| |
| |
| |
M.
| |
M,
als Romeinsch getal, beteekent 1000.
| |
| |
M,
of man., op recepten, manipulus, eene handvol.
| |
M.d.,
medicinae doctor, doctor in de geneeskunde; ook op recepten misceatur, detur, het (geneesmiddel) worde gemengd en gegeven.
| |
Mgr., monseigneur,
edele of genadige heer. Mgrs., messeigneurs, edele of genadige heeren.
| |
Mlle., mademoisselle,
mejuf-vrouw. Mlles., mesdemoiselles, mejufvrouwen.
| |
Mme., madame,
mevrouw. Mmes., mesdames, mevrouwen.
| |
M.m.p.,
mana mea propria, met mijne eigene hand.
| |
Mr., monsieur,
mijnheer. Mrs., messieurs, mijne heeren.
| |
M.s.,
manuscriptum, handschrift.
| |
Ma,
de Godin Rhea; ook eene harer priesteressen, aan welke Bacchus door Jupiter ter opvoeding gegeven werd.
| |
Maanee,
eigenlijk geheime zin- of toespeling, eene zinnebeeldige manier, waarvan de Turken zich, in plaats van minnebrieven, bedienen, doende daartoe verscheidene zaken (een stroohalm, draad, enz.) welke eene bepaalde beteekenis bij hen hebben, in eenen zak. Eene dergelijke wijze heet Selam, en bestaat in eenen ruiker zamengebonden bloemen van symbolische beteekenis.
| |
Maanim,
Minageghinim, kogelpauke, een muzijkinstrument der Hebreers, bestaande in eenen hollen cilinder, waarin kogeltjes aan eenen draad tegen elkander in den cilinder geschud werden.
| |
Maanselhe,,
eene enge landstreek, welke het Moskovische Lapland en het Zweedsche Finland met Kargapol, eene Moskovische provincie, zamenvoegt, gelegen tusschen de Witte Zee en het meer Onega.
| |
Maasch,
bij de wijnlezing, zamengestampte en gekneusde druiven.
| |
Maarschalk,
maréchal, Fr., in de salische wetten, waar dit woord het eerst voorkomt, beteekent het eenen gemeenen stalknecht, die het opzigt over twaalf paarden had. Daar de hof- en krijgsstaat der toenmalige tijden grootendeels in paarden bestond, zoo werd dit woord, van langzamerhand, in onderscheidene zinnen gebezigd, en beteekende naderhand eenen stalmeester, eenen opzigter over de stallen, paarden, en over de geheele ruiterij, Thans beteekent dit woord een vorstelijke hofmeester; een stafdrager en opziener bij openbare plegtigheden; Veldmaarschalk, opperveldheer.
| |
Maart,
de derde maand des jaars, naar onze tijdrekening; naar die van Romulus, de eerste, welke haar, naar zijnen vader Mars, martiüs of maart noemde. Bij de Joden droeg zij den naam van Adar, bij de Egyptenaren dien van Phamenoth; maar Karel de Groote gaf haar den naam van Lentemaand. Sedert het edict van Karel den IX., koning van Frankrijk, werd, 1564, in dat rijk eerst de maand Januarij de eerste maand van het jaar; tot zoolang had men aldaar de jaartelling met de maand Maart begonnen.
| |
Mabi,
een drank op de Antilles, uit siroop, aardappelen en oranjeappelen toebereid.
| |
Mabub,
Mabuf, Mabul, eene gouden munt der Afrikaansche roofstaten, ter waarde van 3 piasters of 120 para's.
| |
Mac,
een woord vóór vele Schotsche namen, en zoon beteekenende, b.v. Mac-Donald, zoon van Donald.
| |
Macadamiseren,
volgens de manier
| |
| |
van Mac-Adam, eenen weg met klein gestooten granietkiezel of kalksteen bedekken.
| |
Macarone,
maccheronea, Ital., eene soort van grappige gedichten, waarvan de verzen met woorden uit de straattaal doormengd zijn, aan welke men eenen Latijnschen uitgang gegeven heeft, b.v. het gedicht van P.B., op het tabakrooken: stoppere non tantum laus est, sed nemere pipam etc.
| |
Macaroni,
de geliefde spijs der Italianen, zijnde eene soort van toebereide meelreepen of deegdraden. Fijnere soorten zijn: de vermicelli, fidini, stelete, enz.
| |
Macedon,
zoon van Osiris, volgens anderen van Deukalion, naar wien Macedonië genoemd is.
| |
Macellariüs,
bij de Romeinen, eene soort van uitdrager, die koorn, brood, vleesch en andere eetwaren op zekere plaats, Macellum genoemd, te koop had.
| |
Macereren,
laten weeken, doen week worden; vermageren; afmatten, kwellen.
| |
Machaerion,
Machaeris, een heelkundig mes; ook het zwaard; de slag; het tweegevecht.
| |
Machalath,
een speeltuig bij de Joden, dat tot treurmuzijk gebruikt werd.
| |
Machaön,
een zoon van Esculapius en beroemd geneesheer, eigenlijk iemand, die gaarne vecht, houwt, kerft en steekt.
| |
Machecoulis,
bij de oude vestingwerken, zoowel boven in eenen toren de tinne of borstwering met hare schietgaten, als ook de schietgaten beneden.
| |
Machiavellismus,
die staatkunde, volgens welke, gelijk Machiavel leert, een vorst slechts op zijn eigen voordeel en niet op het algemeen welzijn zien moet. Machiavellist, die volgens de leer van Machiavel handelt.
| |
Machina,
Lat., machine, Fr., machine, een kunstig werktuig, om een beweging voort te brengen of die te verligten; kunstgreep, list. Machinaal, werktuigelijk, onnadenkend. Machinatie, arglistigheid, kuiperij. Machineren, werken, vervaardigen; ook aanslagen smeden, iets kwaads beramen. Machinist, kunstwerktuigmaker; ook de bestuurder van de machine, b.v. op eene stoomboot enz.
| |
Machitoteren,
een vers alleen, met verscheidene muzikale versieringen, zingen.
| |
Machlos,
onkuisch, geil, van het vrouwelijk geslacht gebruikt. Machlosyne, de verliefde waanzinnigheid, bijzonder manziekte, mansdolheid. Machlotes, onkuischheid, geilheid, bijzonder van vrouwen.
| |
Machol,
muzijkinstrument der Hebreën, volgens sommigen met snaren, volgens anderen met blokjes en klinkende ringen.
| |
Machsor,
Machazor, bij de Joden, het boek, waarin hunne kerkgebruiken vervat zijn.
| |
Machelos,
in oude tijden een Zweedsch schip, dat omtrent 200 kanonnen voerde, die echter kleiner dan de tegenwoordige, en misschien slechts dubbelhaken, waren.
| |
Mackaribu,
met dezen naam wordt de beste soort van kanastertabak aangeduid.
| |
Mackintosh,
een waterdigte mantel of overjas.
| |
Maçon,
een metselaar. Franc-maçon, zie op Franc. Maçonnerie, metselwerk; vrijmetselarij.
| |
Macquina,
Kafferstam in de binnenlanden van Zuid-Afrika, van welke de andere stammen hun koper en ijzer bekomen.
| |
Macrauchen,
langhals, in tegenstelling van brachyauchen, korthals en van craterauchen, dikhals.
| |
Macris,
dochter van Aristeus, ontving Bacchus in haren schoot,
| |
| |
toen Vulkaan hem uit de vlammen rukte, en haalde zich hierdoor de gramschap van Juno op den hals, welke haar noodzaakte te vlugtén.
| |
Macrobiosis,
macrobiotes, lang leven. Macrobiotiek, macrosbiotica, de kunst om het leven te verlengen, gezondheidsleer. Macrobius, langlevend.
| |
Macrocosmica,
buitenzaken; dingen, tot de buitenwereld behoorende. Macrocosmologia, de leer van het gansche wereldgebouw of wereldstelsel. Macrocosmus, het gansche wereldrond. Zie Microcosmus.
| |
Macrocephalus,
grootkop, een mensch die een groot hoofd heeft. Macronosie, lange, moeijelijke ziekte. Macrophysocephalus, opgeblazenheid van het hoofd door lucht. Macropnie, bezwaarlijke ademhaling. Macropnos, macropnus, iemand, die bezwaarlijk adem haalt. Macros, uitgestrekt, lang; de langheid. Macrosceles, langbeen, lange beenen hebbende. Macroptera, insekten, welker vleugels langer zijn, dan het halve achterlijf.
| |
Maculatuur,
misdruk. Maculeren, bezoedelen.
| |
Maculae maternae of matricales,
moedervlekken. Macula lata, de gevaarlijkste soort van roos, of weleer eene doodelijke rotkoorts, die binnen 24 uren het koudvuur veroorzaakt.
| |
Macute,
eene soort van knapzak van latanenbast, waarin de Negers in West-Indië op reis hunne levensmiddelen doen.
| |
Madagascarsch brood,
Cassava, eene soort van beschuit, welke voor de slaven in West-Indië uit den wortel van den maniok bereid wordt.
| |
| |
Madarosis,
het uitvallen der haren, bijzonder van de wenkbraauwen en oogleden.
| |
Mademoiselle,
Fr., mejufvrouw.
| |
Madelonetten,
ligtekooijen, welke, tot boete voor hare zonden, zich aan kloostergeloften onderwerpen; ook de kloosters, alwaar zich deze boetelingen bevinden.
| |
Maden-mukatasi,
in Turkije, iemand, die de inkomsten van de bergwerken en de tollen van eenige steden ontvangt.
| |
| |
Madonna,
de maagd Maria, onze lieve Vrouw; in de schoone kunsten, een Mariabeeld.
| |
Madonnina,
eene Genuesche zilveren munt, ter waarde van omtrent 8 stuivers.
| |
Madouine,
eene Piemontesche gouden munt van omtrent 8 gulden.
| |
Madras,
doek van Madras, eene stof uit zijde en katoen.
| |
Madrasfanam,
eene munt op de kust van Coromandel, van omtrent 2 stuivers waarde.
| |
Madrepore,
eene steenachtige dierplant of koraal, sterresteen of zeester.
| |
Madrigal,
eene soort van klein lyrisch gedicht, nu van korte dan van lange verzen, waarvan er geen boven de elf lettergrepen hebben mag; ook een zangstuk, dat op de wijze der Psalmen, met vele zangstemmen, meestal zonder instrumenten, uitgevoerd wordt.
| |
Madrigaletto,
een kort en Madrigalone een lang madrigal.
| |
Maeëia,
Maeïa, Maiëia, de verloskunde. Maeëusis, de verlossing. Maeëuter, een vroedmeester. Maeëuticus, tot de verloskunde behoorende. Maeëutrix, eene vroedvrouw.
| |
Maeandrisch,
verward, verdraaid rondgaande, zoo als in een doolhof, of ook kronkelend, als eene rivier.
| |
Maeändriet,
koraalgewas, welks stervormige gedaante als eene kronkelende hersen is aan te mer-
| |
| |
| |
Maecenas,
fig. een beschermer, voorstander van kunsten en wetenschappen.
| |
Maenaden,
de priesteressen van Cybele; ook de bacchanten, alsmede die vrouwen, welke het feest van Priapus met dolle plegtigheden vierden.
| |
Maenalische verzen,
in het algemeen de herdersliederen, of de Idyllen en Eglogen; dewijl de herders, omstreeks den berg Maenalus in Arcadië wonende, als zangers van zulke liederen beroemd waren.
| |
Maeöniden,
een naam, aan de Muzen gegeven; dewijl men geloofde, dat Maeönie het vaderland van haren beroemdsten gunsteling, Homerus, was.
| |
Maes,
eene munt in China, omtrent 15 stuivers waard.
| |
Maëstoso,
Ital., (muz.) verheven, majestuëus, prachtig. Maëstro, meester, leer- of muzijkmeester.
| |
Maforiüm,
Mafortiüm, Mavortiüm, bij de Romeinen, een kleedingstuk der vrouw, eene kap die het hoofd bedekte en op de schouders nedergelaten konde worden; ook een manteltje der monniken, om hals en schouders te bedekken.
| |
Magarri,
Christenmeisje, welke de rijke Turksche vrouwen gewoon zijn te koopen, om door haar bediend en met dans en spel onderhouden te worden.
| |
| |
Magasinage,
Fr., pakhuisgeld; huur, welke een commissionair bekomt, als hij waren van een ander lang bewaren moet.
| |
Magazijn,
magasin, Fr., voorraadhuis, pakhuis; plaats, alwaar vele dingen tot toekomstig gebruik bewaard worden. Ook een tijdschrift voor een bepaald vak.
| |
Magdaleon,
Magdalia, broodkruim; ook de daaruit gemaakte pillen, koekjes, enz.
| |
Magdalidex,
cilindrieke of langronde figuren.
| |
Maggiolate,
een gezang, hetwelk voorheen in Mei, bijzonder in Italië, de minnaars onder de venster hunner minnaressen, ter viering der lente, zongen.
| |
Maggiore,
mageur, wijst in de muzijk aan, dat in een stuk de modulatie weder in den hoofd- of grond-toon overgaat.
| |
Magie,
Fr., tooverij, tooverkunst de kunst of wetenschap, om onbegrijpelijke, bovennatuurlijke werkingen voort te brengen; hekserij. Magiërs, Magi, eene soort van geleerden, inzonderheid sterrekundigen of sterrevoorzegkundigen, bij de oude Perzen en andere Oostersche volken. Magisch, magique, Fr., tooverachtig, betooverend.
| |
Magion,
een uit wortelen bereide verhittende drank der Turken.
| |
Magister,
Lat., meester, leermeester; ook op hoogescholen eene akademische waardigheid, de naaste aan die van doctor. Magister artiüm liberaliüm, (verk. M.A.L.) meester der vrije kunsten. In verba magistri, op het woord van den meester, namelijk zweren. Magisteriüm, een poeder, dat door scheikundige oplossing en neêrploffing toebereid is. Magistraat, de overheid, de regering, het bestuur eener stad. Magistratuur, het overheidsambt. Magistreren, magister worden; ook den baas spelen, heerschen.
| |
Magma,
dikke zalf, of het dikke overblijfsel, hetwelk van eene toebereidende zalf, bij het uitdrukken, overig blijft.
| |
Magna charta,
zie Charta magna.
| |
Magna mater,
toenaam van Cybele.
| |
Magnaniem,
grootmoedig. Magnanimiteit, grootmoedigheid.
| |
Magnaten,
de voornaamsten, de rijksgrooten, personen van oudhoogen adel (bijz. in Hongarije en
| |
| |
| |
Magneet,
zeilsteen, ijzererts, dat ijzer tot zich strekt. Magnetische kracht, aantrekkende kracht. Magnetiseren, magnetisch maken, de magnetische kracht mededeelen, (volgens Mesmer en Puisegour), door zekere gebaren en aanrakingen de magnetische kracht opwekken, en tot genezing van ziekten aanwenden. Magnetiseur, magnetiseerder, hij, die door magnetisering bijzondere werkingen in het menschelijke ligchaam tracht voort te brengen. Magnetismus, magnetische kracht en werking; dierlijk magnetismus, kracht, door welke de uitvloeijing of uitdamping van menschelijke ligchamen op anderen werkt en ziekten geneest. Magnetometer, een (door den heer De Saussure uitgevonden) werktuig, om de kracht te bepalen, waarmede magneten, op onderscheidene plaatsen der aarde, het ijzer aantrekken.
| |
Magnesia,
eene fijne witte kalkaarde, van tweederlei soort.
| |
Magnificat,
de lofzang van Maria, Looft den Heere, enz.
| |
Magnificatie,
magnificatio, Lat., lofprijzing, verheffing. Magnificentie, de pracht, waardigheid. Magnifiek, magnifique, Fr., prachtig, luistervol; ook kostbaar. | |
Magophonia,
feest der Perzen, tot aandenken van het ombrengen der 7 magi, die zich, na den dood van cambyses, van het rijk meester maakten.
| |
Magot,
verborgen schat. Ook een groote aap, baviaan; en van daar een onbehouwen mensch, bosch-duivelsgezigt.
| |
Magrapha,
Magraphe, een muzijk-instrument bij de Joden, naar onze orgels gelijkende.
| |
Magyaren,
Madscharen, de oorspronkelijke en meest geliefde naam der Hongaren. | |
Mahaden,
een der voornaamste goden der Oostindische volken, ook Vischnoe of Vistnoe, en door de Malabaren Peremoel genoemd. De Braminen geven hem Laetsemi tot gemalin, behalve welke hij echter nog verscheidene vrouwen gezegd wordt te hebben.
| |
Mahame,
Mahon, Maone, eene Turksche galjas, kleiner dan de Venetiaansche.
| |
Mahatra,
noemt men wanneer aan een' geldbehoevende, in plaats van geld, waren tot al te hooge prijzen gegeven worden, die hij dan, om geld daarvan te krijgen, met schade verkoopen moet.
| |
Mahomed,
de stichter van de Mahomedaansche godsdienst. Mahomedaan, aanhanger en beleider van Mahomed. Mahomedanismus, leer van Mahomed, de Mahomedaansche godsdienst.
| |
Mahomeds vaan,
de hemelsche vaan, bij de Turken Bairac genoemd, is eene groene vaan, welke Mahomed voorgaf van den engel Gabriël bekomen te hebben, tot een teeken, dat hij de Ongeloovigeu zou overwinnen.
| |
Mahratten,
een Indisch volk op het schiereiland aan deze zijde van den Ganges (Hindostan). Hun opperhoofd wordt Reischwah genoemd.
| |
Maja,
(fabelk.) de dochter van atlas, bij welke Jupiter Hercules verwekte; ook eene minne, voedster.
| |
Maidan,
in Azië, bijzonder in Perzië, eene marktplaats; ook de renbaan te Konstantinopel.
| |
Mail,
valies, brievenpost, van hier brievenmail.
| |
Maille,
eene Fransche rekenmunt, de helft van een denier; ook een Fransch goud- en zilvergewigt van 2 felins; desgelijks de maas van geknoopt werk; een pantserringetje, maliespel, waarbij men een' houten bal, met eenen houten kolf, door eenen ijzeren boog drijft.
| |
| |
| |
Maillon,
een ovale fijne glasring.
| |
Main,
Fr., hand; coup de main, eene vermetele, koene en listige streek; main de justice, de arm der geregtigheid, (ook onder de wapens van het Fransche rijk); main d'oeuvre, het werk, waarmede men zich onledig houdt, handwerk; à la main zijn, bij de hand zijn. Mainteneren, in stand houden, handhaven; kameren, onderhouden, b.v. een bijzit; iemand beschermen; je maintiendrai, ik zal handhaven.
| |
Maire,
in Frankrijk hetzelfde, wat bij ons een burgemeester in de steden, en een schout ten platten lande is. Mairie, het ambt van eenen maire; ook het gebouw, waarin de maire zijne zittingen houdt.
| |
Maïs,
Fransche tarwe, Turksch koren.
| |
Maître,
Fr., heer, meester in eenige kunst, ook leeraar, leermeester, onderwijzer; coup de maître, eene meesterlijk uitgevoerde daad. Maîtresse, meesteres, gebiedster; matres, bijzit. Maîtriseren, beheerschen, den meester spelen.
| |
Majesteit,
waardigheid, hoogheid, heerlijkheid, titel van de keizers en koningen. Majestuëus, heerlijk, koninklijk, prachtig.
| |
Majoliek,
eene soort van aarden vaten in Italië; Italiaansch aardewerk.
| |
Majoor,
een opperwachtmeester, bataillonschef, een titel bij het krijgswezen.
| |
Major,
de oudste van twee broeders, propositio major, de eerste of hoofdstelling eener sluitrede. Majoraat, majoratus, Lat., het voorregt des oudsten in eene familie, bijzonder dat regt, uit kracht van hetwelke alle, of ten minste de voornaamste goederen met hunne titels aan den naasten oudste overgedragen worden. Majores, Lat., de voorouders. Majorenniteit, mondigheid, meerderjarigheid. Moremajorem, (op de wijze der voorouders, met den kap) promoveren.
| |
Majoriteit,
meerderheid, b.v. van stemmen.
| |
Major domus,
maire du palais, bij de oud-Fransche koningen, de opperste huishofmeester.
| |
Majou,
een gewigt te Achin, 62 azen zwaar.
| |
Majuma,
een feest, hetwelk in het Oosten en naderhand te Rome in Mei, ter eere van Flora of Venus, met veel weelderigheid gevierd werd.
| |
Majus,
de hoogste God der Tusculaners; waarschijnlijk de mannelijke voorstelling der vergode aarde.
| |
Maker,
een groot schip, hetwelk in overoude tijden in Zweden gebruikt werd.
| |
Makramma,
een sluijer der Turksche vrouwen, zonder welken zij niet mogen uitgaan.
| |
Makrone,
suikergebak van meel, gestooten-amandelen en suiker.
| |
Makuba,
eene fijne soort van snuiftabak.
| |
Malacate,
eene soort van takel, door 4 muilezels gedreven, waarmede in de Amerikaansche bergwerken de erts uit de groeven gehaald wordt.
| |
Malachbelus,
eene Syrische godheid, de maan in mannelijke gedaante, in den bijbel Melecheth genoemd.
| |
Malachiet-agaat,
een groene agaat, ondoorschijnend of halfdoorschijnend, maar zelden geheel doorschijnend zijnde.
| |
Malachmowes,
Joodsch, de doodsengel, die gezegd wordt iederen stervenden te verschijnen en hem de ziel uit het ligchaam te rukken.
| |
Malacia,
lust, groote begeerte naar ongewone spijzen, zoo als zwangere vrouwen somtijds plegen te hebben; ook windstilte.
| |
Malacosarcos,
iemand, die zeer
| |
| |
slap en teeder vleesch heeft. | |
Malactica,
malactische of week makende geneesmiddelen.
| |
Maladresse,
Fr., onhandigheid, ongeschiktheid.
| |
Mala fide,
Lat,, trouweloos, arglistig, kwaadaardig, tegen beter weten aan.
| |
Malaise,
Fr., ongemak, onbehagelijke toestand.
| |
Mal-à-propos,
Fr., ontijdig, ten onpas.
| |
Mal-avisé,
Fr., onbedachtzaam, onverstandig.
| |
Malaxeren,
bij de apothekers, harde stoffen voor pleister met olie week maken, opdat zij zich beter laten strijken; kneeden.
| |
Malbosch,
Joodsch, rok, kleed.
| |
Malcontent,
Fr., ontevreden, onvergenoegd.
| |
Mal de naples,
de venusziekte, zoo genoemd, dewijl de Franschen, bij de belegering van Napels, in 1493, het eerst daarvan aangestoken werden.
| |
Mal de ojo,
een bijgeloovig gevoelen der Spanjaarden, dat sommige menschen de kracht bezitten, om met hunne oogen tooverachtige werkingen voort te brengen.
| |
Maledictie,
vloek, verwensching; ook achterklap. Male quidem, Lat., erg genoeg. Male quod sit, erg genoeg, dat het zoo is.
| |
Malefici,
onheilaanbrengers, zoo worden de planeten Saturnus en Mars door de Astrologen genoemd; omdat zij, naar hunne meening, den menschen zeer schadelijk zijn.
| |
Maleficiat,
hij die, volgens het bijgeloof, onvermogend tot voortplanting geworden is.
| |
Malei-groschen,
kleine groschen, eene Boheemsche zilveren munt van Maximiliaan II, thans 4 2/3 pf. waard.
| |
Maleisch ras,
een der vijf hoofd-stammen van het menschelijk geslacht.
| |
Malentendu,
Fr., misverstand, misvatting.
| |
Malheur,
Fr., ongeluk, onheil.
| |
Malhonnet,
malhonnête, Fr., onbeleefd, onbetamelijk, slecht.
| |
Malice,
Fr., boosheid, bedrog, arglistigheid. Maliciëus, malicieux, Fr., boosaardig, arglistig, verraderlijk.
| |
Malis,
de droes der paarden.
| |
Mallas,
eene Catalonische munt, waarvan 48 omtrent 2½ stuiver doen.
| |
Malle,
mal, een vorm voor het gieten van kogels enz. gebruikt wordende.
| |
Malleabel,
malleable, Fr., smeed-baar, wat zich laat smeden. Malleabiliteit, eigenschap van zekere metalen, dat zij zich laten smeden; smeedbaarheid.
| |
Malphigische huid of net,
de netvormige dikke huid, welke zich onder de opperhuid bevindt.
| |
Malpropre,
Fr., morsig, onzindelijk.
| |
Malter,
eene koornmaat van onderscheiden grootte in Duitschland, van 4000 tot 20,000 Parijsche cubieke duimen.
| |
Malteser-dames,
de adellijke nonnen van het klooster te Sixenne in Spanje; dewijl de priores er van onder den grootmeester van Malta stond.
| |
Malteser-ridders,
geestelijke orderidders, die aanvankelijk den naam van Johanniter- of hospitaal-broeders droegen.
| |
Maltesische brandspiegel.
