en met eene hoorn of andere verw geschaduwd zijn.
| |
Sardonisch,
gedwongen, bitter; een sardonische lach, een gedwongen, bittere lach, een spotgelach.
| |
Sarissophoren,
eene soort van pie-keniers of lansiers der Romeinen.
| |
Sarmaten,
bij de Ouden, de Slavische en andere volken, waarschijnlijk afstammelingen der Meden, die de Noordelijke landen van Europa en Azië bewoonden.
| |
Saron,
een zeegod, bijzonder als beschermer der zeelieden vereerd.
| |
Sarpedon,
koning van Lycië, zoon van Jupiter en Laodamia (dochter van Bellerophon), bondgenoot van Priamus, dien hij te hulp kwam, maar waarbij hij door Patroclus werd gedood.
| |
Sarras,
in het gemeene leven, eene groote sabel, zoo als die de zware kavallerie draagt.
| |
Sarritor,
God des akkerbouws, die bijzonder over dat gedeelte was gesteld, hetwelk het wieden en het uitroeijen van onkruid betrof.
| |
Sassaparil,
Sarsaparil of Sarsaparilwortel, de gedroogde wortel van een wijngaardgewas, uit vele lange, rankachtige, dunne worteltjes bestaande, welke allen uit eenen bol uitschieten.
| |
Sasso,
een handelsgewigt in Venetië, waarvan 72 een pond aldaar of 3 Nederl. once uitmaken.
| |
Sat,
eene maat voor drooge waren in Siam, waarvan 40 eene seste (omtrent ¾ schepel), en 40 sesten een cohi doen.
| |
Sat,
Lat., genoeg. Sat cito, si sat
| |
| |
bene, wat goed gedaan wordt, gaat spoedig genoeg.
| |
Satan,
Hebr., aanklager; weder-strever, duivel; lasteraar; ook een boosaardig mensch. Satansch, boosaardig, duivelsch, helsch.
| |
Satanianers,
eene sekte, welke den Satan vereerde; dewijl zij oordeelde, dat hij de magt had, kwaad te doen.
| |
Satelliet,
trawant, wachter, begeleider, leidsman; in de sterrek., is de maan een satelliet der aarde; figuurl., een ondergeschikte medehelper van voorname personen.
| |
Sater,
Satyr, een veld- of bosch-god; volgens de fabelleer, een gedrogt met een menschenhoofd en bokspooten; figuurl., een zinnelijk, geil mensch.
| |
Satijn,
zekere soort van zijden stof. Satinade, Fr., halfzijden stof. Satineren, op satijn stikken; ook glanzen, van daar: gesatineerd papier. Satinet, gestreepte stof van zijde en boomwol.
| |
Satire,
Fr., een hekelschrift, hekeldicht, spotschrift. Satiricus, een spotter, hekeldichter. Satiriek, satirisch, spottend, bijtend, hekelend. Satiriseren, bespotten, hekelen, doorhalen.
| |
Satisfactie,
satisfaction, Fr., satisfactio, Lat, bevrediging, genoegdoening; schadeloosstelling.
| |
Satraap,
een Perzische stedehouder of landvoogd; ook een heersch-zuchtig en overmoedig mensch.
| |
Sattau,
eene soort van barken op de Barbarysche kusten.
| |
Satum,
Suah, eene Joodsche korenmaat van omtrent 16 kan.
| |
Saturantia,
(medicamenta), Lat., geneesmiddelen, welke de zuren inzuigen en afleiden. Saturatie, (in de scheikunde), de verzadiging; bijzonder van twee tegengestelde zouten, als zuur- en loog-zout tot een middelzout. Satura varroniana, voordragt, waarin rijm en onrijm met elkander afwisselen. Satureren, verzadigen; zuren inzuigen.
| |
Saturnilabiüm,
een sterrekundig werktuig, door middel waarvan men de stelling der manen van Saturnus, voor elken tijd, gemakkelijk kan vinden.
| |
Saturnit,
een loodhoudend mineraal, hetwelk in kleur en gewigt naar het lood gelijkt, maar veel smeltbaarder en zeer bros is.
| |
Saturnus,
in de fabelleer, de God des tijds; ook de naam van eene der bekende planeten. Saturnaliën, zekere feesten bij de oude Romeinen, welke in de maand December, ter eere van Saturnus, met de grootste buitensporigheid en weelderigheid werden gevierd. Non semper erunt saturnalia, het is niet altijd kermis.
| |
Saturnusberg,
in de Chiromantie, het verhevene vleezige gedeelte in de vlakke hand, achter den middelsten vinger, welke vinger zelf Saturnus-vinger wordt genoemd.
| |
Satyriasis,
eene soort van priapismus, welke minder van een pijnlijk dan van een wellustig gevoel vergezeld gaat.
| |
Saucys,
saucisse, Fr., eene kleine braadworst; ook eene lange lederen zak, gevuld met kruid, waaraan eene lont wordt vastgemaakt, om zoo eene mijn aan te steken.
| |
Sauf-conduit,
Fr., een geleibrief, vrijgeleide.
| |
Saum,
eene vochtmaat, in Zwitserland. In Oostenrijk, een handelsgewigt, dat 275 pond bedraagt of ruim 154 kilogrammen.
| |
Saumpanu,
eene kleine Chinesche bark, met één zeil, 2 tot 6 riemen en 36 man.
| |
Sauvage,
Fr., het bergen, redden der goederen van een verongelukt schip. Droit de sauvage, het berg-geld daarvoor.
| |
Sautereaux,
Fr., aan de klavieren, enz., de tangenten, welke bij het
| |
| |
bespelen van het instrument, de snaar aanslaan, en terstond weder terug springen.
| |
Sauve-garde,
een vrijgeleide, eene bedekking of veiligheidswacht. Sauveren, redden; ook bezuinigen; sauve qui peut, redde zich wie kan.
| |
Savanna,
eene groote grasvlakte of woudweide in Noord-Amerika.
| |
Savantasse,
een geleerde praler; iemand, die zich het aanzien van een' geleerde geeft, zonder het te zijn; een geleerde windbuil.
| |
Savoir-faire,
Fr., woordelijk, het weten te doen; de geschiktheid, bekwaamheid, bedrevenheid, goede handeling van zaken, handigheid, behendigheid. Savoir vivre, Fr., woordelijk, het weten te leven; de levenswijsheid, wellevendheid.
| |
Savonneertapijten,
eene soort van Turksche tapijten, welke zich van de hautelissen alleen door hunnen fluweelachtigen grond onderscheiden, en, wegens hunne levendige kleuren, meer werking doen dan de andere.
| |
Savonnette,
Fr., een zeep- of wasch-bal; savonnette de sérail, een wasch-water, dat ter verfraaijing van het vel wordt gebruikt.
| |
Savoyarden,
Savoyers, eigenlijk, bewoners van Savoye; bijzonder diegenen hunner, welke uit armoede, hun brood buiten 's lands, met eene lier en met gezang, winnen, of zich als schoorsteenvegers verhuren.
| |
Sayah,
Sayahiten, eene soort van Turksche bedelmonniken, die wel kloosters hebben, maar minder daarin zijn, dan het land rondzwerven.
| |
Saynete,
een klein, met gezang en dans verbonden, tusschenspel der Spanjaarden in één tooneelbedrijf en gewoonlijk van een' satyrieken inhoud.
| |
Sbirren,
geregtsdienaars, politiebeambten, straatwachten in Italië. Hun hoofdman heet barigello.
| |
Sborso,
Ital., een voorschot, uitgaaf voor een' ander.
| |
Scabelletje,
een voetbankje, waarop vroeger de misdadigers te pronk zaten.
| |
Scabies,
Lat., de schurft. Scabiëus, scabieux, Fr., scabiosus, Lat., schurftig, schurftachtig.
| |
Scadenza,
Ital., de vervaltijd van eenen wissel.
| |
Scalden,
Skalden, Skialden, dichters der oud-Noordsche volken.
| |
Scalen,
een driehoek, als dezelve ongelijkzijdig is, of een kegel, cilinder, enz., wanneer de as daarvan geen' regten hoek met het grondvlak maakt.
| |
Scalpellum,
Lat., een scalpel, een ontleedmes. Scalperen, (van het Engelsche scalp, de huid, die de hersenpan bedekt), het aftrekken der hoofdhuid, hetwelk de wilden in Noord-Amerika aan hunne krijgsgevangenen of vijanden plegen uit te oefenen.
| |
Scalprum,
een heelkundig werktuig, waarvan men zich voorheen bijzonder tot het afzetten van vingerleden bediende.
| |
Scamander,
zoon van Jupiter en Doris, wegens zijne onsterfelijkheid in eene rivier veranderd.
| |
Scamma,
bij de Grieken, eene met grachten omgeven plaats, waarop de kampvechters in het openbaar streden.
| |
Scammoneüm,
Scammonic-hars, eene graauwzwarte of zwartbruine, sterk afdrijvende gom uit de Levant.
| |
Scamnum hippocrates,
trek- of inrigtbank van Hippocrates, wip, ambe, eene machine tot weder in het lid brengen van eenen uit het schoudergewricht verrekten bovenarm.
| |
Scanderen,
verzen meten, volgens de tijdmaat verdeelen, zoo verdeeld opzeggen. Scantie, de versmeting, versdeeling.
| |
Scandinavië,
algemeene naam voor
| |
| |
Denemarken, Zweden en Noorwegen. Scandinavisch, wat tot die landen betrekking heeft, b.v. Scandinavisch verbond.
| |
Scapha,
eigenlijk de gracht, en in het algemeen iets uitgeholds, zoo als eene schuit enz. Ook de holte uitwendig aan het oor, tusschen de helix en anthelix. Desgelijks het schuitvormige voorhoofdbindsel, bij het aderlaten, hetwelk echter mede bij andere hoofdverwondingen wordt aangewend.
| |
Scaphander,
een zwemkleed, zwemgordel, een van kurk of ander ligt hout gemaakt kleed, om zich daarmede boven water te houden.
| |
Scapino,
een laag komische karakterrol op het Italiaansch tooneel.
| |
Scapula,
het schouderblad, breed-schouderbeen.
| |
Scapulier,
een schouderkleed, schouderrok (van de geestelijken der Roomsche kerk, bijzonder van de Benedictijner-monniken); ook rozekrans.
| |
Scarabeën,
kevers; keversteenen.
| |
Scaramouche,
Fr., scaramuccio, Ital., een hansworst, potsenmaker.
| |
Scardamycta,
een knipöoger, die dikwijls met de oogen knipt. Scardamygmus, het knipöogen.
| |
Scarificatie,
het koppen, koppenzetten, de insnijding, kerving. Scarificatoriüm, Lat., het kopijzer, kerf- of snij-ijzer.
| |
Scarlatina,
Lat., de scharlakenkoorts.
| |
Scarta faccia,
Lat., bij de kooplieden, een uittreksel en korte lijst van alle zaken op missen, beurzen, markten, enz.
| |
Scazontische verzen,
welke eene soort van jamben zijn, en in het 6de en laatste lid achter aan eenen spondeus of trocheus, of twee lange lettergrepen hebben.
| |
Sceletia,
de droogheid, magerheid. Sceleteusis, het droogmaken of uitteren van een ligchaam; het toebereiden van eene mumie, van waar ook het inbalsemen; thans ook het toebereiden van een geraamte. Sceleton, sceletum, sceletus, squelette. Zie Schelet.
| |
Scelotyrbe,
de scheurbruik, bijzonder aan de voeten.
| |
Scemando,
Ital., (muz.) afnemend, verdwijnend.
| |
Scenario,
het kort opgeschreven ontwerp van zulke tooneelspelen, waarvan de tekst door de tooneelspelers wordt geëxtemporiseerd.
| |
Scène,
Fr., tooneel, schouwplaats, tooneelvoorstelling; tafereel; voorval. Scenisch, tooneelachtig, tooneelmatig, het tooneel betreffende.
| |
Scenographie of skenographie,
de doorzigten- of vérgezigtenschildering. Scenographisch, vérgezigtenschilderend, doorzigtkunding.
| |
| |
Scepticismus,
de twijfelleer, leer der Sceptici, leerlingen van Pyrrho, die aan alles twijfelden, en al wat men hun voordroeg, eerst wilden overdenken. Volgens Kant, is het de grondstelling van eene kunstmatige onwetendheid, welke de grondvesten van alle kennis ondermijnt, om, zoo mogelijk, volstrekt geene zekerheid daarvoor meer over te laten.
| |
Sceptis,
het zien, met betrekking tot een naauwkeurig onderzoek, het zelf-zien, het zelfstandig onderzoek; dikwijls zoo veel als scepticismus.
| |
Scevophylaciüm,
in de Grieksche kerk, de plaats, alwaar de gewijde zaken en gereedschappen worden bewaard; terwijl de lagere geestelijke, die daarover het opzigt heeft, Scevophylax wordt genoemd.
| |
Schaak,
Schaakspel, koningsspel, het bekende, veel inspanning vorderende spel, hetwelk de Chinezen beweren, reeds twee honderd jaren vóór onze tijdrekening gekend te hebben. Schaak geven, den koning noodzaken zijne plaats te verlaten; schaakmat, de koning is ingeslo-
| |
| |
ten, overwonnen; figuurl., krachteloos, verloren, weg; schaakpat, de koning moet gespeeld worden, en kan geene vrije ruit vinden.
| |
Schaal,
scala, Lat., eene weegschaal; eene toon- of klankladder, in de muzijk; ook eene gradenschaal enz.
| |
Schabatte,
in de koperhutten, een toestel, waarin een aanbeeld staat.
| |
Schabine,
bij de goudslagers, de afval van de metaalbladen.
| |
Schabrak,
een zadeldek. Zie Chabraque.
| |
Schaca,
eene Godin der Babyloniërs, welke bijna met de Ops der Romeinen overeenkomt. Op haar feest, hetwelk 5 dagen duurde, bedienden de heeren hunne knechts, gelijk bij de Saturnalia.
| |
Schach of schah,
opperheer of koning van Perzië.
| |
Schagcheren,
waarschijnlijk aan de gemeene Joden ontleend, die dit woord bij hunnen handel of negotie veelal in den mond hebben. In het gemeene leven, is het gebruikelijk voor eenen gewinzuchtigen handel drijven, woekeren. Van hier schagcheraar, woekeraar.
| |
Schaduwen,
(schilderk.) schaduw aanbrengen, de donkere plaatsen in eene figuur door donkere kleuren uitdrukken. Schaduwing, schaduwgeving. Schaduwheeld, zie Silhouette.
| |
Schaedeket,
bij de Mahomedanen, eene vrijwillige opbrengst, welke tot ondersteuning der armen en tot onderhoud van vrome gestichten, zoo als ook van schansen, bruggen, wegen, fonteinen, enz., strekt.
| |
Schaff,
eene korenmaat in sommige streken van Duitschland.
| |
Schahbender,
havenmeester en ontvanger van het havengeld in Pegu en Ava.
| |
Schahed en Kohey,
in Egypte, eene soort van regtspersonen op de dorpen, bij wie de weinige acten, die aldaar in gebruik zijn, worden bewaard.
| |
Schakan,
eene strijdkolf, waarvan de Polen zich eertijds bedienden.
| |
Schako,
Czako, tzako, Poolsch, een hoofddeksel, hooge hoed of muts der krijgslieden.
| |
Schalaune,
een korte mantel, welke nog in eenige kloosters en vorstenscholen gebruikelijk is.
| |
Schalisim,
een houten muzijkinstrument der Joden, met 3 snaren, dat met eenen strijkstok van paarden-haar wordt gestreken.
| |
Schalmei,
de riet- of herdersfluit.
| |
Schamanen,
priesters in Siberië, Kamschatka en het grootste gedeelte van Tartarije, welke tevens geneesheeren, toovenaars en geest-bezweerders zijn; zij plegen met de door het volk den goden aangebragten rijke offers en geschenken een schandelijk bedrog, door zich dezelve ten nutte te maken. Schamanische godsdienst, de gods-vereering van voorschrevene volken, welke meerendeels heidenen zijn en vele goden aanbidden.
| |
Schames,
een koster of klokkenist bij de Joden.
| |
Schamhusai,
naar het gevoelen der Joden, een engel, die zich met Usael tegen de schepping van den mensch verzette en deswege uit den hemel werd geworpen.
| |
Schamiel,
een engel, van wien de Joden gelooven, dat hij hun gebed voor God brengt.
| |
Schamir,
volgens eenige Rabbijnen, een worm in de gedaante van eenen gerstenkorrel, welke de kracht zoude hebben, om rotsen te doen springen, als men die daarmede aanraakte.
| |
Schammata,
bij de Joden, de groote vloek of ban, welke zij over afvalligen uitspreken.
| |
Schampans,
in China en Japan, gebruikelijke vaartuigen, iets kleiner dan de jonken, van eene slechte bouwing, met éénen mast en één
| |
| |
| |
Scham-yeli,
een verstikkende, naar den Sirocco gelijkende, wind te Konstantinopel, ook wind van Damascus genoemd; dewijl hij uit die streek komt.
| |
Schan,
San, een gewigt in Siam, ruim 3 Nederl. once zwaar.
| |
Schandaal,
Scandalum, Lat., ergernis, aanstoot, opspraak, schandelijkheid of schandelijke zaken. Schandaliseren, scandaliser, Fr., ergernis of aanstoot geven; ook belasteren. Schandaleus, scandaleux, Fr., ergerlijk, aanstootelijk.
| |
Schangollas,
een Afrikaansch negervolk, hetwelk de boschachtige bergstreken van Habesch aan de bronnen van den Nyl bewoont, en ook Kolla heet. Dit volk gaat geheel naakt, heeft noch priesters noch opperhoofden, en bewijst alleen aan den ouderdom bijzonderen eerbied.
| |
Schang-fu,
de naam van het heilige boek der Chinezen.
| |
Schanskleed,
een zeildoek, hetwelk men ter verberging van hetgene er voorvalt, op een oorlogsschip, over de verschansing hangt, wanneer, gedurende het gevecht, de kooijen en dekens tusschen de verschansing gestouwd zijn.
| |
Schanskorf,
cilindrieke korf, zonder bodem, met zeven of negen piketten of paaltjes om in den grond te steken, en dienende om, met zand gevuld, spoedig eene batterij te bekleeden.
| |
Schanslooper,
een schippersmantel met armen.
| |
Schaprade,
Schapraai, etenskas.
| |
Schapska,
Czapska, de vierkante muts der Poolsche Uhlanen, welke ook hier en elders bij sommige kavallerie-korpsen is ingevoerd.
| |
Scharafi,
eene oude in Egypte geslagene gouden munt, welke de Arabieren Dinar of Medkal-Aldegel noemen, en omstreeks 8 gulden waard is.
| |
Schararat,
een der magtigste stammen der zwervende Arabieren.
| |
Scharlaken,
eene gloeijend roode kleur, uit zuiver rood en geel zamengesteld. Scharlakenkoorts, eene vurige vlekkoorts, waarbij zich het eerst in het gezigt een sterk rood met gezwellen vertoont, dat zich over het gansche ligchaam verspreidt, en nadat het eenige dagen heeft gestaan, in schilfers afvalt. Scharlakenöker, het door calcinering van vitrioolzuren gescheidene ijzer, hetwelk tot glasschilderen wordt gebruikt.
| |
Schatir,
Chatir, in Turkije, de voetbedienden van den Grootvizier en van andere voorname grooten.
| |
Schaveelen,
inschikken; plaatsmaken; schikken.
| |
Schebek,
Schebeke, vaartuig met zeilen en riemen.
| |
Scheda,
Schedula, cedel, eene korte schriftelijke aanwijzing van iets, dat nog verder moet uitgewerkt worden.
| |
Schediasma,
een kort, vlugtig opstel, eene proef.
| |
Scheeren,
de klippen aan de Zweedsche kusten, inzonderheid voor Stokholm, die zich ver in zee uitstrekken, en voor het binnenloopen van de schepen in die haven en andere handelplaatsen aldaar zeer gevaarlijk zijn. Scheerenbooten, scheerenvloot, vaartuigen tot dekking van den ingang in de scheeren.
| |
Scheik,
Scheikh, Sheik, de oudste onderbevelhebber van eene Arabische horde.
| |
Scheikunde,
de kunst, om de natuurlijke ligchamen, door hulp van vuur of andere oplossingsmiddelen, van elkander te scheiden, dezelve in hunne bestanddeelen op te lossen. Zie Chemie
| |
Scheldal,
eene Deensche munt, omtrent 1 gulden 20 cents waard.
| |
Schelet,
Skelet, squelette, Fr., ge-
| |
| |
raamte, beendergebouw. Scheletteren, skeletteren, een mensch of dier tot een geraamte maken.
| |
Schellencimbaal,
een oud muzijkinstrument van denzelfden aard als de klokkencimbaal. De Hebreeuwen noemden dit speeltuig Tseltselim.
| |
Schelong,
eene voorheen in Polen gangbare kleine koperen munt, welke echter niet in het land geslagen, maar van buiten 's lands werd ingevoerd.
| |
Schema,
Lat., voorbeeld, model, schets, ontwerp; ook gestalte. Schematisch, voorbeeldig, schetsmatig, ontwerpachtig. Schematiseren, schetsen, een denkbeeld door overeenkomst met iets zinnelijks bevattelijk maken. Schematismus, de voorschetsing; verklaring of voorstelling door voorbeelden.
| |
Schemchal,
Schafkal, de opperste vorst der Dagesthaner Tartaren, die uit de Myrsen of kleine vorsten wordt gekozen.
| |
Schemen,
Hebr., een schaduwbeeld; de schaduw.
| |
Schemhamphoras,
volgens de Joodsche overlevering, een verborgen naam van God, waarvan zij gelooven, dat hij, die denzelven weet, wonderen en ongeloofelijke dingen kan voortbrengen.
| |
Schemneschi-aga,
een hofbeambte, die den stoel draagt, waarvan de Turksche keizer zich bij het paardrijden bedient, om op en af te stijgen.
| |
Schenette,
Genette, een paard van eenen Spaanschen hengst en eene Italiaansche merrie.
| |
Scheol,
Hebr., het schimmenrijk; het graf.
| |
Schepter of scepter,
sceptrum, Lat., een vorsten- of koningsstaf.
| |
Scherafi,
Scherefi, eene in Perzië gangbare gouden munt, waartoe ook de derwaarts gebragte Venetiaansche zechinen behooren en welke door de Europeërs ook seraphinen worden genoemd.
| |
| |
Scherif,
eene Turkche gouden munt, ook sultanin genoemd, omtrent 3 gulden waard.
| |
Schermutseling,
een gevecht tusschen kleine hoopen, in den oorlog. Schermutselen, in kleine hoopen vechten.
| |
Scherzando,
Ital., (muz.) schertsend, beuzelend.
| |
Schets,
ontwerp van eene schilderij, omtrek; hoofdtrekken van eene zaak. Schetsen, ontwerpen.
| |
Scheurbuik,
scorbut, Fr., de mond- of tandvleeschziekte, eene gewone ziekte der zeelieden.
| |
Schibboleth,
Schisboleth, Hebr., leus, herkenningswoord, kenmerk, kenteeken aan de spraak, waardoor men zich verraadt, van niet tot eene partij te behooren. (Zie het boek der Regteren, hoofdst. 12, vs. 6.)
| |
Schicker,
Joodsch, sikker, dronken, bezopen.
| |
Schicksel,
Joodschduitsch, jufvrouw; christenmeisje.
| |
Schidacedon,
eene beenbreuk in de lengte; terwijl daarentegen die in de dwarste cauledon heet.
| |
Schieman,
(scheepv.) iemand, die voor de pompen en de reinheid van een schip moet zorgen; hoogbootsmansmaat.
| |
Schiëtto,
Schiëttamento, Ital., (muz.) slechtweg, zonder sieraad.
| |
Schildboeren,
in Tyrol, eene soort van niet lijfeigene maar vrije boeren, die echter aan den adel opbrengen, en wier hoeven schildhoeven heeten.
| |
Schildgroschen,
eene soort van Saksische groschen uit de 15de eeuw, omtrent 6½ cent waard.
| |
Schindalamos,
Schindalmus, Schindalamus, Scindalmus, zoo veel als Schindalesis, het splijten, de spleetbreuk.
| |
Schinderling,
eene oude ligte Bei-
| |
| |
jersche landmunt, sedert het jaar 1450 buiten koers.
| |
Schips,
eene korenmaat in Denemarken.
| |
Schirri,
eene teekening, welke slechts met de pen, kool of krijt is ontworpen.
| |
Schisma,
Gr., splijting of scheuring, bijzonder wegens verschil van gevoelens omtrent zekere punten in de godsdienst, geloofs- of kerktwist. Schismaticus, een scheurmaker, afvallige, geloofsverdeeler; ook een vrede-, eendragt- of rust-verstoorder. Schismatisch, afvallig, kettersch.
| |
Schleifer,
een aantal noten, welke worden gesleept. Ook een oud-Duitsche dans, waardoor vrijaadje en wederliefde werd uitgedrukt.
| |
Schlickdaalder,
eene soort van daalder, welke de graven Van schlick in de 1ste helft der 16de eeuw te Joachimsdal lieten slaan.
| |
Schmasche,
Schmase, eene soort van pelswerk, een fijn toebereid lamsvel, bijzonder van doodgeboren lammeren.
| |
Schmoezen,
heet in de Jodentaal, toespreken, den onderhandelaar spelen.
| |
Schnick,
Snik, een vaartuig, naar eene kaag gelijkende; ook eene trekschuit in Vriesland en Groningen.
| |
Schober,
in sommige oorden een bepaald aantal van 60 koornschoven.
| |
Schoenion,
de naam van een muzijkstuk der Grieken, welks karakter weekelijke uitdrukking geweest moet zijn.
| |
Schoenos,
bij de Egyptenaars, een weg van 30 stadiën.
| |
Schofel,
Shovel, Sjovel, ten uiterste slecht, armzalig.
| |
Schoft,
een schouder; een vierde van eenen dag bij werklieden; ook een verachtelijk mensch, schobbejak.
| |
Schok,
een zestigtal in Duitschland: flesschen worden bij het schok verkocht.
| |
Scholarch,
een schoolbestuurder, schoolopziener. Scholarchiaat, het schoolopzienersambt. Scholastiek, scholastica, Lat., de schoolleer, schoolwijsheid; ook de schoolsche of spitsvoudige godgeleerdheid, der middeleeuwen, welke in eene mengeling der Christelijke leer en de wijsbegeerte van Aristoteles bestond, en zich slechts met kleingeestige en nietsbeduidende verdeelingen en verklaringen (haarkloverijen) ophield. Scholastieken, schoolgeleerden, schoolwijzen; ook woordkramers der middeleeuwen, schoolvossen, pedanten. Scholastisch, scholastiek, schoolsch, spitsvindig.
| |
Scholia,
Lat., scholiën, geleerde aanmerkingen, bijzonder korte woordverklaringen of ophelderingen van duistere plaatsen in oude schrijvers. Scholiast, een verklaarder, aanmerker, uitlegger, bijzonder van oud-Grieksche schriften.
| |
Scholom-lechem,
Hebr., vrede zij met u!
| |
Schoone kunsten,
onder dezen algemeenen naam begrijpt men de dichtkunst, redekunst, schilderkunst, beeldhouwkunst, toonkunst, danskunst, en, sedert eenigen tijd, de schoone tuinierskunst.
| |
Schooner,
Schoener, een lang, meestal 2 of 3 mastig zeeschip, waarvan de tonneninhoud zeer verschillend is.
| |
Schoot,
touw aan de hoeken der zeilen, door middel waarvan men dezelve zoo stelt, dat zij den wind vatten.
| |
Schorpioen,
een kreeftachtig kerfdier, met geleden staart.
| |
Schoterim,
bij de Joden, zekere beambten uit den stam Levi, van welke sommige in de geregtshoven zaten, andere zich bij het leger bevonden, alwaar hun werk was,
| |
| |
om den marsch te regelen en voor de krijgstucht te zorgen.
| |
Schotsch collegie,
eene soort van seminarie te Rome, in 1712 door den Paus gesticht, tot onderhoud van de geestelijken, bestemd om de Katholijke Godsdienst in Schotland en Engeland te behouden, en verder uit te breiden.
| |
Schout,
vroeger in Nederlandsche dorpen het hoofd der gemeente; thans draagt echter aldaar die persoon, even als in de steden, den naam van burgemeester.
| |
Schout-bij-nacht,
een voornaam Nederlandsch zeeofficier, die op den vice-admiraal volgt, en wiens pligt het is, bij nacht te zorgen, dat de schepen volgens hunnen rang zeilen, en het eene schip het andere, door overzeilen of anderzins, niet beschadige.
| |
Schraag,
een houten toestel met schuins staande, kruiselinge pooten, tot onderscheiden gebruik.
| |
Schrafferen,
schaduwlijnen trekken of griffelen.
