| |
N.
| |
N.
als getal, beteekende N. in oude tijden 900, en met eene streep er boven NĚ„ 90,900.
| |
No,
numero, nommer, in getal, de zoo en zooveelste.
| |
Nto,
netto, zuiver N.lb., nettopond.
| |
N.b.,
nota bene, let wel.
| |
N.c.,
nostro conto, op onze rekening.
| |
N.l.,
non liquet, de zaak is nog niet behoorlijk gestaafd.
| |
N.m.,
nova moneta, nieuwe munt.
| |
N.n.,
nomen nescio, ik weet den naam niet; ook: notetur nomen, de uitgelaten naam moet ingevuld worden.
| |
Not. publ.,
notarius pablicus, openbaar notaris.
| |
| |
N.t.,
novum testamentum, het nieuwe testament.
| |
Naasting,
het regt van naasting, of het regt van voorkeur, volgens hetwelk iemand, bij den verkoop eener zaak, een nader regt daarop heeft, dan een ander, dat is, dezelve voor denzelfden prijs, welken een ander geboden heeft, met uitsluiting van hem, kan koopen, wanneer dezelve reeds verkocht is, kan terugnemen.
| |
Nabla,
Naula, Nauliüm, een muzijk-instrument der Pheniciërs en andere oude volken, naar eenen citer gelijkende.
| |
Nabob,
titel der stadhouders in Azië, Oost-Indië, Bengalen, enz.; ook een bevelhebber der troepen des voormaligen Mogols; insgelijks een ambtenaar der Oost-Indische Compagnie; en daar dezen in Indië gewoonlijk groote rijkdommen verkrijgen, zoo noemen de Engelschen overdragte-
| |
| |
lijk eenen zeer rijken man, die luisterrijk leeft, eenen nabob.
| |
Nacara,
eene pauk, naar de Spaansche castagnetten gelijkende, en eertijds bij de Turken zeer in gebruik.
| |
Nachtegaal,
een oud veldgeschut der 16 eeuw, tot de kartouwen behoorende en 50 pond ijzer schietende.
| |
Nachtmaalsbulle,
of Bulle in Coena Domini, door paus Urbanus VIII. in 1620 uitgevaardigd, en den banvloek tegen de ketters uitsprekende.
| |
| |
Nadab,
hoogepriester bij de Perzianen, even als mufti bij de Turken.
| |
Nadir (het),
is een Arabisch woord, het nederaspunt des hemels onder onze aarde, hetwelk het zenith, of het kruinpunt tegenovergesteld is.
| |
Naekib,
de opperste onder de Emirs, onder wiens regtsgebied de overigen staan. Ook hij, die de heilige vaan van Mahomed draagt.
| |
Naenie,
Nenie, eene Godin der Romeinen, over de lijken en begrafenisplegtigheden van oude lieden gesteld. Ook een dood- of lijkzang. In het algemeen een klaag- of treurlied.
| |
| |
Nafiri,
een blaasinstrument in Oost-Indië, naar eene trompet gelijkende.
| |
Nagel,
een gewigt voor wol, in Engeland, van iets meer dan 6 pond.
| |
Nagelproef,
de proef van een geheel uitgedronken glas, welke daarin bestaat, dat men het omgekeerd op den nagel zet, en den laatsten druppel daarvan aflikt.
| |
Nagelvast,
alles, wat in een huis, of ander gebouw, met nagels, of spijkers, vastgemaakt is, zoodat het niet, zonder alvorens losgemaakt te zijn, kan verplaatst worden. Men zegt gemeenlijk aard- en nagelvast.
| |
Nagiaschi,
de eer- en toenaam der beheerschers van Abyssinië.
| |
Nagij,
(Hongaarsch) groot.
| |
Nahase,
de laatste maand der Mooren, welke den 26 Julij begint.
| |
Naïb,
bij de Turken, een geestelijke bijzitter in de geregtshoven. Ook een helper of schrijver van eenen mollah of kadi. Eindelijk een dorpsregter.
| |
Naïef,
naïf, Fr., natuurlijk, ongekunsteld, onbestudeerd, ongedwongen. Naïviteit, naïvité, Fr., natuurlijkheid, ongekunstelde, aardige uitdrukking.
| |
Naïken,
de edel- en krijgslieden onder de Hindo's, de 3de kaste of volksklasse hunner uitmakende.
| |
Najade,
water- of riviernimf.
| |
Nakarhim,
een muzijkinstrument der Hebreërs, naar eene fluit gelijkende.
| |
Nakkache-baschi,
de hofminiatuurschilder des konings van Perzië.
| |
Namahrem,
de wet, welke bij de Turken bepaalt, wie van de bloedverwanten de vrouwen in den Harem zien mogen; zijnde dit gewoonlijk vaders, broeders en ooms.
| |
Nama-schiak,
een steen, dien vrome Turken op eene bidplaats oprigten.
| |
Namaz,
het gebed der Turken, hetwelk zij dagelijks vijfmaal moeten doen, namelijk, bij het opgaan der zon, des middags, tegen den avond, bij het ondergaan der zon en om één uur des nachts.
| |
Nanaks,
wilde volksstam, op de gebergten van het Oostindische rijk Aschem.
| |
Nandjogin,
Nandiogin, eene langwerpig vierhoekige Japansche zilveren munt, omtrent 1 guld. 4 stuiv. waard.
| |
Nane,
eene Godin der oude Perzen, de Godin der jagt of wel Semiramis voorstellende.
| |
Nanking,
nanquin, Fr., eene soort van geelachtige katoenen stof, uit Chinesche boomwol gemaakt.
| |
| |
Nanquinett, eene stof van dezelfde soort, maar sterker, en hooger geschat, dan de eerstgenoemde.
| |
Nannacus,
eene der oudste koningen van Griekenland, die den zondvloed van Deukalion voorzeide.
| |
Napeën,
Heidensche bosch-, dal- en heuvelnimfen.
| |
Nanque,
een goud- en zilvergewigt op het eiland Madagascar, van 6 grein. Een ander, nanqui genoemd.
| |
Nantes (Edict van),
door Hendrik IV. in 1598 uitgevaardigd, en waarbij den Protestanten in Frankrijk vrije godsdienstoefening engelijke regten met de Roomschen toegestaan werden.
| |
Nanus,
klein, dwergachtig; eigenlijk in plaats van nastos, digt, ineengedrongen. Amygdalus nana, dwergamandel.
| |
Napelsch geel,
een hooggele mineraal, bij Napels gevonden wordende, en als verw bij de schilders in gebruik.
| |
Naphtha,
eene soort van ontvlambare, door de natuur voortgebragte olie; ook in de scheikunde, de naam eener witte, doorzigtige vochtigheid, van eenen zeer doordringenden reuk, welke ongemeen ligt, vlugtig en ontvlambaar is, en uit wijngeest, door middel der zuren, bereid wordt.
| |
Napoleond'or,
eene bekende, nieuw-fransche gouden munt (1808); op den rand staat; Dieu protège la France; God bescherme Frankrijk. Zij heeft eene waarde van 20 franks of f 9.50.
| |
Napoletani
of Diaroloni, te Napels zekere hart- en maagsterkende anijskorrels, welke met suiker en kaneel overtogen en toebereid worden.
| |
Narade,
een groot platbodemd vaartuig in Astrakan, met eenen mast en een groot breed zeil.
| |
Narca,
narce, Fr., de verdooving, verstijving.
| |
Narcis,
Narcissus, in de fabelleer, een schoon jongeling, die van vele nimfen te vergeefs bemind en daarom door haar vervloekt werd; waarop hij allengs ineengekrompen, en eindelijk in eene gele bloem, de narcis, veranderd is. Andere vertellingen brengen mede, dat hij, eens van de jagt komende, zijne beeldtenis in eene fontein zag, en daarop dermate verliefde, dat hij verkwijnde en stierf.
| |
Narcissino,
een karakterrol in de Italiaansche pantomimen, een onnoozele hals, welke nu eens als bediende, dan als vader optreedt.
| |
Narcosis,
het dofmaken en slaapverwekken, het gevolg van verlamming of gebruik van opium. Narcotiüm, een slaapverwekkend, bedwelmend middel. Narcotisch, slaapverwekkend, bedwelmend, krampstillend.
