| |
O.
| |
O,
als Romeinsch getal, beduidt 11.
| |
O,
het Italiaansche voegwoord of, b.v., Nialino o Flauto, viool of fluit.
| |
O.M.
beteekent het Openbaar Ministerie.
| |
O.S.
de verkorting van Oude Stijl.
| |
O.T.
beduidt het Oude Testament. % percent (pCt.), procentum, Lat., ten honderd.
| |
Oanes,
Oannes, Oes, een fabelachtig gedrocht met twee hoofden, menschelijke stem en voeten, maar voor het overige naar een visch gelijkende, en uit de Roode Zee naar Babylon gekomen, om de menschen in den landbouw, bouwen sterrekunde te onderwijzen.
| |
Oarion,
het eitje; ook de eijerstok (ovariüm).
| |
Oaristis,
in de Grieksche dichtkunde, eene soort van vers, hetwelk als zamenspraak tusschen man en vrouw ingekleed is.
| |
Oars,
kleine Engelsche vaartuigen, welke op de Theems bij Londen, tot overvaren gebruikt worden.
| |
Oase,
vruchtbare streek te midden van de zandwoestijnen in Afrika en elders.
| |
Obang,
de grootste gouden munt in Japan, van eene eironde gedaante, iets meer dan 14 dukaten waard; eigenlijk eene medalje, waarvan zich de Rijksgrooten als eeregeschenken bedienen.
| |
Obarator,
een der Latijnsche veldgoden, die over het omploegen der akkers gesteld was.
| |
Obas,
de tenten der Krimsche Tartaren.
| |
Obba,
eene soort van bekers bij de Romeinen, van hout of mandewerk.
| |
Obducent,
arts, wondarts, die een dood ligchaam of lijk onderzoekt. Obduceren, lijken openen en bezigtigen. Obductie, geregtelijke bezigtiging van een lijk, lijkschouwing.
| |
Obediéntie,
obédience, Fr., obedientia, Lat., gehoorzaamheid, welke de ordesgeestelijken en monniken beloven; ook het schriftelijke verlof, om uit het eene klooster in het andere te gaan; ook het ambt van eenen ordesgeestelijke, in de huishouding des kloosters. Obediëren, gehoorzamen.
| |
Obediëntiariüs,
Obediëntier, een geestelijke, die eene kapel enz. in naam en ten voordeele van zijn klooster bedient.
| |
Obelicolychneüm,
bij de Ouden, een reisgereedschap der soldaten, naar eene braadspiets gelijkende, aan welker boveneind eene lantaren vast was.
| |
Obelisk,
obeliscus, Lat., eene spitse, vierhoekige piramide, vol hieroglyphische figuren; gedenkzuil, pronknaald.
| |
O benigna,
o Gezegende! eerste woorden van den lofzang ter eere der Heilige Maagd.
| |
Obex,
al wat in den weg of hinderlijk is.
| |
Obiït,
(verkort ob.) hij of zij is gestorven.
| |
Obiter,
Lat., in het voorbijgaan, ter loops, vlugtig.
| |
Obitum,
eene zielmis, welke jaarlijks voor eenen overledene gelezen of gezongen wordt.
| |
Obituariüm,
sterfregister, boek, waarin de namen der overledenen en hun begrafenisdag ingeschreven worden.
| |
Obituariüs,
een geestelijke, die eene, door den dood van een' ander vakant gewordene, plaats verkrijgt.
| |
Object,
objectum, Lat., objet, Fr., het voorwerp, waarover men handelt, of waarmede men omgaat; eene zaak, welke onder de zinnen
| |
| |
valt; het doel, het eindoogmerk van eene zaak. Het tegengestelde van object is subject, zie dit woord. Objecteren, objiciëren, tegenwerpen. Objectie, tegenwerping, tegenspraak. Objectief, voorwerpelijk, wat tot het voorwerp buiten ons behoort. Eene zaak objectief beschouwen heet: bij dezelve enkel op het voorwerp zien; subjectief, daarentegen, dezelve in betrekking tot hare bepalingen, dat is tot hare eigenschappen, beschouwen, ook buiten ons. Objective waarheid, de natuur en aard der zaak; subjective waarheid, de kennis der zaak of regte kennis van het wezen daarvan. Objectiviteit, voorwerpelijkheid; gesteldheid van eene buiten ons liggende zaak.
| |
Oblaat,
Oblate, een dun gebak van meel en water, dienende om brieven te verzegelen, ouwel; ook het misbrood, bij het gebruiken van het heilige avondmaal, in de Roomsch-Katholijke kerk.
| |
Oblaten,
voor het kloosterleven bestemde personen; aan kerken en kloosters vermaakte offers; vrouwen, welke hare goederen aan een klooster schenken, om levenslang daarin te kunnen blijven.
| |
Oblatie,
overreiking, aanbieding; geschenk; offerande, vrijwillige gift, liefdegift.
| |
Oblationariüs,
een geestelijke, die de offers, aan de kerk gedaan, in ontvangst neemt; ook hij, die den bisschop, bij zijne bediening, brood en wijn aanbrengt.
| |
Oblie,
eene soort van dunne wafel, welke van bloem, kaneel en boter wordt gebakken.
| |
Obligaat,
obligato, Ital., verbonden, verpligt; in de muzijk, heet het begeleidend; noodzakelijk, dat geen van de daarmede beteekende stukken uit het concert mag wegblijven; ook in het algemeen, iedere hoofdstem, als: obligaatviool, obligaatfluit, obligaatpartij, obligaat spelen enz. Obligatie, obligatio, Lat., verpligting; ook schuldbrief. Obligatoor, verbindend, verpligtend. Obligé, Fr., verpligt! ik dank u! Obligeant, verpligtend, beleefd, dienstvaardig. Obligeren, verbinden, verpligten; ook noodzaken, dwingen.
| |
Oblique,
Fr., scheef, schuins; slinks. Obliquiteit, scheefheid; arglistigheid.
| |
Obliteratie,
obliteratio, Lat., doorstrijking, doorhaling; ook verdelging, vernietiging, het uitwisschen uit de gedachten. Oblitereren, doorhalen, uitwisschen.
| |
Oblongum,
Lat., een lange vierhoek.
| |
Obodes,
eene Godheid der Ouden, eenigzins met de Venus der Romeinen overeenkomende.
| |
Obole,
voorheen, in Frankrijk, een halve denier.
| |
Obolus,
Obool, oudtijds, bij de Grieken en eenige andere volkeren, een gewigt van 10 grein. Ook eene Grieksche munt van 6 à 10 centen waarde.
| |
Obsceen,
onëerbaar, ontuchtig, aanstootelijk. Obsceniteit, morsigheid, onëerbaarheid, aanstootelijkheid in woorden en gezegden.
| |
Obscuranten,
verdonkeraars, verduisteraars, schertsenderwijze dompers; nachtverspreiders, duisterlingen, in tegenoverstelling van lichtverspreiders, verlichters. Obscuriteit, duisterheid; onverstaanbaarheid. Obscuur, donker; ook onbekend, onberoemd. Obscuratie, verdonkering, verduistering. Obscureren, verduisteren, verdonkeren.
| |
Obsecraties,
bij de oude Romeinen, openlijke gebeden, om de vertoornde goden te verzoenen, of een kwaad af te wenden; openlijke boetgebeden.
| |
Obsederen,
iemand niet van de zijde gaan, niet van hem wijken, op al zijne handelingen, redenen,
| |
| |
enz., naauwkeurig acht geven, iemand met verzoeken bestormen, hem lastig vallen of kwellen; ook van den duivel bezeten zijn.
| |
Obsequens,
bijnaam van Fortuna, waaronder men haar als het gunstigste noodlot te Rome eerde.
| |
Obsequiüm,
Lat., toegeving, inwilliging, eerbied; ook in de Roomsche kerk het officiüm, voor de dooden; lijkdienst; ook eene plegtige lijkstatie. Obsequiüm amicos veritas odiüm parit, toegevendheid verwekt vrienden; maar waarheid baart haat.
| |
Observabiliën,
alle dingen, welke door middel der zinnen ondervonden worden.
| |
Observant,
een naar den onveranderlijken regel van Franciscus levende ordesgeestelijke. Observatie, opmerking, waarneming; bespieding. Observatie-leger, waardoor eene belegering gedekt, en ook de vijand in het oog gehouden wordt, opdat hij niet zoude kunnen binnenrukken en der vesting te hulp komen. Observateur, Fr., observator, Lat., waarnemer; sterrekijker. Observatoriüm, sterretoren of sterrewacht. Observeren, opmerken, waarnemen, gade slaan. Observantie, gebruik, gewoonte, regel.
| |
Observantie-kloostervrouwen,
eene nonnenorde, in Frankrijk, door Aeloy, ten jare 630 ingesteld.
| |
Obsessie,
de toestand van eenen mensch, van wien men gelooft, dat hij van den duivel bezeten is; ook figuurl, de toestand van iemand, die lastig gevallen, gekweld of bestorm wordt. Zie Obsederen.
| |
Obsidianisch glas of steen,
eene soort van steen, die voor een Vulcanisch glas gehouden, en van eene zwarte, blaauwe en groene kleur gevonden wordt.
| |
Obsoleet,
oud, buiten gebruik. Obsoleta privilegia, oude voorregeten, welke meer en meer buiten gebruik geraken. Obsoleren, verouderen, buiten gebruik geraken.
| |
Obstakel,
obstacle, Fr., obstaculum, Lat., hinderpaal, beletsel. Obsteren, tegenstaan, hinderlijk zijn.
| |
Obstinaat,
obstiné, Fr., hardnekkig, halsstarrig, onverzettelijk; volhardend. Obstinatie, halsstarrigheid, hardnekkigheid, koppigheid.
| |
Obstipiteit,
een kromme of scheve hals.
| |
Obstitrisch,
verloskundig.