Zie Kirchers brandspiegel.
| |
Maltraiteren,
mishandelen, kwalijk behandelen; slecht onthalen.
| |
Malum,
kwaal, ziekte. Malus, Lat., boos; malum malo proximum, een ongeluk komt zelden alleen.
| |
Malvasier,
een gele, balsemachtig zoete wijn, voornamelijk van de stad Napoli de Malvasia op Morea. Ook zekere kunstig toebereide muskaatwijn.
| |
| |
| |
Malversatie,
malversatio, Lat., ontrouwe ambtswaarneming. Malverseren, zijn ambt niet getrouw waarnemen, zijnen pligt verzuimen.
| |
Mamma,
moeder; ook eene deftige, lijvige vrouw; voorts de vrouwelijke borst.
| |
| |
Mammillaristen,
eene sekte van wederdoopers.
| |
Mammelukken,
Mamluken, eigenlijk gekochte slaven beteekenende, zijn kinderen van Christenouders, uit wie vroeger de lijfwacht der Egyptische Sultans bestond, en die nog de beste troepen van den Egyptischen onderkoning uitmaken. | |
Mammesel,
Mamsel, de zamentrekking van Mademoiselle.
| |
Mammon,
rijkdom en onbehoorlijk vertrouwen daarop, met minachting van God; de geldgod. | |
Mammouth,
onbekend groot landdier uit de voorwereld, waarvan onderscheidene beenderen, naar die van den elefant gelijkende, zijn opgegraven.
| |
Mamode,
eene Arabische zilveren munt van omtrent 12 stuivers waarde.
| |
Mamser,
Joodsch, hoerekind.
| |
Mamoudie,
Mamoedie, eene munt in Perzië en andere Aziatische landen, omtrent 6 stuivers waard.
| |
Mana geneda,
de bewarende godheid bij verlossingen. | |
Managoga,
eene maat in Japan van 10,000 ickmagogs.
| |
Mancando,
(muz.) allengs afnemend.
| |
Manchester,
katoenfluweel, naar de stad Manchester, in Engeland, genoemd; ook zekere broekenstof.
| |
| |
Mancipatie,
de toeëigening; de overgaaf eener zaak als eigendom.
| |
Manco,
gebrek, te kort bij koopwaren. | |
Mandaat,
mandat, Fr., bevel, volmagt, verordening. Mandator, mandant, last- of volmagtgever. Ex mandato, of ad mandatum, Lat., op bevel.
| |
Mandarinen,
tamme koeijen in Spanje, waarmede de wilde stieren, voor een stierengevecht, gevangen worden.
| |
Mandarijn,
titel van ieder staats-dienaar in China.
| |
Mandement,
bevelschrift, bijzonder van bisschoppen.
| |
Mandoline,
muzijkinstrument, eene kleine luit, mandolijn.
| |
Mandragora,
slaapappel; tooverwortel.
| |
Manducatie,
het eten; wijders, het werkelijk nuttigen van het ligchaam en bloed van Christus, in het heilig avondmaal, volgens de begrippen der Roomsche kerk.
| |
Manège,
Fr., rijschool; rijkunst; ook listig gedrag.
| |
Manen,
manes, Lat. en Fr., (fabelk.) beschermgoden der afgescheidene zielen, welker beschermgeesten zij in het leven geweest waren. Men geloofde, dat de geniën der goeden weldadige Laren, en de geniën der boozen Lemuren of Larven, dat is, schrikspoken werden, die op aarde rond dwaalden en den menschen schade toebragten. Beiden bragt men offers toe, opdat zij de zielen weldra in rust mogten brengen. Dikwijls heetten ook de zielen der afgestorvenen (de schimmen) zelve manen. Op de graven zettede men: D.M.S., Dis manibus sacrum, aan de goddelijke manen geheiligd.
| |
Mangonie,
de kunst om de geneesmiddelen te vervalschen.
| |
Mandradore,
de alranuwortel, too-verwortel, giftplant van het geslacht der bella donna.
| |
Mandrise,
een fijn, groen, geaderd hout, uit Madagascar, tot ingelegd werk verbruikt wordende.
| |
Mandschuren,
oorspronkelijk volk in Azië, omstreeks de rivier Amur
| |
| |
| |
Maneh,
Mina, een gewigt en eene munt der Hebreërs, waarvan men een heilig, koninklijk en gemeen had.
| |
Maneros,
een gezang der Egyptenaren, ter eere van Manerotes, den zoon huns eersten konings.
| |
Manes,
een Arabisch gewigt, van tweederlei soort. Het eene bedraagt 16 het andere 20 oncen.
| |
Mangalis,
een diamantgewigt in Oost-Indië van omtrent 5 grein.
| |
Manganesiüm,
Manganiüm, Mangan, bruinsteen, metaal.
| |
Mangar,
Turksche koperen munt, waarvan er 24 een asper doen.
| |
Mange,
een krijgstuig der oude Duitschers, waarvan zij zich, vóór de uitvinding van het buskruid, bedienden, om steenen te werpen.
| |
Mangelin,
een diamantgewigt in Oost-Indië 6 of 7 grein zwaar.
| |
Magonen,
de slavenhandelaars der Grieken en Romeinen, die ook hunne slaven muzijk lieten maken, om met hen wat te verdienen, tot zij hen verkochten.
| |
Mangour,
eene Egyptische munt, gewoonlijk Forlo genoemd.
| |
Mania,
onder deze benaming vereerden de Romeinen eigenlijk Proserpina, de beheerscheres der manes of schimmen.
| |
Maniabel,
maniable, Fr., handelbaar, wat zich gevoegelijk met de hand laat regeren of behandelen; ook buigzaam, zacht; gezeggelijk. Maniantie, handeling, b.v. maniantie van penningen. Maniement, het bevoelen, betasten, de behandeling; ook de beweging van de ledematen des ligchaams; de bezorging, beheering van zaken of gelden. Maniëren, behandelen, betasten; bezorgen, begeeren; gemaniëerd, gemanierd, gekunsteld, opgesmukt, opgesierd; in de schilderkunst, naar eenen bijzonderen smaak des kunstenaars behandeld, dien hij zich heeft aangewend, en die in al zijne werken doorstraalt, ook daar, waar dezelve niet past.
| |
Maniacus,
krankzinnig, maanzuchtig, razend, dol.
| |
Manicheërs,
Lat., manichaei, aanhangers van den Perzischen wijsgeer Manes. Zij stelden twee grondwezens, een goed (het licht), en een kwaad (de duisternis), en zochten deze hunne grondstellingen met de Christelijke godsdienst te vereenigen. Schertsen-derwijze leiden sommigen het van manen af, en geven onstuimigen schuldeischers den naam van manicheërs.
| |
Manicordie-draad,
zeer dun koper- of ijzerdraad, voor klavieren en andere muzijkinstrumenten.
| |
Manicordion,
eene soort van klavier, hetzelfde als Clavicord.
| |
Manie,
Fr., onzinnigheid, woede, razernij; overijling van drift of gramschap; onzinnige buitensporigheid, hevige of overdrevene neiging.
| |
Maniement,
maniëren, zie op Maniable.
| |
Manier,
wijs van handelen, zoo wel in zeden als gebaren. In de beel dende kunsten, de bijzondere wijs van werken, die aan elken kunstenaar eigen is; in de schoone wetenschappen, de schrijfwijs of stijl. Manieren, (muz.) versieringen, als trillers, voorslagen, slepers. Manierist, een schilder, die door zijne manier verleid, te veel van de ware natuur afwijkt. Manierlijk, wellevend, zedig.
| |
Manifest,
openlijke bekendmaking; staatsschrijven. Manifestatie, bekendmaking, openbaring. Manifesteren, bekend maken, openbaren, verkondigen.
| |
Manille,
de tweede matador of troef in het lomberspel. Mannillen, koperen of metalen armbanden der Afrikaansche volkeren.
| |
Maniok,
een Amerikaansche hees-
| |
| |
ter, uit welks wortels smakelijk brood of koek, Cassave genoemd, bereid wordt. Zie Madagascarsch brood.
| |
Manipulatie,
behandeling, bear-beiding, bewerking, wijs om iets te doen, als: het zilver uit de mijnen te halen; scheikundige bewerking van een metaal; bestrijking van een ligchaam met de hand, ten einde heilzame veranderingen in hetzelve te weeg te brengen. Manipuleren. behandelen, betasten, bewerken, bestrijken. Manipulus, Lat., eene handvol, (kruiden, bladen, enz.)
| |
Manipus,
een afgod der Tartaren, met 3 hoofden, die als piramiden boven elkander staan.
| |
Manna,
het voedsel der Israëlieten in de woestijn. Ook een verhard zoet sap van den esscbenboom, dat eene zachtwerkende zuiverende kracht heeft.
| |
Mannelijke planeten,
bij de Astrologen, Saturnus, Jupiter, Mars en de Zon, die door hen ook de warmste planeten genoemd worden.
| |
Mannequin,
eene draagkorf, markt-korf, mand; een ledeman of leëman, zijnde eene houten pop met beweegbare ledematen, tot gebruik van schilders, om de kleeding enz. daarnaar af te beelden: een mensch, die geen bepaald karakter heeft, en met wien men doen kan wat men wil, een onzelfstandig mensch.
| |
Manoeuvre,
Fr., maneuvre, beweging, handeling, bijzonder van krijgsvolk of schepen: ook slinksche handelwijze. Manoeuvreren, bewegingen verrigten, oefeningen houden, bijzonder met krijgsvolk of schepen.
| |
Manometer,
manoscopiüm, Lat., digtheidsmeter, een werktuig, om de verdunning en uitzetting der lucht te meten.
| |
Manquement,
manco, Ital., gebrek, misslag, fout. Manqueren, ontbreken, te kort komen, feilen, missen; bij kooplieden, ophouden te betalen, failliet zijn.
| |
Mansarde,
Fr., een dakvertrek, vliering. Mansardisch dak, een gebroken dak, dat in het midden eene helling heeft en boven niet zeer spits toeloopt.
| |
Mansurats,
een gewigt te Suratte en Gamoen van 40 seers.
| |
Manteca,
eene vette stof, welke in Zuid-Amerika uit het vleesch en de mergbeenen der wilde ossen en geiten gebraden, en in plaats van olie en boter gebruikt wordt.
| |
Mantelets,
blinden, planken schuttingen op rollen geplaatst, waarachter de belegeraars werken, zonder door de belegerden gezien te worden.
| |
Mantelgreep,
bij de Joden, eene soort van de hoogste verzekering, als zij, in plaats van eenen handslag of eed, de een aan den ander de slip van zijnen mantel in de hand geeft, met welke plegtigheid contracten over vele duizenden gesloten en stipt nagekomen worden.
| |
Mantia,
waarzeggerij, bijzonder die uit de vlugt der vogelen. Mantica, wetenschap of kunst, welke de regels bevat, om te vermoeden of te gissen, en bijzonder uit de vlugt der vogelen voorzeggingen te doen. Mantis, de waarzegger, waarzegster.
| |
Mantille,
Fr., een vrouwenmantelje.
| |
Mantissa,
toegift, toevoegsel; in de rekenkunst, de wijzer of aanwijzer van eenen logarithmus, dat is van de geheelen, welke in dat getal voorkomen.
| |
Mantum,
een opperkleed of mantel, welke te Rome door de Patriciërs gedragen mogt worden.
| |
Manturna,
eene Godin der Romeinen, aangeroepen wordende, om de jonggetrouwde vrouwen te no-
| |
| |
pen aan hunne mannen getrouw te blijven.
| |
Manuaal,
manuel, Fr., een handboek, dagregister; het klavier in de orgels, in tegenstelling van het pedaal. Manuaal-chirurgie, de leer van de chirurgische handgrepen.
| |
Manualis fides,
Lat., een handslag in plaats van eed.
| |
Manu armata,
gewapenderhand. | |
Manubriüm,
de knop of greep, aan de registertrekken der orgels,
| |
Manuductie,
handleiding, aanwijzing, aanvoering.
| |
Manufactuur,
eene werkplaats, waar de stoffen, zonder vuur en hamers, alleen door menschenhanden of machines in massa vervaardigd worden, ter onderscheiding van fabrijk. Manufacturen, hand- of kunstvoortbrengsels, bijzonder van zijde, katoen, wol en linnen Manufacturier, manufacturist, een arbeider in zulk eene werkplaats; ook de eigenaar eener manufacfcuur en de verkooper van de daarin vervaardigd wordende voorwerpen.
| |
Manumissie,
afstand van het regt, dat men op iemand heeft. Manumitteren, aftand doen van een regt op iemand, b.v.: van een' vader op zijn' zoon, of een' heer op zijn' slaaf.
| |
Manu propria,
Lat., met eigene hand.
| |
Manuscript,
een handschrift.
| |
Manus mortua of mortalis,
de doode hand, een voormalig regt, waarbij een' overleden lijfeigene, die niets nagelaten had, de regterhand afgehouwen en aan den heer overgeleverd werd.
| |
Mappe,
Fr., een lederen omslag voor schriften en boeken, een teeken- of brieventasch.
| |
Mappemonde,
eene wereldkaart. | |
Maquilleur,
eene vischschuit voor de makreelvangst.
| |
Marabout,
een Mahomedaaansche priester eener moskee.
| |
Maran atha,
Chald., eene bedreiging of verwensching bij de Joden: verbannen, vervloekt! eigenl. de Heer komt, (namelijk ten gerigte).
| |
Maransis,
eene koorts, welke langzamerhand geheel uitteert.
| |
Marasmus,
marasme, Fr., uitdrooging, uittering. Marasmus senilis, het afnemen der krachten, verval, bij bejaarde menschen.
| |
Maratist,
een voorstander van de grondstellingen van Johan Paul Marat. Deze man was een der barbaarsche omwentelingsgezinden in Frankrijk, door wiens toedoen, het menschenbloed door Frankrijk stroomde, en die zich eenmaal niet schaamde, tot herstel der rust, de onthoofding van 300,000 menschen te verlangen. Op den 17 Julij 1793, doorstak de moedige Charlotte Corday hem in het bad, om haar vaderland van zulk een monster te bevrijden. Zijn gebeente werd echter nog in het pantheon bijgezet, doch, nadat de rede hare heerschappij in Frankrijk begon te herkrijgen, werd het in 1795 daar weder uitgeworpen.
| |
Maraugia,
het fonkelen, flikkeren van de oogen; ook vlekken in de oogen.
| |
| |
Maravadi,
Spaansche koperen munt, omtrent ½ cent waard.
| |
Marchand,
Fr., handelaar, koopman. Marckanderen, handel, handel drijven; afdingen, knibbelen. Marchandise, Fr., koopwaar.
| |
Marcheren,
te voet gaan, oprukken op soldatenwijs.
| |
Marchesvan,
de 2de maand in den Joodschen kalender.
| |
Marchetten,
marketten, tafels en platte stukken van witgebleekte was.
| |
Marchetti,
eene Italiaansche rekenmunt, waarvan 124 een ducato di banco uitmaken.
| |
| |
| |
Marcioniten,
aanhangers eener sekte uit de 2de eeuw, naar hunnen stichter Marcion uit Sinope in Paphlagonië, aldus genoemd, en als voornaamste stelling een goed en kwaad grondwezen aannemende. In dit punt kwamen zij met de Marciten, aanhangers eener sekte uit de 11de eeuw overeen.
| |
Marcusplaats,
de grootste en fraaiste plaats of plein in Venetië. | |
Mareage,
het matrozengeld, handgeld der zeelieden voor eene gansche reis.
| |
Maréchal de camp,
eertijds een officier, die met onzen generaal-majoor in rang overeenkwam.
| |
Maréchaussé,
politieruiter, gensdarme. Maréchaussée, politieruiterij, hetzelfde als gendarmerie. | |
Marekanstein,
de parelsteen, een rookgraauwe, eenigzins doorschijnende kostbare kittelsteen, bijzonder bij de uitstrooming der Marebauka in het Ochotskische meer gevonden wordende. | |
Marforio,
groot steenen beeld te Rome, waar somtijds paskwillen aangeplakt worden.
| |
Margarethe-grosch,
eene befaamde, Zweedsche zilveren munt van koningin Margaretha, in het jaar 1400 geslagen.
| |
Margaritae,
in de Grieksche kerk, de stukjes der gewijde hostie, welke men tot gebruik der zieken in den gewijden wijn bewaart.
| |
Marginaliën,
marginalia, Lat., kantteekeningen. Margineren, aan den rand teekenen, kantteekeningen maken. Margo, de rand van een boek. In margine, ad marginem, op den rand.
| |
Margodes,
een blaauwachtig grijze steen, die zoo hard is, dat hij spath en zeolith snijdt, maar op het staal geen vuur geeft. | |
Margos,
krankzinnig, dom, opgeblazen domkop, hij namelijk, die den uiterlijken schijn zonder innerlijke gehalte heeft.
| |
Margriete,
de grootste soort van glasparels, gewoonlijk donker-blaauw met witte of gele strepen.
| |
Marich,
eene oude veldgodin der Latijnen, die in een bosch bij Minturnae aan de rivier Liris vereerd werd.
| |
Mariage,
huwelijk, echtverbindtenis; ook heer en vrouw (in het kaartspel), mariage de conscience, heimelijke echt, bij welke de gewone plegtigheden niet in acht genomen worden.
| |
Marien-bad,
Bain-Marie, Fr., in de scheikunde, een vat met water, waaronder vuur gemaakt wordt, om een ander, daarin geplaatst, vat, maar niet aan de zijden of bodem van het eerste rakende, heet te maken en het vocht daarin te distilleren.
| |
Mariën-groschen,
eene zilveren munt, welke omtrent ½ stuiver geldt.
| |
Maries,
eertijds een feest der Venetianen, 300 jaren lang op den 2 Februarij gevierd, tot aandenken aan een voordeel op de Istriers, die de stad overrompelden, behaald.
| |
Marine,
het zeewezen, de zeemagt van eenen staat, en alles wat daartoe behoort. Mariniers, zeesoldaten.
| |
Marineren,
inzouten, inmaken, als: groenten, wilde zwijnskoppen, enz.
| |
Marine-trompet,
trompetviool, een zeer eenvoudig oud muzijkinstrument, waarvan de straatvirtuosen zich oudtijds bedienden.
| |
Marionetten,
poppen, waarmede men komedie speelt, en die gemeenlijk door draden bewogen worden.
| |
Mariottische wet,
eene grondstelling in de natuurkunde, volgens welke de digtheid der lucht zich verhoudt als het gewigt, dat zij draagt.