| |
Narde,
Nardus, de Oostersche naam van verscheidene welriekende kruiden, waarvan de Ouden welriekende zalven en wateren maakten.
| |
Narkrone,
een groot gebouw, in Perzië, met fabrijken, welke aan den koning behooren, en waarin eene menigte handwerkslieden en kunstenaars arbeidt.
| |
Narrain,
eene Oostindische nieuwe zilveren munt, welke in Bengalen, en bijzonder in Batan, de gangbare munt uitmaakt, en omtrent 8 stuivers geldt.
| |
Narrata,
vertelsels of de nadere omstandigheden eener gebeurtenis.
| |
Narrenfeest,
een feest in de middeleeuwen, omstreeks Kersmis, gevierd, een overblijfsel van de Saturnaliën der Ouden, en waarbij de kerkelijke plegtigheden bespottelijk nagebootst werden.
| |
Narthex,
Gr., een staf met eenen achtkanten knop, welken de oude Grieksche regenten droegen, die van daar ook narthekophoren genoemd werden.
| |
Nasaal,
wat eenen klank door den neus heeft, als nasaalletters, neus-
| |
| |
letters enz. Desgelijks, bij de orgels, zekere fluitstem; ook nasarde, nasat en nasatfluit genoemd.
| |
Nascale,
een penseel, waarvan zich de wondheelers bedienen. Ook een klein pluksel, wiekje, van ronde gedaante.
| |
Nascio,
Natio, bij de Romeinen de Godin der barenden en pasgeborene kinderen, rondom wier tempel de vrouwen dikwijls processien verrigtten.
| |
| |
Nasiterna,
een watervat der Romeinen, met 3 neuzen of ooren.
| |
Nassil,
dus noemen de Turken het fatum, noodlot, of de voorbeschikking, daar alles, naar hun gevoelen, vooraf bepaald, en in een boek, in den hemel, opgeschreven is.
| |
Nata,
Natta, Napta, Nasda, eene spekbuil of vleeschachtig uitwas op den rug enz., menigmaal ter grootte eener meloen.
| |
Natagai,
bij de Tartaren, de hoogste God, dien zij als den heer der aarde en van alle geschapene wezens aanbidden.
| |
Natalis,
Natalitia, de sterfdagen der Heiligen en Martelaars.
| |
Natie,
volk, geslacht, landgenooten. Nationaal, hetgeen tot een gezamenlijk volk behoort, of hetzelve eigen is. Nationaalschulden, schulden van het land. Nationale troepen, uit inboorlingen bestaande. Nationale vergadering, eene vergadering van afgevaardigden des volks, om in zijnen naam 's lands welzijn te behartigen en te helpen bevorderen. Nationaliseren, burger maken, van eene vreemde natie als landsman, als burger opgenomen worden, het burgerregt verkrijgen; ook tot een voorwerp der gansche natie of nationaal maken. Nationaliteit, volkseigenaardigheid, instemmende met het volkskarakter.
| |
Natief,
geboortig, afkomstig; aangeboren. Nativiteit, nativité, naisance, Fr., de geboorte, het geboorte-uur. Ook bij de sterrekijkers de voorspelling der menschelijke lotgevallen, uit den stand der sterren in het uur der geboorte. Zie Horoskoop.
| |
| |
Natrum,
een onzuiver, uatuurlijk zout uit Alkalische aard- en keukenzoutdeelen bestaande.
| |
Natuchaschen,
een arm, half wild herdersvolk aan den Kaukasus, in welks gebied men vele naphthabronnen vindt.
| |
Natura,
Lat., de natuur, de zigtbare schepping; de oorspronkelijke gesteldheid van iets. In natura, in de natuur, bloot, oorspronkelijk. In puris naturalibus, naakt. Jus naturae, het natuurregt. Naturaliën, voortbrengselen der natuur, natuurzeldzaamheden. Naturaliënkabinet, eene verzameling van zoodanige zeldzaamheden. Naturuliseren, hetzelfde als nationaliseren. Naturalisering, het burger maken. Naturalismus, de natuurlijke godsdienst, het leerstelsel van de natuurlijke godsdienst, het tegenovergestelde der openbaring. Naturalist, voorstander of belijder van de natuurlijke godsdienst; een, die de Christelijke geopenbaarde godsdienst loochent; ook een natuurkundige; insgelijks een ongeleerde schermer, of die het schermen niet geleerd heeft. Naturel, Fr., natuurlijke geaardheid, gemoedsstemming. Natuurrijk, daaronder verstaat men gewoonlijk driederlei, namelijk het delfstoffelijk-, planten- en dierenrijk.
| |
| |
Naulon,
dus werd (in de fabell.) het stuk geld genoemd, hetwelk Charon den dooden afperste, om hen over te voeren.
| |
Naumachie,
een spiegelgevecht te water, een schouwspel bij Grieken en Romeinen, waarbij men op eene,
| |
| |
hiertoe bijzonder ingerigte, plaats, zeegevechten, zeemonsters, enz. vertoonde. De strijders, Naumachiariën, waren gewoonlijk ter dood veroordeelde misdadigers.
| |
Nauplius,
koning van Euboea, vader van Palamedes, stortte zich uit wanhoop in zee, bij het vernemen, dat Ulysses en Diomedes de schipbreuk, welke hij hun bereid had, ontkomen waren.
| |
Naurus,
Neurus, de eerste dag des jaars bij de Perzen, welke op den lsten dag der lente invalt, en als een feest gevierd wordt.
| |
Nauscopie,
zeewaarzeggerij, eene voorgewende uitvinding van den Franschman Bottineau, om op het vaste land te bepalen, wat op zee, op eenen afstand van 250 mijlen, plaats had.
| |
Nausea,
mal de mer, Fr., zeeziekte, walging, misselijkheid, neiging tot braken. Ad nauseam usgue, tot walgens toe, (b.v., iets verhalen, bewijzen, enz.).
| |
Nautiek,
nautica, Lat., de scheepvaartkunst.
| |
Nautiliten,
versteende schaaldieren, anders nautili.
| |
Navaal,
wat tot het scheepswezen- of de scheepvaart behoort.
| |
Navarch,
vlootvoogd; de bevelhebber over de gezamenlijke schepen, welke door de bondgenooten der oude Romeinen aan dezen overgelaten werden.
| |
Navarra-daalder,
eene oud-Fransche zilveren munt, van het jaar 1718, ter waarde van 1 gulden 15 stuivers omtrent.
| |
Navette,
eene Indiaansche kano in Moustique.
| |
Navigabel,
bevaarbaar, zeilbaar. Navigatie, scheepvaart; ook stuurmanskunst. Navigatie-acte, eene voormalige Engelsche handelswet van 1651 (cromwell), volgens welke vreemde schepen alleen zulke goederen naar Britsche havens mogten voeren, die voortbrengselen des lands waren, aan hetwelk het schip toebehoorde, en uit krachte waarvan Britsche goederen op geen schip mogten uitgevoerd worden, dat niet in Britsche staten gebouwd was, en van welks manschap niet, ten minste, twee derden, benevens den kapitein, geborene of genaturaliseerde Engelschen waren. Navigatie-school, zeevaartschool; navigatie-wetten, scheepvaarts-wetten.
| |
Nazar,
Nazer, dat is, de ziender, in Perzië de ambtenaar, die over de bijzondere goederen des konings, stoeterijen, huisraad, kleederen, enz. het oppertoezigt heeft.
| |
Nazireër,
Nazareër, soort van Joden, die de gelofte gedaan hebben, van geen wijn te drinken, het haar niet te laten scheren of afsnijden, geene dooden aan te raken, enz.
| |
Neanieuma,
in de redekunst, wanneer eene redevoering eene gezwollene inleiding heeft.
| |
Nebenbeik,
een schip op den Donau, van 130 à 140 voet, hetwelk door een ander op sleeptouw genomen wordt.
| |
Nebriden,
de kleederen of ruwe vellen, welke oudtijds bij de Bacchus-feesten gedragen werden. Ook eene reeks van beroemde geneesheeren uit het geslacht van Nebris, een afstammeling van Asclepiades, waartoe ook Hippocrates behoort.
| |
Nebrit,
een aan Bacchus geheiligd edelgesteente, hetwelk aan de Nebriden gedragen werd.
| |
Nebula.