| |
Obstrigilator,
een onverstandige berisper.
| |
Obstructie,
verstopping, hardlijvigheid; verhindering. Obstructief, verstoppend; belemmerend. Obstruëren, verstoppen; belemmeren; betimmeren, b.v. iemands licht betimmeren. Geöbstruëerd, verstopt; belemmerd.
| |
Obstupefaciens,
een verdoovend of slaapverwekkend middel.
| |
Obtrectatie,
schending (van eer), lastering. Obtrectator, lasteraar. Obtrecteren, smalen, lasteren, eer rooven.
| |
Obtruderen,
iemand iets tegen zijnen wil opdringen. Benificiüm nemini obtruditur, niemand wordt eene weldaad opgedrongen.
| |
Obu-khirkai-sherif,
het door den mantel van Mahomed gewijde water. Zie Khirkai-Sherif.
| |
Obvolutie,
de omwikkeling met heelkundige windsels.
| |
Obvolventia,
omwikkelende middelen, welke wonden met een genezend vlies overdekken.
| |
Occasie,
occasion, Fr., gelegenheid, aanleiding. Par occasion, bij gelegenheid, te gelegener tijd. Occasionalismus, of het systema causarum occasionaliüm, gevoelen van Descartes, volgens hetwelk God zelf tot de oorzaak van datgene gemaakt wordt, wat in het ligchaam en in de ziel overeenstemmend geschiedt. Occasioneel, occa-
| |
| |
sionel, Fr., toevallig, bij gelegenheid. Occasioneren, gelegenheid geven; veroorzaken.
| |
Occasio,
de verpersoonlijkte gelegenheid, welke de Romeinen zlch als vrouw en de Grieken, die dezelve Kairos noemden, als man voorstelden.
| |
Occator,
een der Latijnsche veldgoden, die over het eggen gesteld was.
| |
Occidens,
Lat., het westen; de zonsondergang. Occidentaal. westelijk.
| |
Occiput,
het achterhoofd, achterste der hersenpan. Occipitaal, het achterhoofd betreffende.
| |
Occoecatie,
verblinding, misleiding der zinnen, bedrog.
| |
Occult,
heimelijk, verborgen. Occultatie, verschuiling, bedekking; wanneer het eene gestarnte voor het andere treedt en hetzelve bedekt. Occultator, hij, die eenen misdadiger verbergt. Occulteren, verbergen, geheim houden. Philosophia occulta, geheime wijsbegeerte; verborgene kunst, aan weinigen bekende wetenschap.
| |
Occupatie,
bezitneming; bezetting, bezigheid. Geöccupeerd, bezig, met zaken of bezigheden overladen; bezet. Occuperen, bezetten, innemen; bezig houden.
| |
Oceaan,
wereldzee; ook een aanmerkelijk gedeelte der algemeene wereldzee, hetwelk meer dan een werelddeel bespoelt. De Zuidelijke Oceaan, de groote Stille Zuidzee. De Noordelijke Oceaan, tusschen Amerika, Europa en Afr ka, tot aan de linie, De Ethiopische Oceaan, tusschen Afrika en Amerika, aan gene zijde der linie. De Indische Oceaan, tusschen Azië en Afrika; figuurl., in den verheven schrijftrant, eene groote menigte van dingen, welke bij eene volle zee kunnen vergeleken worden, b.v.: een oceaan van gewaarwordingen.
| |
Oceaxie,
naam, door sommige Fransche aardrijkskundigen, aan Australië of het 5de werelddeel gegeven.
| |
Oceanus,
de God der wereldzee, een der oudste Goden van de Grieken en Romeinen, een zoon van Uranus en Gea of van Hemel en Aarde. Hij huwde zijne zuster Thetys en verwekte bij haar eene tallooze menigte kinderen. Oceaniden genoemd, de nimfen der overige wateren.
| |
Ochavo
(Calderilla), eene kleine Spaansche munt van gering zilver, twee koperen Maravedis geldende.
| |
Ochema,
een vocht, waarin zeer drooge of zeer sterke geneesmiddelen gemengd moeten worden, om dezelve gemakkelijk te kunnen innemen.
| |
Ochlocratie,
Gr., regeringsvorm, waarbij het gemeene volk den baas speelt, hetwelk zich daarbij meer door kwade begeerte, dan door verstand laat leiden; gepeupel-heerschappij. Ochlocratiten, aanvoerders van het graauw.
| |
Ochropyra,
de gele koorts.
| |
Ochthodes,
eene zweer met harde eeltachtige randen.
| |
Ocolnitsen,
waren in Rusland voorname ambtenaren, die het naast op de Bojaren volgden.
| |
Octaaf,
(koopmansterm) een achtste gedeelte; insgelijks eene kleine dwarsfluit; ook gelijkluiding, zamenbinding, tusschenruimte tusschen acht noten; achtste noot, Octavo (in), een boekformaat van acht bladen op zestien bladzijden per boekverkoopers vel.
| |
Octachor,
bij de Ouden een tempel, welks gewelf 8 afdeelingen had.
| |
Octaedron,
een gelijkzijdige ligchamelijke achthoek.
| |
Octaeteris,
de maanzonnencirkel; een kring, welke in acht jaren doorloopen wordt.
| |
Octandria,
achtmannige planten
| |
| |
welke namelijk 8 stofdraden hebben.
| |
Octangulum,
eene vlakte, welke uit acht hoeken bestaat.
| |
Octant,
hoogtemeter, een sterrekundig werktuig, hetwelk het achtste gedeelte van eenen cirkelboog bevat.
| |
Octapla,
bijbel met acht kolommen, van achtderlei overzettingen.
| |
Octaviana,
Octavine, bij de snaren-instrumenten, welke meer dan één koor hebben, die snaarverhouding, welke, ten aanzien van de andere, een octaaf hooger staat.
| |
Octaviariüm,
een boek, hetwelk de gebeden en gezangen bevat, die door de Roomsche kerk, in eene octaaf (de eerstvolgende 8 dagen na eenen feest- of heiligen dag), voorgeschreven zijn.
| |
Octidi,
de achtste dag in de nieuw-Fransche week. Octiduum, acht dagen. Intra octiduum, binnen acht dagen.
| |
Octiel,
dat aspect, wanneer 2 planeten 45 graden van elkander verwijderd zijn.
| |
Octiphoniüm,
eene muzijkale compositie, welke in 8 stemmen bestaat.
| |
Octirema,
bij de Ouden, een schip met 8 roeijen of roeibanken.
| |
October,
wijnmaand, de tiende maand bij ons, maar bij de Romeinen de achtste. Zie November.
| |
Octodecimo (in),
een boekformaat van 18 bladen of 36 bladzijden per boekverkoopersvel.
| |
Octogoon,
een achthoek, een voorwerp, dat 8 gelijke zijden en hoeken heeft.
| |
Octrooi,
handelsvrijheid, vergunning, een door de overheid verleend uitsluitend regt tot het drijven van zekeren handel, tot het vervaardigen, het in- en uitvoeren van zekere handelswaren; ook de stads- of gemeente-belasting op de levensmiddelen. Octrooyeren, iemand zoodanige handelsvrijheid of regt verleenen.
| |
Octophorum,
bij de Romeinen, een draagstoel, welke door 8 man gedragen werd.
| |
Octostylon,
eene rij van acht zuilen.
| |
Octunx,
een gewigt van 8 oncen.
| |
Oculair,
oogenschijnlijk, blijkbaar; het oog betreffende, b.v. oculaire getuige, ooggetuige, oculaire inspectie, oogenschouw, bezigtiging.
| |
Oculeren,
griffelen, enten, b.v. van boomen.
| |
Oculi,
de derde Zondag in de vasten.
| |
Oculist,
oogmeester, oogarts.
| |
Oculus,
in kloosters enz., de voorzanger; dewijl hij de oogen altijd op het boek, de medezangers en hun doen rigten moet.
| |
Oda,
bij de Turken, eene kompagnie soldaten, bijzonder, voorheen, Janitsaren. Oda-Baschi, de bevelhebber eener Oda.
| |
Odagon,
Syrische afgod, waarschijnlijk dezelfde als Dagon of Oanes.
| |
Odalisken,
vrouwelijke dienstboden in den harem van den sultan, Circassische of Georgische schoonen.
| |
Odaxismus,
het jeuken van het tandvleesch, wanneer de tanden op het punt van doorbreken zijn.
| |
Ode,
een hooglied, eene soort van verheven lierdicht.
| |
Odeüm,
Odeon, eene plaats, waar de Ouden de muzijk beproefden, welke openlijk moest uitgevoerd worden; eene zang- of muzijkzaal; ook eene lierdichtverzameling.
| |
Odeur,
Fr., reuk, geur; odeurs, welriekende zaken. Odorificeren, welriekend maken.
| |
Odiëus,
odieux, Fr., hatelijk, ergerlijk, walgelijk. Odiosa, Lat., onaangename, hatelijke dingen.
| |
Odin,
beroemde held en afgod der oude Denen.
| |
Oditologie,
Gr., kunst om te rei-
| |
| |
| |
Odiüm theologicum odiüm diabolicum,
de priesterhaat, of godsdiensthaat is een duivelsche haat, (de gevaarlijkste van allen).
| |
Odmalea,
sterk- of kwalijkriekende dingen, bijzonder de afgang van zieke vrouwen. Odme, stank.
| |
Odometer,
ook Podometer, weg- of schredenmeter, schredenteller, om op reis te gebruiken.
| |
Odondar-baschi,
een hofbediende van den koning van Perzië, die het opzigt over de koeriers heeft.
| |
Odontalgie,
Gr., tandpijn. Odontica, tandmiddel, middel tegen de tandpijn. Odontologie, verhandeling over de tanden of kiezen.
| |
Odor hircinus,
boksreuk, een zeer kwalijkriekend zweet, dat bij sommige personen cnder de armen voorkomt.