| |
Schreckenberger,
eene oud-Saksische munt, ter waarde van 22½ cent, van zilver uit den Schreckenberg bij Annaberg in Saksen geslagen, en naar den daarop zich bevindenden engel, die het wapen houdt, ook engelsgroschen genoemd.
| |
Schrede,
eene lengtemaat van onderscheidene grootte. De gewone schrede werd op 2, 2½ en 3 voet gerekend; de dubbele 4 en 5. De geometrische schrede, welke men gewoonlijk bij bepaalde opgaven aanneemt, houdt 5 oud-Fransche voeten.
| |
Schrikkeljaar,
het jaar, dat aan het einde van de maand Februarij, die men dan schrikkelmaand noemt, éénen dag, die den naam van schrikkeldag voert, verspringt, of éénen dag meer krijgt, dan andere jaren. Om het vierde jaar is er, nagenoeg geregeld, een schrikkeljaar.
| |
Schryari,
eene soort van verouderd blaasinstrument, in maaksel aan de doedelzakken gelijk, maar van onderen open.
| |
Schuit,
noemen de Nederlanders, uit hoofde van gelijkheid met eene schuit, eene Japansche zilveren munt, omtrent 13 gulden waard.
| |
Schurin-mursa of mirsa,
de titel van de voornaamste klasse der edellieden in de Krim of in Taurië.
| |
Schutten,
een schip door de sluizen laten.
| |
Schwabachers,
eene soort van boekdrukkerletters, welke eene zeer vette snede hebben.
| |
Schwadronneren,
met eene sabel heen en weer zwaaijen en hakken; fig., veel en snoevend spreken. Schwadronneur, een praler, snoever.
| |
Sciagraphie,
zie Skiagraphie.
| |
Sciamachie,
de gemakkelijkste onder de gymnastische oefeningen, waarbij er zich een alleen in het loopen, springen en werpen oefent; figuurlijk, spiegelgevechten.
| |
Sciamantie,
het waarzeggen uit de schaduw.
| |
Sciaterica,
zie Gnomonica.
| |
Sciather,
een wijzer, welke door zijne schaduw eene zekere lijn, b.v. de middaglijn aanwijst.
| |
Sciatica,
de heup- of lendenpijn.
| |
Sciatrapha,
Sciatropha, een weekelijke, vertroetelde (mensch); een die in de schaduw (bestendig in de kamer) is opgevoed.
| |
Scibile,
Lat., wat geweten kan worden. Science, Fr., scientia, Lat., wetenschap, kennis. Scientifique, wetenschappelijk, geleerd.
| |
Scieriën,
een feest, hetwelk in Arcadië ter eere van Bacchus werd gevierd, en zijnen naam daarvan bekwam, dat men zijn beeld onder eene soort van scherm in de schaduw plaatste.
| |
| |
| |
Scieropia,
eigenlijk het schaduwzien, donkerzien, eene zwakheid van gezigt.
| |
Scilicet,
(verk. sc.) Lat., namelijk, te weten; denk eens!
| |
Scindapsos,
een instrument der oude Grieken, hetwelk, volgens Ptolomeus, door Scindapsos uit Creta werd uitgevonden.
| |
Scintillatie,
fonkeling, schittering.
| |
Scioccheza,
Sciolto, Ital., (muz.) vrij, ongebonden; alzoo de noten niet slepend, maar afgezonderd en afgestooten.
| |
Scira,
Sciophorien, een feest, hetwelk jaarlijks, in Mei, te Athene, ter eere van Minerva, werd gevierd. Dewijl men op dezen dag sterk met dobbelsteenen plagt te spelen, en daarbij veel bedrog plaats had, zoo noemde men daarvan in het algemeen elke listige bedriegerij sciraphon.
| |
Sciraci-baschi,
de keldermeester aan het Perzische hof.
| |
Sciron,
een bij de Ouden zeer berucht straatroover, die, in eene engte aan zee gelegen, de reizigers opwachtte, hen dwong zijne voeten te wasschen, bij welke bezigheid hij hen met eenen trap van de steile rots in zee schopte. Ook een drooge, heete wind in Griekenland, welke uit de streek van het voorgebergte Sciron in Thessalië waait.
| |
Scirrheus,
scirrheux, Fr., builig, knoesterig, hardgezwollen. Scirrhosis, scirrhus, een knoop, een hard kliergezwel, verharding.
| |
Scirrhonen,
kleine wormpjes, welke in de huid steken, en met het bloote oog naauwelijks te zien zijn.
| |
Scissie,
scissio, Lat., splijting, afscheiding.
| |
Scissuur,
hetzelfde als Rhagodes.
| |
Scitie,
een klein vaartuig met één verdek en één driehoekig zeil.
| |
Scleriasis,
eene drooge, vurige, meerendeels ongelijke verharding en gezwel.
| |
Sclerophthalmie,
zie Sklerophthalmie.
| |
Sclerotica,
Indurantia, verhardende geneesmiddelen.
| |
Sclerus,
Sclirus, Scliroma, Scirrhoma. Hetzelfde als Scirrhosis.
| |
Sclirosarcoma,
een roodachtig harde uitwas aan het tandvleesch, naar eenen hanenkam gelijkende.
| |
Scolionirosis,
het lijden aan zware, lastige, verwarde droomen (somnia sinistra).
| |
Scoliosis,
dat gebrek in de ruggegraat, als dezelve zijwaarts gekromd is; zijdebogchel.
| |
Scoloma,
die soort van zwarte staar, als de zieke eene enkele zwarte vlek ziet.
| |
Scolopender,
de assel, een insektengeslacht met veel pooten.
| |
Scolopendrit,
een doorschijnende steen met ingevallen grasgroene buigingen.
| |
Scolopomachaëron,
een heelkundig werktuig, een mes, welks punt eenigzins gekromd en even als een hanenbek is gevormd.
| |
Sconcerteren,
Disconcerteren, (muz.) niet zamenstemmen.
| |
Scone,
eene Engelsche maat voor steenkolen, die 21 chaldrons tot 5 pecks houdt.
| |
Sconto,
zooveel als Disconto.
| |
Scontrino,
Eng., Mediterranean pass; Spaansch, Cata Partida; Duitsch, Ausschnitt- of Control-Bogen; Nederl., controolpas, een genummerd stuk perkement, hetwelk door de vergelijking met de matrice (proefmaat), waar het tandsgewijze is uitgesneden, en welke proefmaat den zeeroovers, die niet kunnen lezen, ter hand wordt gesteld, het bewijs van in orde te zijn bevat.
| |
Scontreren,
Rescontreren, vergelijken, tegen elkander houden, noemt men bijzonder bij kooplieden, als zij ten tijde der jaarmis enz. hunne rekeningen tegen elkander vergelijken en sluiten, en het saldo
| |
| |
gewoonlijk niet met gereed geld betalen, maar aanwijzingen of wissels daarvan afgeven. Scontre, zie Rescontre.
| |
Scope,
Scopia, Scopus , Lat., de schouw, bezigtiging, beschouwing, het inzigt.
| |
Scopelismus,
eene bedreiging door houding en gebaren.
| |
Scopticus,
een spotter. Scoptisch, bijtend, honend, spottend.
| |
Scorbut,
blaauwschuit, scheurbuik, tandvleesch bederf.
| |
Scorderen,
Discorderen, verstemmen, ontstemmen.
| |
Scorificatie,
het zuiveren van slakken.
| |
Scorpiodexis,
Scorpiostigma, de scorpioensbeet, of juister de scorpioenssteek.
| |
Scorrotai,
een menschenëtend volk in de binnenlanden van het Philippijnsche eiland Bagabag, die hunne hutten zeer symmetriek met hoofdschedels versieren.
| |
Scortatie,
in het algemeen, elke vleeschelijke vermenging buiten den echt.
| |
Scorzato,
(schilderk.) de verkorting, of de kunst, om de voorwerpen en hunne deelen niet in hunne evenredigheid, maar in perspectief voor te stellen, hetwelk in alle schilderwerk ten uiterste noodzakelijk is.
| |
Scotisten,
eene naar Joh. Duns Scot benoemde sekte van Scholastieken, welke in de 14de eeuw leerde, dat de Maagd Maria zonder zonden ontvangen en geboren was.
| |
Scotomie,
eene oogziekte, waarbij het den zieken toeschijnt, dat hij door enkel nevel ziet.
| |
Scriba,
Lat., een schrijver, geheimschrijver, secretaris. Scribent, een schrijver, zamensteller van een werk. Scriberen, schrijven. Scriptum, Lat., al het geschrevene, een schriftelijk opstel. Scriptura, het schrift, een handschrift. Scriptura sacra, de bijbel of heilige schrift. Scripturist, een schriftonderzoeker, schriftgeleerde. Zie Scripturisten.
| |
Scribonen,
gevolmagtigden, welke door de Grieksche keizers her- en derwaarts werden gezonden, bijzonder naar de soldaten in de provinciën, om hun de bevelen kenbaar te maken, en somwijlen te voltrekken.
| |
Scriniüm,
hetwelk eigenlijk eene kist, kast of bewaarplaats beteekent, heet, door den paus gebezigd, zooveel als in petto.
| |
Scripturisten,
eene sekte onder de wederdoopers, die geene andere godsdienstleer aanneemt, dan die, welke met uitdrukkelijke woorden in de Schrift staat.
| |
Scrofel,
scrofula, scrophula, Lat., krop- of kliergezwel. Scrofuleus, scrophuleux Fr., met klieren behebt, klierachtig; kropachtig.
| |
Scrotocele,
eene balzaksbreuk. Scrotum, ook scoriüm, de balzak.
| |
Scrupel,
Scrupel, scrupule, Fr., scrupulus, Lat., een oud-Nederlandsch apothekersgewigt, het derde van een drachme of 1,30625 Nederl. wigtje bevattende; wijders twijfel, bedenken, bijzonder gewetenstwijfel, naauwgezetheid van geweten. Scrupuleren, nadenken, bedenkingen maken. Scrupuleus, scrupuleux, Fr., al te naauwgezet, vol bedenkingen, angstvallig. Scrupulositeit, scrupuleusheid, angstvalligheid, bedenkelijkheid, overdrevene naauwgezetheid.
| |
Scrutatio,
scrutiniüm, Lat., onderzoek, navorsching; ook de verzameling der stemmen bij eene keus, door geslotene stembriefjes of kogeltjes. Scruteren, scrutineren, uitvorschen, onderzoeken, doorgronden; stemmen inzamelen.
| |
Scudo,
(meerv. scudi) een Italiaansche daalder van verschillende waarde, op de meeste plaatsen echter omstreeks 2½ gulden doende.
| |
| |
| |
Sculpsit,
(verk. sc. of sculps.) Lat., hij heeft het gegraveerd (op koperen platen). Sculptuur, beeldhouwkunde, de kunst, om figuren, op ongelijk gemaakte vlakken, in haren ganschen omvang schoon voor te stellen; snijkunst, beeldhouwwerk.
| |
Scurra,
bij de Romeinen, zooveel als hofnarren der voorname lieden.
| |
Scurril,
potsachtig, plat, grof schertsend. Scurriliteit, potsenmakerij, grove scherts, onnoozele potsen, platheden, gemeene aardigheden.
| |
Scutum stomachicum,
Lat., maagschild, wordt zoo wel een met kruiden gevuld kussen of zakje, als ook eene pleister, die op de maag gelegd wordt, genoemd.
| |
Scylla,
gevaarlijke klip bij Messina in Sicilië; fig. iedere gevaarlijke plaats of elk dreigend gevaar: incidit in scyllam, qui vult vitare charybdin, van den wal in de sloot; het eene gevaar willende ontvlugten, vervalt men in het andere.
| |
Scyphati,
holle munten, zijn Gothische zilveren munten uit de middeleeuwen, welke den vorm van een horlogieglas hebben.
| |
Scyphus,
bij de oude Romeinen, een drinkgereedschap, in de gedaante van de bladen der waterplanten. Ook vroeger een bij het avondmaal gebruikelijke kelk, van den gewonen alleen daarin onderscheiden, dat de priesters denzelven in de hand hielden, maar den anderen aan de communicanten zelven gaven. Scyphus Herculis, een bij de Thebanen gebruikelijk drinkgereedschap, met twee ooren en hetwelk zeer groot was; zoodat zich ook alleen groote drinkers daarvan bedienden.
| |
Scytala,
was bij de oude Lacedemoniërs eene soort van geheim schrift, bestaande in eene smalle strook perkement, die men digt naast elkander rond eenen stok wikkelde, en in de lengte daarvan zijne gedachten nederschreef. Wanneer nu de strook weder afgewonden werd, zoo konde niemand het geschrevene daarop lezen, dan hij, die zulk eenen stok had.
| |
Scythen,
noemden de Grieken Romeinen, in het algemeen, bewoners der noordelijkste hun bekende landen, en verbonden daarmede het denkbeeld van ruwen onbeschaafdheid.
| |
Scytitis,
de huidontsteking.
| |
Sdegnoso
(muz.), trotsch, grootsch.
| |
Seam,
een gewigt, hetwelk van 24 steen tot 5 pond bevat.
| |
Sepoys,
Sipoys, Sipoyers, in Oost-Indië, soldaten, die door de Britsche O. I Comp. uit de inboorlingen genomen en op de Europesche wijze gewapend en gedisciplineerd worden.
| |
Seraceus liquor,
een kleverig vocht, hetwelk door de, tusschen de vette huid en de eigenlijke huid liggende droesem wordt afgezonderd. Sebaceus humor oculorum, oogdragt, een vocht, in de oogen tegennatuurlijk afgezonderd, en de oogen toeklevende.
| |
Sebaptisten,
eene soort van wederdoopers, die reeds in de 13de eeuw bekend werden.
| |
Sebastia,
een feest, hetwelk de Grieken, toen zij onder de heerschappij der Romeinen stonden, ter eere der keizers, bijzonder van de vergode, vierden.
| |
Sebastiaanspenningen,
Portugesche koperen munten, ter grootte van Reis, welke Sebastiaan I., omstreeks 't jaar 1570 liet slaan.
| |
Sebastikers,
de voornaamste klasse onder de scholieren van Pythagoras, wien hij niets meer verborg, maar die hij in al zijne leerstellingen inwijdde.
| |
Sebastos,
op Romeinsch-Grieksche munten hetzelfde als Augustus en tevens, dat hij, wien men dezen titel gaf, werd vergood.
| |
Sebekies,
eene soort van zware
| |
| |
| |
Sec,
Secq, Sect, vino seoco, Ital., zekere kostbare zoete wijn van gedroogde druiven in Spanje en Italië, en bijzonder op de Azorische eilanden.
| |
Secans,
Lat., secante, (wisk.) de snijlijn; bijzonder in de driehoeksmeting, die regte lijn, welke uit het middelpunt van eenen cirkel, door zijnen omtrek tot aan de tangente of raaklijn wordt getrokken.
| |
Seceren,
snijden, opensnijden, ontleden, bijzonder een dood ligchaam.
| |
Sechi,
Sechio, eene Italiaansche maat voor natte waren, van 11 tot 15 kan.
| |
Sechser,
in Saksen, Brandenburg en andere Noord-Duitsche landen eene munt, welke 6 penningen geldt; elders een zesstuiverstuk.
| |
Sechsting,
eene korenmaat in Passau, houdende omtrent 3 schepels.
| |
Sechstinne,
Sestine, eene soort van verzen, welke uit 6½ strophen en elke strophe uit 6 regels bestaat, en waarvan de kunst daarin gelegen is, dat het laatste rijmwoord in de voorgaande strophe, het eerste in de volgende en het eerste hier het tweede enz. in de orde wordt. Zijn alle rijmwoorden zoo rond geweest, dat het eerste het laatste geworden is, zoo herhaalt men ze in elk halfvers, naar hunne volgorde.
| |
Sechter,
in Frankenland en aan den Nederrijn, eene maat voor drooge waren, waarvan er 2 op een meter en 4 op een simmer gaan.
| |
Sechzehner,
in sommige streken van Duitschland, eene dubbelbatzen. In Zwitserland eene maat voor drooge waren, waarvan 16 een immi maken.
| |
Secluderen,
uitsluiten, b.v. van eene erfenis, troonsopvolging, enz. Seclusie, uitsluiting.
| |
Second,
Fr., tweede, of andere; second-lieutenant, tweede luitenant. Secondair, secundair, tweede, middelbaar (in zamenstellingen), bij voorbeeld: secondaire scholen, middelbare scholen, waarop middelbaar onderwijs gegeven wordt; ook ondergeschikt, afhankelijk. Secondant, helper, hulp, bijstand, bijzonder in een tweegevecht, of in het redetwisten; ondermeester, medehelper in eene school.
| |
Secoureren,
helpen, bijstaan, ondersteunen, bijspringen. Secours, hulp, bijstand, onderstand.
| |
| |
Secreet of sekreet,
secrétus locus, Lat., geheim gemak; geheim; geheimzegel van eenen vorst. Secretaire, eene schrijfkast, een bekend stuk huisraad. Secretairie, Secretarie, secretarij, de geheime kanselarij of schrijfkamer van een' vorst of van het bestuur, bijzonder van de stedelijke regering. Secretaris, een geheimschrijver; ook schrijver, afschrijver. Secretariaat, het ambt of de waardigheid van geheimschrijver.
| |
Secreteren,
geheim houden, verbergen, verzwijgen. Secretisten, afgezonderden, zonderlingen.
| |
Secretie,
de afzondering, doorzijging; afzondering van de vochten in het dierlijke ligchaam; het afgezonderde.
| |
| |
Secte,
Fr., sekte, aanhang, geloofspartij, een genootschap van eenerlei leer en gevoelens, bijzonder in het godsdienstige.
| |
Sectie,
de afdeeling in een boek; de helft van een peleton militairen; de wijk eener stad; ook de chirurgische insnede; lijkopening; steensnede.
| |
Sector,
(meetk.) een gedeelte van eenen cirkel, begrepen tusschen twee stralen en den tusschenstaanden boog.
| |
Séculair,
Fr., honderdjarig; ook wereldlijk, niet geestelijk of ker-
| |
| |
kelijk. Brachiüm seculare, Lat., de wereldlijke arm of magt. Secularisatie, de verwereldlijking, de verplaatsing uit den geestelijken in den wereldlijken stand; de onttrekking van de geestelijke bezittingen der kloosters enz. Seculariseren, verwereldlijken, wereldlijk maken, een geestelijk goed in een wereldlijk veranderen, kerkelijke bezittingen intrekken. Seculum, Lat, eene eeuw, tijdvak van 100 jaar.
| |
Secunda,
Seconde, het zestigste deel eener minuut; de tweede school-klasse; (muz.) de tweede toon na den grondtoon; (schermk.) de tweede soort van stoot; (kooph ) secunda-wissel, tweede wisselbrief. Wanneer kooplieden, voor groote sommen gelds, op afgelegene plaatsen wissels geven, worden er verscheidene afschriften daarvan gemaakt, die echter door de namen prima, secunda, tertia, onderscheiden zijn, ten einde, bij verlies van eenen daarvan, de andere moge dienen. Secunderen, seconderen, bijstaan, helpen, onderstand verleenen; in de toonkunst, de tweede stem (secondo) zingen of spelen.
| |
Secureren,
verzekeren, in zekerheid stellen, te hulp komen. Securiteit, zekerheid, verzekering, veiligheid, vertrouwen; ook zorgeloosheid, onbekommerdheid. Securus, Lat., secuur, zeker, vast vertrouwend; onbekommerd; animus securus, een goed geweten.
| |
Secundiceriüs,
ten tijde der vroegere Romeinsche keizers, omtrent hetzelfde, wat men thans vice-president noemt.
| |
Securitas,
de zekerheid, werd door de Romeinen verpersoonlijkt en goddelijk vereerd.
| |
Sedantia,
Lat., pijnstillende of bedarende middelen. Sedantief, stillend, pijnstillend, bedarend, geruststellend.
| |
Sedatief-spath,
Boracit, eene steensoort, welke uit een sedatiefzuur, kalk- en bitteraarde bestaat.
| |
Sede,
een klein vaartuig, waarvan bijzonder de visschers in Provence zich bedienen.
| |
Sedecimo,
een boekformaat, waabij het vel 16 bladen of 32 bladzijd heeft.
| |
Sedentair,
zittend; op dezelfde plaats blijvend; eene sedentaire levenswijs, eene zittende levensmanier; een sedentaire post, een ambt, waarbij men op dezelf plaats blijft, en niet nu hier en dan daar moet zijn.
| |
Sedes,
Lat., zetel, woonplaats; ook stoelgang; sedes apostolica, de pauselijke stoel; sedes belli het oorlogstooneel; sedes fixa, eene vaste woonplaats.
| |
Sedetze,
een oude naam van een eenvoetig octaafregister der orgels.
| |
Sediment,
sedimentum, Lat., bezinksel, droesem, grondsap, van vloeistoffen.
| |
Seditie,
oproer, opstand, muiterij, rustverstoring. Seditiëus séditieux, Fr., seditiosus, Lat., oproerig, onrustig, muitend.
| |
Seductie,
séduction, Fr., verleiding, verlokking of overhaling tot het kwade; ook bedrog, arglistigheid. Seduisant, verleidelijk; arglistig.
| |
Seer,
Ser, Ceer, Ceir, een gewigt op het vaste land van Indië, 5 en ook 3 Nederl. once zwaar.
| |
Seferli,
bijzondere bedienden van den Turkschen keizer, die zich met zijne wasschingen bezig houden.
| |
Segesta,
Segetia, bij de Romeinen, de Godin van het opkiemend zaad.
| |
Seghban,
Segban, in Turkije, de huissoldaten der pacha's, zoowel te voet als te paard, dienende om de bagaadje te bewaken, en ingeval van nood als reserve-korps.
| |
Segment,
segmentum, Lat., afsnijding; gedeelte van eenen cirkel.
| |
Segno,
Ital., (muz.) het teeken; dal segno, van het teeker, weder af te beginnen.
| |
| |
| |
| |
Segregatoriüm,
een glazen trechter of zijgdoek, om de olie van de wateren en geestrijke vochten af te zonderen.
| |
Sehid,
bij de Turken, een zalige of heilige, bijzonder echter een martelaar.
| |
Seid,
in het Arabisch Heer beteekenende, is een eernaam, die bijzonder aan de afstammelingen van Mahomed wordt gegeven.
| |
Seigneur,
Fr., sinjeur, een voornaam heer, gebieder. Seigneurie, eene heerlijkheid, het gebied van een' aanzienlijk heer.
| |
Seiks,
Sieks, een oorlogzuchtig volk, hetwelk in de omstreken van den mond van den Indus langs de gebergten, die Perzië en Indië van elkander scheiden, zich ophoudt.
| |
Seitonen,
bij de oude Pruissen, priesters, welke tot de laagste klasse behoorden en zich bijzonder onledig hielden, met het genezen van ziekten door tooverij.
| |
Seja,
eene Godin der Romeinen, onder wier bescherming het zaad stond, zoo lang het nog niet was gekiemd.
| |
Séjour,
Fr., verblijf, verblijfplaats, oponthoud, het verwijlen op eene andere plaats dan die zijner woning. Sejourneren, verblijven, vertoeven, rustdag houden, eenen tijdlang zich in eene plaats ophouden.
| |
Sejunctie,
de afscheiding, afzondering. Ook noemt men zoo dit gedeelte eener rede, waarin wordt gezegd, in welk opzigt men met zijne tegenpartij overeengekomen, en wat nog verder uit te maken is.
| |
Sekkel,
Sikkel, bij de Joden, een gewigt, hetwelk volgens sommigen, ten tijde van Christus, omtrent met ons oud lood overeenkwam; maar daarentegen ten tijde van Mozes, tot op de Babylonische gevangenschap, slechts ¼ of 1/5 daarvan bedroeg. Ook eene munt, waarvan de gemeene sikkel, omtrent 60 cents, de koninklijke 90 cents, en de sikkel des heiligdoms 1 gulden 20 cents waard was. In goud bedroeg hij omtrent 4 dukaten.
| |
Sekse,
sexus, Lat., geslacht, kunne, natuurgeslacht, bijzonder der vrouwen. Zie verder Sexuaal.
| |
| |
Seladon,
zeegroen; ook een verliefd herder of smachtend minnaar.
| |
Selah,
Hebr., altijd, zonder einde, onophoudelijk.
| |
Selam,
in Turkije, een ruiker, waarvan elke bloem eene bijzondere beteekenis heeft, en dienende, om aan iemand zijne gedachten te openbaren.
| |
Selatin,
eene dschami of moskee, welke door een' Sultan is gebouwd.
| |
Select,
uitgezocht, uitgelezen, uitverkoren. Selecta, Lat., het uitgelezene gedeelte, de keur; ook keurbende.
| |
Selemnus,
een jongeling, die door zijne schoonheid de nimf Argyra in liefde tot hem deed ontbranden, maar door haar werd vergeten, nadat zijne schoonheid met den tijd was vervlogen. Hij verteerde van verdriet hierover, en werd in eene rivier veranderd, die de kracht had, dat zij, die zich daarin baadden, hunne liefde vergaten.
| |
Selene,
Gr., de maan, maangodin. Seleniet, maanbewoner, maanburger; ook maansteen; een uit kalkaarde en vitrioolzuur bestaand zout. Selenographie, maanbeschrijving. Selenographisch, maanbeschrijvend, wat de maanbeschrijving bevat of betreft.
| |
Seleniasis,
Selenogamia, het nachtwandelen, de maanzucht.
| |
Seleucianers,
aanhangers eener sekte uit de 4de eeuw, naar haren stichter Seleucus benoemd, die God voor ligchamelijk en, met de stof, welke zij als eeuwig aannamen, voor de oorzaak van het
| |
| |
| |
Selictar-aga,
Silhadar-Aga, de voornaamste hofbeambte van den Turkschen keizer, die hem bij plegtige gelegenheden de sabel voordraagt, en tevens voorsnijder en hoogste opziener van het keizerlijk paleis is. Onder hem staan alle overige hofbedienden, hebbende hij ook zitting in den Divan en behoorende hij tot de Koltuk Viziers, die den keizer mogen aanraken.
| |
Selinusische aarde,
eene kleiaarde, in Sicilië, glinsterend, week en zeer broos. Zij werd door de oude schilders en naderhand ook in de geneeskunde gebruikt.
| |
Semainier,
(qui est de semaine) een die de week heeft, die gedurende eene week zekere diensten heeft te verrigten, b.v. in kloosters, bij schouwburgen, enz.
| |
Sembeila,
eene munt bij de Romeinen, van omtrent 2 penningen.
| |
Semele,
de moeder van Bacchus.
| |
Semel pro semper,
Lat., eens voor altijd.
| |
Semester,
sémestre, Fr., semestris, Lat., halfjaar. Semestre aestivum, het zomerhalfjaar; semestre hibernum, het winterhalfjaar. Semestraal, halfjarig.
| |
Semi,
Lat. en Fr., half (in zamenstellingen), bij voorbeeld: semidiameter, halve middellijn of straal. Zie Radiüs. Semicolon, semikolon, (spraakk.) de kommapunt (;). Semi d'or, zie Similor. Semitoniüm, Lat., (muz.) een halve toon.
| |
Semibrevis,
(muz.) de oud-Latijnsche benaming van de eensslaande noot of de gansche maatnoot.
| |
Semicongiüs,
eene maat voor natte waren, welke 2½ kan houdt.
| |
Semicroma,
(meerv. semicrome) (muz.), de Italiaansche naam voor 1/16 noot.
| |
Semidiapason,
eene onvolkomene octaaf of zulk eene, welke eenen halven toon te weinig heeft. Semidiapente, zulk eene quinte. Semidiatessaron, zulk eene quart. Semiditonus, zulk eene ters. Semiditono con di a pente, zulk eene septime.
| |
Semiminima,
een vierde gedeelte van eene noot.
| |
Semimodiüs,
Semodiüs, eene oud-Romeinsche maat, welke 8 sextariën hield.
| |
Seminarie,
seminariüm, Lat., eene kweekschool, voorbereidingsschool, bijzonder voor Roomsch-Katholijke priesters. Seminarist, een kweekeling of leerling op een seminarie.
| |
Semiologie en Semiotica,
Gr., de teekenleer (geneesk.), de leer van de teekens der ziekten. Semiologisch, hetgeen over deze teekenen handelt.
| |
Semiordinaat,
de helft eener regte lijn, welke binnen eene kromme lijn getrokken en door de middellijn in twee gelijke deelen wordt gedeeld.
| |
Semipite,
vroeger de kleinste rekenmunt in Frankrijk, het 1/8 van een denier.
| |
Semiramis,
de gemalin van Ninus, koning van Assyrië, die, na hem, den troon beklom, en zich, zoo wel door gelukkige oorlogen, als door persoonlijke dapperheid, doch meer nog door eene wijze regering en vele goede inrigtingen, in haar uitgestrekt rijk, beroemd maakte.
| |
Semis,
bij de Romeinen, eene munt, alsmede een gewigt van 6 oncen.