Hetzelfde als Leucoma.
| |
Necessaire,
een ligt, gemakkelijk mede te voeren doosje, waarin men allerlei kleine op reis onontbeerlijke dingen, als: scharen, messen, potlooden, enz., pleegt te bewaren; van het Fr., nécessaire, noodwendig. Necessiteit, necessitat, Lat., noodwendigheid. Necessiteren, dwingen, noodzaken.
| |
Necessitas,
het onvoorwaardelijke
| |
| |
noodlot, eene Godin, welke, volgens de Grieken en Romeinen, alles, zelfs de Goden beheerschte.
| |
Nechnag-baschi,
de voornaamste der schrijvers aan het hof des konings van Perzië. | |
Necrocautie,
de verbranding der dooden.
| |
Necrologiüm,
Necroloog, een kerkboek, kerkregister, bijzonderlijk in kloosters, waarin de namen van de weldoeners en de afgestorvenen der orde, als ook die der bisschoppen, abten, enz. opgeteekend worden; doodboek, doodregister.
| |
Necromantie,
Nigromantie, de waarzegging door bezwering der afgestorvenen, de zwarte kunst, de geestenbezwering. Necromant, een die de zwarte kunst verstaat. Necromantijner, orde van zoodanige personen in Egypte, die de zwarte kunst uitoefenen.
| |
Necros,
Necys, dood, de dood, de doode, het lijk.
| |
Necrosimon,
een boek, waaruit, in de Grieksche kerk, bij begrafenissen, de godsdienst verrigt wordt.
| |
Necrosis,
een beengebrek, waarbij de beenderen geheel versterven en verdroogen, wordende zij door nieuwontstaande weder vervangen.
| |
Nectar,
godendrank; ook artsenijdrank.
| |
Nectariüm,
honigbewaarder (in de bloem van planten).
| |
Nedyïa,
Nedys, ingewanden, bijzonder maag en darmen; ook moederlijf, zoo als venter en uterus.
| |
Nedyusa,
onleschbare dorst.
| |
Nefariae nuptiae,
verbodene of ongeöorloofde echt.
| |
Neferat-aghaleri,
de naam van zekere onderofficieren bij de Turken.
| |
Nefas,
onregt, onbillijkheid, ondeugd, misdrijf; ook een onmogelijk ding. Per fas et nefas, niet geheel en al met regt, op eene geoorloofde en ongeöorloofde wijze.
| |
Negatie,
loochening, ontkenning; ook het ontbreken eener eigenschap, waarvoor eene zaak, volgens hare natuur, niet vatbaar is. Negatief, nêgatif, Fr., ontkennend, eene ontkenning inhoudende. In de algebra heet eene negative grootheid zoodanig eene grootheid, welke het minusteeken (-) voor zich heeft. Eene negative, eene ontkenning, eene ontkennendë stelling; een weigerend antwoord: hij houdt zich bij de negative. Negeren, ontkennen, afslaan.
| |
Negers,
de bewoners van een gedeelte van Afrika, die geheel zwart zijn, en een gekroesd en week wolachtig haar hebben.
| |
Neghinoth,
Neginoth, zie Nekiloth.
| |
Négligé,
Fr., nacht- of morgengewaad; ook huiskleed. Nêgligent, nalatig. Négligence, nalatigheid, verwaarloozing. Negligeren, négliger, Fr., veronachtzamen.
| |
Negotiabel,
verhandelbaar, wat verhandeld kan worden, als actiën, wissels, schuldbrieven, enz. Negotiant, handelaar, iemand, die in het groot handel drijft. Negotiatie, onderhandeling; verhandeling, handel met actiën, wisselbrieven, enz. Negotiantismus, handelgeest; de geest en grondstellingen der kooplieden. Négotiateur, Fr., een onderhandelaar. Negotie, handel, handelsverkeer, koopmanschap. Negotiëren, onderhandelen; verhandelen, handeldrijven.
| |
Negor,
Negore, eene soort van priester in Japan.
| |
Negres-cartes,
ruwe smaragden van de edelste kleur, welke voor de beste gehouden worden.
| |
Negus,
Neguz, een eerenaam, die den keizer van Abyssinië door zijne onderdanen gegeven wordt, en zoo veel als de gekroonde beteekent.
| |
Nehalennia,
eene Godin der oude Batavieren en Germanen, voor de Godin der vruchtbaarheid en van den handel gehouden wordende.
| |
| |
| |
Nei,
eene soort van rieten dwarsfluit, bij de Turken in gebruik.
| |
Neiaera,
Neira, onderlijf, bijzonder van de dieren.
| |
Neith,
eene Godin der Egyptenaren, welke omtrent met de Minerva der Grieken overeenstemt.
| |
Nekiloth,
bij de Hebreërs de algemeene naam der blaasinstrumenten, zoo als neghinoth of neginoth de algemeene naam der snaarinstrumenten.
| |
Nekir en Munkir,
volgens de leer der Mahomedanen, twee engelen, die de afgestorvenen in het graf, over hun leven op aarde, onderzoeken.
| |
Nekysia,
een feest, hetwelk de Grieken, in April, ter eere van hunne overledenen vierden.
| |
Nelaus,
zoon van Neptunus en de nimf Tyro, echtgenoot van Cloris en vader bij haar van 12 kinderen, die(behalve den afwezigen Nestor) met hunnen vader door Hercules gedood werden; dewijl Nelaus hem den doortogt naar Spanje geweigerd had.
| |
| |
Nemeïsche leeuw,
een monsterachtige leeuw, welke zich tusschen de steden Nemea en Mycene ophield, groote verwoestingen aanrigtte, en door geen schot gewond kon worden; maar door Hercules, in een zijner 12 groote werken, met de handen verscheurd werd, strekkende hem vervolgens de afgestroopte huid tot kleeding.
| |
Nemesis,
(fabelk.) de Godin, der wraak, eene Godin, wier ambt het was, allen uit trotschheid en overmoed beganen wrevel te wreken, en wier ongenade men zich, derhalve, door onvergenoegdheid en al te dartele wenschen, op den hals haalde. Zie Adrastea.
| |
Nemesia,
een feest, hetwelk de Grieken ter eere van hunne Godin Nemesis vierden, en daarbij voor hunne dooden offers bragten.
| |
Nemo,
niemand. Nemo omnibus horis sapit, niemand is ter aller uren wijs.
| |
Nemoblasten,
draadkiemen, die kiemen der planten, waarbij de zaadlappen uit de aarde komen, en in onregelmatige, draadvormige ligchamen verdeeld worden, zoo als bij de mossen- en varenkruiden.
| |
Nemolieth,
eene soort van steenen van eenen buitengewonen vorm, op welke de natuur bosschen voorstelt.
| |
Nehemia,
stil helder weder.
| |
Neocore,
zie Arpedonapten.
| |
Neodamoden,
bij de Spartanen de vrijgelatene slaven, die burgers werden.
| |
Neognos,
nieuw geboren, pasgeboren kind; nieuw, frisch.
| |
Neograaph,
een nieuwschrijver, dat is iemand, die van de tot hiertoe in gebruik zijnde spelling afwijkt. Neographie, de afwijking van de oude en gewone spelling.
| |
Neologie,
uitvinding, gebruik van nieuwe woorden, of van oude woorden in eene nieuwe beteekenis. Neologisch, nieuw (van woorden). Neologiseren, zich van nieuwe woorden bedienen. Neologismus, gewoonte, vaardigheid, om nieuwe woorden te smeden en te gebruiken. Neoloog, eigenlijk iemand, die zich van nieuwe woorden bedient; ook die omtrent deze of gene zaak, eene van de gewone afwijkende denkwijs koestert. Thans wordt dit woord veelal gebezigd voor eenen ketter, voor iemand, die vreemde en schadelijke gevoelens, ten aanzien van de godsdienst, omhelst en voordraagt, of een voorstander van andere nieuwigheden is. Neologisch woordenboekt, verklaring van nieuwe woorden.
| |
Neomia,
een feest, hetwelk de Grieken ter eere van Bacchus vierden, als de most uitgegist had, en zij nieuwen wijn drinken konden.
| |
| |
| |
Neophiet,
neophyte, Fr., een nieuweling in de godsdienst; een nieuw bekeerde.
| |
Neoptolemus,
bijnaam van Pyrrhus, zoon van Achilles.