| |
Odyssee,
Grieksch gedicht van Homerus, waarin hij de reizen van Odysseus of Ulysses bezingt.
| |
Oeagrus,
echtgenoot van Calliope, eene der Muzen en vader van Orpheus.
| |
Oecolampadiers,
ten tijde der hervorming, de aanhangers van Joh. Oecolampadius, die tegen Luther en diens leer van het avondmaal schreef.
| |
| |
Oecosopie,
de waarzeggerij, uit ongewone huiselijke voorvallen, b.v. een raaf op het huis enz.
| |
Oecumenisch,
algemeen. Oecumenicus, titel, welke zich de paus en de Grieksche patriarch toeëigenen. Oecumenische conciliën, algemeene kerkverzamelingen. Oecus, eigenlijk huis; ook eene groote eetzaal.
| |
Oedema,
een koud, wit en week gezwel, door eene tegennatuurlijke ophooging van waterachtige stoffen, waarvan het ook watergezwel genoemd wordt. Oedomateus, oedematodes, gezwollen, gezwelaardig. Oedemosarca, eene soort van watergezwel, hetwelk zich bijna hard vertoont.
| |
Oedipus,
was een Thebaansche prins en een gelukkige oplosser van vreemde raadsels; van daar zegt men: Davus sum non Oedipus, zie Davus. Oedipo opus est, hier moet men naar alles raden.
| |
Oeil de boeuf,
(meerv. Oeils de boeuf), Fr., ronddakvenster; opening in een' schoorsteen.
| |
Oenelaeüm,
wijnolie, een mengsel uit wijn en olie; wijngeest.
| |
Oeneus,
koning van Kalydon, gemaal van Althaea, en vader van Meleager, Tydeus en Dejanire, doodde het monster, door Diana gezonden, om zijn land te verwoesten, dewijl hij hare dienst verwaarloosde.
| |
Oenomaeus,
koning van Pisa en vader van Hypodamia, werd door Pelops in een wedrennen overwonnen, en kwam ellendig om het leven.
| |
Oenomantie,
bij de Ouden, eene waarzeggerij uit den offerwijn. Oenomel, wijnhonig, honigwijn. Oenometer, wijnmeter, een werktuig, om den graad van gisting der most naauwkeurig te bepalen. Oenopolie, de wijnverkoop in het klein. Oenostagma, wijngeest. Oenus, wijn.
| |
Oenone,
nimf van het gebergte Ida, verkreeg van Apollo, voor het beantwoorden zijner liefde, de gaaf der voorzegging, huwde daarna met Paris, en verhing zich aan haren gordel, uit wanhoop over diens dood.
| |
Oesophagitis,
slokdarmontsteking. Oesophagorrhagia, bloeding uit den slokdarm. Oesophagorrhoea, afscheiding van bloed en andere sappen uit den slokdarm. Oesophagotomie, de heelkundige opening van den slokdarm. Oesophagus, het keelgat, de slokdarm.
| |
Oestromanie,
eene onverzadelijke begeerte tot bevrediging van de
| |
| |
geslachtsdrift. Oestrus, hevige begeerte naar iets, bijzonder (bij het vee) tot bevrediging der geslachtsdrift. Ook hetzelfde als Clitoris, de vrouwelijke schaamroede.
| |
Oesyp,
Oesippus, de vettigheid, welke men van zeer vette wol, bijzonder van schapen, afwascht, en als zalf voor gezwellen, verlammingen, enz. gebruikt.
| |
Oeuvre (chef d'),
zie Chef.
| |
Offenderen,
beleedigen, krenken, aanstoot geven. Offensie, beleediging. Offensief, aanvallend; offensive alliantie, aanvallend verbond, tegen defensive alliantie, verdedigend verbond, overstaande, zie Defendens.
| |
Offereren,
Offreren, aanbieden; offeren. Offerte, aanbod, voorslag; ook misofferande, in de Roomsche kerk. Offertoriüm, Lat., offertoire, Fr., het offergeld, hetwelk den offerdienaren op het altaar pleegt geöfferd te worden; ook het vers, dat voor het offeren gezongen wordt, offergebed in de mis.
| |
Office,
Fr., Officiüm, Lat., ambt, hulp, dienst, ambtsverrigting, kerkdienst; ex officio, hetzelfde als het Fransche d'office, van ambtswege. Offices, in Frankrijk, van de keuken afgezonderde vertrekjes, waar al het dienstige voor de tafel gereed gemaakt, geplaatst en bewaard wordt. Officiant, een ondergeschikt bediende bij een ambt; ook in de kloosters, de priester, die de dienst doet. Officiante, koornon. Officiëel, tot de dienst behoorende, ambtelijk, ambtshalve; ook van een berigt sprekende, geloofwaardig, echt, waarop men zich verlaten kan, b.v. eene officiële tijding. Officier, ambtenaar; bevelvoerend krijgsman. Officiëren, de ambtsdienst verrigten. Officiëus, dienstvaardig, hulpvaardig, gedienstig.
| |
Officiaal,
de vicarius eens bisschops in wereldlijke zaken, als bij huwelijken enz.; waartegen de suffragaan of wijbisschop diens plaatsbekleeder in geestelijke en kerkelijke zaken is. Officialaat, het ambt van een' officiaal.
| |
Officina,
de winkel, bijzonder van apothekers. Officineel, wat in apotheken gebruikelijk of voorhanden is.
| |
Officio dell' abondanza,
de bank te Lucca, welke ook op pand uitleent, en kapitalen tot 5 percent aanneemt.
| |
Ogre,
Fr., een in de tooversprookjes der Franschen meermalen voorkomend spook, een bullebak, menschenvreter, weerwolf.
| |
Ogyges,
koning van Thebe, onder wiens regering de naar hem genoemde Ogygische zondvloed of overstrooming plaats had.
| |
O he! jam satis est!
(Latijnsch spreekwoord) Och! Och! het is nu al genoeg.
| |
Ohm,
Ahm, aam, eene maat voor natte waren, bijzonder wijn en olie, gewoonlijk twee emmers groot.
| |
Ohm-baschi,
een onderofficier in Perzië, die over 10 Gorschi het bevel voert.
| |
Ok,
Oeke, Okka, een gewigt in Turkije en de Levant, omtrent 1½ Nederl. pond. Ook eene maat aldaar voor natte waren, omtrent 1½ kan.
| |
Oker,
eene zachte metaalaarde van gele of bruine kleur, in de schilderkunst gebruikt wordende.
| |
Okshoofd,
Oxhoofd, eene maat volgens welke de wijnen verkocht worden, houdende nagenoeg 2 Nederl. vat. 33 kann.
| |
Okygraphie,
zoo veel als Tachygraphie. Zie dit woord.
| |
Olampihars
(gummi Olampi), een lichtgeel, doorschijnend en hard hout, dat in kleine stukken uit Amerika komt.
| |
Olax
(lignum foetidum) het stink-
| |
| |
hout, eene harde en vaste houtsoort uit Ceylon, welke echter eenen zeer onaangenamen geur heeft.
| |
Oldachi,
in Barbarije een gewoon soldaat of Janitsaar.
| |
Olecranarthrocace,
elleboogge-wrichtsbederf. Olecranon, het hoofd van het elleboogsbeen. Olené, elleboog.
| |
Oleosa,
geneesmiddelen, wier hoofdbestanddeel olie is.
| |
Olieteiten,
allerlei welriekende oliën.
| |
Oligaemie,
bloedsgebrek, berooving van bloed.
| |
Oliegarchie,
regeringsvorm, die uit eenige weinigen bestaat, welke zich van het bewind hebben meester gemaakt.
| |
Oligochronisch,
eenen korten tijd durende.
| |
Oligographie,
beschrijving der levensmiddelen. Oligothropie, het verminderd voedsel gebruiken, het vasten; ook geringe eetlust.
| |
Oliguresia,
ziekelijke verminderde pisafzondering.
| |
Olijfsteen,
noemt men den Jodensteen, naar zijne gedaante.
| |
Olim,
eertijds, voorheen, lang geleden; in de tijden van olim, vóór vele jaren.
| |
Olimp,
Olympus, een berg in Thessalië, zetel der opperste goden, te weten: Jupiter, Mars, Neptunus, Pluto, Vulkaan, Apollo, Juno, Vesta, Minerva, Ceres, Diana en Venus; ook de hemel (in de dichtkunst). Olympiade, tijdruimte van 4 jaren. Olympisch, hemelsch; olympische spelen, plegtige openbare volksspelen en strijdoefeningen in het oude Griekenland, die elke 4 jaren werden gehouden.
| |
Olinden,
eene soort van fijne degenklingen, welke uit Brazilië aangebragt worden.
| |
Olistema,
eene geheele uitvalling van een gewricht, of eene volkomene verrekking van een lid.
| |
Olivetanen,
Montolivetensers, Benedictijner monniken, naar den bergOliveta bij Siëna, alwaar zij hunne voornaamste abdij hadden, benoemd.
| |
Olivette,
eene soort van dans, bijzonder in Provence, na den olijfoogst, bij de boeren in gebruik. Olivetten, eene soort van olijfvormige valsche paarlen.
| |
Olla potrida,
Sp., (bij verbastering olipodrigo), een zeker tafelgeregt in Spanje gebruikelijk; figuurl., alles onder elkander, poespas, een mengelmoes, een pot pourri.
| |
Olographe,
Gr., zie Holographum.
| |
Olophyrmos,
bij de oude Grieken, eene zekere soort van treurlied.
| |
Omaguaren,
Omegaren, ook groot- en platkoppen genoemd, vrije Indianen, in het binnenland van Guyana, in Zuid-Amerika.
| |
Omarthrocace,
schouder-gewrichts-ziekte.
| |
Ombrageren,
beschaduwen, verdonkeren; verkleinen.