| |
| |
| |
Mariscae,
vijgwormen, aambeijen. | |
Maritaal,
marital, Fr., maritalis, Lat., hetgeen tot eenen echtgenoot en zijne regten behoort. Maritale magt, maritatis potestas, Lat., de magt van den man over de vrouw.
| |
Mark,
de grens van een land of district; de gewigtseenheid voor goud, zilver en edelgesteenten.
| |
Marketenster,
een veld- of leger-kraamster, die de soldaten van sterken drank en allerlei kleine benoodigdheden voorziet. | |
Marli,
Marlij, eene netvormige halfzijden stof, ligt gaasachtig weefsel.
| |
Marmelade,
een dik sap, dat uit allerlei vruchten gekookt, en als confituren gebruikt wordt.
| |
Marmer,
een fijne kalksteen, welke, uit hoofde van zijne vastheid, eene goede polituur aanneemt. Marmeren, marmoreren, op de wijze als marmer beschilderen.
| |
Marmite,
Fr., een ijzeren of koperen pot, om in te koken; ook een veldketel. Marmiton, een koksjongen, keukenjongen.
| |
Marmot,
marmotte, Fr., het mormeldier, eene bergrot, op de hoogste bergen van Azië en Europa, bijzonder in Savoije.
| |
Marnes,
eene soort van kleine Turksche schepen, die weinige of in het geheel geene kanonnen hebben.
| |
Marode,
maraude, Fr., strooppartij, plundering. Maroderen, marauder, Fr., op marode, op plunderen of stroopen uitgaan. Marodeur, strooper, plunderaar, rond zwerver.
| |
Maroniten,
Oostersche Christenen, bijzonder in Syrië, naar den monnik Maro, den stichter hunner sekte benoemd. In de 7de eeuw ontstaan, vereenigden zij zich in 1182 met de Katholijke kerk.
| |
Marono,
naam eener soort van snuif.
| |
Maroquin,
Fr., marokijn, eene soort van gekleurd bokken- of geiten leder, waarin boeken gebonden worden; ook een dom, onnoozel mensch, sulletje.
| |
Marotte,
eene gril, een stokpaard; eigenlijk de gekkenstok, waarmede de hofnarren, met den zotskap, eertijds toegerust waren.
| |
Marque,
Fr., mark, merk, merkteeken. Lettre de marque, zie op Lettre. Marqueren, opteekenen; stempelen, merken. Marqueur, een opteekenaar; ook een knecht of oppasser bij het biljart.
| |
Marqueteren,
inleggen, met vlekken voorzien, spikkelen. Marqueterie, ingelegd werk.
| |
Marquis,
Fr., markies. Marquise, Fr., markiezin; ook een linnen zonnescherm, bijzonder voor ramen; toeslaande parasol; handlintjes voor dames.
| |
Maranne,
een Spaansche scheldnaam, eigenlijk een afstammeling van Joden of Mahomedanen beteekenende.
| |
Marrons,
Fr., de grootste en beste soort van kastanjes. Ook groote haarlokken, die de vrouwen, voorheen, met een' band over de ooren zamengebonden, plegen te dragen. Marroneren, het haar in groote lokken leggen.
| |
Mars,
(fabelk.) de krijgsgod; een der dwaalsterren; in de scheikunde, het ijzer. Martiaal, krijgshaftig; martiaalwater, ijzerachtig water.
| |
Marsch,
marche Fr., de togt, gang, optogt van soldaten, te voet en te paard. Marsch! voorwaarts! weg! voort! Marschroute, de voorgeschrevene weg, welken eene armee in het marcheren neemt.
| |
Marseillaise,
bekend Fransch patriotisch krijgslied van 1792.
| |
Marsepein,
marzapane, Ital., suikergebak van amandelen, suiker, enz.
| |
Marsigliana,
Ital., marsillane, Fr.,
| |
| |
een Venetiaansch vaartuig, hetwelk in de golf van Venetië, en meestal in den handel op de kusten, gebruikt wordt.
| |
Marsyas,
(fabelk.) een zoon van Olympus, was zoo vermetel, om zich met Apollo, in de muzijk te willen meten, die hem deswege levend liet villen.
| |
Marszeilen,
heeten de zeilen, die zich aan de stengen bevinden, en waarvan er twee zijn, als het groote marszeil aan de groote steng van den grooten mast, en het voormarszeil aan de voorsteng.
| |
Martabanen,
eene zekere soort van bakken, welke te Martaban in Pegu vervaardigd, en in geheel Oost-Indië zeer geschat worden.
| |
Martelaar,
een geloofsgetuige, bloedgetuige, die, met vergieting van zijn bloed, de waarheid van de Christelijke godsdienst bevestigd heeft. Marteldood, martyriüm, Lat., de dood voor het geloof. Martelkamer, eene kamer, waarin, ter plaatse waar de marteling nog in gebruik was, de door de inquisitie vervolgden gefolterd werden. Martyrologiüm, geschiedenis der martelaren.
| |
| |
Martingale,
Fr., springriem der paarden. Martingaleur, in het farospel, iemand, die zijnen inzet telkens verdubbelt.
| |
Martinisten,
een gezelschap in Frankrijk, hetwelk zich beijverde, om de leer en de schriften van den bekenden geestenziener Swedenburg, alom te verspreiden.
| |
Marijland,
eene bekende tabaksoort, komende uit de landstreek van dien naam in de Vereenigde Staten.
| |
Masculinum,
(genus, Lat.), het mannelijke geslacht (in de spraakkunst).
| |
Masken,
op het einde der 10de eeuw, eene soort van Lyrische tooneelspelen met muzijk in Engeland welke daarna in opera's veranderden.
| |
Masker,
masque, Fr., een momaangezigt, dat er als een gezigt uitziet; vermomde persoon; sluijer, deksel, waarmede men iets verbergen wil; huichelarij, valsche schijn, voorwendsel, bedrog. Maskerade, vermomming; danspartij van vermomde personen. Maskeren, masqueren, vermommen, verbergen.
| |
Masolen,
grenssoldaten, in Croatië.
| |
Masora,
aanmerkingen der Rabbijnen over den tekst des bijbels, die het aantal der daarin bevatte boeken, kapittels, verzen en woorden, aantoonen, alsmede hoe dikwijls elk woord, en in welke beteekenis, voorkomt, waardoor men voorkomen wil, dat er eenig woord van de wet verloren ga. Masoretisch, wat tot zulk eene verklaring behoort. Masoreten, oudjoodsche kunstregters.
| |
Massa,
masse, Fr., klomp, hoop, menigte; de schup in het biljartspel; grootte, inhoud van een ligchaam; het geheel van iets. In de negertaal beteekent dit woord meester.
| |
Massacre,
nedersabeling, bloedbad. Massacreren, nedersabelen, vermoorden.
| |
Massageten,
bij de Ouden, de onbekende Aziatische volken, oosten zuidwaarts van de Kaspische Zee tot aan Perzië.
| |
Massema,
Massesis, het kaauwen. Masseter, de kaauwspier. Massetericus, wat tot het kaauwen behoort.
| |
Massia,
een gewigt op het eiland Sumatra van 4 coupons. 5 Massia's maken 1 maijon.
| |
Massicot,
Masticot, gebrand loodwit, dat eene meer of min gele verw geeft. Geheel rood gebrand, heet het Sandix.
| |
Massief,
van gebouwen, vast, sterk,
| |
| |
uit louter muurwerk bestaande; van metalen, zuiver, digt, vol; van menschen, grof, ruw.
| |
Massoyschors,
eene dunne, meestal gladde boomschors, op Nieuw-Guinea, met eenen aangenamen geur en zoeten, kaneelachtigen smaak.
| |
Massulit,
een Amerikaansch vaartuig, welks voegen met draden van eene zekere plant en met mos toegestopt zijn.
| |
| |
Masticatie,
het kaauwen. Masticatoriüm, een kaauwmiddel, in de geneeskunde.
| |
Mastigadour,
eene soort van paardentuig, met kogels en ringen, dienende, om het paard te doen schuimen en den bek frisch te houden.
| |
Mastigonomen,
regters in de wedspelen der Ouden.
| |
Mastigophoren,
zekere personen, bij de kampspelen der Ouden, die het volk uit den weg jaagden, en hen, die de kampwetten overtraden, met roeden en zweepen tuchtigden.
| |
Mastilli,
Mastelli, eene maat voor natte waren te Ferrara.
| |
Mastitis,
ontsteking der vrouwelijke borsten. Mastodes, mastoïdes, mastoïdeus, tepelvormig, spalkspier. Mastodynia, pijn in de borsten. Mastoncus, gezwel der borsttepel; de (vrouwelijke) borstklier. Mastos, mastus, de (vrouwelijke uitwendige) borst, borstklier, borstwrat.
| |
| |
Masturbatie,
de zelfbevlekking.
| |
Mastziden,
Indiaansche afgodstempels.
| |
Masul,
bij de Turken degene, die, met beschimping van zijn ambt, ontzet is geworden.
| |
Masulipatan,
zeer fijn Indiaansch katoen.
| |
Masure,
Fr., een vervallen muur; een bouwvallig huis, een oud vervallen gebouw; ook eene dansmelodie der Polen, in ¾ maat.
| |
Masurka,
eene Poolsche nationale dans.
| |
Maszlasch,
eene soort van voortreffelijken wijn in Hongarije.
| |
Mat,
dof, ongepolijst; een mat geslepen glas; mat verguld; in het schaakspel overwonnen. Matteren, bij de goudsmeden, mat, ongepolijst verwerken, ongepolijst laten; zilver wit koken.
| |
Matador,
eigenlijk een doodslager; stierendooder in Spanje; een man van aanzien en magt; in het kaartspel, een der hoogste troeven.
| |
Mataeonomatologie,
drooge bovennatuurkunde der oude scholastieken, welke in ijdele namen bestond.
| |
Matafion,
(zeev.) beslaglijnen, seisingen, zeker touwwerk op schepen.
| |
Mater,
Lat., moeder; de moederkerk. Bij de Chymisten, het zilver. Materniteit, moederschap, moederstaat. Materfamilias, huismoeder.
| |
Mater dura,
eene huid onder de hersen. Mater tenuis of pia, eene andere huid, die onmiddellijk de hersenen bedekt.
| |
Materia,
Lat., materie, grondstof, de stof, waaruit iets gemaakt wordt; oogmerk, oorzaak van iets; ook de etter of het slijmachtig uitwerpsel eener wonde. Materialiën, het materiaal, materiëel, bouwstoffen, bestanddeelen; de stof; ook geschut. Materialismus, de leer dat alles stoffelijk is (b.v. de zielen enz.), de stofleer. Materialist, een aanhanger dezer leer. Materialiteit, ligchamelijkheid, stoffelijkheid. Materiëel, ligchamelijk, stoffelijk, naar de stof, in tegenstelling van formaliter, naar den vorm; ook wezenlijk, zakelijk. Materia medica, de geneeskunde, leer der geneesmiddelen.
| |
Mathema,
eene stelling uit de leer der
| |
| |
| |
Mathematicus,
een wiskunstenaar, meetkundige. Mathematiek, mathesis, mathématique. Fr., de wiskunde, leer der grootheden. Mathematisch, wiskunstig, zeker, onomstootelijk.
| |
Mathesis intensorum,
de wetenschap der uitmeting van onligchamelijke zaken, als: van de waarheid, deugd, ondeugd, enz.
| |
Mathuriner,
een ordesgeestelijke, welke voor de loskooping der Christenen, door de Ongeloovigen gevangen gemaakt, zorgen moet.
| |
Matigheids orde,
zekere ridderorde in 1517 onder den Adel in Stiermarken, Kaernthen en de Krain opgerigt, met het oogmerk om de dronkenschap en het vloeken te weren.
| |
Matra,
een gebergte in Hongarije.
| |
Matrelle,
eene glazen wrijfschaal, met eenen glazen looper, tot het met water wrijven van het fijne smeltglas voor email.
| |
Matricarii,
in Rome drie personen, aan wie het brandblusschen opgedragen was.
| |
Matricida,
Lat., moedermoorder. Matricidiüm, moedermoord. Matrimonaliën, echtzaken. Matrimoniaal- of huwelijks-linie, eene linie in de hand onder den pink, waaruit de handkijkers voorgeven, wat van het huwelijk te kunnen voorzeggen.
| |
Matrimoniüm,
Lat., de echte staat, het huwelijksleven. Ook de moederlijke erfenis.
| |
Matriseren,
naar de moeder aarden.
| |
| |
Matronaliën,
een feest, door de Romeinsche vrouwen den 1 Maart ter eere van Mars, gevierd, tot aandenken aan het bevredigen der Romeinen en Sabijnen door de Sabijnsche vrouwen.
| |
Matrone,
eene eerwaardige getrouwde of getrouwd geweest zijnde vrouw, van rijpen leeftijd.
| |
Matrijs,
matrix, Lat., vorm, model, waarin de letters gegoten worden; hoofdstempel in de munt; de legger of slaper (van maten en gewigten).
| |
Matto,
Ital., de balen, waarin de zijde uit Italië komt.
| |
Matula,
een waschvat der Romeinsche vrouwen.
| |
Matura,
eene Godin bij de Romeinen, aan welke zij het rijpen der granen toeschreven. Maturatie, maturatio, Lat., het rijp worden, de rijping; bij de chemisten, de verëdeling der metalen. Matureren, rijp worden, rijp maken, bevorderen. Maturiteit, rijpheid, volwassenheid. Maturantia, rijpmakende geneesmiddelen (voor zweren).
| |
Maturna,
eene Godin, welke de Romeinsche vrouwen offerden, wanneer zij vreesden, dat hare mannen haar wilden verlaten.
| |
Matutine,
bij Roomschgezinden, de vroegmetten.
| |
Matutini,
noemen de sterrekundigen de planeten, welke bij den opgang der zon zich boven den gezigteinder bevinden.
| |
Matutinus,
bijnaam van Janus, wien het opzigt over den dag toegeschreven werd.
| |
Matz,
doove aard- of steensoort; nietswaardige erts.
| |
Maums,
onjuiste benaming der Imams of Turksche priesters.
| |
Maund,
een handelsgewigt te Goa van omstreeks 15 pond.
| |
Maune,
een gewigt in Indië van omtrent 25 Nederl. ponden.
| |
Maurite,
Maurizi, eene vitrioolaarde, op het eiland Cyprus, voor het zwarten van het marokijn.
| |
Mauritius-orde,
eene ridderorde in Savoije, in 1434 door hertog Amadeus, VII. gesticht.
| |
Mausoleüm,
een praalgraf, eeretombe; het praalbed, dat, bij voorname lijkplegtigheden, in de kerk
| |
| |
| |
Mayon,
eene zilveren munt in Siam, omtrent 3 stuiv. waard; ook een gewigt, ter zwaarte dezer munt.
| |
Maviloïten,
Mavelewiten, eene der talrijkste en aanzienlijkste orden der Turksche derwischen of monniken. Eene hunner voornaamste ordewetten is, zich zoolang in eenen kring rond te draaijen, tot zij nedervallen en in eene soort van verrukking geraken; en diegenen, welke zich het langste omdraaijen kan, wordt voor den heiligste gehouden.
| |
Mavors,
bijnaam van Mars. Mavortisch, krijgshaftig, oorlogzuchtig, breidelloos.
| |
Maxime,
grondstelling, maatstaf; regel der wijsheid, leerspreuk; gevoelen.
| |
Maximum,
Lat., het hoogste, de hoogste graad, dien eene zaak bereiken kan; de hoogste prijs van eene zaak.
| |
Mayo,
eene Portugesche koornmaat.
| |
Mayor,
in Engeland, wat de burgemeester eener stad, of de schout van een dorp, bij ons is, de maire.
| |
Mayor-domo-mayor,
de groothofmeester in Spanje.
| |
Mazen,
Mazzen, ongezuurde paaschkoeken der Joden.
| |
Mazette,
Fr., een oude knol, slecht paard.
| |
Maziri,
de God, welken de bewoners van Monomotapa als den schepper van het heelal vereeren.
| |
Mazze,
een getal van 50 stuks bij de Turken.
| |
Me,
zekere muzijknoot. Zie Solmisatie.
| |
Mea gratia,
Lat., mijnentwege. Mea memoria, mijns wetens.
| |
Me castor,
bij Castor! eene bezwering, waarvan de Romeinsche vrouwen zich bedienden; de mannen, daarentegen, zwoeren bij Hercules: me Hercule! of me Hercle!
| |
Mecharebotg,
de titel van een Hebreeuwsch lexicon, hetwelk in een handschrift, dat het eenigst overgeblevene zijn zou, in de bibliotheek te Weenen gevonden wordt.
| |
Mechaneus,
een bijnaam van Jupiter, welke bevorderaar van aanslagen beteekent; Minerva en Venus, heetten deswege ook Mechanitis, omdat zij gehouden werden listige aanslagen te bevorderen.
| |
Mechanica,
mechaniek, de werktuigkunde, bewegingsleer; ook de inrigting en zamenstelling der machines. Mechanicus, werktuigkundige, instrumentmaker. Mechanisch, werktuigkundig, kunstmamatig; werktuigelijk, zonder nadenken, b.v. iets verrigten. Mechanismus, de inwendige zamenstelling van een werktuig; de bewerktuiging. Mechanographicum, schrijfwerktuig. Mechanologie, de leer der werktuigen (machines).
| |
Mechanographiüm,
Lat., een schrijfwerktuig.
| |
Mechdacana,
Mechoacankruid, witte rabarber.
| |
Mecheal-baschi,
het opperhoofd der fakkeldragers aan het Perzische hof.
| |
Mechkeme,
bij de Turken, de regtkamers hunner Cadis of Mollahs.
| |
Mechule,
Joodsch, bedorven.
| |
Mecklenburgsch instrument,
een werktuig der pijnbank bij de Inquisitie, door middel waarvan de duimen en groote teenen der lijders zamengeschroefd werden.
| |
Megoniet,
de steenverharding, welke het aanzien van kleine eijeren heeft, die in den steen ingemengd en verhard zijn.
| |
Meconiüm,
opium. Meconologie, beschrijving van den opium.
| |
Mécontent,
Fr., ontevreden, onvergenoegd.
| |
Mecziden,
de tempels der Perzianen, waarbij tevens de scholen gevonden worden.
| |
Médaille,
Fr., medailje, gedenk-
| |
| |
penning. Médailleur, plaat-, stempel- en signetsnijder. Medaillist, kenner, liefhebber van medailjes. Médaillon, eene medailje van ongewone grootte; ook een lijstje, ring of krans, meestal eirond en verguld, om portretten, naamcijfers, enz., in te plaatsen en veelal aan den hals te dragen.
| |
Meddresce,
de hoogescholen der Turken, waar jongelingen tot regtsgeleerden of geestelijken opgeleid worden.
| |
Medea,
de vrouw van Jason, wien zij voorheen, ter erlanging van het gulden vlies, behulpzaam geweest was. De oudheid maakt haar tot eene geweldige tooveres, die hare kunst dan ten goede, dan ten kwade aanwendde. Na tien jaren met haren, man geleefd te hebben, wilde deze haar verstooten, en zich met Glauce, dochter van Koning Creon, verbinden, het welk Medea, echter op eene verschrikkelijke wijze, door moord en brand, verhinderd zou hebben; terwijl zij daarna, op eenen met draken bespannen wagen, door de lucht naar Athene vlugtte,
| |
Medea,
Mesea, Mesa, de geslachtsdeelen bijzonder de vrouwelijke; voorgewende aphrodisiaca, bijzonder zoogenoemde liefdedranken.
| |
Medesimo tempo,
(muz.) in vorige beweging.
| |
Media,
de Latijnsche naam der 4de snaar van de tetrachord Meson, of de middelste snaar van het Grieksche klankstelsel, onze kleine a.
| |
Mediaan,
grooter dan gewoonlijk, middelgroot; mediaan-octaaf, groot octaaf; mediaan-papier, groot papier; mediaan-ader, groote bloedader aan het gewricht van den elleboog.
| |
Mediair,
middenst; ook bemiddeling, tusschenkomst. Médiateur, middelaar, scheidsman, Mediatie, tusschenkomst, bemiddeling. Mediatief, bemiddelend. Mediëren, deelen, halveren.
| |
Mediarum,
de Latijnsche naam der 2de tetrachord in het Grieksche toonstelsel. Zie Tetrachord. Mediarum extenta, bij de Romeinen, de 3de snaar van de tetrachord Meson, onze kleine g.
| |
Mediante,
Ital., de terts van eenen grondtoon in de muzijk. Mediante inventario, Lat., onder (beneficie van) inventaris, b.v. eene nalatenschap aanvaarden. Ook als mediante juramento, door middel van een' eed.
| |
Mediastuticus,
de hoogste overheidspersoon der Campaniërs.
| |
Medicament,
geneesmiddel, artsenij. Medicina, Lat., de geneeskunde, artsenijkunde. Medicinaal, geneeskundig, tot de artsenijen behoorende. Medicineren, geneesmiddelen gebruiken. Medicus, Medicinae Doctor, (verk. M.D.) een geneesheer, doctor. Medicyn, een geneesmiddel. Medisch, tot de geneeskunde behoorende.
| |
Medicamentariüs,
hij, die een slecht of schadelijk geneesmiddel voorschrijft, Medicaster, een kwakzalver.
| |
Medicische venus,
Venus de Medicis, eene der grootste meesterstukken van de beeldhouwkunde der oudheid, en tevens de schoonste afbeelding van Venus, naar den bezitter De Medicis, groothertog van Florence, benoemd.
| |
Medicliniüm,
een wiskundig instrument, bestaande in een beweegbaar liniaal met diopters.
| |
Mediëteit,
middelbaarheid.
| |
Medimnos,
eene koren maat te Achaje en Cyprus.
| |
Medin,
eene Turksche munt van omtrent 1½ cent.