| |
Neos,
nieuw, frisch, jeugdig. Netericus, een jongeling; ook hij, die in nieuweren tijd geleefd heeft of nog leeft, die niet tot de Ouden behoort; eindelijk hij, die al te zeer het nieuwe aankleeft. Neoterismus, vernieuwing, nieuwigheidszucht.
| |
Nepenthe,
eene smart en droefheid verdrijvende artsenij.
| |
Neperiaansche staafjes,
zekere staafjes, door Neper uitgevonden, om de vermenigvuldigingen en deelingen enz. gemakkelijk te verrigten.
| |
Nephalia,
woordelijk nuchteren, verscheidene feesten en offers der Grieken, waarbij men, in plaats van wijn, mede offerde.
| |
Nephela,
Nephele, nevel, wolk. Nephelodes, nebulosus, nubilosus, nevelig, bewolkt. Urina nephelodes of nubiloso, drabbige pis.
| |
Nephelion,
Nubecula, wolk- of nevelachtige hoornvliesvlek, een klein wit vlekje in het oog, het zien zeer belemmerende.
| |
Nephes-ogli,
dat is, geestelijke kinderen, worden door de Mahomedanen zekere menschen genoemd, van welke zij gelooven, dat zij van maagden in de Moskeeën door hoogere werking, zonder toedoen van eenen man, ontvangen worden, en eene wonderdadige kracht bezitten.
| |
Nephos,
Nubes, verstopping of overvloeijing der niervaten. Nephralgie, nieren- en lendenpijn. Nephridiüm het nierenvet. Nephritica, alle geneesmiddelen, welke tegen nierziekten aangewend worden. Nephritis, pijn in de nieren, nierenziekte of -ontsteking. Nephritisch, met nierenwee gekweld. Nephrocele, nierbreuk. Nephrolithiasis, niersteenziekte. Nephroncus, niergezwel. Nephropyosis; nierëttering, nierzweer. Nephrorrhagia, nierbloedvloeijing. Nephros, nier. Nephrotomie, niersnijding.
| |
Nephriet,
een doorschijnende steen, welke zeer hard, gewoonlijk blaauwachtig groen, maar somwijlen ook groenachtig wit is.
| |
Nephthys,
eene Egyptische godheid, de zuster van Osiris en Isis, en gemalin van Typhon. Osiris verwekte bij haar Anubis.
| |
Nepos,
(meerv. Nepoten), bloedverwant van den Paus of andere hooggeplaatste personen. Nepotismus, bloedverwantschap; ook de verzorging van bloedverwanten; de moeite, die de Pausen of andere aanzienlijken zich geven, om hunne bloedverwanten te verrijken.
| |
Neprobatae,
koordedansers bij de Grieken.
| |
Neptunus,
bij de oude Heidenen, de God der zee. Neptunisten, de aanklevers van het gevoelen, dat de met de aarde plaats gehad hebbende omwentelingen, door water of door overstroomingen, zijn bewerkt geworden; in tegenoverstelling der Vulkanisten, welke beweren, dat deze omwentelingen aan de werking van het vuur moeten toegeschreven worden.
| |
Nepyesch,
de geringste of slechtste van de 3 zielen, welke de Cabbalisten aannemen, en waaronder zij niets meer dan de levenskracht van den mensch verstaan. De betere ziel, Ruach genoemd, is het vermogen om te denken, en de volkomenste, welke den naam Neschamah of Nessamah bekomt, is een adem van het goddelijk verstand. Deze volkomenste ziel wordt door de middelste, en deze laatste weder door de geringste omkleed.
| |
Nereïden,
vijftig zusters, volgens
| |
| |
de fabelleer, nimfen des Oceaans of der wereldzee, zeegodinnen. Nereus, een zeegod, vader der Nereïden.
| |
| |
Nerolie,
geest des bloesems van oranjeappelen, eene olie, welke uit den bloesem van oranjeappelen geperst wordt.
| |
Neronisch,
barbaarsch, wreed, van Nero.
| |
Nerterologie,
dat gedeelte der natuurleer, hetwelk van de onderaardsche dingen handelt.
| |
Nerveus,
nerveux, Fr., zenuwachtig, gespierd; fig. bondig, krachtig.
| |
Nervina,
alle zenuwsterkende geneesmiddelen.
| |
Nervus,
al wat sterk gespannen is of gedacht kan worden, bij voorbeeld de pees van eenen boog, de zenuwen, spieren, enz. Nervus rerum, de kracht van zaken, dat is, het geld, om uit te drukken, dat hetzelve alles vermag.
| |
Neschiko,
Joodsch, een kus.
| |
Nessus,
een Centaur, zoon van Ixion en de wolk, Dejanire voor Hercules over de rivier Evenes gevoerd hebbende, wilde hij haar voor zich zelven wegvoeren; maar werd door Hercules met eenen pijl doorschoten. Hierop gaf hij stervend zijn, in vergiftigd bloed gedoopt, hemd aan Dejanire, en wreekte door hetzelve zijnen dood nog aan Hercules.
| |
Nesteie,
het vasten. Ook de ledige darm, en het water, als nuchter element.
| |
Nestelknoop,
een bijgeloof, om, door middel van zekeren, onder tooverwoorden, gelegden knoop in eenen nestel, een' man het vermogen der voortplanting te benemen, en door zijne ontknooping weder te geven.
| |
Nestor,
koning van Pylos, bekend door zijnen hoogen ouderdom, en daardoor bekomene ondervinding. Nog heden dient zijn naam, om een' schranderen man van hoogen ouderdom te beteekenen.
| |
Nestorianismus,
leer van Nestorius, die in de vijfde eeuw bisschop te Antiochië was, en beweerde, dat Christus wel twee onderscheidene naturen, doch slechts eeenen wil had; zijne aanhangers worden Nestorianen genoemd.
| |
Ne sutor ultra crepidam,
Lat., schoenlapper blijf bij uwe leest. Zie Ultracrepidiseren.
| |
Netangi,
de staatssecretaris van den Turkschen keizer.
| |
Nete,
de 4de snaar in de drie hoogste tetrachorden van het groote en onveranderlijke toonstelsel der Grieken. Nete diezeugmenon, de laatste noot van het tetrachord Diezeugmenon, onze gestreepte e. Nete hyperbolaeon, de hoogstesnaar, de gestreepte a. Nete synemmenon, de 4de snaar van het tetrachord, onze gestreepte d.
| |
Netoïdes,
de algemeene naam der hoogere toonen in het Grieksche toonstelsel.
| |
Netto,
Ital., juist, zuiver; zonder dat er eenige aftrek plaats vindt, ook het gewigt der waren op zich zelf, zonder op het vaatwerk of het inpakken te zien. Netto provenu, of netto procedito, is bij de kooplieden datgene, hetwelk, na afgetrokkene onkosten van eene verkochte waar, van zuiver en baar geld overig blijft, waarover de principaal kan beschikken; de zuivere opbrengst.
| |
Neuner,
eene zilveren munt, welke 9 penningen geldt.
| |
Neuralgie,
de zenuwpijn. Neurasthenia, zoogenaamde zenuwzwakte. Neuritis, zenuwontsteking. Neuroblacia, ongevoeligheid der zenuwen, merkelijke zenuwzwakte. Neurogamia, het dierlijk magnetismus; ook paring der zenuwwerkzaamheid. Neuropathia, zenuwlijden. Neuropyra, zenuw-
| |
| |
koorts. Neuroscirrhus, zenuwgezwel. Neurosthenia, te groote werkzaamheid of prikkelbaarheid der zenuwen, eigenlijk zenuwsterkte, gewoonlijk zenuwzwakte genoemd. Neurotomie, verwonding van eene zenuw.
| |
Neure,
een klein schip, eene soort van buis van 60 ton.
| |
Neuroptera,
insekten met vier doorschijnende netvormige vleugels.
| |
| |
Neutraal,
onpartijdig, onzijdig. Neutraliteit, onpartijdigheid, onzijdigheid. Neutralisatie, in de scheikunde, de verandering in middelzout. Neutraliseren, in den staat der onpartijdigheid brengen, onzijdig maken; ook zich onpartijdig gedragen; insgelijks in middelzout veranderen.
| |
Neutrum,
onzijdig, zonder geslacht, zakelijk.
| |
Neuvaine,
eene oud-Fransche korenmaat, omtrent twee schepels.
