| |
| |
K,
als een Romeinsch getal, beteekent 51 (L1).
| |
K.M.
beteekent Keizerlijke of Koninklijke Majesteit.
| |
Kaag,
een Hollandsch vaartuig op de binnenrivieren, naar eene smak gelijkende.
| |
Kaai,
ka, kade, muurwerk langs een water, aan eene haven enz., voor het laden en lossen der schepen.
| |
Kaaba,
de naam van Mahomeds bedehuis te Mekka.
| |
Kaam,
een bederfelijk aanzetsel in wijn, bier, azijn of andere vloeistoffen.
| |
Kaan,
het vliezige overblijfsel van uitgesmolten vet. Kaankoek.
| |
Kaapstander,
spil, eene groote loodregte windas op schepen, welke bij het inhalen der ankers, het wenden van zeilen, boegseren, laden en lossen en tot andere werkzaamheden gebruikt wordt.
| |
Kaas- en broodvolk,
oproerigen, meestal boeren, in Kennemerland, sloegen, in den jare 1491, uit hoofde der zware belastingen en andere afpersingen van Jan van Egmond, stadhouder van Holland, aan het muiten, hadden op hunne vaandels een' kaas en een brood laten schilderen, ten teeken, dat zij daarvoor vochten; en van daar de naam van kaas- en broodvolk.
| |
Kaawi,
een uit tarw of maïs bereide drank der Indianen.
| |
| |
Kabaan,
een vaartuig, boven met een luchtig dek, waaronder een mensch overeind staan kan. Zie verder Cabane.
| |
Kabadion,
een lange overrok, welken de Grieksche wereldgeestelijken over de gewone kleeding dragen, of als eenen mantel omhangen.
| |
Kabak,
drinkhuis, waar wijn, bier, enz. verkocht wordt, in Rusland.
| |
Kabas,
eene biezen tasch.
| |
Kabaseren,
heeten in Guinea onderbeambten, die, met den Broffo, de heerschappij, in naam van den vorst, uitoefenen; de opzieners eener negerij, dat is, stad of dorp. Volgens eene andere lezing is het Kabassiers.
| |
| |
| |
Kabassen,
behendiglijk stelen.
| |
Kabbala,
geheimleer; eene geheime wetenschap, welke God aan Mozes zou geopenbaard hebben, die dezelve, nadat hij de wet schriftelijk gegeven had, mondeling aan de oudsten des volks medegedeeld heeft, welke die geheime wetenschap daarna, door overlevering, tot hunne kinderen en nakomelingen overgebragt hebben. Kabbalisten heetten derhalve diegenen, welke zich op deze overleveringen hoofdzakelijk hadden toegelegd, dat is op de wetenschap, welke, naar hun gevoelen, al de verborgenheden der wet insloot, als de geheimen van Gods onuitsprekelijken naam, de ordening of heerschappij onder de Engelen, de wetenschap der getallen, en vele andere zaken meer; door welke zoogenoemde ontdekkingen zij voorgaven, in staat te zijn, om veel goeds, zoo voor zich zelven als voor anderen, te bewerken; waarom de bijgeloovige Joden, ten tijde van Christus, ook meenden, dat hij zijne verbazende wonderen niet verrigtte, dan door behulp der kabbala. De bij de Rabbijnen in zwang zijnde kabbala bestaat echter in niets anders, dan in eene allegorische en geheime verklaring van het oude testament, door middel van zekere verbindingen en zamenvoegingen van Hebreeuwsche woorden, lettergrepen, letteren en getallen, waardoor eene zekere kennis van het verledene en toekomstige zou verkregen worden.
| |
Kabelgat,
aan boord van de schepen, de plaats, waar de anker- en andere touwen bewaard worden.
| |
Kabeljaauwsch,
zie Hoeksch.
| |
Kabin.
bij de Turken en Perzen een huwelijksverdrag, volgens hetwelk een man zich voor eenen zekeren tijd met eene vrouw verbinden kan, als hij aanneemt om de vrouw, wanneer hij die verlaat, eene kabin of lijfrente te betalen.