| |
Ombres,
Fr., (schilderk.) schaduwen, donkere partijen en trekken, welke de natuurlijke schaduw nabootsen, en dienen moeten, om de lichte partijen beter te doen uitkomen. Les ombres chinoises, Fr., de Chinesche schimmen.
| |
Ombrometer,
werktuig, ter afmeting van de massa vallenden regen.
| |
Oméga,
de laatste letter van het Grieksche abé, waarvan alpha de eerste is; de alpha en oméga, het begin en het einde, als zinnebeeld der Godheid.
| |
Omelet,
Omelette, Fr., struif-, eijer- of pannekoek.
| |
Omen,
Lat., voorteeken. Omineren, een voorgevoel hebben, vermoeden, voorzeggen. Omineus, met een voorteeken verbonden, onheilspellend.
| |
Omentitis,
de ontsteking van het net of netvlies.
| |
Omissie,
omissio, Lat., omission, Fr.,
| |
| |
uitlating, verzuim. Peccatum omissionis, fout van verzuim of uitlating. Omitteren, uitlaten, verzuimen. Omissum, uitgelaten punt of plaats.
| |
Omlampe,
een groote veldtrommel, die de Jalofers, een Afrikaansch negervolk, in den oorlog met zich voeren, en welks verlies zij voor smadelijk en het grootste ongeluk houden.
| |
Ommatejos,
een bijnaam van Cupido, beteekenende dat de liefde door aanschouwing van het voorwerp opgewekt wordt.
| |
Ommattophyllon,
een vlies over het oog.
| |
Omne nimiüm nocet,
Lat., te veel is ongezond. Omne principiüm grave, alle begin is moeijelijk. Omne trinum perfectnm, alle goede dingen bestaan in drieën. Omne tulit panctum, qui miscuit utile dulci, hij heeft algemeene toejuiching, die het nuttige met het aangename verbindt.
| |
Omnibus,
een rijtuig voor Jan en alle man, een ruime snor- of huurwagen.
| |
Omnipotentie,
almagt, alvermogen.
| |
Omniüm,
naam, in Engeland, voor het geheel der papieren, obligatiën, enz., hetwelk hij, geldschieter, van de regering bekomt.
| |
Omogra,
die jichtpijn, welke zich in den schouder vastzet.
| |
Omophagie,
het feest van Bacchus, wegens het vreten van raauw vleesch enz., om den schijn te hebben van goddelijke ingevingen te ontvangen.
| |
Omophoriüm,
een gewaad der Grieksche vrouwen, welke het hoofd en de schouders bedekte. Bij de Grieksche geestelijken, een schouderband, voor en achter afhangende.
| |
Omphale,
koningin van Lydië, zoodanig door Hercules bemind, dat hij, in vrouwenkleederen, bij haar ging zitten spinnen.
| |
Omphalomantie,
waarzeggerij der vroedvrouwen uit de knoopen der navelstreng.
| |
Omphaloptrum,
een linsvormig geslepen vergrootglas.
| |
Omphalus,
de navel. Omphalocele, navelbreuk. Omphalotomia, navelsnede, afsnijding der navelstreng. Omphalotomus, een instrument ter afsnijding der navelstreng; ook hij, die dit doet.
| |
Omrah,
in Oost-Indië voorname officieren, die omtrent met onze generaals overeenkomen. De boven hen staande veldheeren hebben den naam van Mirha.
| |
Onager,
eigenlijk woudëzel; een krijgswerktuig bij de Romeinen, waarmede zij, bij belegeringen, groote steenen wierpen.
| |
Onanie,
Onanismus, zelfbevlekking. Onanist, die zich daaraan schuldig maakt; een zelfbevlekker.
| |
Onca,
een Spaansch goud-, zilveren juweelgewigt, van 576 of 560 grano's. Naam van den zilveren dukaat op Malta, dewijl hij een once weegt.
| |
Oncia,
in Italië een once, waarvan er 12 een pond maken. Ook eene gouden munt in Sicilië van 60 Carlini, welke insgelijks onza heet.
| |
Oncle,
Fr., oom, vaders of moeders broeder.
| |
Oncos,
Oncus, Oncosis, de (harde, vaste) zweer, opzwelling.
| |
Onda maris,
in de orgels eene opene fluitstem, van acht voet toon, wier bevende klank het schommelen der zeegolven nabootst.
| |
Ondeggiare,
Ondeggeren, heen en weer waggelen, als de baren, wordt van het maatgeven gezegd, wanneer de hand, na het nederlaten, niet regtop, maar zoo rondgevoerd wordt, dat de 2de en 3de tempo door de beweging merkbaar gemaakt wordt.
| |
Ondinen,
watergeesten (bij de Kabalisten).
| |
Ondoijer,
voorheen in Frankrijk de
| |
| |
1ste doop der koninklijke kinderen; de werkelijke doop had eerst na eenige jaren plaats.
| |
Ondulatie,
zie Undulatie.
| |
Oneirodynia,
het ziekelijke, zware en angstige droomen. Oneirogmus, levendige droom, bijzonder bevlekking in den droom. Oneiromantis, droomvoorzegger. - Oneiromantie, zie Onirocritie.
| |
Onera,
de staatsbelastingen. Onerabel, contribuabel, belastbaar, belastingschuldig.
| |
Onereren,
bezwaren, belasten, drukken. Onereus, onereux, Fr., lastig, bezwarend, drukkend.
| |
Onewoga,
in Guinea de edelman, dien de koning van Benin, als hij zijnen dood voelt naderen, tot zich roept, om hem toe te vertrouwen, wie van zijne bloedverwanten hij tot zijnen opvolger bestemt; terwijl deze, na 's konings dood, zulks aan den Owe-Assiri of opperbevelhebber des legers bekend maakt.
| |
Onirocritie,
Oniromantie, Oniroscopie, droomuitleggerij. Onirocriticus, oniropole, oniropoles, droomuitlegger. Onirologie, de kunst of veeleer de beproeving, om het karakter en de geaardheid der menschen uit hunne droomen te verklaren.
| |
Onix,
Onyx, een half doorzigtig, glasachtig, edelgesteente, dat tot de agaatsoorten behoort.
| |
Onlik,
Olik, Onpara, eene Turksche zilveren munt, ter waarde van 10 para's of ¼ piaster.
| |
Onocentaur,
een fabelachtig monster der Ouden, half mensch en half ezel.
| |
Onochoirites,
hersenschimmig wezen van eene groote geaardheid, half ezel en half varken, hetwelk de Heidensche priesters als God der Christenen deden voorkomen, om de godsdienst van Jezus belagchelijk te maken.
| |
Onolassat,
Onolashat, Onolossig, eene munt bij de Arabieren en Joden, met de obolus overeenkomende.
| |
Onoma,
naam. Onomantie, onomatomantie, waarzeggerij uit de namen. Onomasticon, verklaring van namen; naamwoordenboek. Onomatologie, beteekenis van namen.
| |
Onomatopeie,
Fr., vorming der woorden uit den klank der zelven, wanneer men b.v. het geschreeuw der vogels of andere dieren door daartoe gevormde woorden nabootst; nabootsing der natuurklanken; klanknabootsend woord.
| |
Ononychiet,
iemand, die ezelsvoeten heeft.
| |
Onoscelid,
hij, die ezelsdijen heeft.
| |
Ontologie,
Gr., leer der natuur; kennis van alle dingen in het algemeen; grondwetenschap (een gedeelte der bovennatuurkunde). Ontologisch bewijs van het bestaan Gods is dat bewijs, hetwelk uit het begrip van het allervolkomenste wezen afgeleid wordt. Ontotheologie, de bovennatuurkundige godgeleerdheid, volgens welke men gelooft, zonder behulp der minste ervaring, het bestaan des Opperwezens te erkennen.
| |
Ontramponeerd,
alles wat sterk beschadigd of zeer gehavend is, b.v. een ontramponeerd schip enz.
| |
Onuphis,
een heilige stier, bij de Egyptenaren, die, elk uur, van kleur zou veranderen.
| |
Onus,
last, bezwaar, belasting. Meerv. Onera.
| |
Onychogryposis,
Onychogryptosis, nagelkromming, het ombuigen der nagels. Onychomantie, waarzeggerij uit de nagels. Onychophyma, onycophyma, nagelgezwel. Onychoptosis, het afvallen der nagels.
| |
Onyx,
Unguis, Ungula, oognagel, hoornvlieszweer, eene ophooping van etter, tusschen de vliezen van het doorschijnende hoornvlies.
| |
Oodeocele,
breuk aan het eivormige gat. Oodes, eivormig.
| |
Oolith,
steenen uit kleine versteen-
| |
| |
de schelpen, welke naar vischeijeren gelijken.
| |
Oorlam,
een bevaren matroos; ook een ration jenever op het schip.
| |
Oortje,
eene vroegere Nederlandsche munt, ter waarde van ¼ stuiver.
| |
Ooscopie,
waarzegging uit eijeren.
| |
Oost-angelen,
een der koningrijken, welke voorheen door de Anglo-Saksen in Engeland gesticht zijn.
| |
Opaak,
opaque, Fr., duister, donker.
| |
Opaal,
opale, Fr., een melkblaauw, bijna doorschijnend edelgesteente, hetwelk echter, naar de verschillende plaatsing van het licht, onderscheiden kleuren aanneemt.
| |
Opalia,
een feest, hetwelk de Romeinen in December ter eere van Ops of Rhea vierden.
| |
Opera,
werken, schriften. Opera posthuma, nagelatene werken. Zie Opus.
| |
Opera,
een zangspel, hetwelk geheel uit verzen bestaat, en steeds met muzijk begeleid wordt. Opera buffa, Italiaansche komieke opera, kluchtspel; opera seria, ernstige, groote opera. Operette, een klein zangspel.
| |
Operae,
Lat., dienstpligten. Operae determinatae, bepaalde, operae indeterminatae, onbepaalde, operae gratuitae, diensten, waartoe men moet verzocht worden, vrijwillige diensten. Opere pretiüm, der moeite waardig.