| |
Semispeculum,
een heelkundig werktuig, waarmede, bij de steensnijding, de wond in den hals der blaas wijder wordt gemaakt, ten einde er de tang gemakkelijker in te kunnen brengen.
| |
Semïtische talen,
de talen der Oostersche volken, die van Sem afstammen, bijzonder het Hebreeuwsch, Syrisch, Chaldeesch, Arabisch, enz.
| |
Semnotis,
hoog prachtig karakter
| |
| |
| |
Semonen,
noemden de Romeinen die klasse der goden, waaraan zij niet de opperheerschappij over de wereld, maar alleen zekere kleine verrigtingen toeschreven.
| |
Semper,
immer; semper idem, Lat., altijd, altijd dezelfde. Sempiterniteit, eeuwigheid, bestendige duur.
| |
Sempiterne,
(Perpétuelle, Perpetuane), de naam van eene gekeperde wollen stof, van groote duurzaamheid.
| |
Sempronius en Cajus,
de namen van twee beroemde regtsgeleerden in Rome, welke somwijlen worden gebruikt, wanneer men eene regtzaak tusschen twee personen behandelen en hunne namen niet noemen wil, terwijl dan de eene partij Sempronius en de andere Cajus wordt genoemd.
| |
Semuncia,
bij de Romeinen, eene munt, alsmede een gewigt van ½ once.
| |
Sen,
Sex, eene lengtemaat in Siam, waarvan 4 een jod, 25 jods een roennug of eene mijl uitmaken.
| |
Senaat,
de raad der Ouden, staatsraad, stedelijke raad, hooge raadsvergadering. Senateur, senator, een raadsheer, medelid van eenen raad. Senatoriaat, raadsheerlijk, eenen raadsheer toekomende of passende. Senatus consultum, raadsbesluit, het wettig genomen besluit van eenen hoogen raad. Senatus consultum Macedonianum, eene Romeinsche wet, volgens welke een vader de schulden, door zijne minderjarige zonen, zonder zijne voorkennis, gemaakt, niet gehouden is te betalen. Senatus consultum Trebellianum, eene Romeinsche wet, volgens welke hij, die van eene nalatenschap weder afstand moet doen, gehouden is, om van het afgetrokkene het vierde gedeelte der schulden mede over te nemen. Senatus consultum Vellejanum, eene wet, volgens welke de vrouwen, wegens eenen gegeven borgtogt, niet aangetast kunnen worden, ten zij dat de leening tot haar eigen waar voordeel is aangewend geworden.
| |
Senaculum,
was in Rome de naam van onderscheidene gebouwen, in welke de raad vergaderde, om over openbare aangelegenheden te beraadslagen.
| |
Senage,
eertijds in Bretagne in Frankrijk, bijzonder te Nantes, het regt, om van alle schepen, die in den tijd van de vasten, verschen zeevisch derwaarts bragten, den besten en grootsten voor den koning te nemen.
| |
Send,
in de middeleeuwen in Duitschland een geestelijk zedengerigt, of liever eene soort van kerkvisitatie, welke zoo wel de hooge als lage geestelijken in hunne kerspelen op bepaalde tijden moesten aanrigten. Zoo veel als Synode.
| |
Senderbegli,
bij de Turksche legers, eene soort van vrijwilligers, welke tot de eerste snelle aanvallen werden gebruikt.
| |
Senior,
de oudere, oudste. Senioriaat, het ambt en de waardigheid van oudste; opvolging naar ouderdom; ook het voorregt des oudsten bij erfenissen. Seniores, de oudsten.
| |
Sensaal,
makelaar. Sensarie, makelaarsloon.
| |
Sensatie,
sensation, Fr., zinnelijke gewaarwording, gevoel; opzien, indruk, beweging, gisting. Sensibel, sensible, Fr., gevoelig, ligtgeraakt; erkentelijk, dankbaar, merkbaar, tastbaar, duidelijk, in het oog vallende. Sensibiliteit, sensibilitas, Lat., prikkelbaarheid; gevoeligheid, ligtgeraaktheid; erkentelijkheid.
| |
Sensificeren,
voor zinnelijk houden of uitgeven, tot eenen zinnelijken oorsprong terug brengen; denkbeelden sensificeren, uit de zinnen afleiden. Sensitief, gevoelig,
| |
| |
zinnelijk, voor gewaarwordingen vatbaar. Sensitiva, Lat., eene plant, het kruidje roer mij niet. Sensoriüm. Lat., het zinwerktuig, de gevoelzetel, denkkracht: sensoriüm commune, de kleine hersenen, de oorsprong van alle hoofdzenuwen, gemeenschappelijke zitplaats van het gevoel. Sensualismus, de zinnelijkheid, wellustigheid. Sensualiteit, de zinnelijkheid, het zinnelijk aanschouwingsvermogen. Sensuëel, zinnelijk, wellustig.
| |
Sensus,
Lat., de zin, het verstand. Sensu latiori, in ruimeren zin; sensu strictiori, in engere beteekenis. Sensus communis, Lat., het gewone menschenverstand.
| |
Sententie,
sententia, Lat., eene meening; uitspraak, zin- en zedespreuk, korte gedachte; in het bijzonder eene regtspraak, vonnis; sententia absolutoria, een vonnis van vrijspreking; s. condemnatoria, een veroordeelend vonnis; s. confirmatoria, een bekrachtigend vonnis; s. interlocutoria, tusschenvonnis; s. definitiva, een eindvonnis. Sententiëus, sententieux, Fr., zinrijk, leerrijk, denkspreukig, kernspreukig, vol schoone gedachten. Sententioneren, beslechten, oordeel vellen.
| |
Sentiment,
Fr., het gevoel, de gewaarwording, het bewustzijn van den indruk eens voorwerps; gevoelen, denkwijs, meening, gedachte. Sentimentaliseren, overdreven of belagchelijk gevoelig zijn, Sentimentaliteit, sentimenteelheid, gevoeligheid, overgevoeligheid. Sentimenteel, overdreven en belagchelijk gevoelig.
| |
Sentinus,
een God der Romeinen, van wien zij geloofden, dat hij den kinderen in het moederlijk ligchaam de kracht van te gevoelen gaf.
| |
Senza,
Ital., (muz.) zonder; senza violini, zonder viool.
| |
Separaat,
op zich-zelven, afgezonderd, bijzonder.
| |
Separabel,
séparable, Fr., scheidbaar, afscheidelijk, ontbindbaar, oplosbaar. Separatie, séparation, Fr., scheiding, afzondering, oplossing; ook echtscheiding; separatio quoad thorum et mensam, de scheiding van tafel en bed. Separatief, scheiding bewerkend, afzonderend. Separatismus, de kerkelijke afzondering, afscheiding van de kerk. Separatisten, afgescheidenen, zonderlingen; zij, die aan de openbare godsdienst, uit zekere beweeggron den, geen aandeel nemen; in Engeland degenen, die zich, in de uiterlijke gebruiken, van de Engelsche kerk afscheiden. Voorts beteekent dit woord ook die schuldeischers, welke hun nog werkelijk voorhanden zijnde eigendom uit eenen boedel terugvorderen; ook zij, die blootelijk verlangen, dat hunne schuldvordering uit zeker deel van het vermogen des schuldenaars worde betaald. Separeren, scheiden, afzonderen, verdeelen.
| |
Separatoriüm,
bij de Chemisten, een scheiglas. Ook een heelkundig mes voor het afzonderen of afscheiden.
| |
Sepedon,
de vuilnis; een vuile zweer. Sepedogenesis, het ontstaan van vuiligheid. Septon, de zoogenaamde vuilstof. Zie ook Septica.
| |
Sepe-salar,
in Perzië, de opperste veldheer in oorlogstijden, wiens ambt met den oorlog eindigt.
| |
Sephir,
de 3de maand van het jaar der Turken.
| |
Septaankoorts,
de zevendaagsche koorts.
| |
September,
als zijnde de 7de maand der Romeinen, die hun jaar met Maart begonnen. Bij ons de 9de maand.
| |
Septembrisade,
Fr., slagting, moordtooneel te Parijs, in September 1792. Septembriseren, moorden, willekeurig ter dood veroordeelen.
| |
| |
Septembriseur, een septemberbeul of moordenaar. Septembrist, een, die aan de moordtooneelen in September 1792 wel geen deel genonen, maar die toch gebillijkt heeft.
| |
Septemvir,
Lat., een zevenman, zevenheerscher. Septemviraat, zevenmanschap, zevenheerschappij; eene regering, welke uit 7 leden bestaat.
| |
Septemviraal tafel,
vroeger het hoogste rijksgerigt in Hongarije, hetwelk zijnen naam daarvan heeft, dat het voorheen uit 7 leden bestond, welk aantal echter naderhand is vermeerderd.
| |
Septenniüm,
een tijd van 7 jaren.
| |
Septentrio,
Lat., de zeven heldere sterren aan de noordpool (de groote beer genoemd; van daar het noorden. Septentrionaal, noordelijk.
| |
Septeriüm,
een feest, hetwelk alle 7 jaren te Delphos werd gevierd, en waarbij men bijzonder den strijd van Apollo met Python voorstelde.
| |
Septet,
ook septuor, een zevenstemmig muzijkstuk.
| |
Septica,
bijtende of doorvretende geneesmiddelen. Septisch, bijtend, doorvretend, vuiligheid veroorzakende, in tegenstelling van Antiseptisch, de vuiligheid weêrstaande. Zie ook Sepedon.
| |
Septidi,
de zevende dag der Fransch-republikeinsche week.
| |
Septiduum,
een uitstel van 7 dagen.
| |
Sepuime,
(muz.) de zevende toon van eene octaaf.
| |
Septimestris,
zevenmaandsch, zeven maanden oud.
| |
Septuagesima,
de derde Zondag voor de vasten, zeventigste dag voor Paschen.
| |
Septuaginta,
zeventig, van daar de zeventig vertalers, of de Grieksche overzetting van het Oude Testament, door zeventig geleerde Joden te Alexandrië, op bevel van Ptolomeus Philadelphus, koning van Egypte, 200 jaren vóór Christus geboorte, vervaardigd; een Grieksch Oud Testament van de zeventig Alexandrijnsche overzetters.
| |
Septunx,
7 oncen; ook 7/12 van een geheel.
| |
Sepultuur,
sepultura, Lat., begrafenis, ter aarde bestelling; sepultura honesta, welvoegelijke of eervolle begrafenis.
| |
Sequele,
gevolg, stoet, tros. Sequelen, de gevolgen,
| |
Sequens,
sequentia, Lat., het volgende. Sequentes, de volgenden. Sequentie, eene volgorde, reeks. Sequenza, eene soort van lofzang, welke in de Roomsch-Katholijke kerk, op bepaalde tijden, deels met alle instrumenten, deels met begeleiding blootelijk van het orgel wordt gezongen.
| |
Sequester,
séquestre, Fr., het geregtelijk beslag of arrest op een goed. Sequestratie en seguestrering, de beslaglegging en beslagbesturing. Sequestrator, beslaglegger. Sequestreren, goederen geregtelijk in beslag nemen en aan een' derde ter bewaring of beheer opdragen.
| |
| |
Sequin,
de naam der Italiaansche zechinen in Turkije. Ook eene Egyptische gouden munt van omtrent gelijke waarde.
| |
Seraf,
Seraph, Serafijn, eigenlijk vlammen; figuurl. een vuur- of luchtengel, een hoogere geest. Serafisch, serafijnsch, een seraf of serafijn eigen. De Franciskanen noemen den stichter hunner orde: onzen serafijnschen vader, en hunne orde werd door hen de orde der Serafijnen genoemd.
| |
Serai-agasi,
de opzigter over alle kamers in het paleis van den Turkschen keizer. Onder hem staat als hulp de Serai-Ketodasi, wiens werk bijzonder bestaat, in het beleggen van den vloer met tapijten.
| |
| |
| |
Seraidar-agasi,
een persoon, die, bij afwezigheid des Turkschen keizers, het opperbevel in diens residentieslot heeft.
| |
Sérail,
het verblijf of paleis des Turkschen keizers; en daar dit met vrouwen is opgevuld, verstaat men onder sérail ook wel de plaats, waar zich de vrouwen van den Grooten Heer bevinden; schoon deze anders den naam van harem draagt.
| |
Seraskier,
een Turksch opperveldheer, welke, in de afwezigheid des grootviziers, het bevel voert.
| |
Serenade,
een avond- of nachtmuzijk.
| |
Serenata,
Ital., in Italië, eene bijzondere soort van muzijk, eene cantate, waarvan een tooneelmatig onderwerp de grondslag is; bijna, wat in het kerkmuzijk het oratorium wordt genoemd.
| |
Serbdar,
een titel, dien, bij de Turken en Perzianen, die officieren hebben, welke omtrent met onze luitenant-generaals overeenstemmen.
| |
Serenissima,
doorluchtigste, regerende vorstin. Serenissimus, door-luchtigste, titel van eenen regerenden vorst.
| |
Sergeant,
eerste onderofficier bij het voetvolk; wachtmeester. Sergeant-majoor, eerste onderofficier eener kompagnie; opperste wachtmeester in eene vesting.
| |
Sergie,
Sargie, serge, Fr., eene ligte gekeperde wollen stof.
| |
Seri,
in Ava en Pegu, de naam van die ambtenaars, welke bij ons geheimschrijvers (secretarissen) heeten. Seri-dogi, staatssecretaris.
| |
Serie,
seriës, Lat., reeks, rij, orde, getallenreeks; in una serië, in ééne reeks.
| |
Seriëus,
sérieux, sérieusement, Fr., ernstig, plegtig, statig.
| |
Sérinette,
Fr., eene kleine lier of draaiorgel, waarop men de vogels tot zingen afrigt.
| |
Seripons,
in Indië, groote en wijde schoenen, gewoonlijk van rood, verguld leder, welke men bij het uitgaan over een ander schoeisel aantrekt.
| |
Sermoen,
sermo, Lat., sermon, Fr., eene rede, leerrede, redevoering, predikatie of preek, eene langwijlige en drooge voordragt; ook eene vermaning.
| |
Seron,
een bij de Negers in gebruik zijnde gewigt van 250 azen of 12 Nederl. wigtjes.
| |
Serons
(serrons) bij de Portugezen, de lederen balen, waarin cochenille, indigo, amandelen en andere drooge waren worden verzonden.
| |
Serpent,
eigenlijk eene slang. Voorts een slangvormig gekromd blaasinstrument van koper, bijzonder bij krijgsmuzijk in gebruik. Serpentist, een slanghoornblazer.
| |
Serpentin,
Serpentyn, een verouderd zwaar geschut, veldslang. Ook eene soort van speksteen, van groenachtig zwarte kleur, waaruit allerlei zaken worden vervaardigd.
| |
Serpentine,
de slangvormige kronkeling eener rivier. Serpenteren, kronkelen, zich slangsgewijs bewegen.
| |
Serpentinische verzen,
eene soort van verzen, welke met hetzelfde woord eindigen, waarmede zij aanvangen.
| |
Serpigo,
zoutvloeijing; vretende vlecht; in het algemeen, een uitslag met kleine huidblaartjes of kleine vlechten, welke uit bedorvene sappen ontstaan.
| |
Serradschjy,
Serrigios, bij de Turken, eene ruiterij, die in oorlogstijd door de gezamenlijke Pacha's wordt geleverd, en dewijl zij, als ongeöefend, in het gevecht niet bruikbaar is, bij de bagaadje komt.
| |
Serrakuli,
in Turkije, grenssoldaten, uit kavallerie en infanterie bestaande, die door de Pacha's onderhouden en ingeval van nood werden gebruikt, om de Janitsa-
| |
| |
| |
Serum,
Lat., de waterige vochtigheid in het menschelijke ligchaam, welke aan het melksap en het bloed meer vloeibaarheid geeft.
| |
Servante,
Fr., eene meid of dienares; aanrigttafeltje, b.v. voor borden enz. Servanten, bedienden in het algemeen.
| |
Servatitiüm,
Lat., bergloon, of vergelding der moeite voor het bewaren van in schipbreuk verlorene goederen.
| |
Servetianen,
de aanhangers van Mich. Servetus, die in de 16de eeuw in Spanje leefde en, met betrekking tot de godsdienst, onderscheidene, van de gewone afwijkende, gevoelens koesterde; onder anderen, dat in de godheid niet meer dan één persoon bestond.
| |
Service,
Fr., dienst, bediening, dienstbetooning; inlegerings- of verzorgingsgeld (der burgers voor soldaten). Zie verder Servies.
| |
Serviënten,
servans, côtoyeurs d'armes, Fr,, bij de Malteser ridders, de leekebroeders, die hunnen adel niet bewijzen.
| |
Servies,
service, Fr., opdissching, tafelgeregt; het vaatwerk, waarvan men zich aan tafel bedient; van hier thee-servies, een servies voor dertig personen, enz.
| |
Serviel,
Servilisch, slaafsch, slaafachtig, laag, kruipend. Servile, Fr., (al te letterlijke) vertaling. Serviles, in Spanje, de hevige (ultra) koningsgezinden.
| |
Serviten,
eene geestelijke orde van monniken en nonnen, in 1232 gesticht, tot de bedel-orde behoorende en den regel van Augustinus volgende.
| |
Serviteur,
Fr., dienaar; bediende; ook eene buiging.
| |
Servitia,
Lat., heerendiensten, leendiensten, leenen.
| |
Servituut,
eene dwang- of leendienst, dienstbaarheid; bezwaar, regt, b.v.: de noodzakelijkheid, om een' ander op zijnen grond zekere vrijheden toe te staan; erfdienstbaarheid.
| |
Servus servorum,
Lat., de knecht aller knechten, eertitel der pausen.
| |
Sescunx,
een gewigt van 1½ once.
| |
Sesgam-baschi,
eene andere schrijfwijze voor Seghdan-Baschi.
| |
Sesqui,
een woord, hetwelk, bij maten, gewigten, enz. geplaatst, 1½ beteekent.
| |
Sesquipedaal,
anderhalfvoetig; fig,, hoogdravend van woorden, uitdrukkingen, stijl, enz.
| |
Sessie,
sessio, Lat., de zitting, verzameling van afgevaardigde personen, om over iets te beraadslagen; geregtszitting.
| |
Sester,
eene maat in Zwitserland en den Elzas voor drooge en natte waren, en 8 tot 11 kan groot.
| |
Sesterie,
voorheen in Frankrijk eene landmaat van 100 Fransche vierkante roeden.
| |
Sestertie,
eene oud-Romeinsche kleine zilveren munt.
| |
Sestetto,
Ital., zesstemmig muzijkstuk, gezang voor zes personen, anders sextet, sextuor.
| |
Sestino,
eene voormalige kleine koperen munt in Milaan en Mantua, welke 1/6 van een saldo bedroeg.
| |
Setier,
Septier, mutsje, oude maat in Frankrijk voor natte waren.
| |
Setis,
eene bark bij de Turken en andere Oostersche volken.
| |
Seton,
setaceüm, Lat., een haarsnoer, ter afleiding van al te veel ligchaamsvochten.
| |
Sevarambiën,
onder dezen naam werd, in het begin der vorige eeuw, in eene soort van Robinson, een verdicht land beschreven, en in het boek tevens eene volmaakte staatsregeling voorgesteld. Nog bedient men zich van dat woord somtijds in denzelfden zin als Utopia en Platonische republiek.
| |
Sévère,
Fr., ernstig; gestreng, hard; onverbiddelijk. Severiteit, ernst; hardheid, gestrengheid.
| |
| |
| |
Sevie,
platte riviervaartuigen in Frankrijk.
| |
Sevigné,
een zilveren of gouden schuifje, dat door de dames als halssieraad, bij wijze van eene borstspeld, wordt gedragen.
| |
Sexagenariüs,
een zestigjarige.
| |
Sexagesima,
de 2de Zondag voor de vasten; dewijl daarvan tot op Woensdag in de paaschweek, bij de Katholijken mediüm paschae, 60 dagen zijn.
| |
Sexagesimaalrekening,
Sexagenaalrekening, eene rekenwijze, welke leert, de 60deelige breuken te berekenen.
| |
Sexenniüm,
een jaarzestal of eene tijdruimte van 6 jaren.
| |
Sextant,
een hoogtemeter, een wiskunstig en sterrekundig werktuig, bestaande uit een zesde van eenen cirkel of 60 graden.
| |
Sextariüs,
eene oud-Romeinsche maat voor natte waren, iets meer dan ½ kan.
| |
Sextala,
1/6 van eene once of 4 wimpels.
| |
Sexte,
de zesde toon in de klankladder.
| |
Sextidi,
de zesde dag der Fransch-republikeinsche week of Decade.
| |
Sextuor,
Sextet, zie Sestetto.
| |
Sexuaal,
sexuel Fr., het geslacht, of de geslachtsdrift (sexus) betreffende. Sexuaal systema, (plantk.) indeeling der plantsoorten, volgens hare geslachtsdeelen, zoo als Linnaeus heeft uitgevonden en in zwang gebragt.
| |
Sexya,
eene soort van Mahomedaansche bedelmonniken, die wel kloosters hebben, maar meerendeels in het land rondtrekken, en het overschot hunner bedelarij aan het klooster brengen.
| |
Seymike,
werden voorheen in Polen de kleine landdagen genoemd.
| |
Seyras,
een goud- en zilvergewigt in Oost-Indiê, omtrent 6000 azen of 288½ Nederl. wigtje zwaar.
| |
Seys,
in Perzië, eene soort van lieden, die voor beter en heiliger worden geacht dan anderen, niet buiten hun geslacht trouwen, geen' wijn drinken, geenen hond aanraken en op geene leugen mogen betrapt worden.
| |
Sforzando,
Ital., (muz.) versterkt, sterker.
| |
Sguardio,
was het hoogste gerigt bij de Malteserridders. Eene vergadering van hen, die de geschillen tusschen de meerderen en minderen, ook van de overige ridders onder elkander, besliste, en voor welke de grootmeester zelf kon aangeklaagd worden.
| |
Shabat,
de 5de maand in het jaar der Syriërs, 28 dagen houdende.
| |
Shawal,
de 10de maand in het Arabische jaar van 29 dagen.
| |
Shawl,
Eng., een manteldoek, groote omslagdoek der vrouwen.
| |
Shebath,
de 5de maand van den Joodschen almanak.
| |
Sherif,
Arab., eigenlijk, heilig, een afstammeling van Mahomed, vorst en heer; ook een landregter in Engeland, welke het vonnis der regters voltrekt, de gezworenen kiest, enz.
| |
Shilling,
eene Engelsche schelling, ter waarde van 60 cents, waarvan er 20 een pond sterling of 12 gulden Nederl. cour. doen.
| |
Shire,
Eng., graafschap, heeten in Engeland de provinciën, waarin het land is verdeeld, b.v. Buckinghamshire enz.
| |
Shrapnell-shells,
eene soort van granaten, door den Engelschen overste Shrapnell uitgevonden, en na het springen eene menigte geweerkogels met groot geweld verspreidende, waardoor zij voor de kavallerie en infanterie zeer gevaarlijk worden. Men vervaardigt ze alleen te Woolwich en hare inrigting is zelfs voor de Engelsche artilleristen tot nu toe een geheim.
| |
Si,
deze syllabe wordt bij de oude
| |
| |
solmisatie gevoegd, om ook voor den 7den hoofdtoon van het notenstelsel eene beteekenis te hebben.
| |
Siachbandar,
in Perzië de ontvanger der in- en uitgaande regten, eene soort van generaal-pachter.
| |
Siagon,
de kinnebak, Maxilla. Siagonagra, de jicht in de kinnebakken.
| |
Sialagoga,
speeksel verdrijvende middelen. Sialagogisch, speeksel verdrijvend. Sialaloeösis, speekselbederf, verandering van het speeksel in zijne vermenging. Sialismus, de speekselvloed. Sialon, Sialos, Siëlon, het speeksel. Ook eene taaije vette vochtigheid, taaije lympha, kleverig bloedwater, ledewater, bijzonder in ziekelijke gewrichten. Sialorrhoea, het kwijlen, speekselvloeijen. Sialozemia, speekselverlies.
| |
Siamoise,
eene stof uit zijde en katoen, oorspronkelijk uit Siam afkomstig.
| |
Siampan,
Gangpau, Pancang, een klein Chineesch vaartuig, met één zeil en 2 tot 6 riemen, zeer snel zeilende en tot 35 personen kunnende opnemen.
| |
Sibylle,
eene waarzegster, bij de oude Grieken en Romeinen. Sibyllijnsch, sibyllinisch, waarzeggend, voorspellend, b.v. de sibyllijnsche boeken. Sibyllist, iemand, die aan zulke waarzeggerijen geloof slaat.
| |
Sic,
Lat., zoo! ei! zie eens! dus staat er woordelijk!
| |
Sicca,
een naam der Mongolische ropij, eene zilveren munt, omtrent 1 gulden 20 cents waard.
| |
Siccantia,
Lat., opdroogende middelen.
| |
Sicchos,
een onverdragelijk, gevoelloos mensch, die alles of ten minste veel met verachting en zonder deelneming aanziet, en bij de treffendste dingen koud en ongevoelig blijft.
| |
Sichian,
een God der Chinezen, die wordt gezegd het ongehuwde leven der geestelijken van beide geslachten ingevoerd te hebben.
| |
Siciliaansche vesper,
de beruchte moord op paschen, 1282, op het eiland Sicilië gepleegd, waarvoor het luiden der klokken op den vespertijd het teeken gaf, en meer dan 8000 Franschen werden vermoord.
| |
Sicilicus,
Siciliquus, een oud-Romeinsch gewigt van 2 drachmen, van waar nog heden een apothekersgewigt van gelijke zwaarte.
| |
Sic itur ad astra,
Lat., zoo komt men tot de sterren, dat is, tot de eer. Sic transit gloria mundi, zoo verdwijnt de heerlijkheid dezer wereld. Sic volo, sic jubeo, stat pro ratione voluntas, zoo wil ik het nu eenmaal hebben; in plaats van alle gronden, zal mijn wil gelden.
| |
Sicyonia,
sierlijke schoenen der Romeinsche vrouwen, van rood leder met goud geborduurd, en het eerst uit de stad Sicyon afkomstig. Ook een bijnaam van Venus, naar eenen tempel, ter harer eer in Sicyon gebouwd.
| |
Sideraal,
Siderisch, tot de sterren behoorende, bij voorbeeld: sideraal-jaar, sterrejaar (het tijdvak, waarin de aarde op hetzelfde punt harer loopbaan weder terugkomt).
| |
Sideratie,
slag. Ook het geheele afsterven van een lid of het koud vuur.
| |
Siderit,
eene uit kleiaarde en metaal ijzeraarde bestaande delfstof, welke zeer bros is, en welker kristallen somwijlen in eenigzins platgedrukte driekante piramiden bestaan.
| |
Siderographie,
de kunst van op staal te graveren.
| |
Sideromantie,
eene soort van waarzeggerij, alsmede de vuurproef, door middel van gloeijend ijzer.
| |
Siderotechnie,
de ijzerhuttenkunde.
| |
| |
| |
Si diis placet,
Lat., wanneer het den goden behaagt; spottend, dat heeft nog tijd.
| |
Siebener,
eene bekende, thans zeldzame Oostenrijksche zilveren munt van 7 kreutzers of omtrent 30 cents.
| |
Siërra,
Spaansch, een gebergte, een bergketen.
| |
Siësta,
Spaansch, een middagslaapje. (gedurende de sterke zonnehitte, in Spanje, Portugal en Italië).
| |
Sieur,
heer; een eertitel, waarvan zich de meerderen dikwijls jegens de minderen bedienen; ook een grondeigenaar.
| |
Sieyist,
een aanhanger van Sieyes, een der vele partijnamen, welke in de Fransche omwenteling ontstonden.
| |
Siffleren,
fluiten, uitfluiten, uitjouwen. Siffleur, een fluiter; iemand, die altijd fluit, of hij, die uitfluit, uitjouwt.
| |
Sigaine,
1/24 van een' Turkschen piaster.
| |
Sigaleon,
hetzelfde als Harpocrates.
| |
Sigiami,
eene godheid in Ava en Pegu; een booze geest, de voorstander der elementen, die donder en bliksem in zijne magt heeft.
| |
Sigillariën,
een feest der Romeinen, op hetwelk vrienden elkander kleine beeldjes plagten toe te zenden.
| |
Sigillatim,
Lat., bijzonder, in het bijzondere.
| |
Sigillum,
Lat., het zegel. Loco sigelli (verk. L.S.), in plaats van het zegel. Sub sigillo confessionis, onder het zegel der biecht of der geheimhouding.
| |
Sigma,
bij de Grieken en Romeinen, eene baak met kussens, in de gedaante van een sigma of halven cirkel, op welke zij aan tafel half liggend zaten, en waarop voor 7 of 8 personen plaats was.