| |
Nevel,
eene kleine munt op de kust van Coromandel, omtrent ½ stuiver waard.
| |
Neverita,
Nevita, Nerina, Godinnen der vereering en eerbied.
| |
Neveu,
Fr., neef, broeders- of zusters zoon.
| |
Nevritisch,
op de zenuwen werkende, dezelve versterkende. Nevrographie, de beschrijving der zenuwen. Nevrologie, verhandeling over de zenuwen, in de dierlijke ligchamen. Nevrotomie, de ontleding der zenuwen, ook de ontleedkundige toebereiding der zenuwen.
| |
Newgate,
Eng., eigenlijk de nieuwe deur; de gevangenis der hoofdmisdadigers in Londen; insgelijks het daarvoor liggende plein.
| |
Nexus,
Lat., zamenhang, verbinding.
| |
Niabel,
niable, Fr., loochenbaar, ontkenbaar, watgeloochend of ontkend, voor valsch en onwaar kan verklaard worden.
| |
Niaiserie,
Fr., eenvoudigheid, domheid, onnoozelheid, van Niais, onnoozel, dom. Zie Nigaud.
| |
Nibelungenlied,
een oud-Duitsch heldendicht uit de dertiende eeuw, hetwelk de liefde van een dubbel paar bezingt. Een volledig handschrift daarvan bezit de koninklijke bibliotheek te Munchen. Naderhand, en onlangs nog, zijn verscheidene stukken daarvan in het licht verschenen.
| |
Nice,
bij de Grieken de Godin der zegepraal, en even als de Victoria bij de Romeinen vereerd wordende.
| |
Niceteriën,
bij de Grieken en Romeinen de belooningen, welke de overwinnaars in de kampspelen bekwamen. Somwijlen ook de offers en maaltijden, welke wegens eene behaalde overwinning aangerigt werden.
| |
Nichandai-baschi,
de zegelbewaarder aan het Turksche hof, die op alle besluiten van den Sultan diens zegel of naamtrek drukken moet.
| |
Nichomor,
een, tot de kalksteenen behoorende, witte en gladde steen, die het albast nabij komt.
| |
Nicolaïten,
eene sekte onder de Christenen, in de eerste eeuw, welke, in de leer van den oorsprong der wereld en des menschen, van den zondenval en de verlossing, van de leer der Apostelen afweek, en die de geöorloofdheid van met alle vrouwen naar welgevallen gemeenschap te hebben beweerde, enz.; ingevolge van welke laatste bijzonderheid, men die Roomsch-Katholijke geestelijken, welke, om te kunnen trouwen, hunnen stand verlieten, spottenderwijze, Nicolaïten, noemde.
| |
Nicolo,
een tenor-blaasinstrument, hetwelk niet verder dan tot c gaat.
| |
Nicotiana
(herba), Lat., de tabak, naar Jean Nicot, welke dien het eerst naar Frankrijk zond.
| |
| |
Nièce,
Fr., de nicht, broeders- of
| |
| |
| |
Nieren,
werktuigen in het binnenste van het dierlijk ligchaam, tot afscheiding des bloeds van het water.
| |
Nieskruid,
Nieswortel, eene plant, welke hevig niezen en somtijds den dood veroorzaakt, maar ook heilzaam werkt in krankzinnigheid enz.
| |
Nigaud,
Fr., dom, eenvoudig; een botterik. Nigauderie, onnoozele, eenvoudige, zotte dingen.
| |
Nigromantie,
de zwarte kunst, onder invloed van booze geesten, de tooverij. Nigromant, een zwartkunstenaar, toovenaar. Nigrum, het zwart.
| |
Nihil,
nihilum, Lat., niets. Nihilist, die in zaken, de godsdienst betreffende, niets gelooft; ook hij, die in het burgerlijke leven niets doet, tot niets te gebruiken is; een onnut, onbruikbaar lid der burgerlijke zamenleving. Nihiliteit, nietigheid.
| |
Nikiah,
het geregtelijke huwelijks-kontract bij de Turken. Nikiahlum, het huwelijksgoed.
| |
Nil,
eene tel- en rekenwijze in Oost-Indië, welke zoo veel als 100,000 millioen bedraagt.
| |
Nillas,
Oostindische en Chinesche stoffen, met boombast en zijde vermengd.
| |
Nilometer,
Niloskoop, een werktuig, door middel waarvan de Egyptenaren het klimmen van den Nijl, bij zijne jaarlijksche overstrooming, meten.
| |
Nimbus,
glans, bij de Romeinen een voorhoofdsverband der vrouwen. Ook straalkring of lichtkrans om de hoofden der heiligen.
| |
Nimetulahiten,
eene soort van Turksche monniken, die dezen naam naar hunnen stichter hebben.
| |
Nimf,
nymphe, Fr., eene vrouwelijke godheid, die zeeën, vloeden, bosschen, bergen, enz. bewoont; ook insektenpop.
| |
Nimieteit,
overvloed, in eene te groote menigte, overdaad. Nimiüs, al te groot, al te sterk, al te veel; de maat te buitengaande. Nimia familiaritas parit contemtum, wie zich te gemeen maakt, wordt veracht. Omne nimiüm vertitur in vitiüm, of omne nimiüm naturae inimicum, al te veel is ongezond.
| |
Nimrod,
kleinzoon van Noach bijzonder als jager beroemd; weshalve men een' hartstogtelijk' jager dezen bijnaam geeft.
| |
Ninsing,
Ninsiewortel, een, naar den suikerwortel zweemend, kostbaar gewas, beroemd wegens zijne genezende kracht.
| |
Ninxit,
een voornaam geestelijke in Japan, die onmiddellijk op den Dairo volgt.
| |
Niobe,
dochter van Tantalus, gemalin van den Thebaanschen koning Amphion en moeder van 6 zoons en 6 dochters, werd, omdat zij Latona gehoond had, door de kinderen van deze gestraft, schietende Apollo al hare zoons en Diana al de dochters met pijlen dood, waarover Niobe ontroostbaar was en in steen veranderde.
| |
Niordur,
de vierde God uit het Scandinavisch heldengeslacht Asen, die den loop des winds beheerscht. Zie Asen.
| |
Niou,
eene lengtemaat in Siam, van omtrent ¾ duim.
| |
Nis,
eene diepe, schelpvormige holte in eenen muur, om eene figuur enz. in te plaatsen; ook eene kleine afgezonderde, der eenzaamheid gewijde plaats in eenen tuin.
| |
Nisan,
de eerste maand in het kerkelijke en de zevende in het burgerlijke jaar der Joden, in onze maanden Maart en April vallende. Ook de 7de maand der Syriërs.
| |
Nisi,
ten zij, wanneer niet: schertsend, een hinderpaal, b.v. wanneer er slechts geen nisi (maar) bij ware.
| |
| |
| |
Nisnagrodski,
eene soort van graauw werk van zwarte Siberische eekhoornvellen.
| |
Nisroch,
een God der Assyriërs, dien men voor hunnen krijgsgod houdt
| |
Nisus,
koning van Megaera, wien (volgens de fabel) het Noodlot een hoofdhaar verleend had, waarvan het welzijn zijns lands afhing, hetwelk hem zijne dochter Scylla, in den slaap afsneed, om haren minnaar, Minos, te begunstigen. Nisus zijne verraderlijke dochter vervolgende, werd in eenen sperwer en zij in eenen leeuwrik veranderd.
| |
Nitimur in vetitum, semper cupimusque negata,
Lat., wij haken altijd naar het verbodene.
| |
Nitrum,
Lat., salpeter. Spiritus nitri dulcis, geest van zoet salpeter.
| |
Niveau,
Fr., een waterpas, een niveleer-werktuig. De niveau, op waterpashoogte. Nivelleren, waterpassen. Ook gelijk of vlak maken, egaliseren. Nivelleur, waterpasser. Nivellement, waterpassing.
| |
Nivose,
sneeuwmaand, de derde maand van den nieuw Franschen almanak; van 22 December tot 22 Januarij.
| |
Nix,
een verdicht waterspook, van eene mismaakte gestalte.
| |
Nizzami ghedid,
het nieuwe stelsel, volgens hetwelk de Turksche krijgsmagt, op de Europeaansche wijze geörganiseerd of zamengesteld is.