| |
Operateur,
heelkundig bewerker, breuksnijder, enz. Operatie, kunstbewerking der heelmeesters; beweging der krijgstroepen; ook onderneming, handelwijs. Opereren, werken, bewerken; bij wondartsen, snijden enz.
| |
Operment,
een mineraal, dat uit zwavel en arsenicum bestaat.
| |
Ophiasis,
het gebrek, dat de hoofdharen op zulk eene wijze uitvallen, dat het hoofd op sommige plaatsen kaal wordt.
| |
Ophiet,
eene soort van oude ketters, slangenbroeders genaamd; ook slangensteen. Ophiogenes, noemde men in oude tijden zekere lieden, die voorgaven aan de slangen ontkomen te zijn, en wier speeksel en zweet als tegengif werd aangegemerkt. Ophiolatrie, aanbidding der slangen. Ophiomantie, waarzeggerij door middel van slangen. Ophiophaag, een slangenëter.
| |
Ophion,
een der Titans; ook het hoofd der booze geesten.
| |
Ophthalmiatria,
Ophthalmotherapia, oogheelkunde. Ophthalmiater, zie Oculist. Ophthalmie, oogziekte of -ontsteking. Ophthalmicum, oogmiddel. Ophthalmoblennorrhoea, oogslijmvloeijing, bijzonder de zoogenaamde oogdruiper. Ophthalmodulia, oogdienst. Ophthalmodynia, oogpijn. Ophthalmographie, beschrijving der oogen. Ophthalmoncus, ooggezwel. Ophthalmonosologia, leer van de oogziekten. Ophthalmophyma, oogappelgezwel. Ophthalmoplegia, verlamming der oogspieren. Ophthalmoponia, ooglijden. Ophthalmoptosis, uitpuiling des oogappels. Ophthalmorrhoea, oogvloeijing. Ophthalmoscopie, het waarzeggen uit de oogen. Ophthalmoxysis, oogbloeding, door borstelen en wrijven van de oogleden veroorzaakt, eene niet meer gebruikelijke kunstbewerking. Het daarbij gebruikelijke borsteltje heette ophthalmoxistrum. Ophthalmus, oog.
| |
Opiat,
een pijnstillend middel; ook een met opium toebereid slaapmiddel; insgelijks tandpoeder.
| |
Opilatie,
de verstopping (des ligchaams).
| |
Opineren,
zijne stem, zijn gevoelen, zijn oordeel over eene zaak uitbrengen, stemmen. Opinie, meening, gevoelen, stem; oordeel of schatting der menigte.
| |
Opiniâtre,
Fr., hoofdig, onbuig-
| |
| |
| |
Opinio,
eene Godin der Romeinen, die over de gedachten en gevoelens der menschen heerschte.
| |
Opis,
eene Godin der Ouden, die der kraamvrouwen en pasgeborene kinderen hulp betoonde, ook als zoodanig een bijnaam, zoowel van Diana als van Rhea.
| |
Opisthoryphosis,
Opisthotonus, die ruggekramp, waardoor de rug als een boog getrokken wordt. Ook hetzelfde als Cyphosis.
| |
Opistographum,
een boek, waarin men allerhande aanmerkingen en berigten schrijft. Opistographisch, hetgeen daartoe behoort.
| |
Opiüm,
heulsap, een Oostersch slaapkruid.
| |
Oplochrisma,
een bijgeloof, volgens hetwelk men degens, messen, enz. met eene zalf bestrijkt, om de daarmede gemaakte wonden, op zulk eene wijze, te genezen.
| |
Oplomachie,
strijd of kamp der zwaardvechters.
| |
Opobalsem,
balsem van Gilead of Mekka, een balsem uit Arabië en Egypte.
| |
Opodeldoc,
uitwendig geneesmiddel voor verwondingen en rhumatische toevallen, van Dr. Steer.
| |
Opomphalica,
geneesmiddelen, welke uitwendig op den navel gelegd worden, om het ligchaam te zuiveren,
| |
Opoponax,
Ponaxgummi, angelikensap, een heilzaam, roodachtig gele hars, van sterken, onaangenamen reuk en bitteren smaak.
| |
Oportet,
Lat., het behoort, men moet. Oportet est mala herba, moeten is een bitter kruid.
| |
Opos,
een van zelf uitvloeijend melkachtig plantensap, bijzonder van vijgeboomen, maankoppen, enz.
| |
Opponens,
Lat., of opponent, op hoogescholen, de bestrijder of tegenpartij. Opponeren, tegenwerpen, tegenwerpingen maken; (zich)zich verzetten.
| |
Opportuniteit,
opportunité, Fr., gepaste gelegenheid; ook aanleg en overhelling tot eene ziekte.
| |
Opposé,
Fr., het tegendeel, het tegenovergestelde. Oppositie, opposition, Fr., tegenstelling, tegenstand, strijdigheid. Oppositie-partij, in het Parlement van Engeland, die medeleden daarvan, die de ministers of de regering tegenwerken. Ook, in de sterrekunde, weêrschijn, wanneer de eene planeet 180 graden van de andere verwijderd is.
| |
Oppressie,
oppression, Fr., onderdrukking, beklemming. Opprimeren, onderdrukken; ook drukken, op eene geweldige wijze, de natuurlijke regten van den mensch krenken.
| |
Opprobatie,
beschimping, verwijt, hoon.
| |
Opras,
Onyas, de titel der voornamen in Siam.
| |
Ops,
Opsis, oorspronkelijk eene Latijnsche Godin, de Aarde voorstellende. Ook de stem; het oog; het zien, enz.
| |
Opsigamie,
Gr., het late huwelijk, eene echtverbindtenis in den ouderdom. Opsimathie, de lust, om, in den ouderdom, nog iets te leeren.
| |
Opsigonisch,
wat in lateren tijd geschiedt.
| |
Opsomanes,
een hartstogtelijke lekkerbek. Opsomanie, vraatzucht, lekkernijwoede.
| |
Opson,
hetgeen gekookt is; ook gebraad, bijzonder visch of vleesch.
| |
Opsoniüm,
moeskruiden groenten.
| |
Optasie,
de verschijning van eenen geest in menschelijke gedaante.
| |
Optato,
Ital., naar wensch.
| |
Optesis,
het braden, roosten.
| |
Optie,
verkiezing, keus; het regt, om uit verscheidene dingen te kiezen.
| |
Optiek,
Optica, Lat., gezigtkunde, kennis der lichtstralen, welke in regte lijnen in onze oogen vallen, ter ouderscheiding van de diop-
| |
| |
trica en katoptrica. Opticus, Lat., een gezigtkundige; een vervaardiger van oogglazen en andere gezigtkundige werktuigen. Optisch, gezigtkundig.
| |
Optimaten,
de welgezinden in den staat, welke, trots de berisping van den grooten hoop, het algemeene best trachten te bevorderen; ook de verstandigsten, geschiktsten en aanzienlijksten. Optimatie, regering der edelen, aristocratie. Optime, Lat., best, zeer goed. Optimismus, de leer van Leibnitz van de beste wereld, bewerende, dat deze wereld de beste is, en God geene betere heeft kunnen scheppen. Optimist, aanhanger dezer leer. Optimus maximus, de beste en grootste.
| |
Optometer,
een werktuig, waarmede de grenzen van het duidelijk zien, en de sterkte of zwakheid van het gezigt bepaald wordt.
| |
Opulent,
zeer rijk, zeer vermogend. Opulentie, opulence, Fr., groote rijkdom, overvloed.
| |
Opus,
Lat., werk. (meerv. opera.) Opera omnia, al de werken, schriften. Opus operatum, een werk, waarvan men blijde is, het gedaan te hebben, zonder van zijne pligtmatigheid overtuigd te zijn, b.v.: wanneer men slechts welstaanshalve ter kerke gaat. Opus supererogationis, overtollig werk.
| |
Or,
eene munt in Perzië, 8 larin of omtrent 4 1/3 gulden waard.
| |
Ora,
nimf, half slang en half vrouw, bij welke Jupiter een' zoon, Calasces genoemd, verwekte.
| |
Ora et labora,
Lat., bid en arbeid.
| |
Oraal,
Oralis, Lat., mondeling, woordelijk.
| |
Orageus,
orageux, Fr., onstuimig, woelig, stormachtig.
| |
Orakel,
godspraak; vraagbaak, algemeene raadgever.
| |
Orale,
een stuk der pauselijke kleeding; eene soort van hoofdsluijer, die om de schouders en voor de borst naar beneden hangt.
| |
Oran-badschu,
Oran-Bandschu, een zwervend visschersvolk op Nieuw-Guinea in Australië.
| |
Orangeade,
oranjewater, een verfrisschenden drank, uit wijn, oranje-appelen en suiker bereid.
| |
Orang-eidahaners,
dat is, menschenofferaars, een wilde volkstam, op het eiland Borneo in Oost-Indië.
| |
Orangerie,
Oranjerie, eigenlijk eene verzameling van citroen- en oranjeboomen; in meer algemeenen zin, eene broeikas of stookhuis voor in- en uitlandsche gewassen.
| |
Orang-guguh,
Orang-Kubuh, Orang-Kaboo, een volkstam op het eiland Sumatra.
| |
Orangisten,
de aanhangers van het Huis van Oranje in Nederland; ook de benaming van de politieke partij der Protestanten in Ierland (Orangemen).
| |
Orang-outang,
een woud- of boschmensch, eene soort van aap, die het menschelijke geslacht zeer nabij komt.
| |
Oranitzen,
kleine, lange en smalle vaartuigen, waarvan de Turken zich op den Donau bedienen, en waarin voor 10 à 12 man ruimte is.
| |
Orariüm,
een stuk priesterlijke kleeding bij de Grieken en Roomschen.