| |
Signaal,
teeken, sein, leuze, wachtwoord, parool. Signalement, Fr., de beteekening of beschrijving van een' persoon, b.v. in een pas enz. Signaleren, signaliseren, iemands signalement opgeven; door teekens berigten of aanduiden. Signatum, Lat., onderteekend en bezegeld. Signatuur, teekening of merking; onderteekeening, handteekening; briefje aan de artsenij, fleschjes; ook bladbeteekening bij boekbinders. Signeren, teekenen, onderteekenen, bestempelen.
| |
Signet,
een handzegel, cachet, briefsluiter.
| |
Significatie,
signification, Fr., beteekenis, zin; geregtelijke aanzegging. Significatief, beduidend, vol beteekenis. Significeren, aanduiden, te kennen geven; aanzeggen.
| |
Signora,
Ital., mejufvrouw, gebiedster. Signore, heer, gebieder. Signoria, seigneurie, Fr., heerlijkheid; heerschappij. Te Venetië, toen het nog eene republiek was, de doge met 6 raden, die het voornaamste regeringscollegie uitmaakten.
| |
Silchidze,
de 1ste maand in het jaar der Turken.
| |
Sileen,
Silenus, een zekere halfgod; een oude boschgod of sater; fig., een wolf in het schaapsvel.
| |
Silentiariërs,
eene soort van monniken, die gelofte van een eeuwig stilzwijgen hadden gedaan, en waartoe de Trappisten behoorden.
| |
Silentiëus,
stilzwijgend, stil, karig in woorden of in het spreken. Silentiüm, het stilzwijgen; als uitroep: stil! Altum silentiüm, diepe stilte, een diep stilzwijgen.
| |
Silhadari,
dat is, zwaarddragers, worden de oudste en eerste onder de Spahis genoemd.
| |
Silhouette,
Fr. eene schaduwteekening, schaduwomtrek, schaduwbeeld, afbeelding van een gezigt, volgens de schaduw. Silhouetteren, afteekenen, in een schaduw-
| |
| |
| |
Silignozen,
de geslachtsnaam der planten met lange schoten.
| |
Sillen,
Silli, hekeldichten vol parodiën, waarin de verzen van beroemde dichters in eenen belagchelijken zin op vreemde onderwerpen werden toegepast. Alle waren in heroïsche verzen geschreven. Sillograaph, hekeldichter.
| |
Sillon,
eene borstwering onder aan de gracht eener vesting, waaronder men dezelve kan bestrijken.
| |
Silvanus,
(fabelk.) een boschgod, en, zoo als alle boschgoden, voor de vrouwen zeer gevaarlijk.
| |
Silvestriners,
geestelijke ordeslieden in Italië, door Silvester Gerzolano in 1234 gesticht en door Julius Innocentius IV. in 1528 bevestigd.
| |
Simantru,
in de oud-Grieksche kerk, een lange staf van metaal of hout, waarvan men zich in de kloosters even als van eene klok bediende, daar men met eenen hamer er op sloeg, om de geestelijken zamen te roepen.
| |
Similargent,
schijnzilver, een gemengd, naar zilver gelijkend metaal, waaruit allerlei gereedschap, als lepels, vorken, enz. worden vervaardigd.
| |
Simile,
gelijkheid, schijnbaarheid; simile claudicans, eene hinkende vergelijking. Similis semili gaudet, gelijk zoekt gelijk.
| |
Similor,
Semilor, Semi d'or, half- of schijngoud, spinsbek.
| |
Simion,
bij de Grieken, eene wegmaat van 1000 schreden.
| |
Simmer of simmri,
eene maat voor drooge waren in sommige streken van Duitschland.
| |
Simmiciüm,
een overoud muzijkinstrument met 35 snaren, hetwelk, kort na den tijd van Homerus, door Pythoclides, of volgens anderen, door Simus of Simmicus werd uitgevonden.
| |
Simonianers,
aanhangers van Simon den toovenaar, die ten tijde der Apostelen zeer berucht was, van dezen, de gaaf van wonderen te verrigten wilde koopen (van waar de handel met geestelijke zaken den naam van Simonie verkreeg), en eene leer voordroeg, die zich door vele ongerijmdheden en zelfs afschuwelijke dingen onderscheidde. Bijzonder leerde hij de gemeenschap der vrouwen, en loochende de opstanding.
| |
Simonie,
in het kerkelijke regt, eene overtreding der wet, volgens welke men geene geestelijke ambten door gaven en geschenken mag trachten te verkrijgen; eene van Simon den toovenaar (Handelingen der Apostelen, achtste hoofdstuk) ontleende benaming, welke de gaven des geestes met geld wilde koopen.
| |
Simonisten,
St. Simonisten, voorstanders van het Simonismus, eene nieuwe godsdienstige en staatkundige sekte, afstammende van den Franschen graaf St. Simon, en waarvan het leerstelsel onder anderen tot grondslag heeft: de afschaffing van al de voorregten der geboorte; de gelijkheid van regten der vrouwen met de mannen; de volkomene gemeenschap van goederen, enz.
| |
Simpel,
simple, Fr., eenvoudig, kunsteloos; onnoozel, dom. Simplex, Lat., een domkop, eenvoudige, onnoozele hals, bloed. Simplicia, Lat., eenvoudige geneesmiddelen. Simpliciteit, eenvoudigheid, ongekunsteldheid; onnoozelheid, domheid Simplificatie, vereenvoudiging, Simplificeren, vereenvoudigen, verkorten, iets met korte woorden voordragen. Simplex sigillum veri, Lat., het eenvoudige is het teeken der waarheid.
| |
Simulatie,
simulatio, Lat., naboot-
| |
| |
sing, geveinsdheid, huichelarij; de schijn. Simuleren, voorgeven, voorwenden, veinzen, huichelen.
| |
Simultaan,
simultané Fr., gelijktijdig; gemeenschappelijk. Simultanéïteit, gelijktijdigheid, het zamentreffen, overeenkomen der dingen, gevoelens, krachten te zelfden tijde. Simultaneüm, Lat., het gemeenschappelijke regt van verscheidene geloofsgenooten op eene kerk, ter verrigting hunner openlijke godsvereering.
| |
Sin-bojaren,
de zonen der Bojaren, die voorheen in Rusland een eigen korps ruiterij uitmaakten.
| |
Sinceer,
sincère, Fr., opregt, ongeveinsd. Sinceriteit, opregtheid, braafheid, openhartigheid.
| |
Sinchirin,
eene werpspies bij de Jaloffers, eenen Negerstam, die dezelve, door middel van eenen in het midden vastgemaakten strik, met veel behendigheid weten te werpen.
| |
Sindar-baschi,
de hoogste opziener over de zadelkamers aan het Perzische hof.
| |
Sindon,
bij de oude Grieken, een gewaad, uit kostbare, in Phenicië vervaardigde, linnen stoffen bestaande, slechts door voornamen gedragen. In vorige tijden een doek, waarop men bij het avondmaal de hostiën legde, en de overig gebleven inwikkelde.
| |
Sine,
Lat., zonder. Sine cerere et Baccho Friget Venus, zonder wijn en brood is de liefde dood. Sine die et Consule, zonder dag of datum (de oude Romeinen beteekenden namelijk de jaren door de namen der Consuls van die jaren). Sine ira et studio, zonder haat of liefde, onpartijdig. Sine mora, zonder verwijl, zonder uitstel. Sine praejudicio, zonder nadeelige gevolgen. Sine qua non (te weten, conditio) eene onmisbare voorwaarde.
| |
Sinecure,
Eng., eene werkelooze kerkelijke bediening; een ambt, waarbij men geene ambtsbezigheid te verrigten en echter een goed inkomen heeft; zoodanige zijn er nog veel in Engeland, alwaar men niet zelden eene soort van handel daarmede drijft.
| |
Sine keman,
eene soort van viool d'amour, die in Turkije gebruikelijk is.
| |
Sing,
een titel van de krijgsbevelhebbers der Seiks of Sieks, welke leeuw beduidt en door hen achter hunnen naam wordt gezet.
| |
Singerin,
een verouderd geschut, hetwelk 45 pond schoot.
| |
Singulariseren,
(zich) zich door iets zonderlings onderscheiden. Singulariteit, zonderlingheid, zeldzaamheid, eigenaardigheid. Singulier, ongemeen, zeldzaam, wonderlijk.
| |
Sinrs,
Scinis, de pijnboombuiger bijgenaamd, een vroegere beruchte straatroover, die de Corinthische zeeëngte door zijne rooverijen onveilig maakte. Hij bond de reizigers aan twee pijnboomen, die hij nedergebogen had, en liet ze dan in de hoogte springen, waardoor zij in stukken werden gescheurd.
| |
Siniscalco,
de huisopzigter; in het bijzonder, eertijds de Grootmeester der Johanniter ridders op het eiland Malta.
| |
Sinister,
ongelukkig, rampspoedig; verkeerd.
| |
Sinjeur,
hetzelfde als Seigneur.
| |
Sinkesetijd,
in Guinea, die mousson of jaartijd, van Julij tot September, wanneer de anders heldere lucht droevig en nevelig is.
| |
Sinking fund,
Eng., een ter langzame amortisatie of vernietiging der Engelsche nationale schuld bestemd fonds.
| |
Sinon,
zoon van Sisyphus, die voor den listigsten en verdorvensten van alle menschen doorging. Hij was, door zijne geveinsdheid, oorzaak, dat de Trojanen het Griek-
| |
| |
sche houten paard binnen de muren van Troje haalden, opende daarna aan de daarin verborgene Grieken den uitgang, en gaf alzoo gelegenheid tot de verovering van Troje.
| |
Sinope,
eene dochter van Asopus. Jupitur beminde haar, en zij beloofde hem wederliefde, wanneer hij haar eene bede wilde toestaan. Zij bad hem daarop, haar haren maagdom te laten. Daarna schaakte Apollo haar, en verwekte bij haar Syrus, van wien de Syriërs hunnen naam hebben bekomen.
| |
Sinus,
zeeboezem; zak of hol eener zweer; holte in een been, dat eenen naauwen ingang heeft. Voorts eene hoofdlijn in de driehoeksmeting door sommigen, onder anderen door de Nederlandsche wiskundigen, de halve pees of halve boorden van eenen boog genoemd; door andere hedendaagschen, waaronder, ook de Duitsche wiskundige Bürja, de steun van den hoek of boog. Tot dit stelsel behoort ook de sinus versus, dwarssteun; tangens, raaklijn; secans, snijlijn; alsmede de cosinus, zijsteun; cosinus versus, zijdwarssteun; cotangens, zijraaklijn; cosecans, zijsnijlijn. De straal van den boog wordt de hoofdsteun, sinus totus, genoemd.
| |
Sinusoïde,
eene eigenaardige kromme lijn, volgens welke eene vlakte wordt gemuurd, die men achter de ophaalbruggen aanbrengt, om een zeker evenwigt tusschen dezelve en de brug, als zij opgehaald is, daar te stellen.
| |
Sinzendorfianen,
Zinzendorfianen, noemt men, naar hunnen stichter, de Hernhutters.
| |
Siofna,
Siöena, de Godin der liefde, de 7de uit het Scandinavische godengeslacht Asen. Zie dit woord.
| |
| |
Sir,
Eng., heer, mijnheer.
| |
Sire,
de titel van een gekroond hoofd, namelijk van eenen keizer of koning.
| |
Sirene,
(fabelk.) Sireen, eene meermin of zeenimf, van welke de Ouden verhaalden, dat zij het bovenlijf van eene vrouw en het onderlijf van eenen visch had, zich in zee ophield, en op eene innemende wijze zong; wijders eene bekoorlijke verleidster; sirenengezang, liefelijk, verleidelijk gezang, loktoonen.
| |
Siriasis,
eene ontsteking der hersenen, bijzonder bij kleine kinderen.
| |
| |
Sirma,
eene zalf, waarmede de Turken de oogleden en wenkbraauwen bruin verwen.
| |
Sirocco,
Scirocco, de brand- of gloeiwind; een drooge, heete zuidoostewind in Italië. Deze wind is zoo nederdrukkend, dat men van een slecht geschreven werk zegt: het is geschreven, toen de Sirocco woei.
| |
Sirten,
Syrten, ondiepten, zandbanken in zee.
| |
Sisachtia,
in de oude regten, over het algemeen bevrijding van de verpligting der wetten; bijzonder een aan den schuldenaar verleende kwijtbrief.
| |
Sismometer,
een aardbevingsmeter; werktuig, ter meting van de schokken der aardbevingen, en ter vooruitbepaling van hare aannadering dienstig, uitgevonden door Dominico Sassano, uurwerkmaker te Napels.
| |
Sissone,
bij het dansen, een sprong op beide voeten te gelijk, waarbij zij kruiselings over elkander geslagen en weder uit elkander worden gebragt.
| |
Sisteren,
stellen, daarstellen; zich laten vinden, verschijnen; ook tegenhouden.
| |
Sistrum,
een muzijkinstrument bij de oude Egyptenaars, in den vorm van eenen wijden, boven zamenge-
| |
| |
trokken gaffel, met metalen staafjes en ringen, die, bij de minste beweging, een helderklinkend geluid geven; een werktuig, waarmede het volk tot de godsdienst, of ook, als de Nijl overstroomde, werd zamengeroepen.
| |
Sisyphus,
was, volgens de fabelleer, veroordeeld, om in de hel eenen grooten steen tegen eenen berg op te wentelen, die altijd weder naar beneden viel; fig. zegt men: Sisyphi saxum volvere, den arbeid van Sisyphus, dat is, zwaar en vergeefsch werk verrigten.
| |
Sitacratia,
Lat., onvermogen, om spijzen behoorlijk bij zich te behouden en te verteren. Sitacraticus, de spijzen niet behoorlijk bij zich behoudende, wat daardoor ontstaan is, enz.
| |
Siticines,
bij de oude Romeinen, die blaasinstrumenten, welke bij de begrafenissen werden gebruikt.
| |
Sitos,
Sitio, het tarw, voedsel, spijs, brood, bijzonder kleine tarwebrooden. Sitiologia, sitiologice, sitologia, de kennis der levensmiddelen, leer der spijzen. Sitophylax, een politiebeambte te Athene, die zorgen moest, dat koorn en meel op eenen billijken prijs bleef.
| |
Sits of chits,
fijn bont katoen, eigenlijk Oostindisch fijn katoen, welks bloemen en figuren niet, zoo als bij het gewone katoen, met vormen gedrukt, maar geschilderd zijn.
| |
Situatie,
situatio, Lat., situation, Fr., gesteldheid, ligging, stelling, stand. Situëeren, stellen, plaatsen, leggen; gesituëerd, gelegen, in eenen zekeren toestand zich bevindende.
| |
Sit venia verbo,
Lat., met verlof, het zij mij geöorloofd het woord of de uitdrukking te gebruiken.
| |
Siva,
Siwa, eene Godin der oud-Noordsche Duitschers, door sommigen voor de Maan, door anderen voor dezelfde als de Venus der Romeinen gehouden.
| |
Sivadiare,
eene korenmaat te Marseille, iets meer dan 5 kan groot.
| |
Si volti subito of presto,
Ital., men keere het notenblad schielijk om.
| |
Six-pence,
eene Engelsche zilveren munt, een 6 stuiverstuk of ½ shilling, dat is 1/40 van een pond sterling.
| |
Sixtinische kapel,
heet het pauselijke geslotene genootschap van toonkunstenaars te Rome, dat bijzonder uit een aanmerkelijk getal zangers bestaat.
| |
Sjerp,
een lijfgordel, dienstgordel der officieren.
| |
Skalden,
de volksdichters der oude Zweden, Noorwegers, Deenen en IJslanders.
| |
Skeipertogan,
een met glaskoralen, pennen van stekelzwijnen en robbenharen versierde zak, om pijpen, tabak en vuurtuig daarin te hebben, dien de Noord-Amerikaansche wilden dragen en de Europeanen ook wegens zijne fraaiheid gebruiken en waarderen.
| |
| |
Skilling dansk,
eene Deensche kleine munt.
| |
Skiseren,
zich heimelijk of in stilte verwijderen. Een uit het tarokspel ontleend woord, alwaar het Ski afleggen is, hetwelk in den loop van het spel op elken tijd, dat het den bezitter het beste toeschijnt, kan geschieden.
| |
Sklerophthalmie,
droogheid der oogen, zoo dat men ze niet wel kan open- en toedoen. Sklerothisch, middel, om het vleesch aan het ligchaam hard te maken.
| |
Skoliën,
tafel- of rondzangen; ook tafelspreuken der oude Grieken.
| |
Skoter,
oorspronkelijk eene zilveren munt, 1/24 van een mark. Daarna eene zilveren munt, welke de Grootmeester der Duitsche orde van 1370 tot 1410 liet slaan.
| |
Skotten,
nevens de Pikten, de oud-
| |
| |
ste bekende bewoners van het hedendaagsche Schotland.
| |
Skuld,
eene der 3 Nornen (oud-Noordsche godinnen: Urd, We-Snda en Skuld, het verledene, tegenwoordige en toekomstige voorstellende).
| |
Skuller,
kleine vaartuigen op den Theems, die slechts door één man worden voortgeroeid.
| |
Skurgudur,
de algemeene naam der goden van de oud-zuidelijke volkeren, wier beelden zich slechts onder eene soort van deksel of hemel of onder een open dak bevonden; dewijl men het voor ongepast hield, eene godheid in een gebouw te willen besluiten.
| |
Skuta,
eene soort van schuiten in de Finlandsche scheeren en de Schotsche golf.
| |
Slabber,
kleine buizen, welke ter haringvangst uitvaren. Slabbergoed, datgene, wat door een' haringvisscher op 1 dag boven 5 lasten wordt gevangen; dewijl meer dan dit door de manschap niet wel kan gekaakt worden, weshalve het meerdere eerst later ingezouten of ook wel wordt gerookt.
| |
Slagschaduw,
(schilderk.) de schaduw, welke een verlicht voorwerp op den grond maakt.
| |
Slagwoord,
bij tooneelspelers, de laatste woorden van een' acteur, waarop de volgende begint te spreken of te handelen.
| |
Slam,
Slem, in het whistspel, al de slagen.
| |
Slantar,
eene Zweedsche koperen munt, welke na den dood van Karel XII. werd geslagen.
| |
Slaven,
Slavonen, een Europesche volksstam, bestaande uit eene menging van Polen, Russen, enz., welke westelijk Hongarije, Slavonië en Moravië bewoont. Slavisch, Slavonisch, tot dien volksstam behoorende, b.v. de Slavische talen.
| |
Slawens,
bij de Russen voorheen, eene plegtigheid, daarin bestaande, dat de monarch, om kersmis, vergezeld van den voornaamsten adel en de geestelijkheid, in eenen plegtigen optogt door de residentie reed, nu in dit dan in dat huis afsteeg, waarvan de eigenaar den stoet onthalen en een rijk geschenk aan de geestelijkheid moest geven.
| |
Slendriaan,
Slenter, het vermogen, om zijne daden, op eene gedachtenlooze wijze, naar zekere voorschriften te verrigten.
| |
Sliata,
Russisch glas, een in Siberië en verscheidene hoognoordelijke landen van het Russisch gebied gevonden wordend, in bladeren brekend mineraal, hetwelk eenigzins de plaats van glas kan innemen.
| |
Slichtai,
eene soort van Turksche ruiters, naar de Spahis gelijkende, en bij het leger, onder bevel van een' Aga, op den linkervleugel vechtende.
| |
Slota,
Solota, eene Turksche zilveren munt, omtrent 1 gulden 20 cents waard.
| |
Sluis,
een kanaal, hetwelk met val- of vleugeldeuren kan gesloten worden, om het water daarin naar welgevallen te verhoogen, te verlagen, of wel geheel tegen te houden.
| |
Slurf,
de snuit van een' olifant.
| |
Smak,
semaque, Fr., smack, Eng., eene soort van kleine koopvaardijschepen met één mast.
| |
Smalt,
het smeltblaauw of de blaauwverw, die men uit de kobalt bekomt, wanneer deze verglaasd en dit glas gemalen en geslamd wordt.
| |
Smant,
Spek, de aardachtige stof, welke zich bij het koken van de vitriool of het zout op den bodem zet.
| |
Smaragd,
een edelgesteente van eene min of meer donkergroene kleur.
| |
Smectica,
zuiverende (afwasschende, afdrijvende) middelen; deter-
| |
| |
| |
Smelt,
kleine visschen, die in Zeeland uit het slib worden opgedolven.
| |
Smerdes,
Smerdis, een Magiër en opvolger van Cambyses op den Perziscben troon, voor wiens vermoorden broeder van denzelfden naam hij zich uitgaf en deswege Pseudosmerdis of valsche Smerdis wordt genoemd.
| |
Smergel,
amaril, eene zelfstandigheid gebezigd tot slijpen en polijsten.
| |
Smient,
een zwemvogel, van het geslacht der eenden; ook een mager, schraal mensch.
| |
Smile,
een heelkundig tweesnijdend mes, op de eene zijde eene holle en op de andere eene bolle buiging makende.
| |
Sminuito,
(muz.) verkleind, dat is, wanneer in plaats van eene groote noot verscheidene kleine, welke zamen even zoo veel doen, worden gezet.
| |
Smokkelaar,
sluikhandelaar; ook een vaartuig, waarmede sluik- of verboden handel wordt gedreven. Smokkelen, den sluik-, smokkel- of verboden handel drijven.
| |
Smorzando of smorzato,
Ital., (muz.), immer zwakker, verdwijnend, afnemend, zich verliezend.
| |
Snaar,
eene schoonzuster; ook eene schoondochter.
| |
Snif, snof, snorum,
eene soort van kaartspel, bij de Parijzenaars vroeger veel in gebruik, wanneer zij zich op het land ophielden; bij ons bekend, onder den naam van snip, snap, snor.
| |
Sniksnak,
onnoozel gesnap.
| |
Snotra,
verstandig en wel ervaren; de Godin der zedigheid, de 13de uit het geslacht Asen, Zie dit woord.
| |
Soave,
Ital., (muz.) zacht, zoet, liefelijk, aangenaam.
| |
Sober,
sobre, Fr., nuchteren, matig. Sobriëteit, matigheid, nuchterheid.
| |
Soborna ullosienia,
of het gezamenlijke regt, werd eene soort van corpus juris genoemd, welke de Russische Czaar in het jaar 1647 liet verzamelen, maar die tegenwoordig door nieuwe wetten grootendeels buiten gebruik is geraakt.
| |
Sociaal,
gezelschappelijk, maatschappelijk. Socialismus, eene nieuwe sekte, die de maatschappij hervormen wil op het tweevoudig beginsel van de gemeenschap des arbeids en de evenredige verdeeling van de opbrengst. Socialisten, de aanhangers van dat hervormingsstelsel. Sociabel, sociable, Fr., gezellig, verdragelijk. Sociëren, gezelschappelijk vereeningen of verbinden, zamenvoegen. Sociëteit, gezelschap, genootschap, vereeniging. Sociëtaire, Fr., een gezelschapslid, medelid van een gezelschap, genootschap; Societas Jesu, Lat., het genootschap, of de maatschappij van Jezus, de Jezuiten.
| |
Socii,
in het algemeen, gezellen, medegenooten; bij de Romeinen, eene benaming van hunne eerste en oudste bondgenooten, de Latijnen, zoo als ook van andere volkeren, wien zij met dezen gelijke regten toestonden.
| |
Sociniaan,
ook wel antitrinitaris, unitaris genoemd, een aanhanger van het Socinianismus, of de leer van Faustes Socinus, eenen Italiaanschen edelman in de zestiende eeuw, volgens welke de godheid van Christus, benevens de erfzonde, wordt ontkend.
| |
Socle,
het onderste lid aan het voetgestel van eene zuil; ook het voetstuk van een borstbeeld,
| |
Socratisch,
wat betrekking op Socrates, een der verlichtste wijsgeeren der oudheid, heeft; socratische leerwijs, leerwijs, om door geschikte vragen, onderscheidene
| |
| |
denkbeelden in de ziel des toehoorders op te wekken, en hem tevens de vragen zelf te laten oplossen of beantwoorden.
| |
Soda,
Sode, de asch, welke een zout, bijzonder uit zeeplanten getrokken, bevat, hetwelk tegen het vuur is bestand; zoutasch.
| |
Sodaliteit,
een genootschap, bijzonder geestelijke broederschap.
| |
Soel,
de zon, de 15de Godin uit het geslacht Asen. Zie dit woord. | |
| |
Sofa,
Sopha, een Turksch rustbed, één voet hoog van den grond, om gemakkelijk daarop te zitten of te liggen.
| |
Soffite,
saffito, Ital., (bouwk.) vakzoldering, eene in vakken verdeede zoldering, welke vakken met verhevene lijsten ingevat, en met schilder-, beeldhouw- of snijwerk voorzien zijn.
| |
Soggetto,
(muz.) eene melodie, om naar dezelve eene compositie te vervaardigen; desgelijks een tekst, welke gecomponeerd moet worden.
| |
Soi-distant,
Fr., zoo genaamd, zoo als men voorgeeft.
| |
Soigneren,
zorgvuldig behandelen of gadeslaan. Soigneus, soigneux, Fr., zorgvuldig, bezorgd, oplettend.
| |
Soirée,
Fr., avondstond, avond; ook een avondgezelschap.
| |
Soit!
Fr., het zij zoo! goed!
| |
Soja,
eene Oostindische en Japansche boonensoort, welke veelal wordt ingelegd, en waarvan het meel, in plaats van boter of saus, bij de spijzen wordt gebruikt.
| |
Sol,
(muz.) de vijfde toon in de klankladder, anders de G.
| |
Sola di cambio,
Ital., sola-wissel, enkele wisselbrief, welke slechts alleen wordt uitgegeven, en waar-op geen secunda, tertia, enz. volgt. Zie Secunda-wissel
| |
Solair,
solaire, Fr., solarisch, tot de zon behoorende, de zon betrefende; solair-microskoop, zonnemicroskoop.
| |
Solaki,
eene uitgezochte lijfwacht der Turksche keizers; boogschutters.
| |
Solano,
Spaansch, een zuidweste-wind, die voor de Andalusiërs, ruim zoo erg is, als de sirocco voor de Italianen.
| |
Sola-wissel,
zie Sola di cambio.
| |
Soldatesk,
soldatesque, Fr., op soldatenmanier, op de wijze eens krijgsmans.
| |
Solderen,
met gesmolten metaal, b.v. met een mengsel van tin en lood enz. aaneenhechten of digtmaken.
| |
Soldo,
eene kleine Italiaansche munt van verschillende waarde; dewijl zich dezelve naar de lire regelt.
| |
Sol d'or,
eene oud-Fiankische (zeldzame) gouden munt, welke onder Clodoveüs naar den solido aureo der Romeinen geslagen en benoemd werd.
| |
Solduriers,
bij de oude Galliërs, zij, die een zeker onderling vriendschapsverbond hadden gesloten, niet alleen om alles te deelen, maar ook om alles gemeenschappeliik te dulden of te verdragen, zelfs den dood.
| |
Soldij,
het dienstloon der soldaten.
| |
Solemneel,
solemnel, Fr., plegtig, plegtstatig, feestelijk. Solemniteit, plegtigheid, feestelijkheid.
| |
Soleniten,
versteende mosselen, die als zamengevoegde pijpen gevormd en op beide zijden open zijn.
| |
Sol fa,
deze beide lettergrepen beteekenen in de solmisatie die mutatie, volgens welke op den toon c niet meer sol maar fa moet gezongen worden.
| |
Solfège,
een oefeningsstuk voor het gezang, doch zonder tekst, alleen op noten of vokalen.
| |
Solfeggiëren,
zie Solmiseren.
| |
Solidair,
solidaire, Fr., in solidum, Lat., allen voor éénen en één voor
| |
| |
allen, b.v. borg blijven. Solidariteit, maatschappelijk-wederkeerige verpligting.
| |
Solide,
Fr., vast, duurzaam; blijvend; grondig; welgesteld, vertrouwbaar. Solideren, bevestigen, verzekeren. Soliditeit, digtheid, vastheid, duurzaamheid; gegoedheid, vertrouwbaarheid.
| |
Soli deo gloria!