| |
Nobel,
adellijk, edel, voortreffelijk, heerlijk. Noblesse, Fr., al de adellijken van een oord of land te zamen genomen; ook de stand en waarde eens edelmans, adelstand, ridderschap; voorts de hoogheid en verhevenheid, in eenen geestelijken en zedelijken zin, waardoor de adel zich, eigenlijk, behoorde te onderscheiden, adeldom. Nobili, adellijken. Nobiliteren, tot den adelstand verheffen.
| |
Nobel,
eene Engelsche gouden- en rekenmunt, 1/3 pond sterling bedragende.
| |
Nocens,
in regten, ieder die schaadt of beleedigt.
| |
Noceren,
Nosairen, eene Turksche sekte, welker aanhangers in den omtrek van den Libanon wonen, en in het geheel geene godsdienst schijnen te hebben; daar zij zich naar de godsdienstige gebruiken van hen rigten, onder wie zij zich bevinden.
| |
Noctambule,
Fr., noctambulus, Lat., nacht- of slaapwandelaar; iemand die, in den slaap, rondloopt en allerhande bezigheden, even als een wakende, verrigt. Zie Somnambule.
| |
Nocte paratum,
Lat., des nachts bereid; iets, dat met veel moeite bewerkt of bestudeerd is.
| |
Nocturlabiüm,
nachtwijzer.
| |
Nocturninus,
Nocturniüs, Nocturnus, een Romeinsche God, die over den nacht gesteld was.
| |
Nocturnum,
bij de kloosterlingen, een gezang, hetwelk bij nacht gezongen wordt.
| |
Nodinus,
Nodotus, Nodutus, een God der Romeinen, van wien men geloofde, dat hij het knoppen of halmschieten van het koren bewerkte.
| |
Nodulus,
een zakje met geneesmiddelen gevuld, hetwelk men in wijn of ander vocht hangt, om daarmede de uitgetrokkene geneeskracht te genieten.
| |
Nodus,
knoop, een hard jichtgezwel aan de gewrichten. Nodus Gordius. Zie Gordiaansche knoop.
| |
Noëls,
gezangen die eertijds in Frankrijk op Kersmis, als straatdeuntjes, gezongen werden, om het gezang der herders te Bethlehem na te bootsen.
| |
Noema,
denkbeeld, begrip. Ook eene redekunstige figuur, waardoor een gezegde op een zeker persoon toegepast wordt.
| |
| |
| |
Noetianen,
zekere sekte uit de 3de eeuw, leerende, dat er slechts één zelfstandig, goddelijk Wezen is, dat drie namen in zich bevat: in den hemel heet het Vader, op aarde Zoon en in de krachten der schepselen Heilige Geest.
| |
Noïsis,
in de school van Plato en Pythagoras de hoogste graad van kennis onder de 4, welke zij aan de ziel toeschreven.
| |
Nolens, volens,
Lat., goed- of kwaadwillig, met of tegen zin.
| |
Noli me tangere,
Lat., raak mij niet aan; springkruid, welks rijpe zaadhuisjes zich, bij de geringste aanroering, openen; kruidje roer mij niet.
| |
Nolis,
nolissement, Fr., de huur of bevrachting van een schip. Noliseren, een schip huren, bevrachten.
| |
Nolbroeders,
Nolharden, Nolhards-broeders, eene soort van barrevoeters, die in geen klooster leven, maar rondtrekken, zieken oppassen en dooden begraven.
| |
Noma,
eene booze, invretende zweer aan den mond, mondkanker.
| |
Nomaden,
herdervolken; de zoodanigen, die geen vast verblijf hebben, maar met hunne kudden altoos daarheen trekken en zich daar ophouden, waar zich de beste weiden bevinden. Nomadisch, omzwervend, rondtrekkend zonder vaderland of vast verblijf. Nomadiseren, zwervend rondtrekken.
| |
Nomantie,
Nomancie, de voorgewende kunst, om, uit de letters des voornaams van een' mensch, zijn lot te voorspellen.
| |
Nomarchen,
landvoogden, bevelhebbers over gansche landen of provinciën.
| |
Nomen,
naam, benaming. Nomen et omen habet, hij voert den naam met de daad. Iemand heet b.v. Vos, en is ook een sluwe vos. Nomen, in de spraakkunst, heet ook een naamwoord. Nomenclatuur, naamkundige, naamkenner; ook een woordenboek, naamregister, verzameling van woorden en namen. Nominaal, naar den naam, den naam betreffende; nominale waarde, van staatspapieren of geld sprekende, de waarde daarvan, zoo als deze bij de uitgifte door eenen Staat is bepaald.
| |
Nominatie,
nominatio, Lat., benoeming; ook het regt, om iemand tot eene waardigheid of een ambt te benoemen; nominatie-lijst, eene lijst van eenige personen, om daaruit, tot de eene of andere betrekking, eene keus te doen. Nominator, benoemer; hij die iemand tot eenen post voorstelt of benoemt. Nominatas, benoemde; genaamd. Nomineren, benoemen.
| |
Nomikos,
bij de Grieken, een open-baar beambte, die de wetten en andere oorkonden in zijne bewaring had. Ook een kerkdienaar, die in de liturgie wel ervaren was, en anderen geestelijken voorschreef, wat zij dagelijks lezen of zingen moesten.
| |
Nomina,
Lat., schulden. Nomina activa, active schulden, die in te vorderen zijn. Nomina passiva, passive schulden, die betaald moeten worden.
| |
Nominativus,
de 1ste naamval in de Latijnsche spraakkunst.
| |
Nomion,
Nomos, eene soort van minnezangen bij de oude Grieken; ook loflied op Apollo. Nomisch, eenen stijl hebbende, waarvan men zich in de lofliederen op Apollo bediende.
| |
Nomocanon,
eene wet, welke wereldlijke dingen betreft.
| |
Nomodidactus,
een wetgeleerde. Nomocratie, wetheerschappij. Nomologie, het derde deel der practische wijsbegeerte; deze wijst het rigtsnoer van ons begeeren en afkeer hebben aan; ook wetgevingskunst. Nomomachen, wetbestrijders, wetbestormers. Nomothetie, het regt van een bestuur, om wet-
| |
| |
| |
Nomodietai,
de regters, welke in de heilige spelen der Grieken beslisten, wie den prijs gewonnen had.
| |
Nomophylax,
Nomotheet, een overheidspersoon te Athene, die acht moest geven, dat de wetten nagekomen werden.
| |
Nomos,
bij de dichters, het noodlot, de wil der goden of het zinnebeeld der wetten.
| |
Nona,
het gezang of de horae, welke kloostergeestelijken op het 9de uur van den dag, dat is, des namiddags ten 3 ure, zingen.
| |
Nonäctiviteit,
de toestand van eenen officier, die niet meer in werkelijke dienst is en dien ten gevolge verminderde soldij trekt: op nonäctiviteit gesteld.
| |
Nonagiüm,
in de middeleeuwen, het 9de deel der onroerende goederen van eenen overledene, waarop de geestelijkheid aanspraak maakte.
| |
Nonchalance,
Fr., nalatigheid, achteloosheid. Nonchalant, nalatig, traag.
| |
Nonconformisten,
in Engeland, die hervormde Christenen, welke met de bisschoppelijken, ten aanzien van de uiterlijke plegtigheden, niet overeenkomen; Dissenters. Zie Conform.
| |
Nonens,
Lat., een onding.
| |
Nonjurors,
eedweigeraars, de Jacobiten in het Britsche rijk; dewijl zij aan de nieuwe koningen den eed weigerden, en alleen voor de Stuarts baden.
| |
Nonins,
wiskundig werktuig, bestaande gewoonlijk in eenen beweegbaren boog van quadranten, sectanten, astrolabiüms, enz., dienende om de graden in zeer kleine deelen te verdeelen.
| |
Noninterventie,
het niet tusschen-beiden treden b.v. in staatkundige geschillen enz.
| |
Non molto
(muz.), niet veel, niet zeer, b.v. allegro non molto, niet zeer vrolijk. Non tanto, niet zooveel. Allegro non tanto, niet zoo ras. Non troppo, niet al te veel.
| |
Nonodi,
de negende dag eener Decade.
| |
Non omnio possumus omnes,
wij zijn niet allen tot alle dingen geschikt.