| |
Oratie,
oratio, Lat., redevoering. Orator, Lat., orateur. Fr., een redenaar. Oratorisch, redekunstig. Oratorie, redeneerkunst.
| |
Oratoriën-orde,
een genootschap voor priesters, door Ph. Neri van Florence in de 16de eeuw gesticht.
| |
Oratoriüm,
kerkgezang; zangstuk, waarin de handeling uit de geestelijke geschiedenis ontleend is; ook een bidvertrek.
| |
| |
Orbiel,
Orbiliüs, een knorrige, gestrenge schoolmeester, die zijne scholieren met slaan in orde houdt.
| |
| |
| |
Orbis,
Orbe, een kring, cirkel, hemelkring. Orbis terrae of terrarum, de aarde, aardbol. Orbita, orbite, loopbaan der hemelsche ligchamen. Ook de oogkas.
| |
Orbona,
eene Romeinsche Godin, welke door ouders, die hunne kinderen verloren hadden, aangeroepen werd, om hun deze te vergoeden.
| |
Orchesographie,
de beschrijving der dansen, welke de toeren, tot de melodiën behoorende, door punten en strepen voorstelt.
| |
Orchest,
Orkest, plaats vooraan in den schouwburg, waar de toonkunstenaars zitten; ook de daar zich bevindende toonkunstenaars.
| |
Orchestrino,
een van Poulleau uitgevonden muzijkinstrument, hetwelk gezegd wordt, de fortepiano in kracht en aangenaamheid te overtreffen en de violoncel na te bootsen.
| |
Orchis,
de teelbal. Orchea, de balzak. Orcheocele, orchidocele, orchidoncus, orchidioncus, balgezwel, balzaksbreuk. Orcheotomia, het castreren, wegsnijden van een der beide teelballen. Orcheotomus, de castrerende wondheeler zijn mes; ook een varkensnijder.
| |
Orchita,
Orchites, onderscheidene vruchten, welke de gedaante van teelballen hebben, zoo als pruimen enz.
| |
Orcus,
de benedenwereld, het schimmenrijk; ook zoo veel als Pluto; figuurl. de dood.
| |
Ordaliën,
oordeelvellingen; zoo noemde men, weleer, een godsgerigt, waardoor het bijgeloof de schuld of onschuld eens aangeklaagden liet bepalen; hiertoe behoorden het geregtelijke tweegevecht, de vuur- en waterproef, het baarregt, (zie dit woord) enz. En daar het gelukken of mislukken daarvan altoos van diegenen afhing, die de voorbereidselen daartoe maakten, zoo was hier voor het bedrog, inzonderheid der priesters, een ruim veld geopend, en duizenden van onschuldigen werden opgeofferd, terwijl de afschuwelijkste booswichten er zegevierend afkwamen. Dit ordaliënmonster nam op het laatst der vijftiende en het begin der zestiende eeuw een einde.
| |
Orde,
stand, genootschap, broederschap, eereteeken, b.v. de militaire Willemsorde.
| |
Order,
ordre, Fr., bevel, gebod, last, orde; ook verordening. Aan de order van den Heer N., op wisselbrieven, waardoor de eigenlijke geldontvanger beteekend wordt. Order van batailje, ordre de bataille, Fr., slagorde, de orde, waarin men de batailjons en eskadrons stelt, wanneer men voornemens is, den vijand slag te leveren.
| |
Ordinair,
gewoon, gebruikelijk; gering, gemeen, A l'ordinaire, Fr, naar gewoonte. Ordinaires (les), de maandstonden der vrouwen.
| |
Ordinalia,
rangschikkende telwoorden, als de eerste, tweede, enz., ter onderscheiding der Cardinalia of hoofdtelwoorden, als een, twee, enz.
| |
Ordinandus,
een kandidaat, die tot het predikambt gewijd zal worden.
| |
Ordinariaat,
bij de Katholijken, in het algemeen de hoogste geestelijke overheid van een kerspel.
| |
Ordinariüs
(professor), gewoon bezoldigd hoogleeraar.
| |
Ordinaten,
regte lijnen, die binnen eene kromme lijn even wijd van elkander getrokken en van de middellijn in twee gelijke deelen verdeeld worden, welke alsdan semi-ordinaten heeten.
| |
Ordinatie,
priesterwijding, of de verdeeling der ordines. Ordineren, inwijden, inzegenen, de geestelijke waardigheid mededeelen.
| |
Ordines clericorum,
de graden der Katholijke geestelijken.
| |
Ordonnateur,
Fr., bestuurder, opziener. Commissaris ordonnateur,
| |
| |
commissaire ordonnateur, Fr., de oudste oorlogsopziener, die de plaats van intendant bekleedt; ook degene, die de betaling aanwijst. Ordonneren, bevelen, gelasten, voorschrijven, verordenen.
| |
Ordonnantie,
ordonnance, Fr., verordening, bevel, voorschrift; eene aanwijzing op 's lands ontvanger; ook een soldaat of sergeant, die de dienstwacht bij een' hooger officier verrigt, om, zoowel in vredesals in oorlogstijd, diens bevelen, rapporten, enz. aan minderen en hoogeren van rang over te brengen. Verder, in de schilderkunst, de rangschikking en doelmatige verdeeling, der voorwerpen eener schilderij.
| |
Oreade,
bergnimf, bij de Heidenen.
| |
Oremus,
Lat., gebed: laat ons bidden, (bij de Roomsche godsdienst).
| |
Orestes en Pilades,
twee personen uit de oude geschiedenis, die, om eene innige vriendschap te beteekenen, dikwijls aangehaald worden.
| |
Orexie,
bestendige eetlust bij eenen anders gezonden mensch; iemand, die altoos honger heeft.
| |
Orgaan,
werktuig der zinnen en der gewaarwordingen in het dierlijke ligchaam, b.v. de organen des gezigts, des gehoors, der hersenen; figuurl. een persoon, van wien men zich als middel bedient, om aan een' ander zijn' wil bekend te maken, of een oogmerk te bereiken. Organiek, organisch, met organen voorzien, bewerktuigd, levend, bezield. Organisateur, Fr., iemand, die eenen staat regelt, eene orde sticht. Organisatie, organisation, Fr., de wijs, waarop een ligchaam, met betrekking tot de werktuigen der zinnen en der gewaarwording, zamengesteld is, b.v.: de organisatie des menschelijken ligchaams, de bewerktuiging van het menschelijke ligchaam. De organisatie der planten, de zamenvoeging, zamenstelling der planten. De organisatie des staats, de vorming, de inrigting des staats. Organiseren, de werktuigen der zinnen en gewaarwordingen vormen, zamenstellen; figuurl. eenen staat organiseren, denzelven inrigten, hem zijne behoorlijke gesteldheid geven; zich organiseren, zich vormen, zich, in opzigt tot de werktuigen der zinnen en gewaarwordingen, meer en meer ontwikkelen. Het verleden deelw. is geörganiseerd. Organismus, de organische bouw of zamenhang van de leden eens geheelen, het buizen- en vatenstelsel.
| |
| |
Organographie,
de beschrijving der muzijkinstrumenten.
| |
Organonomia,
daarstelling der wetten, volgens welke de werkzaamheid van het organismus of het organische leven zich regelt.
| |
Organopoeüs,
een machinenmaker, de eigenaardige levenswerkzaamheid, welke de werktuigen tot hare werkingen zich zelve bereidt.
| |
Organsin,
getwijnde zijde, waaruit de weversketting voor het weeftouw en de stoffen gemaakt wordt.
| |
Orgasmus,
gisting des bloeds, het opwellen der levensgeesten of andere sappen in het dierlijke ligchaam.
| |
Orgeade,
Orsade, orgeat, Fr., amandelmelk; gersten- of koeldrank.
| |
Orgiën,
orgies, Fr., zekere feesten, welke, ter eere van Bacchus, alle drie jaren gevierd werden; figuurl., nachtelijke zwelgpartijen, drinkgelagen, slempmalen.
| |
Oriëns,
Lat., orient, Fr., het oosten; de opgang der zon, de morgen. Oriëntaal, oostersch, morgenlandsch. Oriëntalist, een kenner der Oostersche talen.
| |
Oriënteren (zich),
zich naar de vier hemelstreken wenden; toezien, waar men is, om niet te verdwalen; ook zich bezinnen, naauw-
| |
| |
keurige kondschap inwinnen; zich de gesteldheid eener zaak duidelijk maken. Het deelw. geöriënteerd beteekent meestal bekend, b.v.: ik ben daar reeds geöriënteerd, ik weet daar reeds den weg, ik ben daar al bekend.
| |
Orificiüm,
de opening der orgelpijpen aan het bovenste labiüm.
| |
Oriflamme,
zoo heette eertijds de banier of het vaandel bij het leger der oude Franken, hetwelk hunne vorsten, wanneer zij ten oorlog trokken, voor zich uit lieten dragen.
| |
Origenes,
een oud kerkleeraar, welke leerde, dat Christus, slechts door aanneming als kind, Gods zoon geworden is, en dat de duivel en de verdoemden, na eene zekere uitgestane straf, zalig worden. Diens aanhangers heeten origenisten.
| |
Originaliteit,
originalité, Fr. oorspronkelijkheid, eigenaardigheid, het eigendommelijke. In originali, Lat., in het oorspronkelijke. Origine, Fr., oorsprong, begin, het ontstaan van een ding, en de manier, hoe hetzelve ontstaat; bron, werkende oorzaak; ook de afkomst, de afstamming van eenen persoon of eene zaak. Origineel, oorspronkelijk, eenen eigenen oorsprong hebbende, niet nagebootst; aangeboren, eigenaardig. Origineel (het), het eerste, oorspronkelijke, zelfuitgevonden, of ook naar de natuur gemaakte werk- of schilderstuk; het oorspronkelijke, het eerste opstel van een geschrift, oorspronkelijk geschrift, oorkonde; ook de persoon, welken men afgeschilderd heeft; fig. een buitengewoon genie, een persoon, die in zijne soort een uitvinder is; een zonderling mensch; ook een monster, voorbeeld.