(verk. s.d. g.) Lat., aan God alleen zij de eer!
| |
Soliloquiüm,
Lat., eene alleenspraak.
| |
Solipsismus,
hetzelfde als Egoïsmus.
| |
Solitair,
solitaire, Fr., eenzaam, ongezellig; als hoofdwoord: een kluizenaar; worm; ook een eenige groote steen, of diamant, in eenen ring, die met geene kleinere is ingevat. Solitairspel, een spel voor een' enkel' persoon op eene kleine tafel, van zevenendertig gaten voorzien, met houten of beenen staafjes gespeeld wordende; ook eene soort van quadrillespel.
| |
Solitus,
Lat., gewoon, gebruikelijk; more solito, volgens gebruik, naar gewoonte, volgens oude gewoonte.
| |
Sol la,
de 2 Aretinische lettergrepen, waardoor in de solmisatie die mutatie wordt beteekend, volgens welke op den toon d, als de melodie uit de hexachorde g, in de hexachorde f zich afdalend bewoog, niet de syllabe sol maar la moest gezongen worden.
| |
Sollecito
(muz.), treurig, bedroefd.
| |
Sollicitant,
een verzoeker, dinger, bijzonder sprekende van ambten; een regts-eischer. Sollicitatie, het verzoek, aanhouden, eene dringende bede, de mededinging naar eenen post. Solliciteren, verzoeken, om iets aanhouden, mededingen. Solliciteur, Fr., een wettig aangesteld persoon, om zaken voor anderen, bijzonder bij de regering, te bezorgen.
| |
Solmiseren,
Solfiëren, Solfeggiëren, de klankladder of de noten (volgens hare benaming ut, re, mi, fa, sol, la, si) afzingen; het muzijkaal A, B, C zingen.
| |
Solo,
(muz. en kaartsp.) alleen, zonder begeleiding of hulp; ook een alleenspel, -zang of -dans.
| |
Solocismus,
eene taalfout, bijzonder tegen de woordvoeging.
| |
Solo reggio,
aan het Roomsch keizerlijke hof, het verlof aan de kleine Italiaansche republieken verleend, om eenen gezant derwaarts te zenden.
| |
Solotnik,
een Russisch gewigt voor goud en zilver, gelijk aan 4 Nederl. wigtjes 2.6 korrel.
| |
Sol re,
in de solmisatie die mutatie, volgens welke op den toon d of g niet de lettergreep sol, maar re moest gezongen worden.
| |
Solstitiüm,
Lat., zonnestand, zonnestilstand, zonnekeering, als de dag het langste en kortste is; dewijl de zon alsdan eenige dagen schijnt stil te staan, en vervolgens terug te keeren; solstitiaalpunten, zonnestandepunten. Solstitiüm aestivum, zomerzonnestilstand (21 Junij, wanneer wij den langsten dag en kortsten nacht hebben); solstitiüm hubernum, winterzonne-stilstand (21 December, wanneer wij den kortsten dag en langsten nacht hebben).
| |
Solubel,
soluble, Fr., oplosbaar, voor oplossing vatbaar. Solutie, oplossing, beantwoording, verklaring, ontknooping.
| |
Sol ut,
in de solmisatie die verandering van lettergrepen, volgens welke op den toon g of c niet meer sol, maar ut moest gezongen worden.
| |
Solutio contigui,
eene bij breuken plaats vindende verrekking. Solutio continui daarentegen, zulk eene, welke bij eene wond of bij beenbreuken volgt.
| |
Solvabel,
Solvent, in staat om te betalen, in tegenstelling van in-solvent, buiten staat of onmagtig
| |
| |
om te betalen. Solvabiliteit, solventie, het vermogen om te betalen, betaalbaarheid. Solveren, oplossen, verklaren, ontknoopen; betalen, vereffenen. Solvit, Lat., hij heeft betaald (op rekeningen voor kwitantie).
| |
Solventia,
(geneesk.) Lat., oplossende middelen.
| |
Soma,
eene soort van gewigt, zooveel als een lastdier kan dragen; ook in Italië eene maat voor natte waren.
| |
Somascers,
de in 1528 te Venetië vereenigde Clerici van St. Magol tot verzorging van armen en opvoeding van weezen, naar hunnen hoofdzetel, het stadje Somasca in het Milanesche; in 1568 als geestelijke orde, naar den regel van Augustin erkend.
| |
Somatologie,
de leer van het menschelijke ligchaam, bijzonder van de vaste deelen daaraan.
| |
Somber,
sombre, Fr., duister, donker; droevig, knorrig, zwaarmoedig, verdrietig.
| |
Somme,
eene soort van schepen der Chinezen, platte barken van 80 tot 90 voeten.
| |
Sommatie,
sommation, Fr., opeisching, dagvaardiging, geregtelijke aanmaning tot betaling, enz.
| |
Sommeren,
sommer, Fr., eischen, aanmanen; dagvaarden, betaling vorderen; opeischen; ook zamenstellen, bijeenvoegen.
| |
Sommist,
de voornaamste onder de beambten der pauselijke kamer, welke de uitvaardiging der bullen bezorgen.
| |
Sommonokhodom,
een God, waar-van de Siamezen gelooven, dat hij in verschillende ligchamen rondgewandeld, en alzoo eene diepe kennis van alle dingen verworven heeft.
| |
Somnambule,
Fr,, een slaap- of nachtwandelaar, het zij natuurlijk of door het dierlijk magnetismus daarin gebragt. Somnambulismus, somnambulatie, het nacht- of slaapwandelen; ook de toestand van eenen persoon, die door het magnetiseren in slaap is gebragt, b.v. diens slapendspreken, helderzigtigheid, enz.
| |
Somniloque,
Fr., een slaapspreker, iemand, die overluid droomt.
| |
Somnus,
de gepersonifiëerde en vergode Slaap. Zie Morpheus.
| |
Sompaja,
sompaye, de kleinste zilveren munt in Siam, omtrent 8 tot 10 penningen waard.
| |
Sonate,
eigenlijk, een klinkstuk, muzijkstuk voor het klavier of de for-te-piano, en in afwisselend adagio en allegro bestaande, met weinig of geen accompagnement. Sonatine, een klein muzijkstuk van deze soort, kleine sonate.
| |
Sonde,
een dieplood, een werktuig om de diepte en gesteldheid eener zaak te onderzoeken, bij voorbeeld, de diepte der zee; ook een werktuig, waarmede de heelmeester eene wonde peilt, anders tent-ijzer genoemd. Sonderen, de diepte onderzoeken; uitvorschen, iemands gedachten, gevoelen, een geheim trachten uit te vorschen, te doorgronden; eene wonde peilen.
| |
Soni stantes,
onbewegelijke toonen; aldus werden bij de Grieken en Romeinen de beide uiterste toonen van eene tetrachorde genoemd; dewijl zij in alle drie de klankgeslachten onveranderlijk waren.
| |
Sonnet,
een klinkdicht, rijmdicht van slechts enkele regels.
| |
Sonniten,
hetzelfde als Sonniten, eene sekte der Mahomedanen.
| |
Sonometer,
een klank- of geluidmeter.
| |
Sonoor,
Sonorisch, welluidend, helderklinkend, voltoonig.
| |
| |
Sophisma,
(meerv. Sophismen), eene drogrede, listige en bedriegelijke sluitrede. Sophist, een drogrede-
| |
| |
naar. Sophisterij, drogredekunde, spitsvindigheid, haarkloverij; het gebruik van drogredenen. Sophistisch, bedriegelijk, listig, spitsvindig. Sophistiseren, door listige en spitsvindige sluitredenen en verdraaijingen bedriegen.
| |
Sophisticatie,
in de scheikunde, de vervalsching van het goud enz.
| |
Sophronisten,
overheidspersonen te Athene, opzieners over de jeugd, welke zij tot een stil en ingetogen leven aanmaanden.
| |
Sopiëntia,
Lat., stillende of verzachtende geneesmiddelen.
| |
Soporatief,
Soporeus, slaapverwekkend, inslaapbrengend; verdrietig, vervelend, langwijlig, zoo dat men er bij inslaapt. Soporifera (medicamenta), Lat., slaapmiddelen.
| |
Sopra agio,
het opgeld, dat nog boven het gewone moet gegeven worden, als de koers boven pari is.
| |
Sopraan,
Soprano, Ital., (muz.) de hooge- of bovenstem, discant.
| |
Sorbet,
Serbet, een uit vruchten en suiker, citroensap, rozenwater en amber toebereide aangename, en in Turkije gebruikelijkekoeldrank.
| |
Sorbonne,
eertijds het hoofdcollegie der godgeleerde faculteit te Parijs; ook de faculteit zelve en de gezamenlijke doctoren daarvan.
| |
Sordine,
surdine, sordino, Ital., (muz.) een demper, toonverdoover aan muzijkinstrumenten; con sordino, gedempt. Sordunen, gedempte orgelpijpen.
| |
Sorgudsch,
een eereteeken der Turken, bestaande in een' versierden vederbos, dien de sultan en allen, die in den Divan zitting en stem hadden, droegen.
| |
Sorites,
eene kettingsluitrede, op-eengehoopte sluitrede; wanneer men telkens iets bij het vorige voegt, en daaruit nieuwe gevolgen trekt.
| |
Sortabel,
sortable, Fr., geschikt, gepast, geëvenredigd.
| |
Sorte,
Fr., soort. slag. Sorteren, uitzoeken, naar soorten afdeelen. Bij de kooplieden heet wel gesorteerd zijn, zoo veel als een volle dig, uitgezocht magazijn of pakhuis hebben. Sortiment, goederen-voorraad, een voorraad van uitge-zochte waren. Zie Assortiment.
| |
Sortie,
Fr., een uitgang; vijandelijke uitval in een beleg; ook uitvoer van waren.
| |
Sospita,
beschermster, redster, bijnaam van Juno.
| |
Sospiro,
een kwart pauze.
| |
Sostanza,
een bij de kooplieden, naar den ouden stijl, nog gebruikelijk woord, om welstand of crediet uit te drukken.
| |
Sostrum,
Sotrum Honorariüm, het heelingsgeld, geneesheersloon.
| |
Sotadisch,
onzedelijke, snaaksche verzen, van Sotades, een' Thracisch dichter.
| |
Soter,
behouder, redder; een bijnaam, die aan verscheidene goden, zoo als Jupiter, Bacchus en Helios werd gegeven.
| |
Soterisch,
de oude munten, welke in het bijzonder de Grieksche keizers met het kruis of het beeld van Christus lieten slaan.
| |
Sothis,
in de fabelkunde, het begin van alle dingen, de eerste dag, en de hondster; dewijl de Egyptenaren daarmede hun jaar beginnen.
| |
Sottile,
(bij Italiaansche gewigten gevoegd) ligt gewigt.
| |
Sottise,
Fr., zotheid, domme streek, eene beleedigende uitdrukking.
| |
Sotto voce,
Ital., (muz.) met eene zachte, doffe stem.
| |
Sou,
eene Fransche koperen rekenmunt, een 5 centimes stuk, waarvan er 20 in een livre of franc gaan. Een sous is gelijk aan 2½ cent Nederl.
| |
Soubassement,
Fr., de grondmuur van een fundament; het onderste van den voet eener kolom; ook een verlengstuk, het aanzetsel van eenige stof tot verlenging van iets.
| |
| |
| |
Soubatten,
bidden, smeeken.
| |
Soubrette,
Fr., eene sluwe kamenier, kamerjuffer, bijzonder in dat karakter op het tooneel.
| |
Soucis de hauneton,
allerlei kleine zorgen voor het vrouwelijk hoofdtooisel.
| |
Soudis,
eene munt te Ormus, die 4 payes of omtrent 6 cents geldt.
| |
Souffleren,
blazen, inblazen; voorzeggen, influisteren. Souffleur, blazer, inblazer; influisteraar, voorzegger (bijzonder op het tooneel).
| |
Soufflet,
Fr., een klap, oorvijg, muilpeer. Souffletteren, oorvijgen of klappen uitdeelen.
| |
Souffreren,
lijden, ondergaan; dulden, toelaten.
| |
Soulagement,
Fr., verligting, ondersteuning, bedaring, verzachting, troost. Soulageren, verligten, verzachten, bedaren, troosten.
| |
Soun,
tsoun, een algemeene naam der voornaamste en meest gewone schepen in China, zoowel van oor-logs- als koopvaardijschepen.
| |
Soupçon,
Fr., argwaan, verdenking. Soupçonneren, verdenken, mistrouwen, gissen, vermoeden.
| |
Soupé of souper,
Fr., het avond-eten, avondmaal, de avondmaal-tijd. Souperen, avondmalen, het avondmaal houden.
| |
Souple,
Fr., lenig, buigzaam; gedwee gezeggelijk. Souplesse, buigzaamheid, lenigheid; rapheid.
| |
Source,
Fr., eene bron; oorzaak; ook handelsbron.
| |
Sourdeline,
eene Italiaansche zakpijp.
| |
Sourdine,
zie Sordino, A la sourdine, gedempt; fig., heimelijk, in stilte.
| |
Sous,
Fr., onder. Sous-lieutenant, zie Second.
| |
Sousbande,
een kruisband, papier-strooken ter sluiting van een of meer bladen druks enz., die men met den post verzendt.
| |
Souspieds,
leêren of elastieke voetriemen ter nederhouding van de broek of de slopkousen.
| |
Soussigneren,
onderteekenen, zijne handteekening op of onder iets plaatsen.
| |
Soutane,
Fr., een lijfrok der Roomsch-Katholijke geestelijken.
| |
Soutenabel,
houdbaar, wat men houden, bewijzen of verdedigen kan. Souteneren, ondersteunen, in stand houden, staande houden; verdedigen, beweren.
| |
Souterrain,
Fr., een onderaardsch gewelf, onderaardsch vertrek.
| |
Soutien,
Fr., steun, bijstand, ondersteuning; ook een middel ter opstijving van vrouwentooisel.
| |
Souvenir,
Fr., een aandenken, herinneringsgeschenk; een schrijf- of zakboekje.
| |
Souverein,
souverain, Fr., vrij-heerschend, oppermagtig, onafhankelijk; als hoofdwoord: opperheer, landheer, onbepaald gebieder; ook eene Engelsche gouden rekenmunt, ter waarde van 12 gulden. Souvereiniteit, de oppermagt, opperheerschappij.
| |
Sowaas,
een Japansch mengsel van goud en koper, hetwelk eene donkere kleur heeft.
| |
Soie,
Fr., zijde, zijden stof. Soijeux, zijdeachtig, als zijde, zeer fijn.
| |
Spaansch zwart,
kurkzwart, eene schilderverw uit gebrande kurk bereid; zoo als Spaansch wit, meer schelpwit wordt genoemd.
| |
Spaccio,
Spacio, een adviesbrief, voor alle op de Duitsche jaarmarkten of missen uitgegeven wissels of remisen.
| |
Spacie,
Spaciéus, zie Spatie enz.
| |
Spadille,
schoppenaas, de hoogste troef in het lomberspel.
| |
Spado,
een onmagtige; zekere soort van gesnedene.
| |
Spagirisch,
zoo veel als chemisch: spagirische philosophie, die scheikunst, welke zich met de verëdeling der metalen onledig houdt, en den zoogenaamden steen der
| |
| |
| |
Spahi,
de geregelde en bezoldigde ruiterij der Turken. | |
Spalier,
zie Espalier; ook eene soort van Italiaansche wollen tapijten. Spalieren, eenen muur daarmede bekleeden.
| |
Spalme,
teer, tot gebruik der schepen, van waar spalmeren, van gelijke beteekenis als kalfateren is.
| |
Spalniki,
kamerheeren aan het Russische hof.
| |
Spalt,
een schitterende steen, naar het kristal zweemende, maar nog witter.
| |
Span,
eene korenmaat in Zweden. | |
Spanderen,
zie Spenderen.
| |
Spaniool,
Spaansche snuiftabak.
| |
| |
Spant,
bij de scheepstimmerlieden in gebruik, voor het model van een vaartuig.
| |
Sparagmodes,
aan vele hevige krampen lijdende. Sparagmus, eene hevige, verscheurende kramp; ook de hevige werkingen van den helleborus.
| |
Spargeren,
uitstrooijen, verspreiden, ruchtbaar maken.
| |
Sparganosis,
opzetting der borsten door het niet tijdig ledigen daar-van.
| |
Spargillum,
Lat., de wijkwast bij de Roomschen.
| |
Sparta,
ambt, dienst, verzorging; post spartam sumere martham, na bekomene verzorging eene vrouw nemen, Sparta et martha, wie eerst een ambt heeft, heeft ook spoedig eene vrouw.
| |
Spartanen,
de inwoners van de stad Sparta; ofschoon door sommigen met de Lacedemoniérs, bewoners van het landschap Lacedemon, verwisseld. Spartaansch, gestreng, hard (even als in het oude Sparta).
| |
Spartum,
Sparterie, een op zandige heuvelen groeijend gras, dat in Spanje tot mat- en vlechtwerk wordt gebezigd.
| |
Spasma en spasmus,
de kramp, kramptrekking. Spasmodique, krampachtig, krampaardig, Spasmologie, de krampleer, leer van de kramppijnen.
| |
Spassapensière,
de mondtrommel, het bromijzer, een klein muzijk-instrument, dat met de tanden vastgehouden en door het aan-slaan der stalen tong wordt bespeeld.
| |
Spat,
hard gezwel aan de pooten der paarden.
| |
Spatel,
Spadel, bij de Apothekers een strijkmes voor pleisters enz.; bij de schilders, het tempermes.
| |
Spath,
kalkachtige steensoort, welke zich kristallijnachtig, gedeeltelijk in dunne bladen en gedeeltelijk knoppen, vormt.
| |
Spatie,
spatiüm, Lat., de ruimte tusschenruimte, tijdruimte; bij de letterzetters, een klein stiftje, waardoor de letters van elkander worden afgescheiden. Spatiëus, ruim, wijd, uitgestrekt. Spateüm deliberandi, Lat., de bij de wet bepaalde tijd, binnen welken een erfgenaam zich kan bedenken, of hij eene nalatenschap aanvaarden wil of niet. Spatiüm vacuüm, de buiten al het geschapene zich bevindende ruimte, het ijdel; zie Vacuum.
| |
Specerijen,
geurige, verhittende kruiderijen.
| |
Speciaal,
Speciëel, bijzonder, afzonderlijk; bepaald, naauwkeurig; naauwbevriend, zeer vertrouwd. Specialiteiten, specialia, Lat., bijzonderheden, bijzondere omstandigheden. Specialissima, de kleinste of geringste omstandigheden. Specialiseren, bijzonder kenmerken en aanduiden.
| |
Specie,
species, Lat, soort, in tegenoverstelling van genus; eene hoofdregel der rekenkunst; geld- of muntsoort; ook pasmunt, klein geld. Speciëus, spécieux, Fr., schoonschijnend, schijnbaar, misleidend. Specificatie, stukswijze
| |
| |
opgaaf, naauwkeurige optelling. Specificeren, stuk voor stuk of naauwkeurig opgeven, bij name optellen. Specificum, Lat., een specifiek middel, een bepaald, doelmatig en onfeilbaar geneesmiddel. Specifiek, spécifique, Fr., soortelijk, b.v. specifieke zwaarte, of de verhouding van het gewigt der ligchamen, ten opzigte van de ruimte, die zij innemen; zoo is een kubieke duim grond negentien maal zoo zwaar, als dezelfde hoeveelheid water; goud is ook specifiek zwaarder dan lood.
| |
Specimen,
Lat., eene proef, bewijs, proefstuk.
| |
Spectaculeus,
schandelijk, opzienbarend. Spectakel, spectacle, Fr., een schouwspel, vertooning; ook geraas, opzien, verwarring, opschudding, van daar een spectakel maken. Spectator, aanschouwer, toeziener, waarnemer.
| |
Speculant,
een bespiegelaar, beschouwer, gewinzoekende ondernemer, die de hoop op volgende verhooging der prijzen koestert. Speculatie, waarneming, bespiegeling; eene handels-onderneming of een koop, welke zich op vermoedelijke, niet aan iedereen bekende betrekkingen en gebeurtenissen grondt. Speculatief, beschouwend, bespiegelend, zoo veel als theoretisch; ondernemend, op vermoedelijke winst berekend; twijfelachtig, onzeker. Speculeren, beschouwen, bespiegelen, bepeinzen, nadenken; handelsplannen maken, op winst loeren of uitzijn, b.v. in de fondsen speculeren.
| |
Speculum,
Lat., (heelk.) de spiegel, een werktuig, om zekere deelen van het ligchaam open te houden, ruimer te maken of ook te openen, b.v.: speculum oculi, de oogspiegel, een instrument, om de oogleden daarmede op te spalken; speculum oris, de mondspiegel, een spalkijzer, om den mond open te houden.
| |
Spedito,
spedidamente, Ital., (muz.) vaardig, haastig, spoedig, gezwind.
| |
Spelemeijen,
zich in de Meimaand op het land vermaken; wijders, zich in de vrije lucht op het land verlustigen.
| |
Spelonk,
spelunca, Lat., hol, roofnest.
| |
Spencer,
een Engelsche vestrok, een korte rok zonder panden, zoo als lord Spencer plagt te dragen.
| |
Spendabel,
mild, mededeelzaam. Spenderen, spanderen, uitdeelen, schenken; besteden.
| |
Speranza,
Ital., hoop! (als opwekkende toeroep).
| |
Sperma,
het dierlijke zaad. Sperma ceti, eene witte, fijne, vette stof, welke de hersens van vele walvisch-soorten, bijzonder van den potvisch, omgeeft, en, aan de lucht blootgesteld, tot eene halfdoorzigtige talk verhardt; zij wordt, als geneesmiddel, in- en uitwendig gebruikt; ook vervaardigt men daarvan schoone kaarsen. Verkeerdelijk hield men voorheen de sperma ceti voor het zaad van den walvisch. Spermatisch, wat tot het dierlijke zaad behoort of daarop betrekking heeft. Spermatologie, de zaadleer, leer of verhandeling over het dierlijke zaad.
| |
Spermatacratie,
het onvermogen om het zaad bij zich te houden, neiging tot menigvuldige bevlekkingen. Spermatocele, eene zaadbreuk. Spermatocopa, zaadverwekkende of vruchtbaarmakende geneesmiddelen.
| |
Speronare,
een klein, plat, snelzeilend vaartuig met zes riemen, in Malta en Sicilië gebruikelijk.
| |
Spes,
de hoop, welke bij de Romeinen verpersoonlijkt en goddelijk vereerd werd.
| |
Sphalmatypographicum,
eene drukfout.
| |
Spheer,
sphaera, Lat., eigenlijk, een
| |
| |
bolrond ligchaam; in het gebruik, eene sterrekundige afbeelding van het heelal of den hemel, door middel van verscheidene kringen, en den aardbol in hun midden; ook fig., de kring, waar binnen iemands vatbaarheid zich bepaalt. Sphaera armillaris, de kringbol, een werktuig, uit verscheidene cirkels of kringen bestaande, welke de cirkels van den hemelbol in het klein op eene dergelijke wijze voorstellen. Deze kringbol stelt, even als de kunstige hemelbol, een model van den schijnbaren hemel voor, met dit onderscheid, dat de laatste eenen vasten bol heeft, van daar ook op hare oppervlakte de sterrenbeelden kan bevatten, terwijl de eerste alleen de kringen aanwijst, waardoor men in het binnenste zien en de luchtverschijnselen des te beter kan verklaren. Spherica, spherologie, de leer van den aard- en hemelbol of der globen. Spherisch, rond, bol- of kogelvormig. Spheristica, bij de Ouden, ligchaamsoefeningen met den bal, het balspel. Spheroïde, een langwerpig rond, een bolvormig ligchaam.
| |
Sphekismos,
de naam van een nomos voor de fluit, bij de oude Grieken.
| |
Sphenisch,
een getal, dat drie ongelijke zijden heeft, b.v. 24, welks zijden 2, 3 en 4 zijn.
| |
Sphincter,
eene sluitspier, welke een zeker deel zamen trekt.
| |
Sphingonta adstringentia,
Lat., sterk zamentrekkende en tevens sluitende geneesmiddelen.
| |
Sphinx,
een fabelachtig monster der oudheid, hetwelk het hoofd en de borst eener schoone vrouw, en de vleugelen eens adelaars heeft; doch voor het overige veel met eenen leeuw overeenkomt; het zinnebeeld der wijsheid en van alle verborgenheden in de natuur en in de de godsdienst.
| |
Sphragistiek,
sphragistica, Lat., de zegelkunde, leer van de zegels der oude oorkonden. Sphragistich, zegelkundig, de zegelleer betreffende.
| |
Spialter,
Spiauter, bijnaam van het zink.
| |
Spina bifida,
kegelvormig, somwijlen langwerpig gezwel, dat op de ruggegraat van pasgeborene kinderen wordt waargenomen; ook spinola, hydrorhachitis, waterzucht opening of spleet van de ruggegraat genoemd.
| |
Spiccato,
Ital., (muz.) duidelijk (bij het uitspreken der woorden of het laten hooren der toonen).
| |
Spicilegiüm,
Lat., de korenlezing, nalezing, naöogst; figuurl., verzameling van enkele schriften en verhandelingen, bijzonder van enkele oorkonden.
| |
Spiegel,
in de scheepsbouwkunst, dat met beeldhouwwerk versierde gedeelte van achteren aan het schip, hetwelk zich van den achtersteven tot aan de kajuit uitstrekt; gewoonlijk verstaat men daaronder het gansche achterdeel van het schip.
| |
Spiesglas,
Spiesglans, antimoniüm, Lat., zeker hard, zwaar, donker-graauw metaal, met glanzige strepen.
| |
Spillage,
datgene, wat van de waren uit de vaten en balen naar buiten dringt, en in den ballast valt.
| |
Spilmaag,
bloedverwantschap van moederszijde, in tegenoverstelling van swaardmaag, van vaderszijde. Spilzijde, moederszijde, zwaard-sijde, vaderszijde; omdat de vrouwen, bij het spinnen, de spil behandelen, en de mannen het zwaard ter verdediging dragen.
| |
Spinaal,
schoen makersgaren.
| |
Spina ventosa,
kwaadaardige beeneter; ook teredo, arthrocace, wind-doorn, worm of beenkanker genoemd.
| |
Spinet,
eene zekere soort van kla-
| |
| |
vier, welks snaren men met punte van penneschachten aanslaat.
| |
Spinhaak,
een houten werktuig met eenen haak, waarmede de landlieden hunne touwen spinnen.
| |
Spinola.