| |
Non omnibus dormio,
ik slaap niet bij alles, d.i. ik zwijg niet op alles.
| |
Nonpareille,
Fr., onvergelijkelijk, wat zijns gelijken niet heeft. Nonpareille, in de boekdrukkunst, eene soort van kleine drukletters, welke in fijnheid slechts door het zoogenaamde parelschrift overtroffen wordt. Groot-nonpareille, eene der grootste soorten van schrift.
| |
Non (nec) plus ultra,
het daar gaat niets boven; het toppunt, het onovertreffelijke van iets.
| |
Nonsens,
Lat., onzin, iets zonder beteekenis.
| |
Non-valeur,
Fr., onwaarde, nietig; eene oningevorderde schuld, een oninbare post, b.v. van belastingen enz.
| |
Noögonie,
de grondkennis van het ontstaan der denkbeelden. Noölogie, volgens de oude wijsgeeren, het vermogen der ziel, om de verwantschap der dingen uit te vorschen. Volgens Kant, de leer, dat de kennis der zuivere rede onafhankelijk van de ervaring is. Noölogist, een aanhanger dezer leer.
| |
Noordelijke teekens,
die zes sterrebeelden van den dierenriem, welke zich in het Noordelijk halfrond bevinden.
| |
Noordsche rijken,
Rusland, Zweden en Denemarken.
| |
Noordster-orde,
eene orde, door den Zweedschen koning Frederik I, in 1748, opgerigt of liever hersteld.
| |
Norimon,
een prachtige, met eene tent voorziene, wagen, waarvan zich de voornaamste gemalin van den
| |
| |
Dairo of opperpriester van Japan bedient.
| |
Norki,
dus wordt, in den Russischen handel, het pelswerk van jonge vossen genoemd.
| |
Norm,
norma, Lat., regel, voorschrift; bij de boekdrukkers, de verkorte titel, welken men onder de laatste regels der eerste bladzijde van ieder vel gewoon is te plaatsen. Normaal, naar den reregel, voorschriftmatig; Normaalscholen, modelscholen, heeten de beter ingerigte Duitsche scholen, welke, volgens de schoolverordening van 1774, in Oostenrijk aan anderen tot rigtsnoer dienen. Normaliteit, regelmatige, behoorlijke gesteldheid.
| |
Nornen,
vrouwelijke ondergodheden der oude Celten en Noordsche volken; zoo veel als schikgodinnen.
| |
Nosce te ipsum,
Lat., ken u zelven.
| |
Nosos,
ziekte, gebrek. Nosocomie, de oppassing der zieken. Noso-comiüm, hospitaal, ziekenhuis. Nosographie, beschrijving der ziekten. Nosologie, ziektekunde of -leer. Nosonomina, de leer van de wetten der natuur, volgens welke de ziekten ontstaan. Nosopoeticus, nosopoeus, ziekte-verwekkend.
| |
Nos poma natamus,
Lat., (spreek-woord) wij zijn meer dan anderen; zoo als hoogmoedige, ingebeelde en tevens, in den hoogsten graad, onwetende lieden gewoon zijn te spreken.
| |
Nos poloni non curamus quantitatem syllabarum,
wij Polen geven geen acht op de maat der lettergrepen, zegt men, schertsen-derwijze, van diegenen, welke de Latijnsche woorden kort of lang uitspreken, gelijk het hun in den mond komt.
| |
Nostalgie,
Nostomanie, heimwee, de met zwaarmoedigheid gepaarde begeerte naar het vaderland.
| |
Nostrates
(nostra aetate, ten onzen tijde), onze lieden, landslieden, tijdgenooten.
| |
Nota,
Lat., note, Fr., teeken, merkteeken; eene schriftelijke aanwijzing, aanmerking; ook rekening. Nota, merk op, geef acht, let op. Nota bene, (verk. NB.) merk wel op, geef wel acht! Ad notam nemen, opmerken, opletten. Notatu dignum, gedenkwaardig, merkwaardig. Notandum, hetgeen op te merken is. Notabel, aanzienlijk, merkwaardig, voornaam. Notabelen, de voornaamste, aanzienlijkste, geachtste burgers. Noteren, aanmerken; opteekenen, boeken. Notie, begrip; verstandsbegrip, dat is het zuivere begrip, in zoo verre het enkel van het verstand zijnen oorsprong heeft. Notificatie, aankondiging, bekendmaking. Voor notificatie (kennisgeving) aannemen. Notificeren, kond doen, melden, ter kennis brengen. Notitie, kennis, aanteekening, opgaaf; notitie van iets nemen, iets zijner opmerking waardig keuren.
| |
| |
Notaris,
notarius, Lat., een open-baar ambtenaar, na voorafgegaan onderzoek naar zijne bekwaamheid, door de hooge overheid aangesteld en beëedigd, om in geschrift te brengen, naar den vorm, bij de wetten en ordonnantiën voorgeschreven, alle acten, overeenkomsten en uiterste willen, die onder de burgers en inwoners eener plaats worden gepasseerd; van daar de uitdrukking eene notariële acte of geloofwaardige oorkonde van iets opmaken. Notariaat, het ambt van notaris.
| |
Notenplan,
zie Gamme. Notenzetter, zie Phantasiemachine.
| |
Nothia,
datgene, wat de Nothi of natuurlijke kinderen uit de nalatenschap des vaders bekomen.
| |
Notoor,
Notorisch, openbaar, alge-
| |
| |
meen bekend. Notorieteit, notorieté, Fr., openbaarheid, zekerheid. Acte van notorieteit is zoodanig eene acte, waarbij men verklaart, met eenen bewusten persoon of eene bewuste zaak bekend te zijn.
| |
Notre-dame,
onze Lieve Vrouw, Maria; de grootste kathedraalkerk te Parijs.
| |
Notturno,
Ital., nachtmuzijk.
| |
Notulen,
aanteekeningen; schriftelijk verslag van het behandelde in eene vergadering.
| |
| |
Noumenon,
verstandswezen, dat is, een ding, dat bloot door het verstand voorgesteld wordt, of een voorwerp, waarvan het denkbeeld niet door zintuigelijke aanschouwing verkregen wordt.
| |
Nouveauté,
Fr., nieuwheid; het nieuwe; ook iets nieuws en zeldzaams des nouveautés, mode-artikelen. Nouvelle, novelle, tijding, nieuwigheid; klein romantisch verhaal. Nouvellist, novellist, dagbladschrijver; schrijver van kleine verhalen of vertellingen; nieuwtjeskramer.
| |
Novale landen,
dit woord gebruikt men, om te beteekenen, landen nieuwelijks bebouwd, en die, van onheugelijke tijden, onbebouwd gelegen hebben.
| |
Novatianen,
eene sekte uit de 3de eeuw, welke den 2den echt voor ongeöorloofd hield, en hunne Christelijke proselyten nog eens doopten.
| |
Novatie,
novatio, Lat., vernieuwing, verandering. In de regts-praktijk verstaat men door dit woord de verandering eener vroegere obligatie of verbindtenis in eene latere, en alzoo eene vernietiging van de oude, door de nieuwe. Novator, iemand die nieuwigheden, inzonderheid in de godsdienst, invoert. Novellen, Lat., novellae, zijn de verordeningen die keizer Justinianus deed bekend maken, naar mate dat er geschillen ontstonden, of dat het noodig was het misbruik te beteugelen, hetwelk men van sommige wetten maakte: die verordeningen, op onderscheidene tijden ingesteld, noemde men novellae, bij ons novellen, om die van de oude verordeningen te kunnen onderscheiden. Genoemde verordeningen maken het vierde en laatste deel van het Romeinsche wetboek uit.
| |
Nova zetweet,
in Rusland een departement, waaronder de kabakken of openbare herbergen, welke eene keizerlijke monopolie zijn, behooren, en waar hare inkomsten ingeleverd moeten worden.
| |
November,
eigenlijk, de negende maand, wanneer men, gelijk de Romeinen, de maanden van Maart af begint te tellen. Karel de Groote gaf daaraan den naam van windmaaad; bij ons is November slagtmaand.
| |
Novemole,
Ital., (muz.) negen te zamengetrokkene noten.
| |
Novensiles dii,
de naam der godheden, welke Tatius, als Sabynsche goden mede naar Rome bragt.