| |
Kabinet,
een bekende ouderwetsch stuk huisraad, eene hooge, breed ladekas; een vertrekje, arbeidsvertrek, vorstenkamer Ook de geheime raadsvergadering van eenen regerenden vorst; fig. het ministerie of de regering zelve. Van daar kabinetsminister, kabinetsorder, enz.; wijders noemt men eene verzameling van zeldzaamheden, kunstvoortbrengselen, enz. een kabinet: een kabinet van munten, schilderijen, enz. En van daar kabinetstuk, zijnde een zeldzaam voortbrengsel van natuur of kunst, hetwelk waardig is in een kabinet, dat is onder eene verzameling van kunstvoorwerpen of naturaliën, bewaard te worden.
| |
Kabos,
kab, eene wijnmaat der Joden van omtrent 2 kan.
| |
Kachalong,
eene witte halfdoorschijnende agaatsoort, welke bij het breken naar de kwarts gelijkt, tamelijk vast is, zich draaijen, slijpen en polijsten laat, en in het vuur ondoorschijnend als een gebrand been wordt.
| |
Kachef,
heeten in Egypte de hoofden der dorpen en vlekken.
| |
Kachi,
eene witte en weeke steensoort, welke in Amerika in de zilverërtsgangen aangetroffen wordt, en lood met zich voert.
| |
Kadariten,
eene sekte onder de Turken, welke gelooft, dat de mensch, in het bedrijven van goed en kwaad, zijne vrijheid heeft. Van het woord kadar, dat een vermogen, om iets te doen, aantoont.
| |
Kadastreren,
in het schattingsregister van de onroerende goederen schrijven. Zie Cadastre.
| |
Kaddore,
een lange, regte degen, dien de Spahis dragen en aan den zadel plegen te hangen.
| |
Kadels,
de matrassen, waarvan de Indiaansche Mooren zich, in plaats van bedden, bedienen.
| |
Kadesch,
een gebed der Joden, het-
| |
| |
welk zevenmaal daags verrigt wordt, om de zielen daardoor uit de hel te verlossen. Bijzonder moet het een zoon voor zijnen vader, een jaar lang, in de Synagoge met bijzondere plegtigheden bidden.
| |
Kadileskiers,
eigenlijk Kadi Lesckjer of Kadi el Asker, de titel der beide hoogste Turksche ministers van justitie en opperregter, zoowel in krijgszaken als in burgerlijke aangelegenheden, naast den Grootvizier en Mufti. Bij de Tartaren de lijfstraffelijke regter en politie-opziener in de hoofdstad Baktschisarai en hare omstreken.
| |
Kadin,
Kadun, opzieneressen of hofmeesteressen over de Odalisken, of vrouwen in den Harem des Turkschen keizers. De opperste derzelve heet Kadun-Kietschuda of Kiaja.
| |
Kadmie,
een mineraal ligchaam, hetwelk men zoowel natuurlijk als kunstig heeft. Tot de natuurlijke behoort de kobalt en galmei; de kunstige zet zich, als men rood of geelkoper smelt, van den rook of damp aan de zijden der ovens aan.
| |
Kadraai,
een zoetelaars vaartuig.
| |
Kadr-ghetsehasi,
de 27ste nacht na de Ramassan, in welken de koran uit den hemel neder gedaald zoude zijn. De Mahomedanen gelooven, dat al de gebeden, welke in dezen nacht verrigt worden, bijzonder krachtdadig zijn en zeker verhoord worden.
| |
Kadri,
eene Turksche monniksorde, welke tot de Derwischen behoort, en zich bijzonder door hare strengheid, gelijk mede door allerlei zonderlinge godsdienstige gebruiken, onderscheidt.
| |
Kaerret,
eene kleine Arabische munt, omtrent eenen halven penning waard.