Zie Spina bifida.
| |
Spinosist,
aanhanger van het gevoelen van B. de Spinosa, dat God en de wereld één wezen is.
| |
| |
Spint,
het wit van het hout, naast aan het hart van den boom. | |
Spintherometer,
vonkmeter, een werktuig om de lengte van de electrieke vonk te meten.
| |
Spion,
een bespieder, uitvorscher; hij, die de geheimen van anderen tracht uit te vorschen, om daarvan voor hen een nadeelig gebruik te maken, bijzonder in den oorlog; ook een bekende raamspiegel. Spionneren, bespieden, beloeren, uitvorschen.
| |
Spiraal,
kring- of slakvormig gedraaid, schroefvormig. Spiraallijn, schroef- of slakkelijn; eene lijn, welke zich om haar middel-punt in altijd vergrootende kringen beweegt. Spiraalveêr, opgewonden veêr in zakuurwerken; slakkeveêr.
| |
Spirato,
Ital., (kooph.) beteekent de pas verloopene maand, of het kortelings geëindigde jaar.
| |
Spiritoso,
of spirituoso, ook con spirito, Ital., (muz.) verlevendigd, bezield, vurig.
| |
Spiritualen,
naam van verscheidene sekten, die de gaaf van den geest alleen, of in hoogeren graad dan anderen, geloofden te bezitten.
| |
Spiritualiën,
spiritualia, Lat., geestelijke aangelegenheden, geloofszaken.
| |
Spiritualismus,
de geestenleer; leer van het wezen van den geest. Spiritualist, die aan geene stof gelooft, het tegendeel van materialist Spiritualiteit, onligchamelijkheid, geestelijk leven. Spirituëel, spirituel, Fr., geestelijk, onligchamelijk; geestig, zinrijk, snedig.
| |
Spirituëus,
geestrijk, vol geest, uitermate sterk, b.v. van dranken. Spiritus, Lat., de geest, geestrijk vocht, het geestrijke wezen, dat uit gewassen, met achterlating van het krachtelooze en waterige wordt getrokken. Spiritus familiaris, geheime gedienstige geest; spiritus vini, de wijngeest. Spiritualiseren, in de scheikunde, den geest uit iets trekken, het geestrijke daarin afscheiden.
| |
Splanchna,
ingewanden. Splanch-neurysma, ziekelijke uitzetting der ingewanden. Splanchnica, middelen tegen de ziekten der ingewanden. Splanchnologie, de leer van de ingewanden der dierlijke ligchamen. Splanchnolysis, verslapping, verlamming, oplossing, afscheuring der ingewanden.
| |
Spleen,
Eng., de kwade luim, verdrietelijkheid; miltzucht, zwartgalligheid. Splenetisch, miltzuchtig; geneesmiddelen, welke daartegen dienen. Splenorrhagia, milt-bloedvloeijing.
| |
Splendied,
splendide, Fr., schitterend, prachtig, heerlijk, met veel pracht en onkosten verknocht; ook mild.
| |
Spodiüm,
in het algemeen, elke metaal- of mineraal-asch, maar bijzonder van gebrand ivoor.
| |
Spoliatie,
roof, berooving, gewelddadige ontblooting, plundering. Spoliator, Spoliateur, Spoliant, geweldige beroover, overweldiger. Spoliëren, berooven, plunderen.
| |
Sponda,
een kussen, waarop de Ouden rustten, als zij bij den maaltijd halfliggend zaten; van daar thans sponde, eene legerstede, slaapplaats.
| |
Spondeus,
de gelijktred (dichtk.), een voet van twee lange lettergrepen, b.v. raadhuis.
| |
Spondylerarthrosis,
ruggewervel-verrekking. Spondylocace, ziekte van den ruggewervel, en daaruit
| |
| |
ontstaande verrekking, verdraaijing van de ruggegraat.
| |
Spongi,
gezwollen droes aan den hals.
| |
Spongiëus,
spongieux, Fr., sponsachtig, vol poriën of gaatjes. Spongiet, sponssteen.
| |
Sponsalia,
Lat., trouwbelofte, verloving, ondertrouw; sponsalia clan-destina, heimelijke ondertrouw; sponsalia publica, openbare ondertrouw. Sponseren, vrijen, om een meisje aanzoek doen; ondertrouwen, huwelijken.
| |
Spontaan,
vrijwillig, uit eigene beweging. Spontaneïteit, vrije wilskracht, vrijwilligheid; willekeur, eigen goeddunken.
| |
Sporaden,
verstrooid liggende eilanden. Sporadisch, verstrooid, op zich-zelf staande; sporadische ziekten (in tegenstelling van de epidemische), zulke ziekten, die slechts enkele menschen aantasten; die slechts hier en daar regeren, en eene bijzondere oorzaak hebben; sporadische volken, verstrooide, omdolende volken.
| |
Sporco,
Ital., zoo veel als bruto, bij kooplieden.
| |
Spriet,
aan smakken en andere dergelijke schepen eene steng, om het zeil uit te spannen.
| |
Spurische ziekten,
zulke ziekten, welke den gewonen loop niet nemen, noch van de gewone toevallen worden vergezeld.
| |
Sputatoria,
Lat., geneesmiddelen, welke tot bevordering van den toevloed van speeksel worden gekaauwd.
| |
Square,
Eng., eene vierkante marktplaats, plein te Londen.
| |
Squire,
hetzelfde als Esquire, zie dat woord.
| |
Srint,
eene landziekte in Hongarije, met ontsteking en gezwellen aan mond, hals en achterste gepaard gaande.
| |
Ssu-baschi,
So-Baschi, vroeger de generaal der 8ste horde Janitsaren en tevens bevelhebber der lijfwacht
| |
Staar,
eene bekende oogziekte waarvan men twee hoofdsoorten heeft, de witte of graauwe staar, (cataracta, suffusio hypochyma) en de zwarte staar (amaurosis, gutta screna obscuratio). Staarmes, een gekromd en aan de punt twee-snijdend mes, tot het opereren der staar.
| |
Stabat mater,
Lat., de moeder (van Jezus) stond (bij het kruis), de aanvangswoorden van een bekend geestelijk Roomsch-Katholijk gezang (van Pergolesi).
| |
Stabiel,
stabile, Fr., duurzaam, bestendig, vast. Stabileren, vaststellen, bevestigen. Stabiliteit, bestendigheid, vastheid, duurzaamheid; het voortdurend bstaaan.
| |
Stablariers,
Bacularen, eene sekte onder de wederdoopers, die dezen naam deswege ontving, dewijl zij leerde, dat een Christen geene andere wapens mogt dragen dan een' stok en geen geweld met geweld beantwoorden.
| |
Stablat,
in de Fransche gebergten, eene soort van stallen onder de sneeuw, waarin zich de boeren des winters ophouden.
| |
Staccato,
Ital., (muz.) kort, stootend, gebroken.
| |
Stadie,
stadiüm, Lat., eene lengte- of wegmaat; eene tijdruimte in de voortgaande ontwikkeling van een voorval, van eenen toestand of van eene ziekte. Oudtijds verstond men eigenlijk door dit woord eene loopbaan, waarin men om den prijs wedijverde. Deze loopbanen hadden dan eens de lengte van 1000, dan eens die van 500, en dan eens wederom, zoo als de Italiaansche, die van 625 voeten, of 125 passen of schreden.
| |
Staer,
in Tyrol, een kubel van een cubiekvoet inhoud, tot het uitmeten der erts.
| |
Stagma,
elk vocht, dat door distillatie wordt verkregen, Stalagma,
| |
| |
dat vocht, hetwelk men door het nogmaals distilleren bekomt.
| |
Stagnatie,
allerhande oponthoud of vcrhindering; stilstand of bederf (van het water en de vochten in het menschelijk ligchaam). Stagneren, stilstaan, staken; bederven (van water en andere vochten).
| |
Staket,
Staketsel, rij van palissaden, paalwerk; digt naast elkander geplaatste loodregte latten, ter bescherming of bevestiging der tuinen, erven, enz.
| |
Stalactiten,
drop- of druipsteenen; eene steensoort uit kalkaarde met luchtzuur verbonden. Bijzonder die, waarvan de figuren, welke in sommige grotten aan het verwelf als kegels hangen, den naam stalagniten dragen; terwijl die, welke na de druiping op den grond als zuilen worden gevormd, den naam stalactiten behouden. Stalactos, druppelend, wat door druppelen is ontstaan.
| |
| |
Staltica,
heelmiddelen, welke het vleesch in de wonden weder herstellen.
| |
Stamboom,
even als stam, eene reeks van menschen, die uit eenen gemeenschappelijken oorsprong voortkomen. Intusschen wordt door stamboom eene reeks van menschen aangeduid, welke zich in verschillende gelijktijdige geslachten verdeelt; waaraan men een denkbeeld van takken hecht, die, in vereeniging met den stam, eenen volslagenen boom vormen.
| |
Stambul-effendi,
de opperste regter in burgerlijke en lijfstraffelijke zaken in Stambul of Konstantinopel. Stambul-Kadisi, de politie-regter. Stambul-Mukalisi, de ontvanger van zekere inkomsten, welke omtrent 520 beurzen bedragen.
| |
Stamentienpijp,
zeker verouderd blaasinstrument, waarvan de grootste soort Stamentienbas werd genoemd.
| |
Stamhouder,
iemand, die een geslacht in stand houden, of zijne uitsterving, door verwekking van kinderen, moet voorkomen.
| |
Stamina,
Lat, bevochtigingswerktuigen der gewassen.
| |
Stampe,
in West-Indië een werktuig, waarmede men den Negers den naam des bezitters inbrandt.
| |
Stampille,
een stempel, bijzonder naamstempel, welke eertijds van hout was en werd gebruikt door koningen ep vorsten onder oorkonden, en thans nog wel bij loterijen en andere handelingen wordt gebezigd.
| |
Standaard,
(krijgsk.) eene vaan, ruitervaan; model, rigtsnoer; ijkmaat, slaper of legger.
| |
Stanniool,
Stagnool, bladtin, tinfoelie.
| |
Stanislaus-orde,
eene door den laatsten koning van Polen, Stanislaus Augustus, in 1765 gestichte orde.
| |
Stante pede,
Lat., op staanden voet, terstond, dadelijk, onverwijld.
| |
Stanti,
staande of loopende van den dag of de maand.
| |
Stanze.
bij een gedicht, dat uit verscheidene gelijke afdeelingen bestaat, elke zoodanige afdeeling, waarvoor men in het gemeene leven, ofschoon onnaauwkeurig, vers zegt.
| |
Stapel,
(scheepsb.) een toestel van sterke balken, waarop de kiel van een schip gezet, en het schip wordt gebouwd, en van waar het, afgebouwd zijnde, in het water wordt gelaten, hetwelk men van stapel loopen noemt.
| |
Stapelregt,
volgens hetwelk alle of zekere waren, die aan eene plaats aankomen, eenigen tijd ten verkoop moeten blijven liggen, eer zij verder mogen gaan. Stapelplaats, zulk eene plaats, welke met dat regt is voorzien.
| |
Staphylagra,
eene tappentang, tap-
| |
| |
| |
Staphylom,
oogziekte, waarbij zich op het hoornvlies eene zweer als eene druivenkorrel plaatst.
| |
Star,
Staro, een gewigt in Tyrol en onderscheidene landen van Italië, hetwelk omtrent met een centenaar overeenkomt.
| |
Starello,
eene korenmaat te Milaan.
| |
Starost,
een landvoogd, edelman, voornaam staatsbeambte in Polen, welke eertijds een koninklijk slot, met zijne dikwijls zeer aanzienlijke aanhoorigheden, beheerde en het regt daarin handhaafde enz. Starosty, stedehouderschap, land-voogdij, waardigheid of gebied van eenen starost (in Polen).
| |
Stase,
Stasis, stilstand (van vochten).
| |
Stasimon,
een godsdienstig nachtgezang der Grieken, hetwelk, na eenen met gezangen gepaarden dans rondom het altaar, stilstaande wordt gezongen.
| |
State mater,
bij de Romeinen, eene Godin, wier beeld op de markt stond, en verhoeden moest, dat de steenen door het vuur, hetwelk des nachts menigvuldig daarop werd gestookt, niet bedierven.
| |
Statanus,
Statilinus, een God, van wien de Romeinen geloofden, dat hij den kinderen leerde vast staan, en hen voor gevaarlijke vallen bewaarde.
| |
Statarisch,
staande, vertoevende, ophelderende, (lezing, b.v. der oude schrijvers), welke aan de cursorische is tegenovergesteld.
| |
Stater,
eene munt bij de Romeinen, en daarna ook bij de Joden, welke met den sikkel en zilverling overeenkwam.
| |
Statief,
voetstuk, strekkende tot steun voor de meettafel van landmeters enz.
| |
Statiek,
statica, Lat., statique, Fr., de weegkunst; de stand- of even-wigtsleer.
| |
Statiëus,
statieux, Fr., pronkend, pralend, vol staatsie.
| |
Station,
Fr., een stand, oponthoud,
stand- of ligtplaats; aanleg, pleisterplaats, postrust, wisselplaats (voor postpaarden, schepen, enz.) Stationair, stilstaand; blijvend, voortdurend. Als hoofdwoord, bij de oude Romeinen, eene schildwacht; ook een wachtschip. Stationeren, op schildwacht plaatsen; een schip eene vaste ligplaats geven, als wachtschip ergens liggen. Gestationeerd, geplaatst, gelegen, als wachtschip.
| |
Stationairen,
godsdienstige dweepers, die in de vroegste Christelijke eeuwen leefden, en zich bijzonder onderscheidden, door in de opene lucht op eene zuil te staan, waarom zij ook styliten of pilaarheiligen heeten, en waartoe St. Simon behoorde. | |
Statist,
figurant, eene stomme rol op een tooneel.
| |
Statisticus,
een statenkenner, staathuishoudkundige.
| |
Statistiek,
statistica, Lat., de statenkunde, statenbeschrijving, staathuishoudkunde; eene wetenschap, die de gesteldheid der staten leert kennen. Statistisch, staat-huishoudkundig. Statistische voorwerpen zijn voornamelijk: bevolking, regeringsvorm, krijgsmagt, godsdienst, 's lands inkomsten, openlijke inrigtingen ter bevordering van kunsten en wetenschappen, eigene voortbrengselen, fabrijken, manufacturen, koophandel, enz.
| |
Statue,
Fr., gehouwen of gesneden beeld, standbeeld, beeldtenis, beeldzuil; figuurl., een ongevoelig mensch. Statue équestre, een standbeeld te paard, ruiterbeeld; statue pédestre, een standbeeld te voet. Statuëren, oprigten; vaststellen, verordenen, bepalen; een exempel statuéren, een voorbeeld ter waarschuwing geven of stellen. | |
Status,
Lat., de staat, stand, toestand, gesteldheid van een ding;
| |
| |
staatsgesteldheid; ook pracht, praal, staatsie. In statu quo, in denzelfden toestand. Status in statu, een staat (of afzonderlijke betrekking) in den staat. Status activus en passivus, de stand van het vermogen, de vorderingen en de schulden, de bate en schade. Status causae, de toestand der zaak.
| |
Statuur,
ligchaamsgestalte of -hoogte.
| |
Statuten,
wetten, verordeningen, regten, voorschriften van eene stad, maatschappij of burgerlijk genootschap.
| |
Stauracinus,
eene soort van mantel, met vele ingewevene kruisen, door sommige ordeslieden gedragen.
| |
Staurophoren,
de kruisdragers bij de processiën der Roomsch-Kattholijken. Ook voorheen een voornaam geestelijke aan de Sophie-kerk te Konstantinopel, welke het regt had, op zijnen hoed een kruis te dragen.
| |
Staurophylax,
eertijds de patriarch bij de kerk te Jeruzalem, die de stukken van het kruis van Christus bewaarde.
| |
| |
Steamboat,
steamer. Eng., stoomboot, stoomer.
| |
Stearien-kaarsen,
gezuiverde talk-kaarsen.
| |
Steekind,
(stadskind), een mensch, die zijne eigene huishouding niet kan voorstaan en, wegens slecht beheer, onder voogdijschap wordt gesteld.
| |
Steen,
een gewigt, dat gewoonlijk 1/5 van een centenaar, maar op sommige plaatsen iets meer of minder weegt.
| |
Steganographie,
geheimschrijfkunst, de kunst om met cijfers, of geheime teekens, te schrijven.
| |
Stegnosis,
het zamentrekken en verstoppen der zweetgaten en openingen der aderen, door daartoe aan te wenden heelmiddelen. Stegnotisch, zamentrekkend en verstoppend.
| |
Stekan,
eene voormalige maat voor natte waren in Holland, welke 16 mengelen hield en waarvan 12 een vat uitmaakten.
| |
Stela,
Lat., bij de Romeinen, wegzuilen, welke niet slechts dienden, om de afstanden van plaatsen te doen kennen, maar ook om de vredesverdragen met vreemde volkeren en de besluiten er op te graveren, om die spoediger bekend te maken.
| |
Stelechiet,
een lange vingerdikke steen, van eene grijze kleur, naar een klein van takken beroofd boompje gelijkende.
| |
Stellino,
eene Toskaansche zilveren munt van Cosmus III. (1680).
| |
Stellionaat,
stellionatus, Lat., elk arglistig bedrog in handel en wandel, bijzonder die bedriegelijke daad, dat men verkoopt, verzet en verpandt, wat niet van ons is, of een met schulden bezwaard goed voor onbezwaard uitgeeft.
| |
Stemma,
stamboom, geslachtstafel. Stemmatographie, de stambooms- of geslachtskunde. Zie Genealogie.
| |
Stenagma,
de zucht, het gesteun. Stenagmus, stenaxis, het zuchten, steunen.
| |
Steng,
op schepen, een opgezette mast, welke, naar zijnen stand op de masten, onderscheidene namen draagt.
| |
Stenocardia,
zoogenaamde borst-zucht.
| |
Stenochoria,
Stenygrochoria, Stenochorie, devernaauwing (van eenige ruimte). Bij de nieuwere geneeskundigen, bijzonder de vernaauwing of ten minste naauwe toestand der moederscheede; zoodat coitus en conceptio onmogelijk worden.
| |
Stenograaph,
Stenographist, iemand, die met vele verkortingen en wel gekozen teekenen schrijft, een snelschrijver. Stenographie, de
| |
| |
snelschrijfkunst, de kunst van snel en met vele verkortingen te schrijven.
| |
Stentato,
(muz.) met eenen toon, die smart uitdrukt.
| |
Stentor,
was de heraut der Grieken bij het beleg van Troje, die sterker konde schreeuwen dan vijftig anderen; van waar nu nog over-dragtelijk van eenen geweldigen schreeuwer, die eene goede keel of zwarte stem heeft, wordt gezegd: hij heeft eene stentorstem.
| |
Stephanitae,
bij de Grieken, de overwinnaars in den muzijkalen wedstrijd, wanneer de prijs in eenen krans bestond.
| |
Stephanus-orde,
van dezen naam telt men drie orden, onder welke de Hongaarsche de voornaamste is.
| |
Steppe,
woest land van aanzienlijke uitgestrektheid in Aziatisch-Rusland en andere landen.
| |
Ster-amianth,
Steräsbest, eene amianthsoort, wier draden even als eene ster loopen.
| |
Stercoratie,
(landb.) de bemesting. Stercereren, bemesten.
| |
Stère,
in het metriek stelsel, de naam van de eenheid der ligchaamsmaat, cubiekmeter. Nederlandsche maat, de cubieke el; voor het brandhout, de wisse. Stereographie, de ligchaamsbeschrijving, ligchamenteekening. Stereomantie, waarzeggerij uit de vier elementen. Stereometrie, de ligchaamsmeting. Stereotomie, de ligchaamssnijding, of aanwijzing om digte, vaste ligchamen te scheiden, of door te snijden.
| |
Stéréotype,
vaststaande drukplaat, uit letterspecie bestaande, gegoten in een' vorm, welke op de losse, daartoe te voren gezette drukletters is vervaardigd. Ten onregte is de uitvinding der stéréotype aan Didot te Parijs toegeschreven, daar de eer daarvan aan ons vaderland toebehoort, en wel aan den Lutherschen Leeraar Müller te Leyden, die in 1701 deze kunst heeft uitgevonden. Stéréotyporen, vaststaande drukvormen vervaardigen en daarmede drukken. Stereotypie, plaatletterdruk; ook gieterij van stéréotypen.
| |
Steriel,
stérile, Fr., onvruchtbaar, schraal, dun. Steriliteit, onvrucht-baarheid, dorheid, misgewas; fig. droogheid; ook gebrek aan goede gedachten.
| |
Sterling,
(Pond of Livre), eene voorheen geslagen, doch nu slechts gefingeerde Engelsche rekenmunt, ter waarde van 20 Eng. schellingen of omtrent 12 gulden Nederl. Bij verkorting wordt deze wettelijke Engelsche muntvoet geschreven: L. St. of P. St.
| |
Sternothrax,
hij, die eene enge en korte borst en deswege aanleg tot longtering heeft.
| |
Sternum,
het borstbeen, eigenlijk, het (voorste) vaste beenachtige deel der borst.
| |
Sternutatoriüm,
een niesmiddel.
| |
Stethoskoop,
stethoscopiüm, Lat., borsthoortuig, eene hoorbuis door Laennee, te Parijs, in 1816, uitgevonden, om de ziekten der borstholte te onderzoeken en des te beter te leeren kennen.
| |
Steven,
het verlengde gedeelte van de kiel eens schips naar voren en achteren, wordende het eerste de voor- en het andere de achtersteven genoemd.
| |
Steward,
Eng., opperrigter, opper-hofmeester; in de vrijmetselaarsloges, eene waardigheid, zoo veel als bij groote plegtigheden, een maarschalk.
| |
Sthenie,
kracht, sterkte, ligchaams-kracht, verhoogde levens werkzaamheid; het tegendeel is asthenie. Sthenisch, krachtig, van kracht overvloeijende.
| |
Stibilia,
Lat., uit spiesglans bereide geneesmiddelen.
| |
Sticcato,
de strooviool, een muzijk-
| |
| |
instrument, dat uit verscheidene vierkante staven van onderscheidene grootte bestaat, welke op twee draden gespannen, op dor stroo gelegd en met houten kloppers worden geslagen. | |
Stichodoi,
bij de oude Grieken, die zangers, welke bij het opzingen van hunne gedichten eenen lauriertak in de hand hielden. | |
Stichomantie,
waarzeggerij door middel van daartoe gekozene verzen.
| |
Stictisch,
Styptisch, geneesmiddelen, welke droogen, versterken en zamenhechten. | |
Stiefeletten,
kamaschen, Duit., guêtres, Fr., slopkousen.
| |
Stier,
een der 12 teekens van den dierenriem.
| |
Stierengevecht,
een volksvermaak der Spanjaarden, (even als de hanengevechten bij de Engelschen), dat met veel plegtigheden en groote kosten wordt gegeven.
| |
Stigma,
een punt, stip, teeken, likteeken; ook een merkteeken, brandmerk, hetwelk de Ouden den nieuw aangeworvenen soldaten en den slaven, die zich aan het een of ander schuldig nadden gemaakt, op het voorhoofd of op den linkerschouder plagten te branden, om hen daardoor kenbaar te maken. Stigmaten, bij de Roomschgezinden, de vijf wondteekens van Christus, welke, volgens de legende, den H. Franciscus zijn ingedrukt geworden. In de natuurlijke geschiedenis, de openingen, welke men als kleine punten aan de zijden van eenige insekten ziet, door welke zij lucht scheppen. Stigmatiseren, brandmerken; schandvlekken; lasteren, kwaadspreken. Stigmatographie, de kunst om met punten of stippen te schrijven.
| |
Stigmeologie,
leer van aan de lettergrepen den toon te geven, accentuatie.
| |
Stigmiet,
een steen met zwarte stippen, welke boompjes, landschappen, enz. vormen.
| |
Stilet,
een kleine dolk, stokdegen; ook eene peilnaald der wondheelers.
| |
Stilleven,
(schilderk.) eene schilderij, waarin geene dan levenlooze voorwerpen worden voorgesteld, als: een bloemstuk, fruitstuk, vischstuk, jagtstuk met dood gevogelte, hazen, enz.
| |
Stimatosis,
bloeding uit het mannelijk lid.
| |
Stimulans,
Lat., een geneesmiddel ter opwekking. Stimulatie, prikkeling, opwekking, aansporing. Stimuleren, opwekken, aanzetten, aansporen. Stimulus, prikkel, drijfveêr, spoor, aandrijving.
| |
Stinkpot.
een holle ijzeren bol, die met stinkende brandstoffen opgevuld, uit een' mortier wordt geschoten, om daarmede brand te verwekken.
| |
Stipendiüm,
Lat., eene stichting, waarvan de inkomsten bijzonder ter ondersteuning van onbemiddelde studenten strekken. Stipendiaat, stichtingsgeld, gestichtsgeld.
| |
Stipulata manu,
Lat., dat is, met handslag iets beloven.
| |
Stipulatie,
overeenkomst, toezegging, bepaling, vaststelling, afspraak, verdrag. Stipuleren, afspreken, bedingen, vaststellen, beloven. Gestipuleerd, afgesproken, bedongen, vastgesteld, beloofd.
| |
Stirps,
Lat., de stam, eene spruit. Per stirpes succederen, de nalatenschappen naar de stammen, en niet naar de hoofden verdeelen.
| |
Stoa,
de sekte en leer der Stoïcijnen; ook eene zuilenzaal te Athene.
| |
Stocco e berettino,
degenen hoed, namelijk de gewijde, die de Pausen aan vorsten of veldheeren plagten te zenden, om daarmede de ketters te bestrijden.
| |
Stochastiek,
stochastica, Lat., de
| |
| |
gissingskunst, leer der waarschijnlijkheid. Stochastisch, vermoedelijk, waarschijnlijk.
| |
Stock,
Eng., het kapitaal in eenen handel, hetzij van eenen bijzonderen koopman of van eene maatschappij. Publick stocks, de Engelsche staatsschuldbrieven, namelijk het kapitaal der Engelsche bank, der Oost-Indische en Zuidzee-Compagnie, hetwelk ieder op eene zekere som is bepaald, en waarvan de actiën aan rijzing en daling onderhevig zijn, en van den eenen op den anderen kunnen overgaan. Stock-brokers, makelaars in effecten. Stock-exchange, verzamelings-plaats der stock-geïntresseerden, nabij de bank en beurs te Londen, alwaar elk lid jaarlijks tien guinjes betaalt. Stock-jobbers, in Engeland, lieden, die zich door eenen windhandel met actiën op eene onbetamelijke wijze zoeken te verrijken. Stock-jobbing, stock-bubbling, Eng., is eene bloote weddingschap op het stijgen en dalen der fondsen.
| |
Stoechariüm,
een koorrok, dien de oud-Christelijk-Grieksche geestelijken droegen, gewoonlijk wit, maar in de vasten purper.
| |
Stoechologie,
leer of wetenschap van de elementen.
| |
Stoechiometria,
het meten der grondstoffen en de leer daarvan; de chemische elementair leer.
| |
Stoechion.
de grondstof, het element; elke aanvang van iets.
| |
Stoeterij,
paardenfokkkerij.
| |
Stoffaadje,
Stoffage of Stoffering, de versierende voleinding; optooijing met sieraden (als van kamers, kleederen, hoeden, enz.); het voorzien van eene schilderij met personen, dieren, figuren, enz. Stoffeerder, een kamerschilder, vergulder, aanstrijker. Stofferen, optooijen, versieren, bezetten (eene kamer, een kleed, enz.); figuren of groepen op eene schilderij aanbrengen.
| |
Stoïcismus,
de leer der oud-Grieksche Stoïcijnen; ook standvastigheid; onverschilligheid omtrent zinnelijke indrukken, ongevoeligheid in smarten, enz. Stoïcijn, eene soort van oud-Grieksche wijsgeeren, die gestreng en eenvoudig leefden, en het hoogste goed in de verlooching van alle gevoel stelden; figuurl., een standvastig, ongevoelig, onaandoenlijk man. Stoïcijnsch, stoïsch, standvastig, ongevoelig, streng, onverschillig.
| |
Stokbewaarder,
cipier, de opziener over eene gevangenis, naar het vroegere gebruik, om de voeten der gevangenen in eenen stok te sluiten.
| |
Stokpaard,
een bekend speeltuig van de kinderen; figuurl., lievelingsonderwerp, waarmede men zich pleegt bezig te houden.
| |
Stola,
Lat., étole, Fr., stool, priesterkleeding, koorrok; een lange en breede, met drie kruisen voorziene en op beide zijden, van den hals tot op de voeten afhangende band, welken de Roomsch-Katholijke priesters over het koorhemd hebben, en, bij het lezen der mis, kruiselings over den buik binden, beduidende de gehoorzaamheid van Christus en zijne vrijwillige onderwerping. Jura stolae, geestelijkheidsregten.
| |
Stoma,
de mond, monding, laatste opening van een vat, enz. Stomacace, mondbederf. Stomacita, geneesmiddelen, welke tegen de ziekten des monds worden aangewend. Stomatorrhagia, bloeding uit een of meer deelen der mondholte, mondbloedvloeijing.
| |
Stomachale,
een maagmiddel. Stomachica, maagmiddelen. Stomachus, de maag.
| |
Stone,
steen, een vleeschhouwers-gewigt in Engeland van 8 pond.
| |
Stop!
houd op! halt! staak! stuit!
| |
| |
| |
Stoop,
eene maat voor natte waren in onderscheidene landen en van verschillenden inhoud of grootte.
| |
Stoorjunkare,
een God der Laplanders, dien zij voor Thors onderbestuurder houden, en onder het afbeeldsel van eenen steen vereeren, die een klein natuurlijk uitwas heeft, in de gedaante van een hoofd.
| |
Stooter,
eene oud-Hollandsche rekenmunt ter waarde van 12½ cent.
| |
Stoppen,
(zeeterm), den afloop van den vloed, voor anker liggende, verwachten.
| |
Stoppine,
de uit katoen of vlasdraden zamengedraaide zunders, tot het afvuren van ernst- en kunst-vuurwerken in gebruik.
| |
Stopwoord,
een aanvullingswoord, hetwelk eigenlijk overtollig is.
| |
Storax,
eene balsemachtige en welriekende gomhars, die van den storaxboom in het Oosten en zuidelijk Europa wordt verzameld.
| |
Storneren,
in het boekhouden, een post, die bij vergissing verkeerd op eene rekening is gebragt, zonder die uit te doen, weder op eene andere wijze in rekening brengen, namelijk door eenen tegenpost te maken; het af- en bijschrijven. Storno, de verbetering van eenen verkeerd geboekten post.
| |
Stortbad,
eene soort van bad, waarbij het water met geweld op het lijdende deel stort.
| |
Storthing,
de rijksdag of stendenvergadering in Noorwegen.
| |
Storti,
cornamuti torti, de Italiaansche naam van die verouderde muzijkinstrumenten, welke men kromhoornen noemt.
| |
Straal,
lichtstraal. In de wisk., eene regte lijn, die uit het midden van eenen cirkel naar zijnen omtrek wordt getrokken.
| |
Strabilismus,
Strabismus, Strabositeit, het schelen, eene kramp der oogleden, waarbij de oogappel naar den neus, de slapen, het voorhoofd of de wangen wordt getrokken; zoodat de voorwerpen niet in eene regte lijn kunnen waargenomen worden. Strabo, een schele, scheelziende.
| |
Stractie,
bij de boekdrukkers, het uitligten van eenige woorden of regels, welke met eene andere kleur moeten gedrukt worden.
| |
| |
Stramien,
borduurgaas, borduur-papier.
| |
Strandregt,
het regt van eenen bezitter van het strand, om de daarop geworpene dingen voor zich te behouden.
| |
Strangulatie,
verworging, ophanging. Stranguleren, verworgen, ophangen.
| |
Strangurie,
de koude pis.
| |
Strapade,
Strapichorde, wipgalg, wip.