| |
Orillon,
Fr., het bovenste gedeelte der zijden aan een vestingwerk, waardoor het achterste gedeelte gedekt wordt; ook een sieraad aan de hoeken der vensters en deuren.
| |
Orillonspasser,
zeer klein, fijn passertje tot het teekenen van kleine voorwerpen der wiskunde.
| |
Orilochia,
Oreilochia, naam, welken Diana aan Iphigenia gaf, als zij haar de onsterfelijkheid schonk.
| |
Orion,
een groote held, volgens de Grieksche fabelleer, die, na zijnen dood, onder de sterren geplaatst is; van hier de naam van dat gestarnte, naar hetwelk, in oude tijden, de zeelieden hunnen koers namen.
| |
Orionen,
edelen in Peru, welke uit den stam der voormalige koningen afkomstig zijn.
| |
Orkaan,
ouragan, Fr., een hevige storm; de hoogste graad des storms.
| |
Orlean,
schoone geelroode verwstof.
| |
Orleans,
een wollig weefsel tot dameskleeding.
| |
Ormond-money,
een aantal noodmunten in Engeland, door den hertog van Ormond, luitenant-generaal van Karel I., tijdens den opstand der Katholijken in Ierland, in 1642, uit het zilverwerk der koningsgezinden geslagen.
| |
Ormuzd,
(Indiaansch) het licht, als het goede grondwezen; in tegenoverstelling van de duisternis, Ahriman. Zie Ahriman.
| |
Ornaat,
ambtskleeding, priesterlijk tooisel, opschik. Het kerk-ornaat is het behangen van den altaar en kansel.
| |
Orne,
eene maat voor natte waren, te Triëst, omtrent 70 Nederlandsche kannen groot.
| |
Ornement,
ornément, Fr., sieraad, versiersel. Orneren, versieren, optooijen.
| |
Ornis,
vogel. Ornitholieth, versteening van eenen vogel. Ornithologie, vogelkunde, beschrijving
| |
| |
der vogelen. Ornitholoog, een vogelkenner. Ornithomancie, vogelwigchelarij. Ornithorrhynchus, het vogelbek- of snaveldier.
| |
Ornithrotophie,
de kunst, om eijeren, op eene bijzoudere wijze, uit te broeijen.
| |
Orodemniaden,
hetzelfde als Oreaden.
| |
Oros,
berg. Orognosie, orologie, bergkunde, Orographie, beschrijving der bergen. Oroloog, bergkenner. Orologisch, tot de bergkennis betrekkelijk.
| |
Orphanotropheüm,
een weeshuis. Orphelin, orpheline, Fr., wees.
| |
Orpherion,
orphorion, een oud muzijkinstrument, hetwelk naar eene luit gelijkt, met 8 metalen snaren voorzien en iets kleiner dan eene mandoline was.
| |
Orpheus,
een beroemd Grieksch vorst, wien Griekenland een groot gedeelte zijner eerste beschaving verschuldigd is, en die zich inzonderheid als dichter en toonkunstenaar onderscheidde. Door zijne lier bragt hij, naar de fabelleer, alles in verrukking, temde daarmede leeuwen en tijgers, en deed steenen en rotsen huppelen. Orphisch, orphische mysteriën, zekere geheime leerstellingen, inzonderheid in de zedekunde, welke eenige leerlingen van Pythagoras leerden, en oorspronkelijk voor leerstellingen van Orpheus gehouden werden. Orphische feesten, eene soort van Bacchus- feesten.
| |
Orphica,
een muzijkinstrument, hetwelk de welluidendheid en liefelijkheid van toon eener luit heeft, en goed draagbaar is.
| |
Orrhos,
Oros, het waterige bestanddeel van melk, bloed, enz., bloedwater. Orrhocheria, waterige afgang. Orrhorrhoea, waterige uitvloeijing.
| |
| |
Orseille,
verwmos, eene uit mos toebereide verwstof, van eene fraaije roode kleur voor het verwen van wol en zijde.
| |
Orsi,
Perzische naam van het hoogste Wezen.
| |
Or-sol,
op Fransche wissels het driedubbele der wisselschuld, b.v. 400 livres or-sol zijn zoo veel als 1200 livres.
| |
Orta-bastarda,
bij de Turken, eene middelmatige admiraalsgalei van 28 roeibanken.
| |
Orta-dschami,
een Turksche tempel, welke in het midden van de kazernen der soldaten staat, en zoo veel als hunne garnizoenskerk en verzamelplaats tot beraadslagingen is.
| |
Orthanes,
eene naar Priapus zweemende godheid, welke te Athene naast Venus vereerd werd.
| |
Orthisch,
in de muzijk der Grieken de bijnaam van dactylischen Nomos. Orthische machine, een werktuig, door zekeren predikant Orth, hij Regensburg, uitgevonden, om het land, bij gebrek aan trekbeesten, door menschen te bearbeiden.
| |
Orthobiatiek,
de kunst om wel te leven.
| |
Orthocolon,
stijfheid van een lid (waarbij dat lid regt uitgestrekt is).
| |
Orthodox,
regtzinnig, oud- of strenggeloovig. Orthodoxie, regtzinnigheid; het voorstaan van de oude kerkgevoelens of het vasthouden aan de oude kerkleer. Orthodoxgraaph, een schrijver over de regte en zuivere kerkleer. Orthodoxographon, een geschrift over die leer.
| |
Orthodromie,
(scheepsterm) het varen in eene regte lijn, op de kortste wijs, naar eene plaats toe; regte koers van een schip.
| |
Orthoëpie,
Orthologie, leer van de juiste uitspraak; regtspreking. Orthophonie, de vaardigheid, om het geschrevene behoorlijk uit te
| |
| |
spreken. Orthotonie, de juiste betooning of klankgeving der woorden.
| |
Orthogonaal,
regthoekig, van een vlak, hetwelk loodregt op een ander staat.
| |
Orthographie,
de spelkunst, de kunst om wel te schrijven; ook de afteekening van een gebouw, met alle zijne deelen, gelijk zulks van buiten, waaneer men er digt bij staat, gezien wordt: ook de teekening der doorsnede van een vestingwerk. Orthographisch, spelkunstig, overeenkomstig met de spelregelen. Eene orthographische teekening, die eene zaak, een gebouw zoo voorstelt, gelijk het met al zijne deelen gezien wordt, of in de oogen valt. Orthographist, schrijver over de spelling.
| |
Orthopaedie,
kunst, om de mismaaktheden en ligchamelijke gebreken van jonge kinderen te verbeteren en te heelen. Orthopaemisch-instituut, eene inrigting, waar allerlei vergroeijingen van de ledematen der kinderen verholpen of gewijzigd worden.
| |
Orthopale,
eene soort van worstelen bij de Ouden, waarbij men zijne tegenpartij op den grond moest werpen.
| |
Orthopnoea,
het zware ademen.
| |
Ortolaan,
Ortolano, de Italiaansche naam van eenen zich in Lombardije bevindenden, zeer lekkeren vogel.
| |
Orusnitschei,
in Rusland, de bevelhebber van de wapenkamer.
| |
Orvietan,
Orvietanum (van Orvieto in den Kerkelijken Staat), een mengsel, hetwelk uit kruiden en wortelen, tot poeder gemaakt en in honig geroerd, bereid wordt, en het vergif weerstaat. Ook in Frankrijk een kwakzalver, die zulke mengsels verkoopt.
| |
Ory,
eene Perzische munt, omtrent 4frac12; gulden waard.
| |
Oryctochemie.
scheikundig onderzoek der fossiliën. Oryctogonie, het ontstaan der fossiliën; ook de leer daarvan. Oryctometrie, het meten der fossiliën.
| |
Oryctognosie,
Gr., kennis der mineralen. Oryctographie, beschrijving der mineralen, Oryctologie, leer der mineralen.
| |
Osagen,
Osages, vrije Indiaansche volkstam in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.
| |
Oschophoriën,
een feest, hetwelk de Atheners jaarlijks ter eere van Bacchus vierden.
| |
Oscillatie,
zwaaijing, slingering. Oscillatorisch, heen en weder slingerend. Oscilleren, slingeren, als de slinger aan een uurwerk.
| |
Osculatie,
in de landmeetkunde, het punt van aanraking eens krings met eene kromme lijn, zoodat tusschenbeiden geen andere kring kan getrokken worden, welke die lijn op hetzelfde punt aanraakt.
| |
Osculeren,
zoenen, kussen. Osculum, zoen, kus. Osculum pacis, vredeskus. Osculum Judae, Judaskus.
| |
Osella,
eene Venetiaansche munt, omtrent 18 stuivers waard.
| |
Osiris,
de voornaamste God der Egyptenaren, die met de Godin Isis het rijk eenen tijdlang beheerschte.
| |
Osme,
Osphrasia, Osphresis, de reuk, het rieken.
| |
Osmin,
eene Russische korenmaat, iets minder dan een schepel.
| |
Osmund,
naam van het beste Zweedsche ijzer.
| |
Osnajem,
Joodsch, de ooren.
| |
Osphys,
de heup. Osphyalgie, lendenpijn, heupwee. Osschytis, ontsteking in en aan het heupgewricht.
| |
Ossea tibia,
een van de eerste blaasinstrumenten der oudheid, deels uit kraanpooten, deels uit de beenderen van andere dieren gemaakt.
| |
| |
| |
Ossificatie,
beenmaking, voortbrenging der knokken.
| |
Ossilago,
Ossipanga, Godin, welke over de beenvorming van kleine kinderen gesteld was.
| |
Ostagra,
eene tang, waarmede de gesplinterde beentjes bij wonden en beenbreuken uitgehaald worden. Ook een heelkundig werktuig, om aan beenderen eene plaatsing naar verkiezing te geven.