| |
| |
Médiocre,
Fr., middelmatig. Mediocriteit, middelmatigheid.
| |
Medioximen
(Medioxumi dii), lucht-godheden, aan welke de Ouden
| |
| |
hunne plaats tusschen hemel en aarde aanwezen.
| |
Medische trompet,
een rieten muzijkinstrument der oude Grieken, van eenen diepen toon.
| |
Meditatie,
meditatio, Lat., bepeinzing, bespiegeling. Meditatief, nadenkend, bespiegelend. Mediteren, overdenken, bepeinzen, wikken en wegen.
| |
Meditrina,
de Godin der gezondheid, als hersteller daarvan. Zie Hygea.
| |
Mediüm,
Lat., midden; het middelste, de middelweg; hulpmiddel.
| |
Medix,
de hoogste overheidspersoon bij de oude Osciërs.
| |
Medocsteen,
grootelijks naar den diamant zweemende steen, uit de omstreken van Medoc in Frankrijk.
| |
Medulla,
merg. Medulla Spinalis, ruggemerg.
| |
Medus,
zoon van Egeus, en Medea, op eene bijzondere wijze door zijne moeder van den dood gered.
| |
Medusa,
eene van de drie Gorgonen; een hoofd met slangenharen. Medusahoofd, soort van zeesterren, naakte wormen met vijf stralen.
| |
Meerschuim,
spuma marina, Lat., een lichte met zand gemengde oker. Eene potaarde uit Anatolië, waaruit pijpenkoppen enz. vervaardigd worden, en welke men voorheen verkeerdelijk voor een uit zee ontstaan schuim hield.
| |
Meeting,
Eng., vergadering, politieke bijeenkomst.
| |
Megalanthropogenesie,
de kunst van groote menschen of mannen voort te brengen.
| |
Megalion,
geneesmiddel voor groote heeren.
| |
Megalocoelia,
de dikke darmen, een groot en dik onderlijf. Megalocoelus, dikbuik. Megalosphlanchnus, hij, die groote ingewanden (long, lever, enz.) heeft.
| |
Megalographie,
de schildering in het groot; eene in het groot vervaardigde schilderij, waarin alle personen in levensgrootte voorgesteld worden; ook een heldentafereel, waarin alles grooter dan natuurlijk voorgesteld wordt; gedeelte der schilderkunst, hetwelk zich met de voorstelling van groote, gewigtige dingen onledig houdt; voorstelling van gekleurde schaduwbeelden, door middel van de tooverlantaarn. Megalographe, een kunstenaar, die verhevene zaken schildert. Megalographisch, wat daartoe behoort.
| |
Megalophonia,
eene volle, zeer sterke stem. Megalophonus, hij, die zulk eene stem heeft.
| |
Megameter,
werktuig om groote dingen te meten, zoo als groote hemelafstanden en de sterkste graden der electriciteit.
| |
Megara,
eene van de drie furiën of wraakgodinnen: fig. een boosaardig wijf.
| |
Megarische sekte of school,
een tak der Socratische school, naar haren zetel, de stad Megara, benoemd, en door hare zucht tot haarkloverij befaamd.
| |
Megascopiüm,
Lat., een werktuig, om zeer groote voorwerpen te meten.
| |
Mehkeme kiatibi,
bij de Turken, de referendarissen of ook de regters zelven.
| |
Mehmender-baschi,
de ceremoniemeester aan het Perzische hof, die de vreemde gezanten binnen leidt.
| |
Meijerij,
in sommige streken een district; ook eene pachthoeve.
| |
Mejo,
een Portugeesch gewigt, van omtrent 7/8 Nederl. pond.
| |
Meknebs,
de burgerscholen der Turken.
| |
| |
Melampygos,
een sterk, veelvermogend man.
| |
Melanagoga,
middelen, die eenen zwarten stoelgang veroorzaken.
| |
Melancholie,
zwaarmoedigheid, droefgeestigheid. Melancholisch, melancholiek, zwartgallig, zwaar-
| |
| |
| |
Melancholische teekenen,
bij de sterrekijkers de stier, maagd en steenbok.
| |
Mélange,
Fr., mengsel, vermenging; ook mengelwerk. Meleren, mengen, vermengen; bemoeijen met iemand of iets.
| |
Melanis,
bijnaam van Venus, dewijl de haar gewijde werken gewoonlijk in het duister (zwart) geschiedden.
| |
Melanophoren,
de priesters van Isis, naar hunne zwarte kleeding.
| |
Melanorrhizon,
zwart nieskruid.
| |
Melanosis,
het zwart worden (der ingewanden).
| |
Melanteria,
Melanterion, metaalijzer-, koperzwart, enz.
| |
Melasicterus,
de zwartzucht.
| |
Melatrophia,
vermagering der ledematen.
| |
Melchiten,
Oostersche Christenen, in hunne leer grootendeels met de Grieken overeenstemmende.
| |
Melchom,
Ammonitische afgod; volgens sommigen de Moloch.
| |
Mèlè
sonde, onderzoekstokje, om, bij voorbeeld, den uterus, het binnenste van de blaas, enz. te onderzoeken.
| |
Mélée,
Fr., volksmenigte, gedrang; handgemeenschap, strijdgewoel; ook heftige woordenstrijd.
| |
Meleket, kenet,
eene rieten trompet, in Egypte en Abyssinië tot krijgsmuzijk gebruikt wordende.
| |
Meliae,
eene soort van nimfen, dochters van Uranus, en de Aarde.
| |
Meliceris,
honiggezwel; een knobbel, welke met eene honigsoortige stof aangevuld is.
| |
Melicertes,
zeegod, zoon van Athanias, en Ino.
| |
Melicultugagear,
aan het Perzische hof, de bewaarder der kostbare stoffen, waarvan de koninklijke kleederen gemaakt worden.
| |
Meliglossus,
honigmond, bijnaam door de Ouden aan sommige uitstekende redenaars gegeven.
| |
| |
Melisma,
versieringen van het gezang, door verdeeling en verkleining van toonen.
| |
Mélisse,
bijenkruid, honigbloem.
| |
Melissen,
nimfen, welke den zielen der overledenen (volgens de Ouden) alle vermaak aandoen. Ook priesteressen van Ceres.
| |
Melissuiker,
eene soort van fijne broodsuiker; anders enkel melis, een suikerbrood.
| |
Melissus,
koning van Creta en vader der nimfen Amalthea, en Melisse. Ook zeker wijsgeer uit de Eleatische school, ten jare 444.
| |
Melitopolitaners,
de sekte der Duchoporzy, naar den Melitopolischen kreits bij Taurië.
| |
Melline,
breede, van goud en zilver gewevene, kanten, ter versiering der vrouwen kleederen.
| |
Mellona,
eene Godin der Romeinen; aan wie men de bereiding van den honig toeschreef.
| |
Melodica,
eene zekere soort van orgelwerk, door Stein, in Augsburg uitgevonden. Melodie, de eenvoudige verbinding van onderscheidene toonen, in zoo ver zij den grond van eene volkomene overeenstemming uitmaken; welluidendheid; zangwijs. Melodisch, melodiëus, mélodieux, Fr., zangerig, welluidend, aangenaam. Melodion, een door Dielz, te Emmerik, uitgevonden muzijkinstrument, hetwelk de toonen door wrijvingen van staalveren voortbrengt. Melodrama, een tooneelspel, begeleid door muzijk zonder zang. Met betrekking tot het aantal der voordragende personen, zijn monodrama, duodrama soorten daarvan. Melomanie, eene hartstogtelijke neiging tot de toonkunst. Melopoeïa, melopée, Fr., de compositie of vervaardiging eener melodie. Melopoeüs, de vervaardiger er van, Melos, het gezang, zangpoëzij.
| |
Melon,
de appel; ronde vrouwelijke
| |
| |
borst. Het appel- of meloenöog, zeker ooggebrek.
| |
Melotis,
Melotris, eene kleine fijne sonde, een oorlepeltje.
| |
Melpomène,
eene der negen zanggodinnen, uitvindster der zangkunst en van het treurspel.
| |
Memalin en Mestemfi,
koninklijke beambten in Perzië, die de goederen schatten en van alle inkomsten enz. naauwkeurig kennis nemen; de Perzische contrôleurs.
| |
Memar-baschi,
in Turkije de opperbouwdirecteur, regter, zonder appél, in alle geschillen, de gebouwen betreffende.
| |
Membrane,
een vliesje; perkement. Membraneus, vliezig, uit vliezen bestaande; perkementachtig.
| |
Memento,
gedenk! memento mari! gedenk te sterven (of aan den dood!) een memento mori, een tafereel, dat een doodshoofd voorstelt.
| |
| |
Membrure,
eene oude houtmaat in Frankrijk, vier voet lang, breed en hoog.
| |
Memceda,
Memecda, eene Arabische maat voor natte waren, omtrent 2 kan groot.
| |
Memnon,
de opgaande zon, een God der Egyptenaren en Grieken, wiens beeld in Egypte, bij het opgaan der zon, geluid van zich gaf.
| |
Memorabel,
gedenkwaardig. Memorabiliën, gedenkwaardigheden. Memorandum, een gedenkboek, gedenkstuk. Memoriaal, handboek, aanteekenboek van een' koopman; verzoekschrift; een ingeleverd stuk. Memorie, mémoire, Fr., memoria. Lat., het geheugen, het aandenken, de herinnering; een gedenkschrift; rekening. Pro memoria, tot aandenken, ter herinnering. Memoriseren, memoriëren, uit het hoofd of van buiten leeren; gedenken, in het geheugen houden.
| |
Memoraliën,
onder de oud-Romeinsche keizers, personen, die al het merkwaardige, bijzonder krijgsvoorvallen, opschrijven moesten.
| |
Memoriën,
kleine kerken, op zulke plaatsen gebouwd, alwaar zich reliquiën bevinden.
| |
Memphiet,
een onyx, welke in Arabië gevonden wordt.
| |
Mena,
eene Godin der Romeinen, van welke zij geloofden, dat zij de maandelijksche zuivering bevorderde.
| |
Menachaniet,
een nieuw ontdekt, onedel, magnetisch metaal, van eene zwarte kleur, en in korreltjes als buskruid gevonden wordende.
| |
| |
Menaeüm,
een boek, naar de maanden gerangschikt, waarin de korte levensbeschrijvingen en feestvieringen van de heiligen der Grieksche kerk, gevonden worden.
| |
Menage,
ménage, Fr., huishouding; ook soldatenspijs, van daar menageketels, spijsketels der soldaten. Ménagement, verschooning, verontschuldiging. Ménagère, eene huishoudster. Menageren, besparen, verschoonen, ontzien; huishoudelijk met iets te werk gaan; zich menageren, zich in acht nemen, zich matigen. Mênagerie, Fr., eene verzameling van allerhande vreemde en zeldzame dieren. Menageus, huishoudelijk, spaarzaam.
| |
Menalippe,
koningin der Amazonen, door Hercules, overwonnen.
| |
Menander,
de beroemdste der Grieksche blijspeldichters.
| |
Mendaciüm,
Lat., eene leugen, onwaarheid, waardoor iemand schade wordt toegebragt, in onderscheiding van falsiloquiüm, eene onwaarheid, waardoor niemand benadeeld wordt.
| |
Menelaja,
een feest, hetwelk de Lacedemoniërs ter eere van hunnen koning Menelaus, in eenen hem gewijden tempel, vierden.
| |
Menelaus,
broeder van Agamemnon echtgenoot van Helena, om wier wil de Trojaansche oorlog ont-
| |
| |
| |
Menestrels.
Zie Minstrels.
| |
Menexis-bey,
de bevelhebber der galjoten en kleinere oorlogsschepen der Turken.
| |
Mengel,
eene maat voor natte waren.
| |
Mengufat,
een beambte in Turkije, onder wien verscheidene belastingen staan.
| |
Meniane,
(bouwk.) galerij.
| |
Menin,
de speelgenoot van eenen prins.
| |
Meningeus,
tot een hersenvlies behoorende. Meningion, een dun fijn vliesje. Meningitis, hersenvliesontsteking. Meningophylax, Gr., de hersenbeschermer, een werktuig der wondheelers, waardoor, bij de schedelboring, de hersenpan beschermd wordt, Meningorrhoeïa, het uitvloeijen van bloed boven of tusschen de hersenvliezen. Meninx, een hersenvlies; ook huid, vliesje in het algemeen.
| |
Menippische satyren,
spotschriften, in 1594 tegen de hoofden der Ligue in Frankrijk gemaakt, en benoemd naar den Griekschen wijsgeer Menippus, die om zijne satyrische werken beroemd was.
| |
Meniscus,
een glas, dat aan den eenen kant bol, en aan den anderen kant hol geslepen is.
| |
Mennoniten,
naam der doopsgezinden (naar Menno Simons).
| |
Meno,
Ital., zwak; meno forte, minder sterk, meno piano, minder zacht.
| |
Menologiüm,
almanak der Heiligen.
| |
Menorrhagia,
moederbloedvloeijing (echter buiten de verlossing en het kraambed). Menorrhoea, te lang aanhoudende en te dikwijls wederkeerende menstruatie. Menoschesis, ophouding der maandstonden. Menostasia, menostasis, het staanblijven der menstruatie. Menoxenia, onregelmatige menstruatie; van hier de vreemdsoortige, ongewone toestand, ook Menoxenosis.
| |
Mensa gratuita,
Lat., eene vrije tafel. Mensa episcopalis, die inkomsten van een stift, welke tot tafelgelden van den bisschop bestemd zijn.
| |
Mensch-bezoar,
menschsteen, de steen, welke in het menschelijke ligchaam op verscheidene plaatsen, als in de nieren, blaas, enz. groeit.
| |
Mensis,
Lat., de maand; ejusdem mensis, van dezelfde maand; mense medio, in het midden der maand, den 15den der maand.
| |
Menstruëren,
de maandelijksche zuivering hebben, de maanstonden hebben. Menstruüm, demaandelijksche zuivering der vrouwen; ook in de scheikunde, een krachtig en geestrijk vocht, waardoor metalen opgelost worden.
| |
Mensola,
de kraagsteen, een sieraad aan den muur, om busten, figuren, enz. op te zetten. Mensola, de slotsteen van een gewelf of boog.
| |
Mensonges-officieux,
Fr., hulpof noodleugens, leugens om bestwil (zoogenaamd).
| |
Mensula,
Lat., een meettafeltje, bij het landmeten in gebruik.
| |
Mensuur,
mensura, Lat., afmeting, indeeling; de maat in de muzijk; zekere stelling in het schermen. Mensuratum, het af- of uitgemetene. Mensurabiliteit, meetbaarheid. Mensureren, de orgelpijpen, door afsnijden enz., den waren toon geven,
| |
Mentaal,
innerlijk, inwendig, wat in het binnenste of den geest van een mensch plaats heeft, en niet door woorden uitgedrukt wordt: reservatio mentalis, Lat., hetgeen men zich, in gedachten, voorbehoudt.
| |
Mentagra,
eene soort van vlechten, beginnende aan de kin en zich over het gelaat, de borst en handen verbreidende.
| |
Mentie,
mentio, Lat., mention, Fr., melding, gewag; honorabel mentie,
| |
| |
mention honorable, Fr., eervolle vermelding. Mentioneren, aantooen, herinneren, vermelden.
| |
Mentor,
een der vertrouwdste vrienden van Ulysses, bij wiens zoon Telemachus, hij de plaats van hofmeester bekleedde, van daar fig. een leidsman, raadgever, leermeester.
| |
Mentulagra,
eene krampachtige en onwillekeurige stijfheid van het mannelijk lid.
| |
Menuet,
een dans en toonstuk in ¾ maat en van langzame beweging.
| |
Menzuk-mukatasi,
de ontvanger van zekere inkomsten in Turkije, welke 445 beurzen bedragen, en onder de Zaims en Timarioten verdeeld worden.
| |
Mephitis,
de Godin van den stank. Mephitisch, stinkend, verpestend.
| |
Méprise,
Fr., een verzien, misslag, eene vergissing, dwaling.
| |
Mercantiel,
Mercatorisch, mercantesco, Ital., wat den koophandel betreft.
| |
Mercenair,
loon- of baatzuchtig, veil.
| |
Mercerie,
kramerijen, kramersontvangst.
| |
Merci!
ik dank u; heb dank!
| |
Mercurialia,
kwikzilvermiddelen. Mercurialisch, kwikzilver bevattende, kwikzilverachtig. Mercurificering, die scheikundige bewerking, waardoor het kwikzilver uit de metalen verdreven wordt. Mercurius, kwikzilver; eene dwaalster; de God der kooplieden en dieven, bij de Grieken en Romeinen; fig., een koppelaar, onderhandelaar bij eene slechte zaak.
| |
Mergel,
eene vette, breekbare, vruchtbare aardsoort, welke uit klei- en kalkaarde bestaat, gewoonlijk van grijze, dikwijls echter ook van witte of gele kleur.
| |
Meridiaan,
de middagcirkel, die cirkel welke, in gedachten, van het noorden naar het zuiden door de polen getrokken wordt, en in welken zich des middags de zon bevindt; de hoogste graad. Meridionaal, zuidelijk.
| |
Merino,
een Spaansche regter.
| |
Merinos,
eene soort van Spaansche schapen, welke eene bijzonder fijne en schoone wol geven, die ter vervaardiging van het zoozeer geliefde merinos gebruikt wordt.
| |
Meriten,
mérites, Fr., verdiensten. Meriteren, verdienen, waardig zijn.
| |
Meriten-orde,
orde van verdiensten (ordre pour le mérite), eene Pruissische orde, door Frederik II. in 1740 gesticht, om militaire diensten te beloonen.
| |
Merlin,
naar de volksprookjes, een beroemd toovenaar, de zoon van eenen Sylphe.
| |
Merlon,
dat stuk van de borstwering eener vesting, hetwelk, van buiten smal en van binnen breed, tusschen 2 schietgaten in gelegen is.
| |
Merobalineüm,
een bad, waarin één of meer ledematen gedoopt en gebaad worden; ledenbad.
| |
| |
Mero jure,
Lat., naar den maatstaf van het regt, met volle regt.
| |
Merope,
dochter van Atlas, en Pleyone, werd met hare zusters, onder den naam van Plejaden, aan den hemel geplaatst.
| |
Meropia,
gedeeltelijke verduistering van het gezigt.
| |
Meros,
dij, dijbeen; heup, heupbeen.
| |
Merula,
zeker orgelregister.
| |
A Merveille,
Fr, verwonderlijk, voortreffelijk, wonderschoon. Merveilleus, wonderbaarlijk, onvergelijkelijk.
| |
Merven,
Joodsch, liefkozen.
| |
Mésalliance,
Fr., ongelijke huwelijksverbindtenis. Mésalliëren, een ongelijk huwelijk aangaan, buiten zijnen stand in het huwelijk treden.
| |
Mescal,
een Perzisch gewigt, omtrent 1/3 van een lood.
| |
| |
| |
Meschuïten,
Mesquiten; zoo heeten de Turken en Perzianen hunne kerken en scholen.
| |
Mese,
per mese, voor eene maand.
| |
Mesenteritis,
de darmscheelsontsteking.
| |
Mesenteriüm,
Lat., het darmscheel; de dunne huid, welke de kleine ingewanden verbindt.
| |
Meshores,
Joodsch, een dienaar, bediende.
| |
Mesocolon,
de kronkeldarmscheel.
| |
Mesodmitis,
ontsteking der tusschenhuid.
| |
Mesogastricus,
wat zich midden op den buik, de maag, enz. bevindt. Mesogastriüm, de plaats midden op den buik.
| |
Mesoglossus,
wat midden in, aan of onder de tong is.
| |
Mesoïdes,
noemden de Grieken de middelste toonen huns toonstelsels in den dithyrambischen stijl.
| |
Mesolabiüm,
Mesolabum, een werktuig, door Eratosthenes uitgevonden, om twee of meer meetkunstig middelevenredigen tusschen twee gegevene lijnen te vinden.
| |
Mesolano,
Ital., meseline, eene stof, voor de helft, bestaande uit wol en linnen, van het Italiaansche mezzo, half, en lano, wol.
| |
Mesologarithmus,
de logarithmus der Tangenten.
| |
Mesomphaliüm,
Mesomphalum, het midden des navels; de navel zelf, als midden van het ligchaam.
| |
Meson,
de 2de tetrachord van het groot en onveranderlijk toonstelsel der Grieken.
| |
Mesonycticam,
een lied, dat in de Grieksche kerk te middernacht gezongen wordt.
| |
Mesopyenie,
bij de Grieken de zoogenaamde bewegelijke toonen, welke in het enharmonische klankgeslacht in het midden van den gedeelden halven toon lagen.
| |
Mesoscelocèle,
middenvleeschbreuk. Mesoscelon, mesoscelos, het middenvleesch. Mesoscelophyma, middenvleeschbuil.
| |
Mesquinerie,
bekrompenheid, armzaligheid.
| |
Messa di voce,
Ital., (muz.) het langzaam toenemen der stem.
| |
Messalianers,
biddenden, eenesekte dweepers der 4de eeuw, in Mesopotamië, wier hoofdzaak bidden was, zonder te werken.
| |
Messalina,
de gemalin van den Romeinschen keizer Claudius, welke wegens hare wulpschheid berucht werd.
| |
Messias,
de gezalfde, de naam van den verwachten Verlosser bij de oude Joden. Van daar Messiaansch, wat den Messias, betreft, b.v. het Messiaansche rijk, het rijk van den Messias. Messiade, een beroemd gedicht van Klopstock, op den Messias.
| |
Messidor,
volgens den nieuwen Franschen almanak, de oogstmaand, van 22 Junij tot 22 Julij.
| |
Messies,
oogstgodinnen, waarvan elke hare soort van koren had.