| |
Stratageem,
stratagème, Fr., krijgslist, listige aanslag. Stratarithmetrie, de kunst, om een bataljon, naar zekere gegevene figuur, in slagorde te plaatsen, en de daartoe benoodigde manschap te berekenen. Strategie , strategetiek, de legerbesturing, krijgskunst; kunst om een leger, eene vloot, de voor-deeligste stelling te doen innemen, en de geschiktste wendingen te doen maken. Strategisch, krijgskundig, wat het in slagorde plaatsen van een leger betreft. Stratographie, de leger- of oorlogsbeschrijving. Stratocratie, de legerheerschappij, soldatenheerschappij; de krijgsregeringsvorm, vastgesteld voor iedere stad, welke in staat van beleg wordt verklaard.
| |
Stratificeren,
bij chemische werkzaamheden, laagsgewijze op elkander leggen.
| |
Streek,
kompasstreek, (zeevaartk.) een van de 32 winden, volgens welke het kompas is afgedeeld; de weg, dien een schip op zee neemt.
| |
| |
| |
Strelitzen,
de voormalige Russische soldaten der keizerlijke lijfwacht. | |
Stremma,
de verrekking, verdraaijing, verwrikking van een lid.
| |
Strenia,
Stremia, eene Godin der Romeinen, die werd geacht de jonge krijgslieden dapper en moedig te maken, en ook het opzigt had over de geschenken op Nieuwejaarsdag, op welken dag men haar feest vierde.
| |
Strict,
stretto, Ital., stricto, Lat., stipt, naaauwkeurig, scherp, streng. Strictissime, op het naauwkeurigste. Stricto jure, volgens streng regt; stricto sensu, in den strengsten zin van het woord.
| |
Strictuur,
vernaauwing, zamentrekking.
| |
Strigelianen,
aanhangers van Victorin strigel, een godgeleerde uit de 2de helft der 16de eeuw, die, in het stuk van bekeering en genade, van de overige hervormers afweek, leerende dat de mensch daarbij zelf konde medewerken.
| |
Stringendo of strignendo,
persend, even zoo veel als stretto.
| |
Stringent,
scherp, gestreng, bondig. Stringeren, eng zamentrekken, zamensnoeren; stringerende middelen, zamentrekkende middelen. Non stringit, het hindert niet, het gaat deze zaak niets aan.
| |
Strix,
dat een nachtuil beteekent, noemden de Romeinen heksen of spoken, waarvan zij geloofden, dat zij zich in nachtuilen veranderden en den kinderen het bloed uitzogen, en ook wel volwassenen opaten.
| |
Strombiten,
versteende slakken, welke lang en smal zijn.
| |
Stronkelen,
tegen afgeknotte stronken aanloopen; strompelen, struikelen.
| |
Strontianiet,
eene delfstof, welke van den granietberg, bij het Schotsche dorp Strontian, alwaar zij wordt gevonden, haren naam heeft.
| |
Strop,
een sterk touw, boven met eenen haak, tot het vastmaken van het want aan een schip.
| |
Strophe,
Gr., eigenlijk, wending; in de toonkunst, de veranderde herhaling; in de dichtkunst, een vers of eene versafdeeling.
| |
Strophos,
hevige pijn of kramp in de darmen bij het kolijk.
| |
Structoren,
bij de Romeinen, die knechts, die de spijzen opdroegen en voorsneden.
| |
Structuur,
de bouw, bouwtrant-gestalte, ligchaamsgestalte; zamenvoeging, zamenstelling, inrigting, orde, zamenhang van eene rede, schrift, enz.
| |
Struferetariüs,
bij de Romeinen zij, die op plaatsen, alwaar eene misdaad gepleegd of de bliksem ingeslagen was, aan de goden gewijde koeken (strufes) offerden.
| |
Struma,
het algemeen, onder den naam van kropgezwel bekende, ongemak aan de keel.
| |
Strumstrum,
een muzijkinstrument, dat naar eene citer gelijkt, en uit eene doorgesneden pompoen wordt vervaardigd, welke de Indianen bij godsdienstige verrigtingen gebruiken.
| |
Strusse,
platte rivierschepen in Pruissen en Rusland, bijzonder op de Wolga.
| |
Stübchen,
eene maat voor natte waren in Duitschland, omtrent 4 kan groot.
| |
Stüber,
stuiver, eene zilveren munt in de Rijnprovinciën.
| |
Stuc,
Fr., stucco, Ital., pleisterkalk, gips; stuccatuur, pleister-, gipswerk, tot versiering van muren, zolderingen, enz., in verheven werk. Stuccatore, Ital., stucateur, Fr., een gipswerker, stukadoor.
| |
Student,
studiosus. Lat., een leerling, bijzonder op eene hooge-school. Studeren, onderzoeken, navorschen, beöefenen, zich op eene zaak vlijtig toeleggen, zich aan de wetenschappen wijden.
| |
| |
Studie, studiüm, Lat., oefening, vlijt, inspanning, navorsching, onderzoek, leerijver; kunstbeproeving; voorbeeld ter nateekening, schets.
| |
Stuiver,
het twintigste deel van eenen gulden, eene waarde van 5 cents.
| |
Stuk van achten,
eene Spaansche munt.
| |
Stultus,
Lat., een dwaas, onverstandig, onbezonnen mensch. Stultitia, de dwaasheid, onbezonnenheid.
| |
Stumper,
iemand, die zijn werk verbroddelt, omdat het hem aan de noodige bekwaamheid hapert; een hals, sukkelaar.
| |
Stupefactie,
eigenlijk, het inslapen; de verdooving van een deel des ligchaams; wijders verbazing, verstomming. Stupefactief, een narcotisch of verdoovend middel.
| |
Stupiditeit,
botheid, domheid, gevoelloosheid. Stupied, stupide, Fr., dom, bot, stompzinnig.
| |
Stuprata,
Lat., eene verkrachte, bezwangerde, ontëerde. Stuprator, ontëerder, verkrachter. Stupreren, eene vrouw ontëeren, verkrachten. Stuprum, Lat., ontëering, schending, verkrachting; stuprum violentum, Lat., gewelddadige ontëering, verkrachting.
| |
Stuurboord,
heet, in de zeevaart, de regterzijde van het schip; wanneer men van den achter- naar den voorsteven ziet.
| |
Stuwaadje,
al wat gebezigd wordt, om iets vast te stuwen.
| |
Styl,
stylus, Lat., de voordragt, uitdrukking, daarstelling in geschrift en kunst; stylus curiae, kanselarij-stijl; de tijd- of dagrekening, b.v.: de Oude en Nieuwe stijl, de eerste volgens den Juliaanschen, en de andere volgens den Gregoriaanschen almanak, zijnde twaalf dagen van elkander onderscheiden; de eerste of de Oude stijl wordt nog in Rusland gebruikt. Stiliseren, door woorden uitdrukken, in woorden inkleeden. Stilist, een steller, schrijver (ten aanzien van zijne voordragt of uitdrukking). Stilistiek, de kunst van de schriftelijke voordragt. Stilistisch, doelmatige of schoone woorden betreffende, b.v. opgaven, oefeningen.
| |
Styliten,
zie Stationairen.
| |
Stylobant,
zuilstoel, voetstuk.
| |
Stylometrie,
de kunst om zuilen te meten.
| |
Styma,
eene sterke en aanhoudende erectio penis. Stymatosis, bloeding uit het mannelijk lid, met erectie daarvan.
| |
Stymphaliden,
fabelachtige vogels, welke zoo groot waren, dat ieder met zijne vleugels de zon konde bedekken.
| |
Styptica,
Lat., in het algemeen, stoppend of opdroogend; bijzonder bloedstillende middelen. Styptisch, stoppend, bloedstelpend, zamentrekkend.
| |
Styx,
volgens de fabelleer, een stroom der Onderwereld, de helrivier der oude Heidenen.
| |
Suada,
de welsprekendheid, overredingsgave; ook eene aangename, vloeijende voordragt.
| |
Suasoria,
Lat., overredingsmiddelen, overredingsgronden. Suasorisch, overredend, welsprekend, bewegelijk.
| |
Sua sponte,
Lat., vrijwillig, uit zich zelven.
| |
Suassa,
een metaal in Oost-Indië, hetwelk men natuurlijk en kunstig heeft. Het eerste is een aan goud zeer rijke koperërts; het tweede een mengsel van koper, staal en goud, van vuriger en hooger kleur dan het zuivere goud.
| |
Suave,
liefelijk, aangenaam. Suaviteit, (van den reuk, de muzijk, en van schilderijen) liefelijkheid, bevalligheid, zachtheid; in de mystische taal, zachte gemoedsaandoeningen.
| |
| |
| |
Sub,
Lat., onder, bij, tegen, om. Sub specie amiticiae, onder den schijn van vriendschap enz.
| |
Subactie,
de doorwerking, vermenging.
| |
Subaltern,
ondergeschikt, onderhoorig; ook een ondergeschikte, onderbeambte. Subaltern-officier, onderbevelhebber. Subalterniteit, de ondergeschiktheid, onderhoorigheid.
| |
Subalternatie,
bij muzijkstukken, die gesteldheid, waarbij een algemeen stuk onder de bijzonderen wordt gezet.
| |
Subaraten,
munten, welke alleen met zilveren platen overdekt, maar daartusschen van erts zijn. Wordt, in plaats van het laatste, ijzer genomen, zoo heeten zij subserraten.
| |
Subassen,
bij de Turken, een geregtsdienaar in de steden.
| |
Sub conditione,
Lat., onder voorwaarde.
| |
Subdelegaat,
subdélégué, Fr., een ondergevolmagtigde, bij- of hulpgezant.
| |
Subdivideren,
onderafdeelen, onderafdeelingen maken. Subdivisie, onderafdeeling, indeeling, bijzonder in voordragten en redeneringen.
| |
Subductie,
afvoering, afleiding der onzuiverheden in het ligchaam; doorzijging. In de rekenkunst, hetzelfde als substractie.
| |
Sub et obreptio,
Lat., bedrog, door het verzwijgen van ware en het opgeven van valsche omstandigheden.
| |
Subfeudum,
Lat., achterleen. Subfeudatie, achterbeleening.
| |
Sub hasta,
Lat., onder de piek, dat is, openlijk aan den meestbiedende, b.v. verkoopen, omdat bij de oude Romeinen, ter plaatse waar dit geschiedde, eene piek werd uitgestoken. Subhastatie, openbare, bijzonder geregtelijke verkooping.
| |
Subiet,
subito, plotseling, eensklaps; in de muzijk, gezwind.
| |
Subigus,
een van de bruiloftsgoden der Romeinen, die de bruid neigd maakte om zich over te geven.
| |
Subingressie,
intreding in eens anders plaats.
| |
Subintrant,
zulk eene koorts, welker aanvallen altijd eerder komen dan dat de andere voorbij zijn.
| |
Subintroducta,
noemde men, na het invoeren van het celibaat, die vrouwen, welke men den geestelijken veroorloofde, tot het waarnemen van hunne huishouding, bij zich te hebben.
| |
Subject,
sujet, Fr., subjectum, Lat., (taalk.) het onderwerp; de handelende persoon; de zaak of persoon, waarvan iets gezegd, bevestigd of ontkend wordt; het grondwezen, grondbegrip. Subjectie, onderwerping; ook zelfondervraging (in de redek.). Subjectief, onderwerpelijk, in tegenstelling van voorwerpelijk (objectief), wat in ons, in onze gedachten voorhanden is, (terwijl objectief wat buiten ons is voorstelt), innerlijk, persoonlijk. Subjective waarheid, welke enkel haren grond in ons zelve, in onze wijze van denken en voorstellen heeft. Subjectiviteit, persoonlijkheid; de gesteldheid van een onderwerp.
| |
Sub judice lis est,
Lat., de zaak is nog onbeslist.
| |
Subjunctief,
verbindend; bijgevoegd. Subjunctivus, zie Conjunctivus.
| |
Sublapsar,
in de leer der voorbeschikking, hij, die gelooft, dat God, den val van Adam voorziende, heeft besloten, eenigen voldoende genade tot zaligheid te schenken, maar anderen zulks te weigeren; daarentegen supralapsar, hij, die gelooft, dat God, zonder aanzien van goede of kwade daden, van eeuwigheid heeft besloten, sommigen te verdoemen en
| |
| |
| |
Subligaculum,
Lat., een breukband.
| |
Subliem,
sublime, Fr., verheven, hoog; sublime gedachten, verdiensten. Het sublime, het groote, verhevene, voortreffelijke (in gedachten, uitdrukking, enz.) Sublimiteit, verhevenheid, voortreffelijkheid.
| |
Sublimeren,
(scheik.) naar boven drijven, vervlugtigen, de vaste deelen van een ligchaam (b.v. kwikzilver) door vuur in de hoogte drijven, om die dan in den helm weder op te vangen, en door koude te laten stollen. Sublimaat, hetgeen op zulk eene wijze naar boven is gedreven, bijzonder de mercurius sublimatus. Sublimatie, de naarbovendrijving.
| |
Sublinguaal,
zulk een geneesmiddel, hetwelk men onder de tong neemt.
| |
Sub littera,
Lat., onder de letter (b.v. N.)
| |
Sublocatie,
onderpacht, onderhuring.
| |
Sublunarisch,
ondermaansch, aardsch; figuurl., veranderlijk, vergankelijk.
| |
Subluxatie,
verdraaijing, verwringing, verstuiking.
| |
Submis,
soumis, Fr., onderdanig, onderworpen. Submissie, onderdanigheid, onderwerping, nederigheid. Submitteren (zich), zich onderwerpen, zwichten.
| |
Submisse,
(muz.) stil, zeer zacht.
| |
Subnormaal,
Subnormaallijn, dat gedeelte van de as eener kromme lijn, hetwelk tusschen de halve ordinaat en de normaallijn ligt.
| |
Sub numero,
Lat., onder het nommer of getal.
| |
Subordinatie,
ondergeschiktheid, dienstgehoorzaamheid, bijzonder bij den soldatenstand; afhankelijkheid. Subordineren, onderschikken, in rang en waardigheid beneden een' ander plaatsen.
| |
Subornatie,
heimelijke verleiding, omkooping. Suborneren, heimelijk aanzetten, verleiden, omkoopen.
| |
Sub poena,
Lat., op straffe, op boete.
| |
Sub praetextu,
Lat., onder voorwendsel.
| |
Sub-principaalbas,
een orgelregister, met een pedaal van 32 voet toon.
| |
Subprincipalis mediamon,
de Latijnsche naam der 2de snaar van de tetrachorde Meson, welke met onze kleine f overeenstemt.
| |
Subreptie,
bekruiping, listige bemagtiging van eene zaak, door opgave van valsche omstandigheden. Obreptie, listige bemagtiging van eene zaak, door verzwijging van zekere noodzakelijk aan te voeren waarheden of omstandigheden.
| |
Subrogatie,
onderschuiving, instelling in eens anders plaats, in eens anders regt; inplaatsstelling. Subrogeren, in eens anders plaats stellen, onderschuiven.
| |
Sub rosa,
Lat., onder de roos (als beeld der vertrouwelijkheid), dat is, in het vertrouwen, in het geheim.
| |
Subruncinator,
een veldgod der Romeinen, die over de aren was gesteld.
| |
Subscribent,
souscripteur, Fr., een onderteekenaar, een inteekenaar; iemand, die zich, door onderteekening, tot iets verbindt. Subscriberen, sousscrire, Fr., onderteekenen, onderschrijven; inteekenen, Subscriptie, souscription, Fr., onderteekening; inteekening.
| |
Subsidiair,
hulpverleenend, ondersteunend; subsidiaire hypotheek, nadere of tweede pandstelling bij ontoereikendheid der eerste. Subsidie, subsidiüm, Lat., hulp, bijstand, geldelijke ondersteuning; subsidie-tractaat, verdrag, waarbij men elkander hulp en bijstand belooft. Subsidiën, onderstandsgel-
| |
| |
den, bijzonder tot het voeren van den oorlog of andere staatsdoeleinden enz.
| |
Subsemifusa,
de Latijnsche naam van 1/16 noot.
| |
Subsemiton,
de groote ters der dominante, of de onderste halve toon, zoowel van den hoofdtoon, als in het algemeen van elken, waarin wordt afgeweken.
| |
Subsequens,
Lat., het navolgende, dat op iets, dat voorgaat, betrekking heeft.
| |
Subsignatie,
sovssignation, Fr., onderteekening, onderschrijving. Subsigneren, soussigner, Fr., onderteekenen, onderschrijven. Sub signo, Lat., onder of met het teeken.
| |
Subsistentie,
subsistance, Fr., onderhoud, bestaan, levensonderhoud; voortduring. Subsisteren, bestaan, voortduren; zijn onderhoud of te leven hebben.
| |
Substantialiteit,
de wezenlijkheid, zelfstandigheid. Substantie, zelfstandigheid, wezenlijkheid, het wezenlijke, gewigtigste, de kern, hoofdinhoud, het hoofdbestanddeel. Substantiën, bestanddeelen, stoffen. Substantiëel, substantiel Fr., wezenlijk, zelfstandig; ook voedzaam, krachtig. Substantief, substantivum, Lat., zelfstandig naamwoord.
| |
Substituëren,
in de plaats stellen, toevoegen; tot erfgenaam enz. in eens anders plaats benoemen. Substitutie, in plaatsstelling, plaatsvervanging; benoeming tot erfgenaam enz. in de plaats van een' ander. Substituut, een in de plaats gestelde, plaatsvervanger of -bekleeder, toegevoegde.
| |
Substratum,
Lat., het voorliggende, tegenwoordige; het tegenwoordige geval; in casu substrato, in het tegenwoordige of onderhavige geval.
| |
Substylaar-lijn,
in de zonnewijzerkunst, die lijn, waarover de wijzersteng wordt opgerigt.
| |
Subtiel,
subtil, Fr., teeder fijn, dun; fig., listig, haarklovend, scherpzinnig, spitsvindig. Subtiliseren, verfijnen, verdunnen; haarkloven, spitsvindig zijn. Subtiliteit, fijnheid, dunheid; scherpzinnigheid, haarkloverij, spitsvindigheid.
| |
Subtractie,
aftrekking. Subtrahent, aftrekker. Subtraheren, aftrekken, afnemen (een klein getal van een grooter). Subtrahendum, Lat., getal, dat afgetrokken moet worden.
| |
Sub una specië,
Lat., onder eene gedaante.
| |
Suburbanus,
in eenige steden, een geestelijke, die de ambtsverrigtingen in de voorsteden of in nabij gelegene dorpen heeft uit te oefenen.
| |
Sub utraque,
(forma), eene uitdrukking, waarmede men het avondmaal onder tweederlei gedaanten aanduidt.
| |
Subveniëren,
te hulp komen, helpen, bijspringen, ondersteunen. Subventie, hulp, bijstand.
| |
Subversie,
omverwerping; ondergang, verval. Subversief, omverwerpend, omkeerend; alles, wat eene geheele omkeering in den staat der zaken voortbrengt. Subverteren, omverwerpen, omkeeren, overhoop werpen.
| |
Succade,
ingemaakte vrucht, wortels, enz., waarvan men natte en drooge heeft, die bijzonder uit Oost-Indië tot ons komen.
| |
Succederen,
opvolgen, bijzonder in een ambt of eene waardigheid; gelukkig van de hand gaan, wél slagen in iets. Succes, succès, Fr., de gunstige afloop, de goede uitslag, het gelukkig gevolg. Successie, opvolging, volgreeks; troons-, ambts- of erfopvolging; ook de nalatenschap of erfenis zelve; successio ab intestato, Lat., de natuurlijke of wettige erfopvolging (waartoe geen opzettelijk testament wordt vereischt); successio
| |
| |
feudalis, de leensopvolging. Successief, opvolgend; allengs, langzamerhand. Successor, Lat., successeur, Fr., opvolger, erfgenaam.
| |
Succie,
het zuigen van tegennatuurlijke vochten uit het ligchaam door bloedzuigers enz.
| |
Succinct,
Fr., kort, beknopt, met weinig woorden.
| |
Succinctoriüm,
Lat, bij de Roomsche priesters, eene soort van gordel, welke bij godsdienstige gelegenheden wordt omgedaan.
| |
Succulent,
krachtig, voedend, saprijk.
| |
Succumberen,
bezwijken, onderdoen; sterven.
| |
Succursale,
eene bij- of hulpkerk.
| |
Succus,
Lat., sap, bijzonder een uit sap bestaand geneesmiddel. In succum et sanguinem veranderen, in sap en bloed veranderen, zich iets eigen maken, Succus gastricus, het maagsap.
| |
Suco,
eene zilveren munt in Azië, bijzonder in Sumatra, Malaga, Pegu en Siam, van omtrent 60 cents.
| |
Sudariüm,
Sudatoriüm, een zweetbad, zweetmiddel; in het Nieuwe Testament, de zweetdoek.
| |
Suders.
die kaste der Hindo's, welke de handwerkslieden en boeren bevat.
| |
Sudoriferum,
Lat., sudorifique, Fr., een zweetmiddel.
| |
Suegliato
(muz.), vrolijk, opgewekt.
| |
Sueven,
algemeene naam van eenen oud-Duitschen volksstam.
| |
Suffenus,
een dichter der Romeinen, die alleen zijne eigene middelmatige werken schoon, maar aan alle andere iets te laken vond; weshalve zijn naam nog dient om een berisper uit te drukken.
| |
Suffeten,
de hoogste overheidsper sonen der Karthagers, waarvan er twee waren, die jaarlijks werden gekozen, en in het bestuur der zaken om den anderen dag elkander afwisselden.
| |
Suffibulum,
een hoofdsluijer der Vestaalsche maagden, bij het offeren, van eene witte kleur met purper omzoomd.
| |
Sufficiënt,
toereikend, genoegzaam. Sufficiëntie, toereikendheid. Sufficit, Lat., het is genoeg, het is voldoende. Suffisance, Fr., laatdunkendheid, eigenwaan, trotsche zelfgenoegzaamheid. Suffisant, genoegzaam, voldoende, toereikend; ook ingebeeld, laatdunkend.
| |
Suffocatie,
stikking, verstikking, Suffoqueren, stikken, verstikken.
| |
Suffragaan-bisschop,
een bisschop, die aan eenen aartsbisschop ondergeschikt is; een wijbisschop.
| |
Suffrage,
Fr., suffragiüm, Lat., stem, keus; eene goedkeuring.
| |
Suggereren,
aan de hand geven, verstrekken; iets kwaads inblazen. Suggestie, heimelijke ingeving, inblazing, verleiding.
| |
Suggrundariüm,
in Rome, de plaats, alwaar men kinderen, die nog geen 40 dagen oud waren, en niet werden verbrand, begroef.
| |
Sugillatio,
Lat., bloedzweer, met bloed vermengd; blaauw teeken, van stooten, slaan; ook spotternij, laster.
| |
Suicidiüm,
Lat., suicide, Fr., de zelfmoord.
| |
Sui juris,
Lat., uit zich zelven, uit zijn eigen regt, aan niemand onderworpen.
| |
Suite,
Fr., het gevolg, de stoet, de gezamenlijke begeleiders; eene volgreeks van kamers; het vervolg, de voortzetting, bij voorbeeld, van een boek; de zamenhang van woorden of gedachten; de suite, achtervolgens, onmiddellijk, terstond; en suite, vervolgens, daarna. Suiten, (muz.) verscheidene achter elkander volgende stukken.
| |
Sujet,
Fr., onderdaan; onderwerp; oorzaak, reden, aanleiding, gelegenheid; (muz.) het thema, de
| |
| |
hoofdvoorstelling. Zie verder Subject.
| |
Sulfer,
sulphur, zwavel. Sulfuré, Fr., gesulfureerd, gezwaveld. Sulfureren, zwavelen, met zwavel verzadigen. Sulfureus, sulfureux, Fr., zwavelig, zwavel bevattende.
| |
Sulficar,
noemen de Turken, de voor heilig gehouden sabel van Ali, waarmede hij de vijanden, als maaijers het koorn, nedervelde en zoogenaamd zelfs bergen deed splijten.
| |
Suline,
een wit blanketsel der Turksche vrouwen.
| |
Sultan,
de Groote Heer, de titel van den Turkschen keizer en van eenige Tartaarsche en Oostindische vorsten. Sultane, de titel van de bevoorregte gemalin, alsmede van de dochters, des Turkschen keizers; Sultane validé, sultanemoeder, de moeder van den regerenden sultan of keizer.
| |
Sultana,
Turksche oorlogsschepen van den 2den rang, gewoonlijk 60 à 70 stukken voerende.
| |
Sumach,
(rhus coriaria), de looijersboom in Zuid-Europa.
| |
Sumater,
tusschen de keerkringen, eene soort van stormwind van korten duur.
| |
Summa,
Lat., de som, het beloop, bedrag, geheel. Summa summarum, het gezamenlijk bedrag, alles bijeengenomen. Summair, summarisch, beknopt zaamgevat. Summariüm, Lat., korte inhoud; ook een priester-overhemd. Summatie, summering, de bijeenrekening, zamenvoeging. Summeren, sommer, Fr., de som opmaken, optellen, zamenrekenen.
| |
Sumptum,
in de Pauselijke kanselarij, eene 2de afgifte, als de 1ste verloren is geraakt.
| |
Sumtie,
bij de mis, het gebruiken van het, door den priester gewijde, brood.
| |
Sumtuëus,
sumtueux, Fr., kostbaar, kostelijk, prachtig. Sumtuositeit, kostbaarheid, pracht, praalvertoon.
| |
Sumtoriüm,
een lepeltje, waarmede, in de Grieksche kerk, de gewijde wijn uit den kelk wordt genomen.
| |
Sunna,
bij de oud-Noordsche volken, de Godin der zon; haar broeder heette Mani, de God der maan.
| |
Suo conto,
Ital., (kooph.) voor zijne of eigene rekening.
| |
Suovetaurilia,
oud - Romeinsch feest van Mars, waarbij drie dieren, namelijk sus, een varken, ovis, een schaap, en Taurus, een stier, rondom het gansche in slagorde geplaatste leger tot ontzondiging gevoerd, en dan ter eere van Mars geöfferd werden.
| |
Supanen,
noemden de oude Pruissen hunne edellieden, en nog later was dit woord in Lithauen gebruikelijk.
| |
Super,
Lat., over, zeer, buitengewoon, b.v. superfijn, zeer fijn.
| |
Superatie,
overtreffing, voorrang; (Sterrek.) het meerdere, dat eene dwaalster zich sneller beweegt dan eene andere.
| |
Superbe,
superbe, Fr., heerlijk, voortreffelijk, majestuëus; ook trotsch, hoovaardig.
| |
Supercargo,
de eerste ladings- of warenopzigter op koopvaardijschepen, die aan den eigenaar rekening doet van den verkoop.
| |
Supererogeren,
ten overvloede doen, meer doen dan men verpligt is, zoo als, b.v.: de overtollige goede werken bij de Roomsch-Katholijken (opera supererogationis).
| |
Superficiëel,
oppervlakkig, niet grondig.
| |
Superflux,
Lat., overtollige dingen; superflua non nocent, beter te veel, dan te weinig. Superfluüm, Lat., het overtollige.
| |
Superfoetatie,
overbevruchting, overbezwangering; nawas.
| |
Supergeniale,
een kleed der Grieksche geestelijken in de gedaante van eenen kelk.
| |
| |
| |
Superiëur,
supérieur, Fr., voornaam, uitstekend; meerder, hooger, magtiger. Superiëuren, meerderen, boven ons geplaatste en over ons magt uitöefenende personen. Superior, Lat., supérieur, Fr., de opperste, voorstander, eerste, b.v. van een klooster. Superioriteit, de meerderheid, overmagt, voorrang, het overwigt.
| |
Superintendent,
een oppertoeziener, b.v. over kerken en scholen, die over de andere opzieners bet toezigt heeft. Zie verder Surintendance.
| |
Superinventariüm,
datgene, wat een pachter aan huishoudelijke zaken verbeterd en vermeerderd heeft.
| |
Superlatief,
superlativus, Lat., (spraakk.) de hoogste trap of graad in vergelijkingen, de overtreffende trap. In superlativo, (namelijk gradu), in den hoogsten graad.
| |
Supernatantie,
overvloed van sappen.
| |
Supernaturalismus,
de bovennatuurleer, het geloof aan de openbaring. Supernaturalist, iemand, die aan de openbaring gelooft.
| |
Supernumerair,
surnumerair, Fr., iemand, die boven het bepaalde of gewone getal van beambten is aangesteld.
| |
Superpooten,
schilderij of versieringen boven eene deur; een deurstuk.
| |
Superpositie,
de op elkander plaatsing of passing, bijzonder in de meetkunde.
| |
Superprotest,
zie Sopraprotesto.
| |
Superrationalismus,
het stelsel tegen het redegeloof overstaande, en op wonderen gegrond zijnde.
| |
Superrevisie,
het nogmaals naauwkeurig nazien van een reeds gedaan onderzoek.