| |
Novice,
een persoon van het mannelijke of vrouwelijke geslacht, die zich tot eene proef, in een klooster ophoudt, om den proeftijd door te staan, eer dezelve, door het aandoen der geestelijke kleederen, volkomen in de orde opgenomen wordt; ook een nieuw aangenomen scholier, hetzij jongen of meisje, een nieuweling. Noviciaat, proeftijd of -jaar in een klooster; figuurl., het begin, dat men in het aanleeren eener kunst of wetenschap maakt.
| |
Nox,
de Nacht, een vergood wezen der Ouden, hetwelk de oudste dichters tot 1ste grond-oorzaak van alle dingen maken.
| |
| |
| |
Noxa,
in de regtspraktijk, alles wat een ander schade aangebragt heeft. Noxia, de schade of beschadiging zelve.
| |
Noyade,
het verdrinken van vele menschen tegelijk; een ten tijde van het schrikbewind, (1793) in Frankrijk dikwerf aangewend middel, om zich vele weldenkende menschen te gelijk van den hals te schuiven. Men plaatste die ongelukkigen, namelijk, in een vaartuig, en liet hen, door het openen van eene daarin gemaakte klep, in zee zinken!
| |
Nuance,
Fr., tint, schaduwing, schakering; zachte kleurmenging, onmerkbare ineensmelting der kleuren. Genuanceerd, geschakeerd, vermengd. Nuanceren, beschaduwen, schakeren, ineensmelten, zachte overgangen maken.
| |
| |
Nubiel,
manbaar, in staat om te huwen.Nubiliteit, manbaarheid, de bekwame staat, om te huwen.
| |
Nudata,
de naakte waarheid; zulke zaken, welke in een helder daglicht staan.
| |
Nudi chirographarii,
bloote handschrift-schuldeischers.
| |
Nudis verbis,
met naakte, bloote of dorre woorden.
| |
Nuditeit,
naaktheid, ontblootheid. Nuditeiten, zwakheden, vergrijpen; in de schilderk., naakte beelden; insgelijks ontuchtige verhalen. Nudipedaliën waren, bij de Romeinen, plegtige omgangen, die blootsvoets geschiedden. Nudipedalen waren dweepers van de zestiende eeuw, welke voorgaven; dat de godsdienst bestond in barrevoets te gaan, dewijl God aan Mozes en Jozua bevolen had, hunne schoenen uit te trekken.
| |
Nugaciteit,
praatzucht, beuzelachtigheid. Nugae, onnutte praat, beuzelpraat. Nugiparus, een mensch, uit wiens mond geen wezenlijk woord komt.
| |
Nugatoriüm,
onnut gesnap, zinneloos gebabbel.
| |
Nul,
figuur van een getal (0); fig. nietig, krachteloos, dat niet geldt. Hij is eene nul in het gezelschap, hij deugt tot niets. Nulliteit, nietigheid, ongeldigheid.
| |
Numérair,
Fr., naar het getal. De numeraire waarde eener munt is de waarde, welke men daaraan in den handel en in de wandeling toekent, waarvoor men dezelve uitgeeft en aanneemt; ook het bare geld, inzonderheid, datgene, hetwelk in omloop is. Numeratie, het tellen, uitspreken van tezamengevoegde getallen; het becijferen. Numereren, tellen; nommeren, met cijfers teekenen of merken, (numeroteren). Numeriek, numerisch, wat door getallen kan uitgedrukt worden; numerieke waarde, getallenwaarde, waarde volgens getallen. Numero, onder het getal. Numerus, harmonie, overeenstemming; welluidendheid in eene geschikte afwisseling der lange en korte lettergrepen, in de schrijfwijze.
| |
Numeraria,
Numeria, eene Godin der Romeinen, welke over de getallen gesteld was.
| |
Numerariën,
Numeratoren, ten tijde der Grieksche keizers, zekere beambten, die bij onderscheidene kassen de rekening moesten houden, boekhouders.
| |
Numeri,
het vierde boek van Mozes.
| |
Numismatiek,
penning- of muntkunde. Numismatographie, beschrijving en kennis van oude munten. Numismaticus, een kenner van munten. Numismatisch, penningkundig.
| |
Numophylaciüm,
muntkabinet, muntverzameling.
| |
Nunciëren,
aanzeggen, aankondigen; aanklagen. Nunciatie, aankondiging, aanzegging; aanklagt. Nunciator, nuntiator, aankondiger,
| |
| |
| |
Nuncupatie,
bepaalde benoeming tot erfgenaam. Nuncupata voluntas, bepaalde verklaring van den wil. Nuncupatief, mondeling, zonder schriftelijke verzekering. Nuncupatief, in het Lat. noncupativum testamentum, een mondeling testament. Nuncuperen, bekend maken, in eenen geregtelijken vorm verklaren.
| |
Nundina,
eene Godin der Romeinen, welke zij het opzigt over de reiniging van pasgeboreu kinderen toeschreven.
| |
Nuntius of nuncius,
een bode, pedel; ook een Pauselijke afgezant bij een vreemd hof. Wanneer hij geen kardinaal is, wordt hij Nuntius Apostolicus genoemd; anders heet hij Legatus a latere.
| |
Nupitaal,
wat tot de bruiloft of den bruiloftsdag betrekking heeft.
| |
Nur,
hetwelk licht of glans beteekent, noemen de Turken de tempels, door de keizers gebouwd.
| |
Nur-mahal-ropijen,
zijn Indische gouden en zilveren ropijen, welke onder den 9den Mongolischen sultan, Selim (1625), door zijne gemalin, Nur-mahal, geslagen werden.
| |
Nusul,
zekere belasting in het Turksche rijk, welke voor iederen daarmede belasten 200 asper bedraagt.
| |
Nutatie,
het zwenken of nikken, zekere gering zwenkende beweging der aarde enz.
| |
Nutreren,
voeden, opkweeken. Nutriment, nultrimentum, Lat., voedsel. Nutritor, voeder, opkweeker. Nutritie, voeding. Nutritief, voedend, voedzaam. Nutrix, voedster, minne.
| |
Nutriciüs,
bij de Romeinen, een knecht, gewoonlijk een gesnedene, die de kinderen van zijnen meester verzorgde en opvoedde.
| |
Nyctalopes,
diegenen, welke bij nacht beter kunnen zien dan bij dag. Nyctalopie, onbekwaamheid, om bij dag te zien.
| |
Nyctelcia,
Nyctelia, het feest van Bacchus; dewijl het 's nachts gevierd werd. Bacchus heet van daar ook zelf Nycteliüs.
| |
Nyctemeron,
dag en nacht zamen, een tijd van 24 uren of etmaal.
| |
Nyctobatesis,
het nachtwandelen. Zie Somnambulismus.
| |
Nytophyten,
nachtplanten, nachtgewassen.
| |
Nympagoog,
een ongehuwd jongman, die bij de Romeinen, wanneer iemand een tweede huwelijk voltrok, de bruid uit des vaders huis in het huis des bruidegoms bragt.
| |
| |
Nympheüm,
in het algemeen een badhuis, bijzonder voor de vrouwelijke kunne, en aan de nimfen geheiligd; bij de Romeinen gewoonlijk prachtig ingerigt, om gastmalen te houden, als men daartoe in zijn eigen huis geene gelegenheid had. Ook een waterbekken, waarin de eerste Christenen vóór het gebed hunne handen wieschen.
| |
Nympholeptisch,
woordelijk nimfzuchtig, waanzinnig, dewijl de Ouden meenden, dat menschen, die toevallig nimfen zagen, gewoonlijk krankzinnig werden, maar ook tevens de gaaf der voorzegging ontvingen.
| |
Nymphomanie,
liefdewoede, mansdolheid. De zelfbevlekking bij het vrouwelijk geslacht.
| |
Nymphoncus,
ziekelijk gezwel der kleine schaamlippen, of klitoris.
| |
Nymphotomie,
het wegsnijden der waterlippen, als zij al te groot zijn.
| |
Nyseïden,
de nimfen, welke Bacchus opvoedden. Zie ook Hyaden.
| |
Nystagmos,
het knikken met het hoofd uit slaperigheid. Ook eene oogziekte, een krampachtig heen en weer bewegen van één of beide
| |
| |
| |
Nytur,
eene oude korenmaat te Valenciennes, omtrent 2 kan groot.
|
|