| |
Mestiesen,
kinderen van zwarte en blanke ouders, van Europeanen en Mulatten of andere Amerikaansche Indianen, voortgesproten.
| |
Mesto,
mestoso, Ital., treurig.
| |
Mesurabel,
meetbaar. Mésures, Fr., maatregelen, voorzorgen.
| |
Mesusa,
eene gedenkspreuk, welke de Joden, met eenige bijbelsche woorden, aan hunne deurposten plaatsten.
| |
Meta,
kegelvormig ligchaam, van onderen rond en breed, maar van boven afgeknot.
| |
Metabasis,
de overgang, redekunstige figuur, bestaande in het bekendmaken, dat men van een onderwerp afstapt en tot een ander overgaat.
| |
Metabole,
elke verandering eener zaak. Ook de verplaatsing der letters van een woord.
| |
Metabolismus
(redek.), figuur, welke daarin bestaat, dat men dezelf-
| |
| |
de zaak herhaalt, maar zich daarbij van andere woorden en uitdrukkingen bedient; ook verandering van tijd, lucht, ziekte.
| |
Metacarpiüm,
Metacarpus, de middelband, voorhand.
| |
Metachoresis,
de overgang van eene plaats tot eene andere, plaatsverandering, ruimte.
| |
Metachronismus,
eene dwaling in de tijdrekening, wanneer eene gebeurtenis vroeger geplaatst wordt dan zij voorgevallen is. Zie Anachronismus.
| |
Metacismus,
wordt genoemd, wanneer op een woord, dat met een m eindigt, een ander volgt, dat met eene klinkletter begint, als bonum aurum.
| |
Metacondyle,
de (knokkels der) vingerleden, naast aan de nagels.
| |
Metacritiek,
een, even als metaphysica, gevormd woord, waarmede Herder, zijn werk betitelde, waarin hij de zoogenaamde critische of Kantsche redeleer beöordeelde.
| |
Metadoren,
zekere lieden in Spanje, die er een handwerk van maken, om, bij de aankomst der Amerikaansche vloten, de tollen te ontduiken en eenen sluikhandel te drijven.
| |
Metagogie
(redek.), figuur, als de woorden in veranderde naamvallen herhaald worden.
| |
Metagramma,
overzetting van een geschrift; afschrift.
| |
Metalepsis
(redek.), figuur, waarbij de oorzaak voor het uitwerksel gesteld wordt, b.v. hij heeft geleefd, voor: hij is gestorven; ook als het achterdeel vooraan geplaatst wordt.
| |
Metallage,
metallaxis, verandering, bijzonder van den vorm.
| |
Metalliques,
staatsschuldbrieven, die op metaal, op zilver, luiden, van daar Oostenrijksche Metalliques.
| |
Metalliseren,
kunstige metalen voortbrengen. Metallisch, erts of metaal bevattende, Metallisatie, metaalvormig, het ontstaan der ertsen.
| |
Metallographie,
beschrijving der metalen.
| |
Metalloïdum,
Metalloïs, een metaalachtig ligchaam.
| |
Metallurgie,
de bergwerkkunde, eene wetenschap, welke leert de ertsen der metalen en halfmetalen op te zoeken, af te scheiden en in heele of halve metalen te veranderen. Metallurge, metallurgist, iemand, die de metallurgie verstaat. Metallurgisch, tot de metallurgie behoorende.
| |
Metamorphisten,
eene sekte der 16de eeuw, welke leerde, dat Christus, bij zijne hemelvaart, niets menschelijks aan zich behouden, maar een geheel goddelijk wezen aangenomen had.
| |
Metamorphopsie,
een gebrek aan het gezigt, waarbij de uiterlijke voorwerpen zich, in hunne ware gedaante of grootte, veranderd voordoen.
| |
Metamorphosis,
Gr., herschepping, gedaanteverwisseling. Metamorphosen, de herscheppingen, een bekend gedicht van Ovidius. Metamorphoseren, herscheppen, van gedaante veranderen, inkleeden.
| |
Metangismoniten,
aanhangers eener sekte der 14de eeuw, die leerden, dat de Zoon in den Vader was, even als een klein vat in een groot.
| |
Metaphoor,
metaphora, (redek.) de overdraging, gelijkenis, verbloemde uitdrukking, b.v.: de koningen zijn de herders der volken. Metaphorisch, overdragtelijk, verbloemd, zinnebeeldig.
| |
Metaphysica,
metaphysiek, de bovennatuurkunde, eene wetenschap, die over het wezen en de algemeene eigenschappen der dingen in het algemeen, en ook van God, de wereld en de ziel handelt. Metaphysisch, de bovennatuurkunde betreffende, bovenzinnelijk.
| |
| |
| |
Metaplasmus,
de verandering van een woord door weglating van eene letter of lettergreep.
| |
Metapoeïa,
de vereeniging der goddelijke en (verhoogde) menschelijke natuur in Christus.
| |
Metapogesis,
Metaschematismus, eene redekunstige figuur, welke in de verplaatsing van woorden en spreekwijzen bestaat; de keering eener ziekte.
| |
Metaporopoeïa,
Metaporopoësis, verandering der fijne openingen en gangen, bijzonder uit den ziekelijken toestand in den gezonden.
| |
Metaptosis,
verandering van eene ziekte in eene andere, b.v. wanneer de derdendaagsche koorts eene vierdaagsche wordt.
| |
Metastatis,
overdraging, het schuiven van eene schuld op een' ander; het wijken eener ziekte van zekere plaats naar eene andere; ook de eigenlijke aanvang eener verandering of hervorming.
| |
Metastrophe,
de afwending der gedachten van eene zaak.
| |
Metasyncrisis,
het uitwerksel, dat, door een uitwendig middel, inwendig voortgebragt wordt.
| |
Metathesis,
letterverzetting.
| |
Metationis of metatorum jus,
het regt van inkwartiering, volgens hetwelk onderdanen verpligt zijn de soldaten van den vorst te huisvesten.
| |
Metatron,
noemen de Cabalisten eenen engel, wien zij de heerschappij over de Cherubim en Ischim geven.
| |
Metaxylogie,
hetzelfde met parenthese.
| |
Metecal,
Meticallo, eene gouden munt in Fez en Marocco, bijna zooveel als een dukaat waard.
| |
Metempsychose,
zielsverhuizing, leer van Pythagoras, dat de ziel, na den dood, uit het eene ligchaam in het andere overgaat. Metempsychosist, een aanhanger van die leer.
| |
Metemptosis,
het uitlaten van een' schrikkeldag in 134 jaren, opdat de nieuwe maan niet eenen dag te laat kome.
| |
Metens,
bijzondere soort van sluitredenen, waarmede men iemand in verwarring zoekt te brengen.
| |
Meteoren,
luchtverhevelingen, luchtverschijnsels. Meteorologie, weêrof verhevelingskunde, leer van al de veranderingen, welke in den dampkring voorvallen, van wind, lucht, regen, enz. Meteorologisch, het weêr betreffende.
| |
Meteorismus,
het plotseling opzwellen van het onderlijf; een gevaarlijk teeken in heete koortsen.
| |
Meteorographii,
werktuigen, om de veranderingen der lucht te doen kennen, zelfs bij afwezigheid der waarnemers.
| |
Meteoroskoop,
het astrolabiüm.
| |
| |
Methode,
de handel- of leerwijze, orde in het voordragen van leer en regelen. Methodisch, ordelijk, regelmatig. Methodisten, een soort van dweepende Christensekte (Piëtisten), die 1730 zich bijeenvoegden en, naar de door hen gebruikte uitdrukking, methode van het ware Christendom, spotswijze aldus benoemd werden. Methodologie, methodiek, de voordragtsleer, de aanwijzing tot de doelmatige voordragt eener wetenschap.
| |
Métier,
Fr., handwerk, hantering, bedrijf, beroep.
| |
Metonomasie,
de naamsverandering, als men zich een' anderen naam geeft, door overzetting in eene andere taal, b.v. Faber, voor smid, Montanus, voor van den berg, enz.
| |
Metonymia
(redek.), overnaming; naamsverwisseling, als men de oorzaak voor de werking, de werking voor de oorzaak neemt, b.b.: de Grieken, voor Griekenland, grijze haren, voor ouderdom; hij is een liefhebber van de flesch,
| |
| |
voor van den wijn, die er in is. Metonymisch, eene naamswisseling bevattende, woordenwisselend.
| |
Metopantron,
Metopantrum, voorhoofdsholte. Metopantralgia, pijn in de voorhoofdsholte. Metopantritis, ontsteking in de voorhoofdsholte.
| |
Metope,
de ruimte tusschen de drie kolommen der Dorische orde.
| |
Metoposkopie,
metoposcopie, of metoscopie, Fr., waarzeggerij uit de gelaatstrekken, bijzonder uit die van het voorhoofd.
| |
Metra,
baarmoeder. Metranastrophe, omkeering of omstolping des uterus. Metratresia, ziekelijke sluiting van den uterus. Metremphraxis, uterus insarctus, verstopping der baarmoedervaten. Metrenchyta, middelen ter inspuiting in den uterus. Metrenchytes, baarmoederspuit. Metritis, ontsteking der baarmoeder. Metrocampsis, ombuiging der baarmoeder. Metrocelides, moedervlek.
| |
Metragyrten,
eene soort van bedelmonniken van Cybele.
| |
Mètre,
de grondeenheid der lengtemaat in het metriek stelsel, eene Nederlandsche el, of het 10 1/000000 gedeelte van den meridiaan der aarde. Metriek, wat tot het nieuwe stelsel van maten en gewigten behoort. Metrisch, naar eene zekere voetmaat, uit korte en lange voeten bestaande, juist afgemeten. Metrica, deel der oude muzijk, die op lange en korte lettergrepen betrekking had. Metrologie, maatkunde; leer van het metrum, of verzenmaken. Metromanie, de rijmzucht, de zucht om verzen te maken. Metrometer, de maat- of taktmeter, een werktuig, om de maat, door middel van de schommelingen eens slingers, juist en gelijkmatig te bepalen.
| |
Metreta,
eene maat der Ouden voor natte waren, welke omtrent 90 pond olie en 100 pond water of wijn bevatten kon.
| |
Metrie,
dat gedeelte der dichtkunst, hetwelk van de maat der lettergrepen, de voeten en verssoorten handelt. Zie Metrica.
| |
Metricol,
een klein gewigt te Goa, 1/3 van een lood bedragende. Metricoli, omtrent 1 aas, aldaar.
| |
Metrocomie,
een marktvlek, hetwelk andere in geestelijke zaken onder zijn regtsgebied heeft.
| |
Metropole,
hoofdstad, aartsbisdom, aartsstift. Metropoliet, metropolitaan, aartsbisschop. Metropolitaansch, aartsbisschoppelijk. Metropolitaankerk, hoofdkerk.
| |
Metropolypus,
moederpolyp. Metroproptosis, baarmoederongesteldheid. Metrorrhagia, bloedvloeijing der baarmoeder. Metrorrhexis, scheuring der baarmoeder. Metrorrhoea, (aanhoudende) uitvloeijing van bloed. slijm, enz. uit de baarmoeder. Metrotomia, baarmoedersnede, zoogenaamde keizersnede.
| |
Metrum,
Lat., de maat, afmeting der verzen, versmaat.
| |
Mette,
matutina, Lat., morgengezang, in de Roomsch-Katholijke kerk; vroegmetten, vroegtijdige, nachtelijke godsdienstvieriring.
| |
Metusie,
de gemeenschap en vereeniging, of ook de mededeeling van het eene wezen aan het andere. Volkomene en wezenlijke verandering of vernietiging eener zaak.
| |
Metworst,
zulke worst, die van met, het zuivere, van het vet afgescheidene, vleesch, gemaakt is.
| |
Metychiüm,
een geregtshof te Athene, naar zijnen bouwmeester Metychus, aldus genoemd, waarin zaken van middelbaar belang behandeld werden.
| |
Meubelen,
mobilia, Lat., roerende goederen; huisraad. Meubleren, met huisraad voorzien.
| |
Meum et tuum,
het mijn en dijn,
| |
| |
| |
Meute,
een hoop honden van 50 à 60 stuks, op de parforce jagt.
| |
Meydan,
de koopmansbeurs in Ispahan.
| |
Meylud,
een Turksch feest, bij het vieren van den geboortedag van Mahomed.
| |
Mexianers,
Celliten, eene geestelijke orde in Duitschland, die den regel van Augustinus, volgt, en zich onledig houdt met het begraven van dooden, en het oppassen van krankzinnigen en pestzieken.
| |
Mezetene,
eene soort van inkomende regten in Turkije, 8 à, 10 per cent bedragende.
| |
Mezetta,
eene maat voor natte waren in Italië. Voor olie maken 64, voor wijn enz. 80 een barile.
| |
Mezza,
Ital., het vrouwelijke van mezzo, half, als: à mezza voce, met halve of doffe stem, dat is, met halve sterkte van toon, Mezza manica (bij de applicatuur op de viool enz.), met de hand op de halve hoogte van den hals.
| |
Mezzanine,
Ital., een door twee verdiepingen doorgaand deel van een gebouw, b.v.: eene zaal, die de hoogte van twee verdiepingen heeft.
| |
Mezzotermino,
een middelweg; oneigenlijk, het midden tusschen twee uiterste graden.
| |
Mezzo forte piano,
Ital. (muz.), iets sterks en zachts. Mezzo soprano, de hooge alt of diepe discant. Mezzo termino, een middelweg. Mezzo tinto, mezzatinte, halfschaduw, middelkleuren, bij schilders; zwarte kunst, bij plaatsnijders.
| |
Mi,
de derde toon in den klankladder, de E.
| |
Miaephonia,
verontreiniging door moord; boosaardige verraderlijke moord.
| |
Miao,
verblijf der geesten, heeten de tempels der Chinezen.
| |
Miasma,
die ten uiterste fijne stof, welke de voortplanting der aanstekende ziekten toegeschreven wordt, de aanstekings- of smetstof.
| |
Micatie,
de beweging, omloop van het bloed in het menschelijk ligchaam.
| |
Michieletta,
eene Venetiaansche noodmunt van leder, welke de Doge Domin. Michiel, ten jare 1124, in de belegerde stad Tyrus, uit paardentoomen liet snijden.
| |
Michmander,
een beambte aan het Turksche hof, wiens werk het is, om vreemde gezanten door het Turksche gebied te geleiden en te verzorgen.
| |
Microelectometer,
een door Volta, uitgevonden werktuig, om de zwakste graden der elektriciteit te doen bewerken.
| |
Microkosmus,
de wereld in hetklein; de mensch.
| |
Microloog,
een kleinigheidskramer. Micrologie, de kleinigheidsgeest, zorgvuldigheid in geringe dingen; eene kleinigheid, eene zaak zonder waarde; eene slechte rede, zonder schoonheid of vernuft. Micrologisch, kleingeestig, wat in het kleine valt. Micrologiseren, zich over kleinigheden bekommeren, zich daarmede onledig houden.
| |
Micromega,
een hoekmeter, welke (even als een quadrant een vierde en een sextant een zesde deel van 4 regte hoeken) 1/24 van 4 regte hoeken bedraagt.
| |
Micrometer,
een werktuig om kleine voorwerpen aan den hemel te meten. Micrometrie, kunst, om kleine afstanden aan den hemel, met behulp van eenen micrometer, te meten.
| |
Microphoon,
hetgeen de stem of den klank altijd vermindert.
| |
Microphthalmus,
iemand, die kleine oogen heeft.
| |
Microptera,
insekten, wier vleu-
| |
| |
gels korter, dan het halve achterlijf zijn.
| |
Microrchis,
mannelijk voorwerp met zeer kleine teelballen.
| |
Microskoop,
microscope, Fr., een vergrootglas. Microskopisch, dat door een vergrootglas kan gezien worden.
| |
Microsphyctus,
iemand, die eene kleine pols heeft.
| |
Microsphanchnus,
iemand, die kleine ingewanden heeft.
| |
Mictologie,
de leer van gemengde of zamengevoegde ligchamen.
| |
Midas,
de naam van een' koning, welke, wegens eene onverstandige oordeelvelling, door Apollo, met lange of ezelsöoren begiftigd werd.
| |
Midshipmen,
Eng., de jongste zeeofficieren of kadets, op de Engelsche vloot.
| |
Mignarderen,
vertroetelen, verteederen; ook aan taal en stijl te zeer peuzelen. Mignardise, Fr., aardigheid, fijnheid, teederheid, bijzonder van de gelaatstrekken; de gekunsteldheid in manieren, spraak en stijl.
| |
Mignature,
zie Miniatuur.
| |
Migraine,
Fr., schele hoofdpijn, ongewone sterke hoofdpijn aan de eene zijde des hoofds.
| |
Migratie,
verhuizing, uittrekking.
| |
Miliaire,
beter kilometer. Zie dit woord.
| |
Miliolum,
eene gierstenkorrel in het oog.
| |
Milita,
Militta, de maan, als eene godheid der oude Perzen.
| |
Militair,
krijgsman, soldaat; ook wat tot den krijgsmansstand of het krijgswezen betrekking heeft; militaire akademie, school voor de vorming van officieren. Militairement, op soldatenwijs; ordelijk, stipt. Militari manu, Lat., gewapenderhand. Militie, het krijgswezen; ook de landsoldaten.
| |
Millar,
in Spanje, 1000 Puza's.
| |
| |
Millenaristen,
zij, die alzoo aan het duizendjarig rijk gelooven, dat Christus, vóór den jongsten dag, weder op aarde verschijnen, en dezelve duizend jaren lang zigtbaar beheerschen zal.
| |
Milleray,
Milreis, eene Spaansche gouden munt, omtrent 9 gulden waard. De milreis is ook eene Portugesche rekenmunt, houdende 1000 reis en thans omtrent 2 gulden 10 stuivers waard.
| |
Millerode,
oud-Fransche vochtmaat, omtrent 80 kan groot.
| |
Milliade,
een tijdverloop van 10 eeuwen of 1000 jaren.
| |
Milliard,
eene som van 1000 millioen.
| |
Milliassa,
1000 milliarden.
| |
Milligramme,
het 1/1000 deel van eene gramme of van een Nederl. wigtje.
| |
Millilitre,
het 1/1000 deel van een litre of van een Nederl. kop of kan.
| |
Millimètre,
het 1/1000 deel van een mètre of van eene Nederl. el, (eene streep).
| |
Millioen,
eene som van tien maal honderd duizend. Millionair, een zeer rijk mensch.
| |
Millistère,
het 1/1000 deel van eene Nederl. cubieke el, (eene cubieke palm).
| |
Million d'or,
3 millioen livres.
| |
Millmils,
eene soort van Oost-Indisch katoen.
| |
Milo,
Milon de Crotone, een sterke kampvechter, die eenen stier op zijne schouderen droeg en met éénen vuistslag doodde, doch eenen boom willende splijten, met beide handen tusschen de spleet geraakte, en door de wolven verscheurd werd.
| |
Milphosis,
Miltosis, die soort van madarosis, als bij het uitvallen der haren, de randen der oogleden tevens rood en zwerend zijn.
| |
Miltrain,
eene Portugesche gouden munt van omtrent 7 gulden waarde.
| |
Mimalonen,
Mimaloïden, naam der
| |
| |
| |
Mimars,
Turksche ingenieurs.
| |
Mim-baschi,
bevelhebber over 1000 man, bij de Perzische ruiterij.
| |
Mimen,
gebaren; ook potsenmakers van beiderlei kunne, bij de Romeinen slecht ter faam staande. Mimiek, de gebarenleer, kunst der gebaren. Mimicus, een meester in het gebaren maken. Mimisch, wat tot deze kunst behoort; tooneelachtig. Mimologie, nabootsing der rede of der gebaren van eenen persoon.
| |
Mimesis
(redek.), figuur, waarbij men de woorden van een' ander op een' spottenden toon herhaalt.
| |
Mimetulieten,
zekere orde van Turksche monniken, wier voornaamste bezigheid is, Gods lof in Arabische verzen te bezingen.
| |
Mimiamben,
onkuische Jamben der Romeinsche potsenmakers.
| |
| |
Minaltoun,
rekenmunt in Perzië, 5 abassi bedragende.
| |
Minaret,
de toren van eene Turksche moskee, die van geringen omvang, en boven met eenen krans, in den vorm eener galerij, voorzien is, van welke men tot het bijwonen van de godsdienst roept.
| |
Minatzim,
de sterrekundige des konings van Perzië.
| |
Mine,
Fr., gelaat, uitzigt, houding; onderaardsche gang, mijn; bergwerk, kruidmijn. Ook eene korenmaat in Frankrijk en Italië; alsmede een gewigt in Alexandrië, Caïro en Syrië. Mines maken, gebaren maken, gezigten trekken; den schijn van iets aannemen. Mineren, ondermijnen, kruidmijnen graven. Mineur, een mijngraver; bergwerker, ertsgraver.
| |
Mine,
Mina, eene geldsom bij de oude Grieken, van 100 drachmen.
| |
Mineraal,
Mineralen, erts, berg- of delfstoffen, aardachtige metalen, levenlooze of onbewerktuigde natuurvoortbrengselen. Mineralogie, bergstofkunde, leer van de mineralen. Mineraloog, ertskundige. Mineralisatie, zamenstelling der metalen. Mineralisch, mineraal, de eigenschappen van een mineraal bezittende, tot de mineralen behoorende, erts- of steenhoudend: minerale wateren, zoodanige wateren of bronnen, waarin de eene of andere delstof is opgelost, ook gezondheidsbronnen genoemd. Minerographie, de beschrijving der mineralen of onbewerktuigde natuurvoortbrengselen.
| |
Minerva
(fabelk.), bij de Romeinen, gelijk Pallas, bij de Grieken, de Godin der wijsheid, des oorlogs en van vele andere kunsten. Invita Minerva, tegen den wil van Minerva, b.v.: iets ondernemen, dat is, zonder daartoe de vereischte kundigheid te hebben. Minervalen, feesten ter eere van Minerva. Minervaliën, leer- of schoolgeld, het honorariüm op de Latijnsche scholen.