| |
Superstitie,
bijgeloof. Superstitiëus, superstitieux, Fr., bijgeloovig.
| |
Suppedaneüm,
Supplantaneüm, Hypopaedion, een heelend, brijachtig omslag aan de voeten.
| |
Supplanteren,
den voet ligten, onderkruipen.
| |
Suppleant,
suppléant, Fr., een plaatsvervanger; een persoon, die, bij afwezigheid van een' anderen, diens plaats vervangt, diens ambtsbezigheden waarneemt, b.v. suppleant-vrederegter. Supplement, aanvulling, toevoegsel, toelaag, bijvoegsel. Supplementair, aanvullend, tot volmaking dienende. Suppleren, voltallig maken, aanvullen, het ontbrekende er bijvoegen.
| |
Suppliant,
Supplicant, een aanzoeker, verzoeker, requestrant. Supplicatie, nederig verzoek, smeeking; ook, even als Suppliek, een verzoek- of smeekschrift, ootmoedige bede. Supplicatiën, in de Roomsche kerk, zekere buitengewone openbare gebeden. Suppliëren, Suppliceren, supplier, Fr., nederig verzoeken, smeeken, een verzoekschrift indienen.
| |
Supponeren,
vooronderstellen, vermoeden, gissen, als mogelijk, als waar aannemen; onderschuiven, ondersteken. Suppositie, eene vooronderstelling, gissing, aanneming; ondersteking, onderschuiving.
| |
Support,
Fr., steun, ondersteuning, hulp, bijstand, bescherming. Supportabel, supportable, Fr., dragelijk, lijdelijk, verdragelijk. Supporteren, verdragen, lijden; ondersteunen, helpen.
| |
Supporto,
de interest, dien een koopman aan een' ander op wissel voor de maand en bij grootere sommen zelfs per dag berekent, waarbij gewoonlijk een jaarlijksche interest van 6 ten 100 wordt aangenomen.
| |
Supposita,
Lat., ondergeschoven dingen.
| |
Suppositie,
zie Supponeren.
| |
Suppositoriüm,
een uit onderscheidene bestanddeelen bereid of ook
| |
| |
uit vele stoffen zamengesteld heelmiddel, hetwelk kegelachtig gevormd en tot bevordering van den stoelgang in het achterste wordt gestoken; een steek- of zetpilletje.
| |
Suppressie,
onderdrukking; verheling, verberging; afschaffing, opheffing, intrekking. Supprimeren, onderdrukken, weglaten; verhelen, verbergen; afschaffen, opheffen, intrekken.
| |
Supputeren,
ettering, zwering. Suppurant, etterend. Suppuratief, ettermakend. Suppureren, etter geven, zweren.
| |
Supputatie,
berekening, raming, overslag. Supputeren, berekenen, een overslag maken, ramen.
| |
Supra,
Lat., boven; ut supra, als boven.
| |
Supralapsar,
zie Sublapsar.
| |
Suprematie,
Supremaat, suprematus, Lat., de opperheerschappij, oppermagt (van den paus), dat is, zijn voorrang en oppertoezigt over de Katholijke bisschoppen en kerken; ook de opperste magt des konings van Engeland in kerkelijke zaken; opperhoofd der kerk. (Eng. supremacy).
| |
Sura,
een geestrijke drank, welke uit het sap der kokosnoten wordt bereid
| |
Suradschjy,
in Turkije, de artilleristen, welke in de laatste tijden op den Europeschen voet zijn georganiseerd.
| |
Surchargeren,
surcharger, Fr., overladen.
| |
Surcoup,
Fr., in het kaartspel, wanneer eene getroefde kaart wordt overtroefd. Surcoupé, Fr., overgetroefd. Surcouperen, overtroeven, iemand, door eene hoogere troef, den trek afnemen.
| |
Surdastrum,
eene soort van trommel, welke met houten kloppers boven en beneden geslagen en voorheen, met accompagnement van eene herderspijp, als geneesmiddel tegen den steek der tarantula werd aangewend.
| |
Surdeline,
eene soort van Italiaansche zakpijp.
| |
| |
Suren,
naam der afdeelingen of hoofdstukken in den koran.
| |
Surenas,
bij de Parthers, de voornaamste staatsbeambte van den koning, die groote magt en eenen aanzienlijken hofstaat, benevens eene eigene hofhouding, had.
| |
Surface,
Fr., oppervlakte, buitenzijde.
| |
Surintendance,
Fr., superintendentie, het oppertoezigt. Surintendent, oppertoeziener. Zie Superintendent.
| |
Surma,
eene zalf, waarmede de bewoners van Ava en Pegu de tanden, oogleden en wenkbraauwen zwart verwen.
| |
Surnassen,
bij de Turken, lieden, die op eene soort van schalmei blazen.
| |
Surnumerair,
zie Supernumerair.
| |
Suron,
eene uit Zuid-Amerika komende, in eene ruwe ossenhuid gepakte baal.
| |
Surplomb,
niet loodregt, op zijde hangend, overhangend.
| |
Surplus,
Fr., het overschot, meerdere, wat er overig is, rest.
| |
Surpoids,
Fr., overwigt, uitslag.
| |
Surprenant,
Fr., verrassend, wonderlijk, zeldzaam, buitgengewoon, bewonderenswaardig. Surpreneren, verrassen, overrompelen; ontstellen, verbazen. Surprise, Fr., overval, verrassing, overrompeling; bevreemding, verbazing, ontsteltenis.
| |
Surra,
een stempel met den naamtrek des Turkschen keizers, welke onder de uitgevaardigde stukken wordt gedrukt.
| |
Surre-emini,
de opperste aanvoerder eener karavaan naar Mekka.
| |
Surrogaat,
hetgeen in de plaats van iets anders wordt gesteld, bij voorbeeld, surrogaatkoffij, kunstkoffij.
| |
Surseance,
opschorting, regterlijk
| |
| |
toegestaan uitstel of opschorting van betaling.
| |
Surtar-brand,
eene delfstof, welke in IJsland voorkomt en voor versteend hout doorgaat.
| |
Surtout,
Fr., eigenlijk, over alles heen; een overrok, overkleed; een tafelstel van goud of zilver, hetwelk men midden op eene tafel zet, en waarop de peperbos, het zoutvat, enz., zijn geplaatst; ook eene kar, in de gedaante van eenen korf, tot vervoer van levensmiddelen, gereedschap, enz.
| |
Surveillance,
Fr., bewaking, toezigt. Surveillant, bewaker, toeziener. Surveilleren, bewaken, het toezigt hebben, een waakzaam oog houden.
| |
Survivance,
Fr., de overleving; verwachting van, of hoop op iets, (bij voorbeeld een ambt), wanneer men dezen of genen overleeft.
| |
Susceptibel,
susceptible, Fr., vatbaar, ontvangbaar; gevoelig, prikkelbaar. Susceptibiliteit, ontvankelijkheid; prikkelbaarheid, ligtgeraaktheid.
| |
Sus minervam
(docet), het zwijn wil Minerva, dat is, het kind wil zijnen vader leeren.
| |
Suspect,
Fr., suspectus, Lat., verdacht. Suspicie, argwaan, vermoeden, mistrouwen. Suspiciëus, suspicieux, Fr., argwanend, vermoedend. Suspecteren, suspiciëren, verdenken, vermoeden, mistrouwen.
| |
Suspenderen,
ophangen; opschorten, schorsen; uitstellen, verschuiven; ab officio suspenderen, in het ambt schorsen, tijdelijk buiten dienst stellen. Suspensie, uitstel, vertraging; opschorting, schorsing, tijdelijke buiten dienst stelling: ook besluiteloosheid, onzekerheid. In suspenso, Lat., en suspens, Fr., in twijfel, besluiteloos, onuitgemaakt.
| |
Suspensoir,
Fr., suspensoriüm, Lat., (heelk.) draagband, breukband, schortband.
| |
Sustenu,
Fr., het beweerde, de meening, het gevoelen. Sustineren, staande houden, van gevoelen zijn, beweren, meenen. Sustenue, Fr., meening, gevoelen.
| |
Sutschu,
in Oost-Indië, een sterke drank, die uit rijst wordt getrokken.
| |
Sutschuwud-mursa,
een edelman van de 4de klasse der Krimsche Tartaren.
| |
Sutur,
naad, voeg, als: de naadvormige zamenvoeging van de beenderen der hersenpan, en de zamenvoeging van de lippen eener wond, door middel van draad en garen.
| |
Suum cuique,
Lat., aan ieder het zijne of wat hem toekomt. Suus cuique mos, Lat, een ieder heeft zijne manier van doen.
| |
Suzerein,
opperleenheer. Suzereiniteit, opperleenheerschappij.
| |
Suziers,
eene monniksorde onder de Mahomedanen, wier leden de gelofte van barmhartigheid, ook jegens de dieren, hebben gedaan.
| |
Swantowit,
een krijgsgod van eenige Slavische volkeren, inzonderheid van de Sorbeuwerden, welke, op eene zuil staande, met 4 koppen werd afgebeeld.
| |
Swedenborgianen,
noemt men somtijds in het algemeen alle zoogenaamde geestenzieners, maar bijzonder de aanhangers van Emanuel Swedenborg, een' in 1689 geboren' Zweed, wiens leer ook door eene bijzondere sekte, nog in Engeland en Amerika bestaande, wordt gevolgd.
| |
Swicent,
eene soort van rooktabak, komende van het Westindische eiland St. Vincent.
| |
Sybarieten,
inwoners van Sybaris (eene voormalige stad in Calabrië), die een verwijfd leven leidden; van daar wordt overdragtelijk een weekelijk, vertroeteld, wellustig mensch een Sybariet ge-
| |
| |
noemd. Sybaritisch, weelderig, verwijfd, vertroeteld.
| |
Sybaris,
een mythologisch monster, dat zich in een hol van den Parnassus ophield en menschen en vee roofde.
| |
Sycoma,
Sycosis, de vlechtachtige ruwheid der oogleden, waarbij de inwendige oppervlakte met kleine harde balletjes is bezet, welke naar vijgenkorreltjes gelijken.
| |
Sycomantie,
waarzeggerij uit vijgebladeren.
| |
Sycomore,
de wilde vijgeboom.
| |
Sycophant,
een aangever, aanbrenge, oorblazer, pluimstrijker.
| |
Syderoxylon of sideroxylon,
contradictio in adjecto, een ding, dat zich zelf tegenspreekt, bij voorbeeld, een houten ijzer, vierkante cirkel.
| |
Syeniet,
Egyptisch graniet, waarvan de obelisken zijn gebouwd.
| |
Syllabe,
eene lettergreep. Syllaberen, syllaben uitspreken, of letters zamenvoegen, spellen. Syllabisch, lettergrepig; syllabisch gezang (in kerkgezangen en recitativen), wanneer tot iedere noot eene lettergreep gesproken of gezongen wordt.
| |
Syllepsis,
(redek.) figuur, waarbij velerlei zaken door een enkel dubbelzinnig woord, dat verscheidene denkbeelden verbindt, worden uitgedrukt; in het algemeen, wanneer men bij eene uitdrukking meer op den zin, of op het geen men wil zeggen, dan op de regelen der taal, acht geeft.
| |
Syllogiseren,
besluiten, een besluit, eene gevolgtrekking of sluitrede maken. Syllogismus, eene sluitrede, redekunstige gevolgtrekking, Syllogistica, de leer der sluitredenen. Syllogistisch, wat tot de sluitredenen behoort.
| |
Sylphe,
een (verdichte) luchtgeest. Sylphen en Sylphiden, verdichte luchtgeesten, van het mannelijke en vrouwelijke geslacht, die den mensch, in de vervulling zijner wenschen, zouden behulpzaam zijn.
| |
Sylva,
eene soort van volksfeest en schouwplaats bij de Romeinen, waarbij men eene groote plaats met boomen bezette en allerlei (tamme) dieren er in deed, die door het volk ongewapend moesten gevangen en overweldigd worden.
| |
Symblepharon,
vergroeijing van het ooglid met den oogappel.
| |
Symbool,
symbole, Fr., symbolum, Lat., het teeken of kenteeken, waardoor men de eene zaak van de andere onderscheidt; ook zinnebeeld, zinspreuk; geloofsbelijdenis, b.v. Symbolum apostolicum, de (zoogenoemde) geloofsbelijdenis der Apostelen. Symbolisch, zinnebeeldig; de kerkelijke geloofsbelijdenis betreffende; symbolische boeken of schriften, belijdenisschriften of (onderscheidene) geloofsbelijdenissen van christelijke kerken. Symboliek, symbolica, Lat., de leer van de zinnebeelden; de wetenschap, welke zich tot het onderzoek en de verklaring der kerkelijke geloofsbelijdenis bepaalt. Symboliseren, verzinnelijken, zinnebeeldig voorstellen.
| |
Symmetrie,
de overeenstemming, gelijkheid of overeenkomst in maat; gepaste verhouding of zamenstemming der deelen met het geheel. Symmetriek, symmetrisch, overeenstemmend, gelijkmatig.
| |
Sympaectes,
bij de Benedictijnen, een monnik, die de jongeren en novicen moest toespreken, wanneer hun de vervulling der strenge ordesregelen te zwaar werd.
| |
Sympathetisch,
medegevoelend, deelnemend; geheimkrachtig. Sympathie, het medegevoel; ook geheime kracht, ingebeelde werking van het eene ligchaam op het andere; in het algemeen, datgeen, hetwelk op eene verborgene wijze op afwezende voorwerpen werkt:
| |
| |
sympathetische poeder, poudre de sympathie, Fr., zie Poeder. Sympathiseren, mede of gelijk gevoelen, dezelfde gevoelens of gedachten hebben als een ander.
| |
Sympepsis,
eigenlijk, de spijsvertering; de vermeende inwendige koking en afscheiding van eene zoo gezegde ziektestof door een absces. Het gebruikelijkste voor etter.
| |
Symphoma,
bij de Grieken, de consonnanten, waarvan zij er slechts 6 telden, namelijk 1) diatessaron of de zuivere octaaf; 2) diapente, de zuivere quint; 3) diapason, de octaaf; 4) diapason cum diatessaron, de zuivere undecime; 5) diapason cum diapente, de zuivere duodecime, en 6) disdiapason, de dubbele octaaf. Alle tersen en sexten werden door de Grieken tot de dissonanten gebragt.
| |
Symphonie,
symphonia, Lat., sinfonia, Ital., eene welluidende zamenstemming, zamenklinking; een groot veelstemmig muzijkstuk. Symphonisch, zamenstemmend, zamenklinkend. Symphonist, een vervaardiger van symphoniën.
| |
Symptoom,
een toeval, hetwelk gemeenlijk op eene ziekte volgt en daarmede is verbonden; een teeken, bijzonder ziekteteeken; ook de aanwijzing, voorbode, bij voorbeeld, van eene staatsverandering, enz. Symptomatisch, tot de kenteekenen en toevallen eener ziekte behoorende. Symptomatologie, de leer van de ziekteteekens of ziektetoevallen.
| |
Symptosis,
de verslapping der vaten, b.v. na eene lediging, vermoeijenis, enz.
| |
Syn,
Synia, de Godin der regtvaardigheid, de 11de uit het Scandinavische godengeslacht Asen. Zie dit woord.
| |
Synactica,
Lat., zamentrekkende geneesmiddelen.
| |
Synagoge,
eene verzameling; bijzonder, de Jodenschool, Jodentempel.
| |
Synalepsis,
zamentrekking van twee lettergrepen in eene, bijzonder aan het einde van de eene en het begin van de andere; uitlating van eene letter in het schrijven of spreken.
| |
Synanche,
keelziekte, keelontsteking.
| |
Synanthesis,
wanneer in eene rede twee stukken in orde zijn geplaatst, en met het laatste weder wordt begonnen.
| |
Synaphe,
in het toonstelsel der Grieken, de zamenhang van twee vereenigde tetrachorden, waarin de 4de snaar der 1ste tetrachorde tevens de 1ste snaar der volgende uitmaakt.
| |
Synarthrosis,
gewricht; ook gewrichtsverbinding.
| |
Synaxarion,
bij de Grieken, een boek, hetwelk de legenden hunner heiligen bevat.
| |
Syncampe,
een zeer buigzaam gewricht, in het bijzonder het ellenbogengewricht.
| |
Syncategorem,
een woord, dat op zich zelven geen bepaald begrip uitdrukt, en om zulks te doen eerst met een ander moet verbonden worden.
| |
Syncausis,
wanneer de excrementen in de koortshitte ook zijn verbrand.
| |
Syncellus,
in de oud-Grieksche kerk, een voornaam geestelijke, de naastvolgende op den bisschop.
| |
Synchondrosis,
de kraakbeenvereeniging.
| |
Synchondrotomie,
de schaambeensnijding of de doorsnijding van den knobbel, die de schaambeenen vereenigt (bij moeijelijke verlossingen).
| |
Synchronismus,
de gelijktijdigheid; verbinding van gelijktijdige, schoon in verschillende landen voorgevallen gebeurtenissen. Synchronistisch, gelijktijdig.
| |
| |
| |
Synchysis,
de verwrikking van de inwendige deelen des oogs, de oplossing van het glasachtige vocht. Ook de misslag, dat woorden, die in zeker gedeelte eens volzins behooren, in een ander worden geplaatst.
| |
Syncope,
de weglating van eene of meer letters, in het midden van een woord; ook eene plotselijke verzwakking, magteloosheid; voorts de deeling van eene muzijknoot. Syncoperen, eene of meer letters in een woord weglaten; eene muzijknoot twee noten laten gelden; het laatste gedeelte van de eene met het begin der volgende noot verbinden.
| |
Syncretismus,
geloofsvereeniging, vereenigingszucht; leer, dat zekere daden en karakters der menschen goed en kwaad tevens zijn. Syncretist, een geloofsmenger, vereeniger van onderscheidene geloofsstelsels; hij, die godsdienstige partijen van tegengestelde leerstelsels wil vereenigen; die aan de tegenpartij te veel voet geeft. Syncretistisch, vermengend, geloofsvereenigend.
| |
Syncrisis,
vergelijkende zamenstelling van elkander tegensprekende personen, dingen of denkbeelden. Syncritisch, vergelijkenderwijze.
| |
Syncritica,
Lat., verbindende, vereenigende geneesmiddelen; ook slap of week makende middelen.
| |
Syndesis,
het zamenbinden, de werktuigelijke verbinding door windsels of verbanden enz. Zie Syndesmus.
| |
Syndesmologie,
leer van de ligamenten of banden in het menschelijke ligchaam. Syndesmologisch, deze leer betreffende.
| |
Syndesmotomie,
de leer van de ontleding der beenbanden.
| |
Syndesmopathie,
het lijden of ziek zijn der banden. Syndesmopathicus, aan ziekte der banden lijdende, daartoe geneigd, daarvan afkomstig enz. Syndesmopharyngeus (musculus), de bandkeelspier, een gedeelte van den ondersten keelsluiter.
| |
Syndesmosis,
verbinding door banden.
| |
Syndesmus,
eigenlijk, de verbinding, het verband; tegenwoordig in het bijzonder de gewrichtsband.
| |
Syndicaat,
het ambt of de waardigheid van eenen syndicus of bestuurder, beheerder, regtsverdediger van eene stad, een gild, enz.; ook de schrijver van eenen staatsraad, geregtsschrijver.
| |
Syndicatoren,
in Genua, onder de vorige staatsgesteldheid, zekere beambten, die den Doge en de andere hooge ambtenaren gadesloegen.
| |
Syndrome,
de ophooping van vele toevallen bij eene ziekte, de gezamenlijke verschijnselen.
| |
Syndyasmus,
de verbinding tusschen twee voorwerpen; de bijslaap.
| |
Synecdoche,
figuur in de redekunst, waarbij men het geheel door een deel uitdrukt, en ook omgekeerd, b.v.: zielen voor menschen, de jeugd voor jonge lieden.
| |
Synechie,
eene tegennatuurlijke vergroeijing der voorste vlakte van het vlies der Iris met het hoornvlies, of van het achterste vlak met het bekleedsel der kristallins en de straalkamer.
| |
Syndroron,
een algemeen teeken of een toeval, hetwelk zich tegelijk met eene ziekte vertoont, maar toch niet noodzakelijk daarmede is verbonden, ofschoon men daaruit tot haren aard, kracht en duurzaamheid kan besluiten.
| |
Synedriüm,
Lat., eene verzameling van zittende (overheids) personen; synedriüm ecclesiasticum, de kerkeraad.
| |
Synemmenon,
de naam der 3de tetrachorde in het groote en onveranderlijke klankstelsel der Grieken.
| |
Synergismus,
de leer, dat, bij de bekeering van den mensch, zijn
| |
| |
eigen vrije wil en zijne natuurlijke zielskrachten moeten medewerken. Synergist, iemand, die deze leer voorstaat.
| |
Synevrosis,
zamenvoeging der beenderen door middel van eene pees.
| |
Syngeneis,
bij de oud-Perzische koningen, die trawanten en bedienden, die zich het naast rondom hunnen persoon bevonden.
| |
Syngenesiën,
de algemeene naam der gewassen met zamengegroeide stuifdraden.
| |
Syngnome,
bij de redenaars, wanneer men zijne schuld bekent en tot de discretie der tegenpartij zijne toevlugt neemt. Bij de redekundigen, de zucht, om alles van den goeden kant aan te zien en ten beste uit te leggen.
| |
Syngramma,
een afzonderlijk deel van een, uit verscheidene deelen bestaand, grooter werk.
| |
Syngrapha,
een door getuigen bevestigd handschrift, of onderteekening.
| |
Synizesis,
Synisesis, eene gansche vernaauwing, somtijds zamengroeijing van den oogappel, zoodat geen spoor eener opening overig blijft, en het gezigt ten uiterste verzwakt, ja zelfs geheel weg is. Hoofdzakelijk hetzelfde als Synechie.
| |
Synkategorema,
een stop- of lapwoord, om eenen zin of een vers vol te maken; een woord, dat zonder bijvoegsel geene beteekenis heeft. Synkategorematisch, medebeduidend, medebeteekenend.
| |
Synkategorisch,
beperkt, voorwaardelijk, met beperking of naauwkeurige bepaling. Zie Kategorisch.
| |
Synocha,
eene aanhoudende koorts, welke verscheidene dagen duurt, en nu eens klimt, dan weder daalt.
| |
Synodaal,
wat eene synode betreft of van haar uitgaat. Synode, vereeniging, vergadering, zamenkomst van geestelijken; algemeene kerkelijke vergadering, bijzonder bij de Hervormden. Synodisch, wordt van de maansbeweging, van de eene nieuwe maan tot de andere, gezegd; synodische maand, de tijd van de eene nieuwe maan tot de andere.
| |
Synoniem,
zinverwant, verwantschapt, van gelijke beteekenis. Synoniemen, zinverwante woorden, woorden van gelijke beteekenis, of zulke woorden, welker beteekenis, volgens hun hoofdbegrip, aan elkander gelijk, doch door eenige nevenbegrippen onderscheiden zijn, welke alleen door eene naauwkeurige ontleding kunnen aangewezen worden. Synonimie, zinverwantschap. Synonimiek, synonimica, Lat., de leer der zinverwantschap; eene verzameling en verklaring van zinverwante woorden.
| |
Synopsis,
een ontwerp, overzigt, kort uittreksel eener wetenschap. Synoptisch, ontwerpmatig, kort, beknopt, een overzigt gevende.
| |
Syntagma,
zamenvoeging, verzamelwerk van allerhande zaken onder elkander; zamenflansing van allerlei dingen in een boek.
| |
Syntaxis,
Lat., syntaxe, Fr., in de spraakkunst, de woordvoeging; de leer van de zamenstelling en rangschikking der volzinnen.
| |
Synteretica,
de wetenschap van het behouden der gezondheid.
| |
Synthema,
afgesproken teeken, overeenkomst, verdrag.
| |
Synthesis,
de zamenstelling, verbinding der denkbeelden; ook zamenvoeging van gescheidene deelen. Synthetisch, zamenstellend, verbindend; van de oorzaken op de gevolgen en werkingen afdalend; het tegendeel van analytisch; synthetisch bewijs, wanneer in eene voordragt alle verklarende en bewijzende voorstellen datgene voorafgaan, wat moet verklaard of bewezen worden.
| |
Syntonisch of hard,
die twee soor-
| |
| |
ten van het gewone diatonische klankgeslacht, welks tetrachorde in eenen halven toon en in twee gelijke geheele toonen is verdeeld.
| |
Synymensis,
de zamenhang der beenderen, door middel van een perkementvelletje.
| |
Syphylidokliniek,
de geneesleer der venusziekte. Syphilis, de venusziekte. Syphilitisch, met de venusziekte besmet, venerisch. Antivenerische, antisyphilitische middelen, middelen tegen de venusziekte.
| |
Syrigiën,
noemt men die plaatsingen van twee planeten, waarin zij met de aarde in eene genoegzaam regte lijn staan.
| |
Syringes,
de naam van een hoofddeel van dat lied, waarmede de zangers, die in de Pythische spelen om den prijs kampten, zich moesten laten hooren.
| |
Syringotomie,
van syrinx, de fistel, het snijden van de aarsdarmfistel, hetwelk met een bijzonder werktuig syringotomus of fistelmes geschiedt.
| |
Syrinx,
eene dochter der rivier Lathon, op welke Pan verliefde, maar die, om zijne liefkozingen te ontwijken, naar de rivier Lathon vlugtte en door de nimfen in riet werd veranderd, waaruit naderhand Pan zijne veldpijpen of herdersfluiten sneed en naar haar benoemde.
| |
Syrische godin,
de Venus Urania, welke te Hierapolis in Syrië eenen kostbaren tempel had.
| |
Syrma,
een lange rok, met eenen sleep, welke in de oude treurspelen werd gebruikt, om de tooneelspelers een schijnbaar grooter aanzien te geven.
| |
Syroop of siroop,
elk geneesmiddel, dat met suiker of honig gemengd, tot eene dikte, als de gewone syroop wordt gebragt.
| |
| |
Syrygia,
eene consonerende verbinding der toonen, in het bijzonder van den harmonischen drieklank. Van hier noemden de oudere toonleeraars den drieklank, als dezelve slechts driestemmig, dat is, zonder verdubbeling van een' toon daarvan werd uitgeöefend, syrygia simplex. Syrygia composita, werd dezelve genoemd, wanneer een of meer intervallen, bij zijn gebruik, werden verdubbeld.
| |
Syssarcosis,
de zamenvoeging van vleezige deelen; alsmede de vereeniging der beenderen door middel van vleezige deelen.
| |
Syssel,
de benaming der provinciën of districten in IJsland, waarvan elk uit 15 of 16 kerspelen bestaat, en waarover een syssel-man het oppertoezigt heeft.
| |
Syssitia,
de naam der gemeenschappelijke maaltijden, welke de Spartanen hielden, en waartoe zij eene matige hoeveelheid van zeer eenvoudige levensmiddelen namen, waarvan zij eene gansche maand leefden.
| |
Systaltisch,
zamentrekkend (b.v. van het hart en de slagaderen).
| |
Systasis,
de zamenstelling, het maken van een stelsel, enz.
| |
Systeem,
Systema, Lat, de behoorlijke zamenhang van gelijksoortige dingen; de verbinding van vele onder elkander zamenhangende deelen, welke een geheel uitmaken; een leerstelsel. In de muzijk, heeten aldus de vijf lijnen, waarop de noten staan. Systematisch, stelselmatig, wetenschappelijk, bondig, volgens grondstellingen. Systematiseren, wetenschappelijk rangschikken of zamenstellen, in wetenschappelijk verband brengen. Systematologie, de stelselleer.
| |
Systole,
de zamentrekking van het hart, hartspanning; in de spraakkunst, de lettergreepsverkorting, of verkorte uitspraak van eene lange lettergreep.
| |
Systyliën,
zuilgangen. Systyleux, Fr., veelzuilig. Systylon, Gr., een
| |
| |
gebouw, welks zuilen digt bij elkander staan.
| |
Szapu,
eene korenmaat in Hongarijë, welke twee Presburger metzen bevat.
| |
Szek,
Szekesvelden, Szekesgrond, eene zeldzame soort van met zoutduin en loogzout vermengde aardgrond, in Hongarije, welke witachtig en bij droog weder zeer hard, maar bij nat weder glibberig is, dewijl, uit hoofde van de harde korst, het water er op blijft staan.
| |
Szekler,
grenshoeders, grensbewoners. Stam der Magyaren in Zevenbergen.
| |
Szelong,
dat is, schelling, eene Poolsche munt, waarvan er 90 eenen Poolschen gulden of 30 cents doen.
| |
Szopa,
voorheen in Polen, een groot gebouw, hetwelk ten tijde van de keus eens konings bij Warschau van planken werd opgeslagen, en waarin de Senatoren zaten; terwijl de gemeene adel zich buiten hetzelve onder den blooten hemel bevond.
|
|