| |
Ostealgie,
beenderpijn. Osteocele, beenachtige verharding van eenen teelbal. Osteocole, osteolith, beenversteening. Desgelijks een witachtige steen, dienende om gebrokene beenderen weder te heelen; ook beenbreukssteen genoemd. Osteocopus, ostecopus, eene hevige pijn, welke bij beengezwellen ontstaat. Osteodynia, heete beenpijn. Osteogangraena, vochtig beenvuur. Osteogenia, het ontstaan en vormen der beenderen. Osteologie, de leer van de beenderen. Osteomalacie, osteosarcosis, osteosarcoma, zachtwording der beenderen, vleeschbeendergezwel. Osteoncus, beengezwel. Osteophthoria, beenbederf, beenëter. Osteophyma, opdrijving van een been, week beengezwel. Osteoporosis, beensponzigheid, met verharding. Osteopyr, beenbrand. Osteoscirrhus, beenuitwas. Osteostegtoma, been-, spek- of vleeschgezwel. Osteotylus, beenknobbel. Ostitis, beenontsteking.
| |
Ostensief,
aanschouwelijk, handtastelijk; pralend.
| |
Ostentatie,
grootspraak, praalzucht, vertoonmaking. Ostenterer, pralen, vertoon maken.
| |
Osterie,
een logement of herberg in Italië.
| |
Ostiaken,
Ostjaken, Russiche volkstam in Siberië.
| |
Ostiariüs,
deurwaarder, portier.
| |
Ostinato,
(muz.), aanhoudend, hardnekkig. Basso ostinato, eene grondstem, die dezelfde beweging het gansche stuk doorvoert.
| |
Ostra,
eene Godin der Duitschers, bijzonder der Saksen, wier feest in de maand April inviel.
| |
Ostracismus,
het scherfgeregt bij de Atheners, waardoor zij hunne te magtige burgers, voor tien of vijftien jaren, uit het vaderland verbanden. Bij dit geregt, werd de naam van dengenen, die verbannen moest worden, op scherven geschreven, en deze werden dan in eene aschkruik geworpen.
| |
Ostbacit,
versteende mosselen; eene soort van kadmie, of ronden en graauwen steen, die of natuurlijk of in de kopersmelterijen door vuur ontstaat.
| |
Ostracoderma,
dieren met harde schalen, als schildpadden.
| |
Ostreopectiniten,
versteende mosselen, welke ongelijke gestreepte schalen hebben.
| |
Ostrog,
heet in Kamschatka en Siberië, eene sterkte of dorp.
| |
Ostrogothen,
Ostgothen, fig. menschen, welke de zeden des lands niet kennen, die niet weten, wat met de welvoegelijkheid overeenkomt; die geene levensmanier hebben, lomperds.
| |
Otagra,
oordwang, een martelinginstrument tegen het oor. Otalgica, middelen tegen oorpijn, oormiddelen. Otalgie, oorpijn, oorontsteking. Otenchytes, eene oorspuit. Otoglyphis, otoglyphon, oorlepeltje. Otorrhagïa, otorrhoea, oorbloedvloeijing. Otorrhoca, het oorvloeijen, oorloopen. Ototechnos, klopping in het oor.
| |
O tempora!
o Mores! o tijden! o zeden!
| |
Othone,
een grove, en als zak (om er in te kruipen) gemaakte, mantel, dien de oude wijsgeeren, bijzonder de Stoïkers en Cynikers, droegen.
| |
Othonne,
een koperkleurige erts, uit Egypte.
| |
Otia,
Lat., letterkundige snipper-
| |
| |
uren. Otia dant vitia, ledigheid is het beginsel van alle kwaad. Otiüm, ledigheid, lediggang, werkeloosheid. Per otiüm, tot tijdverdrijf.
| |
Ottava alta,
de hoogere octaaf.
| |
Ottave rime,
Ital., een soort van verzen, in achtregelige coupletten bestaande, waarvan alle regels van elf lettergrepen zijn, en de rijmen in ieder couplet zoo geschikt moeten wezen, dat altoos de derde en vijfde regel op den eersten, en de vierde en zesde op den tweeden rijmt.
| |
Ottomachen,
Ottomakos, vrije Indiaansche volkstam in Nieuw-Granada.
| |
Ottoman,
een Turk; ook een rustbed.
| |
Ottomannische- of Osmannische porte,
het Turksche hof, naar Osman, in 1300 de stichter van dit rijk.
| |
Ottoraken,
Oturaks, dat is, zittenden, naam der invaliden bij het Turksche leger.
| |
Oubliette,
eene boven met eene valdeur voorziene gevangenis, waarin men personen, die men heimelijk uit den weg wil ruimen, onvoorziens doet vallen.
| |
Outrage,
Fr., grove, smadelijke beleediging. Outrageant, outrageus, smadelijk, honend.
| |
Outreren,
overdrijven, overspannen.
| |
Ouverture,
Fr., een muzijkstuk, dat bij den aanvang van een concert voorgedragen wordt, een inleidingsstuk; ook het begin van iedere zaak.
| |
Ovaal,
langwerpig rond, eirond; ook een ovaal, een eivormig stuk enz.
| |
Ovarist,
iemand die van gedachte is, dat de menschen uit eijeren voortkomen; ab ova ad malum, van het ei tot den appel, van het begin tot het einde.
| |
Ovariüm,
(botan.) het onderste gedeelte der planten, waarin de jonge vrucht gevormd wordt; ook de eijerstok.
| |
Ovipares,
dieren, die, door middel van eijeren, jongen voortbrengen.
| |
Ovatie,
bij de Romeinen, eene soort van zegepraal, welke zij bekwamen, die zonder veel bloedvergieten veroveringen gemaakt hadden.
| |
Overlanders,
kleine vaartuigen, welke op den Rijn en de Maas pottebakkers aarde naar Holland brengen.
| |
Overland-mail,
de post, die de brieven, grootendeels over land, van Bombay, in Britsch-Indië, naar Londen brengt.
| |
Owinen,
in Rusland, gebouwen, alwaar de korenschoven gedroogd worden, om alzoo het dorschen daarvan te verligten.
| |
Owurokkufjakf,
in Japan, een snoer van 96 aan elkander geregen seni, 1½ mas of omtrent 23 stuivers geldende.
| |
Oxalme,
Muria acida, eene saus van zout en azijn, bijzonder voor kool.
| |
Oxos,
azijn. oxycroceüm (emplastrum), pleister, uit galbanum en dergelijke met azijn en crocus. Oxydulatie, de oxydulering, zuring tot eenen bepaalden lagen graad. Oxygala, zuurmelk; oxygarum, zuursaus, voornamelijk voor visch. Ook een zeker laxeermiddel, omtrent met eenen tamarinden drank overeenkomende. Oxymel, eene bereiding van honig en azijn, honigazijn. Oxyregmia, het zuur opbreken van spijzen. Oxysacharum, suikerazijn, een mengsel van suiker en azijn, tot siroop gekookt. Oxytes, zuring, zuurtoestand.
| |
Oxyaphe,
versterkt gevoel, zeer groot voelvermogen.
| |
Oxycratum,
een mengsel van azijn en water.
| |
| |
| |
Oxydatie,
onvolkomene verzuring. Oxyderend, hetgeen onvolkomen verzuurt. Geöxydeerd, onvolkomen verzuurd, hetwelk, namelijk, met zuurstof (de grondstof van alle levenslucht) niet volkomen bezwangerd is. Zoo is b.v. het verkalken der metalen, eene onvolkomene verzuring (oxydatie), omdat de metalen daardoor wel met zuurstof verbonden, maar niet verzadigd, en slechts in halfzuren (kalken, oxydes) veranderd worden. Oxydulaat, onvolkomen metaalklank. Oxydum, metaalkalk, datgene, hetwelk overblijft, wanneer men de metalen van hunne brandbare stof berooft; ook een met zuurstof verbonden ligchaam, hetwelk echter geene eigenschap der zuren bezit. Oxygeen, zuurstof, de grondstof der levenslucht. Deze zuurstof is in groote menigte in de gansche natuur verspreid. In 'de atmospheer is zij met warmtestof en zuurstofgas verbonden, en dit met stikgas vermengd. Het zuurstofgas is juist datgene, hetwelk anders den naam van gedephlogistiseerde lucht, zuivere lucht, levenslucht draagt. Oxygenatie, verbinding met zoogenaamde oxygeen of zuurstof.
| |
Oxydercea,
Oxydorcea, Oxydercica, middelen ter versterkiug des zintuigs van het gezigt.
| |
Oxyecoia,
zeer scherp (ook ziekelijk) versterkt gehoor.
| |
Oxygensia,
(ziekelijk) verhoogd smaakvermogen.
| |
Oxygoon,
Oxygoniüm, Lat., figuur met eenen spitsen hoek, die niet alle negentig graden bevat. Oxygonisch, spitshoekig.
| |
Oxymoron,
eene redekunstige figuur, waarbij men strijdige zaken met elkander verbindt, en van eene zaak tevens het tegendeel te kennen geeft, bij voorb.: de adel is geen adel, wanneer hij zich niet door deugd en dapperheid onderscheidt.
| |
Oxynosema,
Oxynosos, Oxynusos, eene heete ziekte.
| |
Oxyphlegmasie,
hevige en sterke ontsteking, door opbruisching en stopping van het bloed veroorzaakt.
| |
Oxyphonos,
bij de Grieken, hij, die eene hooge stem zong.
| |
Oxys,
zeer zwak; scherp, stekend, bijtend; scherpzinnig.
| |
Oxytonon,
klaproos, roode korenbloem.
| |
Ozaena,
eene boosaardige neuszweer, waarbij de uitvloeijing scherp en stinkend is, en één of meer beenderen van den beenëter aangetast zijn.
| |
Ozomene,
de moeder der Harpijen, gemalin van Thaumas.
|
|