| |
Miniatuur,
miniature, Fr., schilderij in het klein; en miniature, in het klein geschilderd; miniatuurschilderkunst, klein- of fijn-schilderkunst, met gomwaterverwen.
| |
Minima,
eene noot, die eenen halven toon houdt; halve maatstoonen. Die, welke maar ¼ maat houdt, heet semiminima.
| |
Minemen,
Minimi, eene soort van ordesgeestelijken, met een donkerbruin kleed, dat uit ootmoed nog minder, dan de andere broeders, de Franciskanen, willen zijn.
| |
Minimum,
het kleinste deel van een ding; de geringste prijs eener zaak.
| |
Minister,
een staatsdienaar, die onmiddellijk met den vorst arbeidt, een departementshoofd. Ministerie, ministeriüm, Lat., de dienst; het staatsbeheer, de regering; het bijzondere departement van bestuur
| |
| |
onder eenen minister; ook de gezamenlijke geestelijkheid. Het openbaar ministerie, (verk. O.M.), de openbare aanklager of eischer bij elke regtbank. Ministerialismus, de verkleefdheid, verknochtheid aan het ministerie; de vooringenomenheid met de maatregelen der Ministers. Ministeriëel, wat den persoon of de werkzaamheden van eenen minister betreft. Ministeriële partij, in Engeland, de aanhangers van de kroon en de ministers, in tegenoverstelling van de oppositie-partij, welke het gevoelen en de maatregelen van het hof en de ministers tegenspreekt, om hen niet te magtig te laten worden.
| |
Ministranten,
zij, die den priester bij de mis ter dienst staan. Ook de domheeren van een stift, die de Epistels en het Evangelie lezen. Ministreren, zulk werk verrigten.
| |
Minne
(oudduitsch), liefde, vriendschap, Minnezanger, naam van oude dichters of zangers, wier gedichten of liederen alleen de min of liefde ten onderwerp hadden. De liederen der meesterzangers, daarentegen, waren ruw, en hadden niets van de schoonheden der eersten.
| |
Mimnin,
een snareninstrument der Hebreërs.
| |
Minor,
de jongere van twee broeders; proposito minor, de tweede of mindere stelling eener sluitrede.
| |
Minoraat,
een regt van erfopvolging, naar hetwelk, onder vele bloedverwanten in de zijdelingsche linie, altijd de jongste opvolgt; in tegenstelling alzoo van majoraat.
| |
Minore,
Mineur, in de muzijk, aanwijzing, dat na eene periode, die in den grondtoon sluit, de modulatie zonder eenen bijzonderen overgang uit eene harde in eene zachte toonsoort valt, en dat alzoo eene volkomene periode gemaakt wordt.
| |
Minorenniteit,
onmondigheid, minderjarigheid.
| |
Minorieten,
fratres minores, eene bijzondere Franciskanerorde, door Franciscus van Assissi, gesticht.
| |
Minoriteit,
minderheid, b.v. van stemmen.
| |
Minos
(fabelk.), een van de drie regters in de hel.
| |
Minotaurus,
een verdicht gedrocht, half mensch en half stier.
| |
Minstrels,
Eng., ménétriers, Fr., menestreels, rondtrekkende zangers en harpspelers in de middeleeuwen; in Duitschland droegen zij den naam van Fiedler; zij waren de dienaars en begeleiders van de troubadoers.
| |
Minus,
min, minder, het tegendeel van plus, meer; een minus, een te kort; het minusteeken, in de stelkunst of algebra, uitgedrukt door een dwarsstreepje. Minutiën, kleinigheden. Minutiëus, op kleinigheden gesteld; kleingeestig, onbeduidend.
| |
Minute,
eerste schriftelijk opstel, klad. Zie Gros. Minuteren, ontwerpen, ten papiere brengen.
| |
Minuut,
het 60ste deel van een uur, graad; dit laatste echter volgens de oude of nonagesimale verdeeling, daar hij de nieuwe of centesimale verdeeling de regte hoek in 100 graden, de graad in 100 minuten, de minuut in 100 seconden enz. verdeeld is.
| |
Mio conto,
Ital., (verk. M.C.) in koopmansstijl, voor mijne rekening.
| |
Miquelets,
een roofzuchtig volk in het Pyrenesche gebergte.
| |
Miquelot,
een kleine knaap, die, als pelgrim gekleed, bedelt; een huichelaar.
| |
Mirabellen,
eene soort van kleine roodachtig bruine of gele pruimen. Mir-abe, watervorst, in Perzië de
| |
| |
opziener over de rivieren en andere wateren, wien de landlieden voor de waterleidingen uit de rivieren, op hunne velden en weiden, iets betalen moeten.
| |
Mirakel,
een wonderwerk, iets ongemeen zeldzaams. Miraculeus, miraculeus, Fr., wondervol, wonderbaar.
| |
Mir-akhor-baschi,
de opperstalmeester des konings van Perzië, die in groot aanzien staat; dewijl de koninklijke stallen eene vrijplaats voor misdadigers zijn.
| |
Miradoch,
het hemelvaartsfeest van Mahomed.
| |
Mi re,
in de solmisatie die verandering, volgens welke op den toon a niet meer mi, maar re gezongen moet worden.
| |
Miri,
in Turkije de staatskas. In Egypte eene grondbelasting.
| |
Mirliton,
eene oud-Fransche gouden munt, omtrent 9 gulden waard.
| |
Mirmidon,
een neuswijs rnensch, die anderen altoos onderrigten wil; ook een geldgierig mensch. Mirmidonen, een voormalig volk in Thessalië, van kleine dwergstatuur.
| |
Mirmillones,
bij de oude Romeinen zekere kampvechters, die het beeld van eenen visch op den helm droegen, en wier wapenen in een zwaard en schild bestonden.
| |
Miro,
een Venetiaansch gewigt, omtrent 15 Nederlandsche ponden.
| |
Mirocele,
eene uitwendige dijbreuk, in de buiging der dij, alwaar dezelve uit het onderlijf afdaalt.
| |
Mir-schekar-baschi,
de opperjagermeester des konings van Perzië.
| |
Mirzah,
benaming der personen van vorstelijken stand, in Perzië.
| |
Mis,
zoo werd, aanvankelijk, in de Latijnsche kerk, de viering des avondmaals genoemd, welke men op de algemeene godsdienstoefening liet volgen. Om nu, na het eindigen daarvan, ieder, die aan het avondmaal geen deel zou nemen, dit aan te kondigen, riep een kerkedienaar, met luider stem; ite, missa est! (namelijk ecclesia of concio) gaat, de vergadering is geëindigd. Door een misverstand werd nu de daarop volgende avond-maalsviering zelve missa, en daarna de mis genoemd. Wijders dat deel van de godsdienst in de Roomsch-Katholijke kerk, waarbij de priester den ouwel, of het ligchaam van Christus, zelf geniet, terwijl daarentegen het genot van het avondmaal door anderen, in die kerk, de communie heet. De mis lezen is dat deel van de eeredienst, door voorlezing van het voorgeschreven formulier, waarnemen; terwijl daarentegen op hooge feestdagen zulk eene mis gezongen wordt, die hooge of groote mis genoemd wondt. Misklok, eensdeels de klok, waarmede ter misse geluid wordt; anderdeels het kleine klokje, waarmede den toehoorders het teeken der plaats gehad hebbende verandering van den ouwel in het ligchaam van Christus, door de mis, gegeven wordt. Misoffer, die soort van Godsvereering der Roomsch-Katholijken, bij welke een priester, na onderscheidene verrigte gebeden en plegtigheden, eene hostie wijdt, of in het ligchaam van Christus, verandert, en daarna nuttigt. Missa, missaal, een misboek, waaruit de Roomschgezinde geestelijken de mis lezen.
| |
| |
Misanthroop,
een menschenhater, menschenschuwend mensch, die niet gaarne andere menschen ziet; een wonderlijk, ongezellig mensch, vijand van alle vrolijkheid. Misanthropie, menschenhaat, menschenschuwheid; ongezelligheid. Misanthropisch, menschenhatend, menschenschuw.
| |
Misautie,
zelfhaat, verachting van zichzelven.
| |
Miscellaneën,
miscellanea, Lat., eene verzameling van gemengde
| |
| |
letterkundige opstellen en verhandelingen.
| |
Mischna,
het eerste en gewigtigste deel van den talmud, hetwelk de door mondelijke overlevering bewaarde Joodsche gewoonten en wetten bevat.
| |
Miscrediet,
gedaald vertrouwen, kwade naam.
| |
Mise,
volgens de Orphikers, de moeder van Bacchus, in welke de begrippen van maan, moeder, natuur en vruchtbaarheid, vereenigd, verpersoonlijkt zijn.
| |
Mise,
uitgaaf bij het rekenen; inzet, inleg in eene loterij of een spel.
| |
Miserabel,
misérable, Fr., ellendig, jammerlijk. beklagenswaardig. Misère, Fr., miseria, Lat., ellende; ook in het bostonspel, wanneer men speelt om niet eenen trek te maken.
| |
Miseratsie,
allerlei merkwaardigheden, welke door de Japannezen als reliquiën bewaard worden, zoo als beeldjes, vazen, enz.
| |
Miserere,
de darmjicht, bij welke de vuile stof door den mond uitworpen wordt; ook zeker Katholijk kerkgezang, lijkzang.
| |
Misericordia,
de Godin der barmhartigheid, eene dochter van Erebus, en den Nacht, tot wier tempel te Athene de ongelukkigen eene toevlugt hadden.
| |
Misericordias domini,
de tweede Zondag na Paschen, volgens den 89 psalm: misericordias domini cantabo etc.
| |
Miskal,
Methkal, Meticallo, eene Maroccaansche gouden en zilveren munt.
| |
Miskraam,
ontijdige bevalling.
| |
Misocalus,
een verachter van het schoone en goede.
| |
Misogamus,
een huwelijkshater, een oude vrijer.
| |
Misogyn,
een vrouwenhater. Misogynie, de vrouwenhaat.
| |
Misologie,
de verstandshaat. Misoloog, een verstandshater, een hater der rede.
| |
Misopsychia,
levenshaat, verdriet in het leven.
| |
Misoptochos,
een armenhater; schertswijze, de jicht, als de armen hatende, en hen alzoo weinig met haar bezoek vereerende.
| |
Miss,
Eng., eene jufvrouw, mejufvrouw.
| |
Missaal,
misboek. Ook bij de boekdrukkers eene soort van letters van de grootste soort.
| |
Missiliën,
prijsgegevene zaken, b.v. geld, dat onder het volk geworpen wordt.
| |
Missie,
zending, wettige last; zendelingschap, bekeeringswerk. Missionair, zendeling, heidenbekeerder.
| |
Missive,
een brief, zendbrief, boodschap.
| |
Mistak,
de lansen der Turksche Spahis.
| |
Mistato,
eene oliemaat op het eiland Candia.
| |
Mistichanza,
Messanza, een muzijkaal quodlibet, waarbij men uit verscheidene liederen halve of heele regels neemt, en deze stukken wederom tot een geheel lied zamenvoegt.
| |
Mistrance,
de gezamenlijke onderofficieren en anderen, die over de matrozen eener galei gesteld zijn.
| |
Mistress,
Eng., mevrouw, meesteres.
| |
Misur,
in de schermkunst, zekere beweging met den voet, door middel van welke men zijne partij beter aan het lijf komen kan.
| |
Misy,
een goudkleurig mineraal, hetwelk op den chalcit, even als het Spaansch groen op het koper groeit.
| |
Mite,
een Engelsch klein goud- en zilvergewigt, waarvan er 20 op een grein gaan.
| |
Mitella,
een band, waarin een gewonde arm gedragen wordt.
| |
| |
| |
Mithra,
Mithras, naam der Zon, als eene Godin, bij de oude Perzen; ook priester der zon; desgelijks mijter, bisschopshoed. Mithrax, zonnesteen (een edelgesteente).
| |
Mithridaat,
tegengif, geneesmiddel.
| |
Mitigatie,
mitigatio, Lat., verzachting. Mitigeren, verzachten.
| |
Mitlein,
eene korenmaat te Ulm.
| |
Mitos,
Grieksche naam der oudste muzijksnaren, welke uit eene soort van vlas vervaardigd werden.
| |
Mitra hippocratis,
muts van Hippocrates, eene heelkundige bandage om het hoofd.
| |
Mitraille,
schroot, allerlei kleine stukken ijzer, spijkers, enz. waarmede men somtijds de stukken geschut laadt. Mitrailleren, met schroot schieten, geducht havenen.
| |
Mixopyos,
met etter vermengd.
| |
Mixtie,
vermenging. Mixtuur, mengsel; ook poespas; een drankje van geneesmiddelen; een orgelregister.
| |
Mneme,
het geheugen, de herinnering. Mnemoniek, mnemotechniek, de herinneringskunst, de wetenschap van het geheugen, of de leer der regelen, volgens welke het geheugen de willekeurige en ordelijke terugroeping der voormalige indrukken bewerkt. Deze reeds den Romeinen bekende kunst heeft echter nimmer iets belangrijks, in dit opzigt, aangebragt; en alle diegenen, welke zich door een buitengewoon gelukkig geheugen hebben onderscheiden, hadden dit niet aan eene kunstmatige leerwijs, maar alleen aan de natuur en de oefening te danken.
| |
Mnemosyne,
de Godin van het geheugen, en moeder der negen zanggodinnen.
| |
Mnevis,
een zwarte os. die, als het levend beeld des Nyls, te Heliopolis goddelijk vereerd werd.
| |
Mobiel,
bewegelijk, verplaatsbaar, marschvaardig; werkende kracht. Mobielmaking, een leger in staat stellen, om alle oogenblikken te kunnen marcheren. Mobile, het beweegbare: primum mobile, de eerste beweegkracht, de beweegreden, het drijfrad. Mobile perpetuum, eeuwigdurende beweging; een werktuig, dat zoo ingerigt en zamengesteld is, dat zijne beweging onophoudelijk voortduurt. Mobiliteit, bewegelijkheid.
| |
Mobilair,
mobiliën, roerende goederen, bewegelijke zaken, huisraad, meubelen.
| |
Mochlia,
Mochleusis, het werken door hevels; van waar het zetten van beenverrekkingen enz. door hevels.
| |
Mochthos,
moeijelijke arbeid, zwaar lijden.
| |
Modaliteit
(redeneerk.), de wijs van bestaan; beding, beperking.
| |
Mode,
wijze, gebruik, gewoonte, kleederdragt; à la mode, Fr., naar de mode, naar den nieuwsten smaak. Modekraamster, die allerhande nieuwerwetsche zaken voor de kleederdragt enz. verkoopt; modepop, eene naar de nieuwste mode aangekleede pop; ook eene belagchelijk opgeschikte vrouw, die zich met alle nieuwe modes opsiert. Modisch, naar de mode of het gebruik van den dag.
| |
Model,
voorbeeld, voorschrift, eene voorstelling in het klein. Modelleren, in het klein maken. Modelleur, modelmeester.
| |
Moderaat,
billijkdenkend, bescheiden, gematigd. Moderantismus, moderantisme, het matigingsstelsel; gematigd regeringsstelsel; gematigde weg, om iets te verkrijgen of te bewerkstelligen. Moderatie, gematigdheid, verzachting: bij moderatie, naar eene gemagtigde, billijke berekening. Moderato, Ital., (muz.) matig. Modereren, matigen, verzachten;
| |
| |
| |
Modern,
moderne, Fr., hedendaagsch, van onzen tijd, nieuw, nieuwerwetsch, in tegenstelling van antiek, A la moderne, naar den nieuwsten smaak of stijl, Moderniseren, naar den nieuwsten smaak of stijl inrigten.
| |
Modest,
modeste, Fr., zedig, bescheiden. Modestie, bescheidenheid, zedigheid.
| |
Modificatie,
verandering, beperking wijziging eener zaak. Modificeren, vorm of gedaante geven; beperken, wijzigen.
| |
Modillon,
(bouwk.) het sparrenhoofd; een sieraad onder de kroonlijst der Corinthische, Romeinsche en Duitsche kolom-orde.
| |
Modimperator,
bij de Romeinsche gastmolen, die gast, welke, bij het lot gekozen, de regelen van gedrag of het ceremoniëel, gedurende den maaltijd, voorschreef.
| |
Modiolan,
een hoofdsiersel, hetwelk de Grieksche vrouwen in Konstantinopel droegen, en hetwelk naar den modius, zeker drinkgereedschap, geleek.
| |
Modiolus,
dat gedeelte van een trepaan, waarmede geboord wordt.
| |
Modisten,
vóór de uitvinding der boekdrukkunst, zij, die schoon schreven en deze kunst onderwezen.
| |
Modiüs,
eene oud-Romeinsche maat voor drooge waren, 16 nectariën houdende.
| |
Modo meo,
zoo ver het mij belieft.
| |
Modulatie,
het sierlijke zingen; verandering van toon, stembuiging; sierlijke, welklinkende taal. Moduleren, op de maat zingen, de stem laten klimmen en dalen.
| |
Modus,
de wijs of manier eener zaak; de vorm of wijze van een werkwoord, b.v. modus indicativus, de aantoonende wijs enz.
| |
Moeda,
eene korenmaat te Lissabon.
| |
Moedor,
eene Portugesche gouden munt, omtrent 13 gulden waard.
| |
Moer,
dik grondsap van sommige vloeistoffen, als wijn, azijn, enz.
| |
Moerae,
Moeren, de Griekschenaam der Parken. Jupiter droeg, als haar beschermer, den naam van Moeragetes.
| |
Mofette,
Moufette, vergiftige uitwaseming in de onderaardsche gangen der bergwerken.
| |
Moggio,
Moggo, eene korenmaat in Italië, bijzonder te Ferrara, van 20 stari, omtrent 10 schepels. Te Mantua eene oliemaat.
| |
Mogilalos,
zwaartongige, die met moeite spreken kan.
| |
Mogol,
Mongoolsch opperheer in Hindostan.
| |
| |
Mohar,
Mohr of gouden ropij, eene Bataviasche gouden munt, omtrent 20 gulden waard.
| |
Mohatra,
een woekercontract, als men van een' koopman op crediet waren neemt, en hem, of een' ander, die terstond voor minder, maar gereed geld weder verkoopt, opdat het slechts geene verbodene leening zou heeten.
| |
Moinerie,
Fr., de monnikerij, het monnikenwezen, monnikskarakter, de monniksgeest.
| |
Moiré,
Moor, gewaterde, digte zijden stof, welke in Frankrijk en Engeland menigvuldig vervaardigd wordt. Moirette, eene van garen en zijde, even als moor, geweven stof. Moireren, aan de zijden en wollen stoffen een gevlamd moorachtig aanzien geven.
| |
Moitié,
de helft; moitiê spelen, zamen doen met spelen, winst en verlies zamen deelen; ook mededanser, dischgenoot, enz.
| |
Mokisson,
eene soort van vergiftige slangen in Amerika.
| |
Mol,
mollis, Lat., molle, Fr., zacht, week. In de toonkunst, beteekent mol den zachten toon, die van zijnen grondtoon door de kleine terts opwaarts klimt; de zachte,
| |
| |
| |
Mola,
maankalf, maankind; wanstaltige klomp.
| |
Molae,
Molen, godinnen der molenaars; ook gezellinnen van Mars; dewijl hij de menschen even als koorn verbrijzelt.
| |
Mole,
eene soort van grafstede: dikke ronde toren, op welks koepel in eene lijkbus de asch van eenig beroemd man bewaard wordt,
| |
Moleculen,
kogeltjes, bolletjes.
| |
Molestatie,
Molesten, overlast, kwellingen. Molesteren, bezwaren, ongelegenheid of moeite aandoen, kwellen.
| |
Molette,
de looper of wrijver op den wrijfsteen der schilders.
| |
Molinismus,
de leer van Molina, een' Spaanschen jezuit, op het einde der zestiende eenw, omtrent de genade en den vrijen wil, bewerende, dat de aanneming der goddelijke genade van des menschen wil afhangt. Molinist, een aanhanger dezer leer.
| |
Molla,
Mollah, een Turksch opperregter, welke ook de kadis onder zich heeft, een wetverklaarder.
| |
Mollaken,
in West-Indië, de van eenen Europeaan en eene negerin geteelde kinderen.
| |
Molleton,
molton, eene zachte, dikke wollen stof.
| |
Molliëntia,
weekmakende geneesmiddelen.
| |
Mollificatie,
in eenen regterlijken zin verzachting.
| |
Mollusken,
eene ten uiterste merkwaardige soort van wormen, met ledematen, weekdieren.
| |
Molo,
Ital., môle, Fr., een steenen hoofd; een dijk of wal, die van den grond op, uit groote vierkante steenen is gemaakt.
| |
Moloch,
molech, Hebr., een afgodsbeeld, bij eenige Oostersche volken, die, door hetzelve, de zon vereerden, en daaraan kinderen offerden. Het was een metalen beeld van een' mensch met eenen ossenkop. In eene opening onder hetzelve, werd een sterk vuur gestookt; de ten offer bestemde kinderen legde men in de gloeijende armen van den afgod, terwijl de priesters op allerhande geluidgevende werktuigen zoodanig een verschrikkelijk geraas maakten, dat de ouders het geschrei der kinderen niet konden hooren. (Levitic. 18, vs. 21.).
| |
Molops,
onderlooping van bloed.
| |
Molossus,
(dichtk.) een voet van drie lange lettergrepen, b.v. armhuiskind.
| |
Molto,
Ital., veel, zeer; molto allegro, (muz.) zeer gezwind; molto andante, zeer langzaam.
| |
Molybdaen-zuur,
waterlood-zuur, de kalk van waterlood.
| |
Molybdoït,
eene zachte en zwarte loodërts, niet zoo zwaar, maar harder dan de gewone.
| |
Molyno,
die (zich zelven) verontreinigt.
| |
Moment,
Fr., momentum, Lat., een oogenblik, tijdpunt; de waarde, het gewigt eener zaak; de hoofd-omstandigheid. Momentaneel, momentané, Fr., oogenblikkelijk, wat slechts een oogenblik duurt, ras voorbijgaand.
| |
Momus,
(fabelk.) de God der spotternij, der berisping; een bespotter, hekelaar. Momisch, spottend, hekelend, berispend.
| |
Mon,
een gewigt in Coromandel, omtrent 12 Nederl. ponden.
| |
Monacha,
de non. Monachus, de monnik; iemand, die alleen woont en leeft. Monachiseren, den monnik uithangen; eenzaam leven.
| |
Monaco,
eene Italiaansche zilveren munt van omtrent 1 gulden, te Monaco geslagen wordende.
| |
Monaden,
eenheden, geheel eenvoudige en ondeelbare bestanddeelen der ligchamen, waaruit, volgens Leibnitz, alle ligchamen zamengesteld zijn; desgelijks zeer kleine
| |
| |
in de vloeistoffen zich bevindende diertjes, die slechts door de sterkste vergrootglazen kunnen ontdekt worden. Monadologie, leer der monaden.
| |
Monadelphie,
de klassen van planten met vergroeide stofdraden. Ook een broederschap.
| |
Monandria,
de klasse van planten met eenen stofdraad.
| |
Monarch,
regeerder, alleenheerscher, bestuurder. Monarchaal, alleenheerschend, den monarch of der monarchale regering toegedaan. Monarchie, onbeperkte heerschappij, alleenheersching. Monarchomachiten, zij die beweren, dat de vorst geene eigendunkelijke magt heeft; majesteitsvijanden.
| |
Monarchiten,
zij, die wel aan verscheidene goden gelooven, maar deze gezamenlijk aan een hoogste Wezen onderworpen rekenen.
| |
Monarde,
een welriekend tuingewas, of eene plant met roode bloesems.
| |
Monas,
eigenlijk de eenheid.
| |
Monchemeriën,
in Rome openbare spelen, welke niet langer dan eenen dag duurden.
| |
Mondain,
Fr., een wereldling, mensch naar de wereld. Mondaniteit, wereldsgezindheid, ijdelheid. Monde, Fr., de wereld; al de voorhanden zijnde eindige dingen; ook de menschen, welke de aarde bewonen; de praktische kennis van hetgeen tot eene goede levenswijs behoort; beau monde, de groote wereld.
| |
Mon dieu,
Fr., mijn God! goede hemel!
| |
Moneren,
herinneren, vermanen. Monitoriüm, Lat., geregtelijke waarschuwing. Monitoriales, herinneringsbrieven. Monitum, herinnering, vermaning. Moniteur, vermaner, raadgever; een Fransch officiëel dag- of nieuwsblad.
| |
Moneta,
bijnaam van Juno, als Godin van goede raadsbesluiten. Moneta de Plata, in Spanje, de zilveren munten; moneta de Vellon, daarentegen, koperen munten.
| |
Monisten,
de algemeene naam der Materialisten en Idealisten.
| |
Monoceros,
ook monodon narwal, de narwal, zee-eenhoorn, een walvischsoortig zoogdier.
| |
Monochordiüm,
muzijkinstrument met eene snaar.
| |
Monochromen,
schilderijen van eenerlei kleur.
| |
Monocele,
een verrekijker voor één oog. Voor beide oogen ingerigt, heet het Binocele.
| |
Monocotyledones,
planten, wier zaad slechts uit een stuk bestaat.
| |
Monocratie,
alleenheerschappij. Monocrate, monocraat, alleenheerscher.
| |
Monocryphie,
verstopte maandvloed.
| |
Monodie,
een eenstemmig gezang; ook een treur- of klaaglied, lijkzang.
| |
Monodrama of Duodrama,
eene soort van tooneelspel, waarin de mondelijke voordragt door instrumentaal-muzijk ondersteund wordt.
| |
Monodus,
iemand, die alleen zingt; ook hij, die slechts eene soort van verzen maakt.
| |
Monoecia,
die klasse van planten, wier geslachtsdeelen wel in onderscheidene bloemen, maar toch op dezelfde plant te zamen zijn.
| |
Monogamie,
eenvoudig huwelijk, in tegenoverstelling der veelwijverij of veelmannerij; ook stand van hen, die maar eens gehuwd geweest zijn. Monogynus, eenwijvig.
| |
| |
Monographie,
verhandeling over een enkel of bijzonder voorwerp.
| |
Monogynia,
Monogynie, onderafdeeling voor de planten, met eenen griffel.
| |
Monohemera,
Monemera, alledaagsche koorts.
| |
Monolemma,
eene halve sluitrede,
| |
| |
aan welke, namelijk, eene stelling of een der premissen ontbreekt.
| |
| |
Monomachie,
de tweestrijd; het tweegevecht.
| |
Monomanie,
eene soort van waanzinnigheid, die zich slechts aan een enkel voorwerp houdt en daaruit voedsel put.
| |
Monomiüm,
eene eenledige grootheid.
| |
Mononycha,
Monycha, eenhoevige dieren, zoo als paarden enz.
| |
Monopagie,
de eenzijdige hoofdpijn.
| |
Monopetaal,
eenbladerig (van planten).
| |
Monophagus,
die alleen eet, zonder anderen iets mede te deelen.
| |
Monophysiet,
hij die slechts eene natuur in Christus beweert.
| |
Monophthalmos,
Gr., een eenoogige; insgelijks een steen, die, door zijne ringen en cirkels, de gedaante van een oog heeft; oogsteen.
| |
Monopolie,
Monopoliüm, Lat., alleenhandel, uitsluitende handel, een toegekend voorregt, volgens hetwelk geen ander in eenen staat met zekere waren handelen, of zeker bedrijf uitoefenen mag. Monopolist, alleenhandelaar.
| |
Monopteron,
een tempel zonder muren, welks dak op vrijstaande zuilen rust.
| |
Monorchis,
Monorchiet, hij, die maar éénen teelbal heeft.
| |
Manorime,
een gedicht, welks verzen allerlei eindrijm hebben.
| |
| |
Monositia,
het eenmaal daags eten (en wel tegen den avond, de hoofdmaaltijd der Ouden); het alleen eten.
| |
Monospast,
eene soort van eenvoudige rol, in eene flesch rondloopende.
| |
Monospermus,
eenzadig, slechts met éénen zaadkorrel.
| |
Monostichon,
een vers van eene lettergreep, b.v.
ik schrik, en ben enz.
| |
Monosyllabe,
een eenlettergrepig woord.
| |
Monotheïsmus,
het geloof aan en de vereering van een eenig God; in tegenstelling der veelgoderij (polytheïsmus).
| |
Monotheleten,
aanhangers eener sekte uit de 7de eeuw, die aan Christus slechts eenen wil en wel den goddelijken toeschreven.
| |
Monotonie,
eentoonigheid, eenvormigheid. Monotoon, eentoonig.
| |
Monotricolyph,
enkele driegroef.
| |
Monotroph,
een die voor zichzelven kookt.
| |
Monoxilon,
bij de Romeinen, eene kleine schuit, waarvan zij zich bij het vervaardigen van schipbruggen bedienden.
| |
Monpar,
voorheen, in Frankfort aan den Main, eene soort van curatoren of voogden, die anderen, zoo in als buiten het gerigt vertegen-woordigden. - Hiermede kwam overeen de Momber in Gelderland.
| |
Monrateke,
een gewigt in Bengalen, omtrent 35 Nederlandsche ponden bedragende.
| |
Monseigneur,
Fr., doorluchtige, genadige heer, hoogedele. Zonder eenige bijvoeging, beteekende het vroeger ook de Dauphin van Frankrijk.
| |
Monsieur,
Fr., mijnheer; ook de vroegere titel, welken de broeder des konings van Frankrijk droeg.
| |
Mons pietatis,
Monte de pieta, lombard, de bank van leening in Italië en Parijs.
| |
Monster,
monstre, Fr., momstrum, Lat., gedrogt, wanschepsel, misgeboorte. Monstruëust, monstreus, monstrueux, Fr., monsterachtig, gedrogtelijk.
| |
Monster,
staal, proef. Monsteren, toonen; wapenschouw houden. Monstering, tooning, vergelijking;
| |
| |
| |
Monstrans,
monstrantie, Lat., de naar eene zon gelijkende vaas, waarin, bij de Roomsch-gezinden, de hostie, of het venerabile, bewaard, en zoo aan het volk getoond wordt.
| |
Montafaraca,
de lijfwacht des Turkschen keizers, uit 500 man ruiterij bestaande. Montafaraca-Baschi, de overste daarvan.
| |
Montagne,
Fr., de berg. Ten tijde der Fransche omwenteling, de linkerzijde in de Nationale Conventie; dewijl zich hier de heethoofdigste revolutionnairen bevonden. Montagnards, bergbewoners; ook in voormelde Conventie de ultrarepublikeinen, desgelijks montanisten genoemd.
| |
Montant,
Fr., het bedrag, de waarde van iets; het beloop eener rekening.
| |
Montenegrijnen,
de bewoners van het gebergte Monte negro (de zwarte berg) in Albanië.
| |
Monteren,
stijgen, rijzen; bemannen, voltallig maken; kleeden, met (zilver of goud) beslag voorzien. Montering, montuur, militaire dienstkleeding; voltalligmaking; rijzing.
| |
Montesa-orde,
eene Spaansche geestelijke orde, door Jacobus VII. in 1319, na de ontbinding der Tempelridders, ingesteld.
| |
Montgolfière,
Fr., een luchtbal, van Montgolfier's uitvinding. Montgolfisatie, de kunst, om in eenen luchtbal op te stijgen. Montgolfiseren, in eenen luchtbal door de lucht zweven.
| |
Montinus,
een God der Romeinen, onder wiens bescherming de bergen stonden.
| |
Montisten,
in Italië die renteniers, welke hun geld alleen op hypotheek uitzetten.
| |
Mont pagnotte,
eene hoogte, buiten het bereik van een kanonschot uit eene belegerde stad, en van waar men de belegering zonder gevaar aanschouwen kan.
| |
Monture,
Fr., een dier, waarop men rijdt. Monture d'un vaisseau, de bewapening van een schip.
| |
| |
Monument,
openbaar gedenkteeken, gedenkstuk, gedenkzuil; aandenken.
| |
Monzur-aga,
bij de Turken, de kapitein der lansiers.
| |
Mooren,
de bewoners van Noord-Afrika, van eene zwartbruine kleur, met schoone oogen en tanden.
| |
Moqueren,
bespotten, uitlagchen. Moquerie, Fr, bespotting. Moqueur, spotter, schertser.
| |
Mora,
vertraging. Periculum in mora, Lat., er is gevaar bij uitstel; sine mora, zonder vertraging.
| |
Moraal,
de zedeleer, leer der gedragsregeling van den mensch. Moralisatie, invoering van goede zeden. Moralisch, zedelijk, maatschappelijke, tot de maatschappelijke betrekkingen behoorende. Moraliseren, levenspligten voordragen en inprenten, zedepreken; zedelijke beschouwingen maken. Moralist, deugdleeraar, zedepreker. Moraliteit, zedelijkheid, de waarde der daad of het zedelijk goede.
| |
Morabiten,
een eigene Arabische stam, die eene bijzondere klasse van het Moorsche volk uitmaakt. Zij alleen kunnen lezen en schrijven, en zijn uitleggers der wetten, priesters, geneesheeren en kooplieden.
| |
Moradia,
eene soort van jaarwedde, welke de edellieden, die aan het Portugesche hof dienst doen, bekomen.
| |
Moraspel,
een spel, in de oudheid reeds bekend, en in het vlug uitsteken van sommige vingers der hand bestaande, welker aantal door een ander even vlug moet geraden worden. Het is in Italië zeer gewoon.
| |
Morbleu,
een Fransche vloek; zoo
| |
| |
veel als drommels! verduiveld!
| |
Morbona,
bij de Romeinen, de Godin der ziekten en ongesteldheden.
| |
Morchelen,
eene soort van eetwaren, paddestoelen.
| |
Morchion,
eene oude kleine munt.
| |
Mordant,
Fr., bijtend, scherp, schamper (in de rede of uitdrukking); bijtend, verscheurend (van wilde dieren); wegvretend (van sterk water); een halve tremulant (in de muzijk).
| |
Mordio,
moordgeschreeuw: moord! moord!
| |
Mores,
Lat., de zeden; iemand mores leeren, iemand te regt zetten, hem leeren, hoe men zich gedragen moet. More majorum, naar oud gebruik.
| |
Morendo,
(muz.) stervend, verdwijnend.
| |
Moresque,
Fr., moreske, het schilderen met wanstaltige beelden; op de Moorsche wijze geschilderd; dat geene dieren of menschen regt gelijkt.
| |
Moretus,
een zeer zamengestelde drank, welke voor zwangere vrouwen zeer nuttig is.
| |
Marfil,
de draad of het ruwe, dat aan geslepene messen blijft en omlegt. Ook het onbewerkte ivoor.
| |
Morgana,
een verschijnsel, het meest in de straat van Messina plaats hebbende, daarin bestaande, dat, door middel eener bijzondere straalbreking op zee, in de lucht allerlei gedaanten, als: van steden, boomen, menschen, enz ontstaan, maar spoedig weder verdwijnen.
| |
Morganatisch huwelijk,
matrimoniüm ad morganaticam, Lat., een huwelijk met de linkerhand, b.v. van eenen vorst of adellijken persoon met eene minder aanzienlijke vrouw, onder beding dat de kinderen in den stand der moeder blijven.
| |
Morgen,
eene oud-Nederlandsche vlaktemaat, 600 vierkante Rijnlandsche roeden groot.
| |
Morgue,
de plaats, waar de drenkelingen te Parijs voor de belanghebbenden ten toon gesteld worden.
| |
Moribundus,
Lat., hij, die met den dood worstelt, wiens woorden door sommigen gehouden worden eene bijzondere kracht te hebben.
| |
Morilk,
het lichten der zee des nachts.
| |
Morillon,
eene soort van kleine, ruwe smaragden.
| |
Morio,
eene soort van mismaakt gegroeide menschen; bij de Romeinen ook hofnarren.
| |
Morion,
eigenlijk het (kleine) deel, de onderafdeeling; het teellid, bijzonder het mannelijke; eene verouderde militaire straf, bestaande in het slaan met de kolf van het geweer op het achterste. Insgelijks een zwart, glinsterend doorschijnend edelgesteente; ook pramnion genoemd.
| |
Moriscas,
(ook blancos genoemd), eene oud-Portugesche zilveren munt van Johannes I., 130 maravadis groot.
| |
Morochtus,
de melksteen, maanmelk, bergmelk, steenmerg, zekere heldere, geelwitte kleiaarde. Morochti, zekere kittelsteenen van witte kleur en onderscheidene teekening.
| |
Morocomiüm,
krankzinnigenhuis, gekkenhuis.
| |
Moroedje,
eene Spaansche zilveren munt van omtrent zeven stuivers.
| |
Morositeit,
knorrigheid, gemelijkheid, verdrietelijkheid.
| |
Morosis,
Morositas, stompheid van zinnen, ongevoeligheid, dofheid.
| |
| |
Morpheus,
God van den slaap; de slaap zelf.
| |
Morpho,
de Godin der gedaanten, een bijnaam van Venus, onder welken zij over den wasdom gesteld was. Morphographia, beschrijving van den uiterlijken vorm.
| |
| |
Morphologia, de leer van de vormen der natuurlijke ligchamen en hunne wording. Morphonomia, de leer van de wetten der gedaantewording. Morphotomia, algemeene ontledingsleer van de gedaanten der natuurlijke ligchamen.
| |
Morpions,
Fr., wand- of weegluizen.
| |
Mors,
dochter van den Slaap en den Nacht, de onverbiddelijkste der Godinnen.
| |
Mors,
dood; morsdood, ontwijfelbaar of plotseling dood.
| |
Morsuli,
Lat., geneesmiddelen in de gedaante van lekkernijen, met veel suiker vervaardigd, om die wel te doen smaken.
| |
Mortadellen,
smakelijke kleine worsten uit Italië en Frankrijk.
| |
Mortaliteit,
sterfelijkheid, sterfte, Mortifiant, beschamend, vernederd. Mortificatie, dooding; kastijding of tuchtiging van het ligchaam, onderdrukking der begeerten; ook een vernederend verwijt of eene andere grievende behandeling. Mortificeren, eigenl. dooden, oneigenl. opheffen, vernietigen, voor ongeldig of nietig verklaren. Mortuariüm, manus mortua, Lat., de doode hand, het te beurt vallen van zeker door den dood ontruimd goed aan de doode hand, dat is, aan de kerk of een geestelijk gesticht. Mortuus, dood.
| |
Mortaudes,
zilveren eivormige ballen of kogeltjes, welke, met koralen en amber vermengd, door de vrouwen op het Afrikaansche eiland Goeree, in hare halsketens, gedragen worden.
| |
Mortier,
een vijzel; een stuk geschut, waaruit men vuurkogels schiet.
| |
Morum,
moedervlek, moerbeziegezwel.
| |
Morve,
een dikbloedig vocht, hetwelk den paarden uit den neus loopt.
| |
Mosa,
eene maat te Venetië, omtrent ¼ last groot.
| |
Mosaïk,
mosaïsch werk, ingelegd, werk; ook een uit gekleurde steenen, glas, hout, enz. zamengesteld schilderwerk, hetwelk zoo kunstig vervaardigd werd, dat men het, op eenen kleinen afstand, voor penseelwerk zou houden; zijnde deze manier van schilderen in de dertiende eeuw uit Griekenland naar Italië gebragt geworden; intusschen verliest zich de uitvinding dezer kunst in de grijze oudheid. Eenigen schrijven dezelve aan Mozes toe, dewijl de borstlap des hoogepriesters een dergelijk werk zou geweest zijn; en van daar dan de naam mosaïsch. Anderen schrijven musaïsch, ook musivisch, dewijl in verscheidene tempelen der musen (muzen), zoodanige schilderstukken gevonden werden.
| |
Moscadiere,
eene bedgordijn van dunne doorschijnende stof, tot afwering der muggen.
| |
Moschardine,
een uit welriekende dingen bereid balletje, hetwelk, tot verberging van eenen stinkenden adem, in den mond genomen wordt.
| |
Moschel,
Mauschel, bij de Turken, heer, beheerscher. Moschule, heertje.
| |
Moscovade,
ruwe, ongeraffineerde suiker.
| |
Moskee,
Turksche tempel of bedehuis.
| |
Moskieten,
bijt- of steekvliegen in Indië en andere landen, gelegen in de verzengde luchtstreek.
| |
Moslem,
geloovige, regtgeloovige; bij de Turken, een aanhanger van Mahomed. Hiervan het meervoud moslemim, en bij verbastering muselman, muzelman.
| |
Moslim,
een geregtsdienaar, die de vonnissen der Mollahs ten uitvoer brengt.
| |
Mosoffeke,
Moskofske, eene Russische munt, waarvan er twee 1 ko-
| |
| |
| |
Most,
het uitgeperste sap der druiven, waarvan, als het gegist heeft, de wijn komt.
| |
Mostachi,
eene maat voor natte waren te Venetië.
| |
Motacillen,
zangers, een talrijk vogelgeslacht, waartoe de nachtegaal enz. behoort.
| |
Mote,
eene veldmaat in Frankrijk, omtrent een akker.
| |
Motete,
Mettette, Mottetto, Ital., eene toonkunstige zamenstelling of compositie, welke over eene bijbelsche spreuk, gewoonlijk voor zangstemmen vervaardigd wordt.
| |
Mothar,
bij de Spartanen, een knecht, die met de zonen van zijnen heer opgevoed werd, en tot zekere burgerlijke waardigheden geraken kon.
| |
Mothon,
een dans en dansstuk bij de Grieken.
| |
Motie,
motus, Lat., beweging, ligchaamsbeweging; ook een voorstel, eene voordragt; eene motie doen, eene voordragt doen. Motief, motivum. Lat., beweegreden, drijfveer. Motiveren, met gronden of beweegredenen voorzien, de beweegredenen opgeven, iets staven.
| |
Motrophagie,
doodenoffer.
| |
Moto precedente,
(muz.) in de voorgaande beweging.
| |
Motto,
spreuk, zinspreuk tot opschrift voor eene verhandeling of een boek enz.
| |
Motu proprio,
Lat., uit eigene beweging, vrijwillig.
| |
Motus peristalticus,
de wormvormige beweging der darmen, van de maag af tot aan het einde.
| |
Mouchard,
Fr., een bespieder, aanbrenger, verklikker, politie-spion.
| |
Mouchette,
de keelhevel, stafhevel, kranslijst in een gebouw.
| |
Mouflon,
eene soort van wilde schapen, ter grootte van een middelmatig kalf, op Sardinië en Corsika.
| |
Moulinage,
het tweernen der zijde.
| |
Mourqui,
Murkij, een weleer zeer geliefd, doch thans buiten gebruik geraakt klein muzijkstuk voor het klavier, in twee deelen, waarbij de bas altijd afwisselend in octaven gaat.
| |
Mousquetaires,
de vroegere adellijke lijfwacht der Fransche koningen, welke musketten droeg.
| |
Mousse,
Fr., scheepsjongen, kajuitswachter.
| |
Mousseline,
Fr., neteldoek.
| |
Mousseren,
schuimen, parelen, opbruisen, als b.v. champagnewijn, in het glas. Mousseux, Fr., schuimend.
| |
Mousson,
de passaatwind; een wind, welke in vele wateren, b.v. in de Indische zeeën en den Grooten Stillen Oceaan, of bestendig, of slechts op zekere tijden, naar eenerlei rigting waait, zonder van de eene streek op de andere te vallen; ook het jaargetijde, waarin deze wind waait.
| |
Moustache,
een knevel, snorrebaard.
| |
Moutarde,
mosterd. Moutardier, mosterdpot.
| |
Mouvement,
Fr., beweging, aandrift. Mouveren, bewegen, in beweging zetten; aanzetten tot eene zaak.
| |
Movens causa,
Lat., beweeggrond, beweegreden, Moventia, beweegbare zaken of mobilair.
| |
Moxa,
eene soort van grijze wol, welke, in China en Japan, uit de bladen en de toppen van de bijvoetplant (artemisia vulgaris) toebereid wordt, door de gedroogde bladen te stooten en fijn te wrijven. Deze moxa wordt inzonderheid als een geneesmiddel tegen de jicht aangewend, wanneer men dezelve tot een' langwerpigen kegel zamenrolt, op de huid vasthecht, en in brand steekt; waardoor langzamerhand eene ettering
| |
| |
ontstaat, die de scherpe stoffen afleidt.
| |
Moyen,
Fr., middel, weg, handgreep; hij heeft geene moyens, hij bezit geene middelen, geen geld; ook hij timmert niet hoog.
| |
Moyo,
eene maat voor drooge woren in Portugal.
| |
Mozambo,
in Brazilië zij, wier ouders Europeanen zijn.
| |
Mozarabers,
eigenlijk vreemdelingen onder de Arabieren, onechte Arabieren; de van de Mooren en Saracenen afstammende Christenen in Spanje, ten tijde der Arabische heerschappij.
| |
Mozzet,
mozette, Fr., een opperkleed der Roomsche priesters, niet ongelijk aan eenen schoudermantel, waardoor de schouders en het ligchaam tot aan de ellebogen bedekt worden; ook het purperen manteltje der kardinalen.
| |
Mubajaedschi,
de opperste proviandcommissaris bij het Turksche leger, tevens met het vervoer daarvan belast.
| |
Mucago,
Mucilago, in het algemeen slijm; in het bijzonder een slijmachtig toebereidsel der apothekers.
| |
Muchekemin,
aan het Turksche hof de hoofdopziener over alle tot de keuken en tafel benoodigde zaken.
| |
Muctar,
bediende in de Turksche moskeën, welke voor de verlichting te zorgen heeft.
| |
| |
Mud,
1/30 gedeelte van een last in Nederland. Desgelijks eene korenmaat in Zwitserland enz.
| |
Mudaris,
(meerv. muderi) de leeraars in de Turksche hoogescholen of Meddresees, welke tevens het opzigt over de daarin wonende jonge lieden hebben.
| |
Muëzzin,
Turksche uitroeper der biduren van de minarets.
| |
Muffeten,
de mephetische of dampachtige luchtsoorten, welke de lichten uitblusschen en de dieren dooden.
| |
Mufti,
de Turksche opperpriester en regtspreker; de opperpriester van het gansche Turksche rijk.
| |
Muharram,
de 1ste maand van het Mahomedaansche jaar, dewelke 30 dagen heeft.
| |
Muhasebegi,
Muhasebisi, de opperrekenmeester bij het departement van belastingen en finantiën in Turkije. Het hoofd, onder hetwelk zij alleen staan, heet Muhasebisi-Evel.
| |
Muhazi,
het hoofd der inkoopers voor de 7 keizerlijke keukens in het Serail te Konstantinopel.
| |
Muhdir-aga,
bevelhebber van de 10de Oda der Janitsaren, zoo als van hunne gezamenlijke serjanten.
| |
Mukaatatu,
eene soort van kamergoederen des Turkschen keizers, die uit het aandeel bestaan, dat hij van de veroveringen voor zich behoudt.
| |
Mulatten,
kinderen, van eenen Europeaan en eene negerin voortgesproten.
| |
Mulattofina,
kind van een Mesties en eene Mulattin, of omgekeerd.
| |
Mulciber,
een der meest gewone bijnamen van Vulkaan, die weekmaker van het ijzer beteekent.
| |
Mulcta,
Lat., eene boete, straf in geld of geldswaarde. Mulcta poenitentiae, rouwkoop, rouwgeld. Mulcta, stuprorum, boete, waarmede de hoererij gestraft werd. Mulctatiüm, zeker geld, dat onder den naam van eene straf geïnd wordt.
| |
Mulet,
een Portugeesch driemastschip van middelmatige grootte, met driehoekige zeilen.
| |
Mulleus,
eene soort van halve laarzen der oude Romeinen, van rood leder, welke het scheenbeen slechts gedeeltelijk bedekten.
| |
Multeka,
een Turksch wetboek,
| |
| |
waarin niet alleen de voorschriften omtrent het burgerlijke leven, maar ook alle godsdienstige gebruiken vervat zijn.
| |
Multiplicandum,
Lat., (rekenk.) het vermenigvuldigtal, of getal, dat vermenigvuldigd moet worden. Multiplicatie, de vermenigvuldiging. Multipliceren, vermenigvuldigen. Multipliciteit, de veelheid. Multiplum, een veelvoud; getal, hetwelk een ander verscheidene malen bevat, b.v. 24 een veelvoud van 3, 6, 8 enz.
| |
Mumiën,
Mummien, gebalsemde en gedroogde doode ligchamen of lijken, bij de oude Egyptenaren, die daardoor voor verrotting beveiligd werden.
| |
Munaschi,
eene Turksche sekte, welke de zielsverhuizing gelooft, en deswege jegens de dieren zeer medelijdend is, sommige vrijkoopt en andere voedert.
| |
Mundificantia,
Mundificativa, zuiverende geneesmiddelen.
| |
Mundus vult deciti,
Lat., de wewereld wil bedrogen zijn.
| |
Munedschim,
de sterrewigchelaars, die aan het Turksche en Perzische hof, bij alle gewigtige voorvallen, om raad gevraagd worden.
| |
Municipaal,
de gemeente of de stadsregering betreffende, ook een stedelijk overheidspersoon, in de Fransche omwenteling. Municipaalsteden, die steden, welke geene vrije rijksteden zijn. Municipaliteit, de stedelijke of plaatselijke regering.
| |
Munificentie,
munificence, Fr., milddadigheid, mildheid.
| |
Munitie,
krijgsvoorraad, als kruid en lood; munition d'amour, Fr., blanketsel, en wat dies meer is.
| |
Munster,
sticht- of domkerk.
| |
Muradin,
de voorzitter in de Tartaarsche landgerigten.
| |
Murais,
in Goa, eene maat voor drooge waren, in welke 550 Spaansche ponden rijst gaan.
| |
Murajola,
eene Pauselijke zilveren munt te Bologna en Ferrara.
| |
Murcea,
Murcia, volgens sommigen de Venus der oude Latijnen, volgens anderen de goden der vuilheid bij de Romeinen, wier standbeelden, om dezelve te karakteriseren, bestendig met stof en mos bedekt waren.
| |
Muren van Babylon,
een van de zoogenaamde 7 wonderen der wereld. Die muren waren, volgens de overlevering, 60 mijlen lang, 20 ellen hoog en 50 ellen breed.
| |
Muriaticum,
Lat., gezuurd zout, of zoutzuur bevattend middelzout, loogzout. Muriatisch, zoutzuur of zoutzuur bevattende.
| |
Muriciten,
eene soort van versteende slakken.
| |
Murmureren,
morren, ontevreden zijn en klagen.
| |
Murositen,
misvereerders, of die, met behulp daarvan, waarzeggerij en tooverij oefenen.
| |
Murre,
in Tyrol, eene soort van lavine, als eene menigte van zand en steenen van de bergen afrolt, en het land bedekt.
| |
Murrhenische vazen,
vasa murrhina, prachtige vazen der Ouden, uitstekende door kostbaarheid van stof en fraaiheid van bewerking.
| |
Murrhixe,
een drank, bij de Franschen, van zoeten wijn, met fijne specerijen, toebereid.
| |
Mursen,
(Myrsen) de Tartaarsche adel in de Krim.
| |
Musaeus,
zoon der Maan en van Eumolpus, zeer geoefend in de genees- en dichtkunst.
| |
Musageet,
muzenleider; een voorstander, beschermer, weldoener, bevorderaar der zanggodinnen en geleerden. Ook een der meest gewone bijnamen van Apollo.
| |
Musahibs,
vernuftelingen en anecdotenkramers bij de Turken, die op openbare plaatsen het publiek vermaken.
| |
| |
| |
Muscadin,
een muskusrieker, een saletjonker, een pronkertje; een man, die zich naar de mode kleedt. Muscus, Lat., musc, Fr., muskus, eene bekende sterk riekende stof. Musqueren, met muskus toebereiden, aan iets eenen muskusgeur geven.
| |
Muscal,
een muzijkinstrument der Turken, naar eene pans- of papagenospijp zweemende.
| |
Muscateller of muscaatwijn,
een zeer zoete, specerijachtige Italiaansche wijn.
| |
Muscavi,
een verhittende drank, welke de Turken gebruiken, om zich voor de vermaken van den harem sterk te maken.
| |
Musculeux,
Fr., gespierd, sterk van spieren; spierachtig.
| |
Musea,
een feest ter eere der Muzen, hetwelk in Thespiae alle 5 jaren, gedurende 9 dagen, gevierd werd.
| |
Musen,
Muzen, (fabelk.) de zanggodinnen, negen in getal, als: Clio, Euterper, Thalia, Terpsichore, Melpomène, Erato, Polymnia, Urania en Calliope; de Godinnen der schoone kunsten en wetenschappen, en onder de laatsten bijzonder van de dichtkunst. Een muzenzoon, een akademieburger, een student.
| |
Musette,
een doedelzak. Ook een muzijkstuk van eenen slependen toon en 6/8 maat.
| |
Museüm,
een muzentempel, eene plaats, aan de schoone kunsten en wetenschappen gewijd, waar geleerden plegen te vergaderen; ook een kunstkabinet; insgelijks eene studeerkamer.
| |
Musica,
Lat., muzijk, toonkunst, zangkunst, speelkunst op instrumenten. Musiceren, muzijk maken, kunsttoonen voortbrengen, spelen. Musicus, een toonkunstenaar.
| |
Musivisch werk,
musiefwerk, zie Mosaïk.
| |
Musje,
voorheen een klein maatje voor natte waren in Nederland.
| |
Muskel,
muscle, Fr., eene spier.
| |
Musket,
een vuurroer, oud geweer. Musketier, een voetknecht, geweerdrager. Musketon, mousqueton, Fr., eene verouderde soort van groote musketten, met eenen korten loop en wijde monding, waaruit men op eens verscheidene kogels schoot.
| |
Musselim,
pontonniers bij de Turken.
| |
Musselin,
de luitenant van eenen Bassa.
| |
Mustachio,
eene Venetiaansche maat voor natte waren.
| |
Musteraka,
bij de Perzen, wier jaar uit 12 maanden van 30 dagen bestaat, de 5 dagen, welke bij een gewoon, of de 6 dagen, die bij een schrikkeljaar, na verloop der 12de maand, ingelascht worden, om het jaar de behoorlijke lengte te geven.
| |
Musuna,
Mesana, Mesuna, eene Maroccaansche zilveren munt, omtrent 3 stuivers waard. De Europesche kooplieden noemen dezelve blankille, blanquille.
| |
Musur-aga,
opperregter bij de Turken.
| |
Musurgie,
de kunst, om de consonanten en dissonanten, in de muzijk, te regten tijde aan te brengen.
| |
Mutabel,
veranderlijk, onbestendig. Mutabilileit, veranderlijkheid, onbestendigheid. Mutatie, mutatio, Lat., verandering, verwisseling, verplaatsing (van de eene stad naar de andere, als krijgslieden, ambtenaars). Mutatis, mutandis, (verk. m.m.), met de noodige veranderingen; dit wordt gezegd, wanneer een geschrift aan meer dan eenen persoon te gelijk gerigt is, waarvan de inhoud dezelfde blijft, en de namen alleen veranderd worden.
| |
Mutback-emini of emir,
de opper-
| |
| |
keukenmeester aan het Turksche hof.
| |
Muteren,
veranderen, voornamelijk dienende tot aanwijzing van den overgang der jongens Discantstem in de mannelijke, ten tijde der manbaarheid.
| |
Mutewelli,
de bestuurders van de inkomsten der moskeën. Ook zij, die van het gebruik hunner goederen leven.
| |
Mutilatie,
mutilatio, Lat., verminking. Mutileren, verminken.
| |
Mutin,
Fr., wederspannig, halsstarrig, hoofdig, oproerig. Mutineren, muiten, oproerig worden, eenen opstand verwekken, zich weerspannig gedragen. Mutinerie, muiterij, opstand, oproer. Mutiniers, onruststokers, oproermakers.
| |
Mutinus,
Mutunes, een bijnaam van Priapus bij de Romeinen.
| |
Mutuëel,
mutuel, Fr., wederzijdsch, over en weer; een mutuëel testament.
| |
Mutulus,
de kraagsteen, sparrekop, deelkop, in de Dorische bouworde.
| |
Mutuum,
geleend goed, geldschuld. Mutuum adjutoriüm, onderlinge hulp of ondersteuning.
| |
| |
Muzijk,
zie Musica. Muzikaal, toonkunstig; welklinkend. Muzikant, muzijkspeler, speelman.
| |
Muzijkladder.
Zie Klankladder.
| |
Muzzi,
Turksche benaming der galeislaven.
| |
Mychmus,
Mychthismus, Mygmus, het stenen, steunen, diepe zuchten.
| |
Mycosis,
een slijmpolijp, een sponsachtig vleeschuitwas.
| |
Mycter,
de neus of veeleer een neusgat, neusgang. Mycterophonia, neusstem, neustaal, spreken door den neus.
| |
Mydesis,
Mydosis, eene vervuiling, door al te groote vochtigheid ontstaande. Ook eene vuile vertering in de oogleden, welke hieruit of uit verslijming ontstaat.
| |
Mydon,
wild vleesch in de fistels.
| |
Mydriasis,
eene ziekte, waarbij de oogappel tegennatuurlijk verwijdt, en zijne beweegbaarheid gedeeltelijk belemmerd, gedeeltelijk geheel gehinderd wordt.
| |
Mydros,
bij de Ouden, een steen of stuk ijzer, dat zij bij het sluiten van vrede in de zee wierpen, om de onverbreekbaarheid en eeuwige duurzaamheid van den vrede aan te toonen.
| |
Myelitis,
mergontsteking, bijzonder ruggemergontsteking. Myelos, merg, bijzonder ruggemerg.
| |
Myiodeopsia,
het muggenzien.
| |
Mylady,
Engelsche vrouw van rang.
| |
Mylitta,
de Venus der Babyloniërs en Assyriërs, aan welke de vrouwen jaarlijks eenmaal met eenen buitenlander in haren tempel offeren moesten.
| |
Mylologie,
verhandeling over de vliegen, muggen, enz.
| |
Mylon,
een gezwel of uitwas aan het oog, naar eene druivenpit gelijkende.
| |
| |
Mylphae,
het uitvallen der ooglidsharen. Ook middel tegen het uitvallen der haren.
| |
Myluodes,
de kinnebaks tongbeenspier.
| |
My moeda,
eene halve moeda, oud-Portugesche gouden munt van 1000 reis.
| |
Myocephalitis,
ontsteking der hoofdspieren, hoofdjicht. Myocephalum, vliegenkop, muggenhoofd, een zeer klein druifgezwel, van de grootte en gedaante eens vliegenkops. Myocoelialgia, buikspierpijn. Myocaelitis, buikspierontsteking.
| |
Myode,
vliegengod, wien men goddelijke eer bewees en offerde, om van de gevleugelde insekten bevrijd te zijn. In Afrika wordt hij Achor en in de gewijde schriften Beëlzebub genoemd.
| |
Myodes,
spiervormig, muisachtig. Myodynia, zoogenaamd rhumatis-
| |
| |
mus, eigenlijk spierpijn. Myographie, beschrijving der spieren. Myologie, de leer deer spieren. Myonarcosis, stompheid of traagheid der spieren, gevoel van zwaarte in de spieren. Myopalmus, het spiertrillen. Myorrhexis, de scheuring of oprijting der spieren. Myotomie, ontleding der spieren.
| |
Myodescopsie,
ongesteldheid der oogen, waarbij allerlei zwarte stippen, vezels, enz., even als muggen, in eene gestadige opklimmende en nederdalende beweging, voor de oogen zweven.
| |
Myomantie,
waarzeggerij door middel van muizen.
| |
Myopie,
kortzigtigheid, bijziendheid. Myops, een kortzigtige, bijziende.
| |
Myosis,
eene tegennatuurlijke vernaauwing van den oogappel, welke somwijlen tot eene volkomene sluiting aangroeit.
| |
Myriade,
een getal van tien duizend; ook eene ontelbare menigte.
| |
Myriagramme,
10,000 grammes of wigtjes, 16 Nederl. ponden. Zie Gramme.
| |
Myrialitre,
10,000 litres, kopp. of kann., 100 Nederl. vaten of mudden. Zie Litre.
| |
Myriamètre,
10,000 mètres of Nederl. ellen, 10 mijlen. Zie Mètre.
| |
Myriare,
10,000 ares. Zie Are.
| |
Myriastère,
10,000 cubieke ellen. Zie Stère.
| |
Myringa,
Myrinx, het trommelvlies in het oor.
| |
Myrionym,
die 10,000 of eene groote menigte namen heeft.
| |
Myrisma,
Myrismus, Myroma, Myrosis, het inzalven, insmeren, smeerkuur.
| |
Myrmex,
eene mier. Myrmecia, myrmeciae, mierwratten, platte en zeer harde pijnlijke wratten aan de voetzolen en in de platte hand. Myrmeciet, een steen, waarop eene kruipende mier voorkomt. Myrmeciasis, myrmeciasmus, myrmecismus, het jeuken en kriewelen als van mieren, het mierengekruip; bij sommigen schurft. Myrmidons. Zie Mirmidon.
| |
Myrmillonen,
eene soort van Romeinsche kampvechters, die zeer zwaar geharnast waren, en op de knie liggende vochten.
| |
Myrmillonicus,
een schild, waarmede de Ouden zich bedekten, wanneer zij half kruipend de muren van eene belegerde stad naderden.
| |
Myrobolanen,
eene soort van welriekende eikels of noten, in Oost-Indië.
| |
Myron,
de uit vele planten vloeijende balsamieke stoffen; zalf. Myrotheciüm, eene zalfkast. Ook (figuurl.) redeneerkunstige sieraden.
| |
Myrrha,
dochter van Cyniras, had bloedschandigen omgang met haren vader, die haar, bij de ontdekking hiervan, wilde dooden; maar zij werd in eenen myrrhenboom veranderd, na eerst Adonis ter wereld gebragt te hebben.
| |
Myrrhe,
eene buitenlandsche biltere hars. Myrrhiniet, eene steen, welke eenen myrrheachtigen reuk van zich geeft.
| |
Myrto,
befaamde Amazone, welke zich aan Mercurius overgaf, en bij hem moeder van Myrtellus werd.
| |
Myrtochila,
Myrtochilides, de kleine schaamlippen, of wel eigenlijk het preputiüm clitoridis; ook de clitorislippen.
| |
Mysis,
het sluiten der lippen, oogen, enz.
| |
Mysra,
Misser, Mesr, eene Egyptische gouden munt, door de Beys te Caïro geslagen en voor zerimabubs uitgegeven wordende, omtrent 1 guld. 16 stuiv. waard.
| |
Mystagoog,
geheimenonderzoeker, verkooper van geheimen of geheime middelen. Bij de Ouden een
| |
| |
man, die van wege de overheid belast was, om de schatten en andere zeldzaamheden der tempels te bewaren en deze, op verzoek, aan de vreemdelingen te doen bezigtigen.
| |
Mysterie,
mystère, Fr., mysteriüm, Lat., geheimenis, verborgenheid in de godsdienst. Mysteriëus, mysterieux, Fr., geheimzinnig, verborgen, raadselachtig. Mystiek, mystique, Fr., leer der geheimen, bijzonder de leer der verborgene vereeniging van de ziel met het goddelijke wezen; ook de navorsching van den verborgen zin der heilige schrift. Mysticismus, het geloof in zulk eene leer der verborgenheden, ook in bovennatuurlijke ingevingen; eene dweepachtige neiging tot wondergeloof.
| |
Mystificatie,
misleiding van iemand, door op zijne ligtgeloovigheid te werken, fopperij. Mystificeren, de ligtgeloovigheid van iemand zich ten nutte maken, om hem allerlei belagchelijke zaken op den mouw te spelden.
| |
Myt,
oudtijds eene Nederlandsche rekenmunt, 1/12 van een groot.
| |
Mytacismus,
in de redekunst, het gebrek, dat de letter M al te dikwijls gebruikt en daardoor een wangeluid veroorzaakt wordt.
| |
Mythe,
mythos, mythus, Gr. en Lat., verhaal, volksoverlevering, verdichtsel, inzonderheid omtrent de godenleer der Ouden; beeldrijk verdichtsel aangaande de godheden en helden der Ouden. Mythisch, verdicht, fabelachtig. Mythologie, de leer der oude verdichtselen, bijzonder betreffende de heidensche godenleer, de fabelachtige godsdienst der Ouden; de fabelleer (eene gelukkige uitvinding en onuitputbare bron voor dichters en beeldende kunstenaars. Mythologisch, hetgeen tot de fabel- of godenleer betrekking heeft.
| |
| |
Myxosarcoma,
een sponsachtig, slijmig vleeschuitwas, een slijmpolijp.
|
|