| |
Kaesab-baschi,
bij de Turksche legers de opperslagter en proviand-commissaris, die met zijn hoofd er voor in moet staan, om voor eenen vastgestelden prijs op zekere dagen, tot eene bepaalde hoeveelheid en deugdelijkheid, vleesch te leveren.
| |
| |
Kaffar,
eene belasting, drukkende op de Christen-kooplieden in Turkije, bij het verzenden van koopwaren van Aleppo naar Syrië.
| |
Kaffici,
eene maat in Barbarije, waarvan er 7 een Amsterdamsch last maken.
| |
Kaftan,
een lange, wijde overrok, een eerekleed bij de Turken.
| |
Kahirinnen,
oorlogsschepen bij de Turksche vloot, 50 stukken geschut en 600 zeesoldaten voerende. Zij hebben hunnen naam van Kahira of Caïro, dat vroeger 24 zulke schepen moest leveren.
| |
Kahvergi-baschi,
een bediende aan het Perzische hof, die over de koffij en andere dranken het opzigt heeft.
| |
Kahya,
de secretaris van den Turkschen grootvizier.
| |
Kahya-beg,
was een der hoogere officieren bij het vernietigde korps der Janitsaren.
| |
Kajak,
een klein Groenlandsch vaartuig, ter vischvangst en waterjagt geschikt. Het vaartuig, hetwelk de vrouwen tot dat einde gebruiken, heet umiak.
| |
Kajapoetölie,
welriekende en kostbare olie, welke, in Oost-Indië, uit de bladeren van den kajapoetboom bereid wordt.
| |
Kajassen,
groote vaartuigen met een lang boord, waarvan de Turken zich voorheen menigvuldig bedienden.
| |
Kaicke,
zekere op de Zwarte Zee en den Dnieper gebruikelijke kozakkenschuiten, welke met vellen van dieren bedekt en met 50 à 60 koppen bemand zijn.
| |
Kaik,
kleine ligte roeivaartuigen, welke lang en smal zijn, en waarvan men zich te Konstantinopel bedient.
| |
| |
| |
Kaikschis,
de roeijers op de kaiken, die door de Grieken Peramedia, en door de Europeërs bij verbastering Permes genoemd worden.
| |
Kaisteen,
een Ceylonsche kiezelsteen of diamant, die geslepen zijnde, den wezenlijken diamant in helderheid en doorschijnendheid zeer nabij komt.
| |
Kakathodemon,
hetzelfde als Kakodaemon.
| |
Kaken,
het haringkaken, of het levend uitnemen der haringen, om ze dan in tonnen te leggen en met zout te bestrooijen.
| |
Kakitiohi,
bij de Astrologen het zesde hemelsche huis, waaruit zij van de ligchaamsgesteldheid van den mensch, zijne gebreken en ziekten voorspellingen doen.
| |
Kakkerlakken,
eene soort van kevers; ook melaatsche menschen in Afrika, Azië en Amerika. Witte mooren (homines troglodytes). Insgelijks langarmige apen zonder staarten. Zie Gibbon.
| |
Kakketoe,
een papegaai met eene groote kuif. Zie cacadou.
| |
Kakocholie,
de slechte gesteldheid der gal. Kakochylie, het bederf van het melksap. Kakotrophie, slechte gesteldheid van de voedingswerktuigen des ligchaams. Kakopelie een dwaze blinde ijver.
| |
Kakocratie,
slechte landsregering, die de onderdanen ongelukkig maakt.
| |
| |
Kakogamie,
slecht, onvoegelijk huwelijk.
| |
Kakopathie,
onpasselijkheid.
| |
Kakophonie,
onaangenaam geluid (muz.), wanneer verscheidene dissonanten op elkander volgen, wanklank. In de spraakk. is het de wanluidende zamenvoeging van twee of meer gelijkklinkende lettergrepen of woorden, b.v.: die waren waren zeer duur enz.
| |
Kakrave,
eene koperen munt in Guinea, omtrent drie centen waard.
| |
Kaks,
als kaks, welstaanshalve.
| |
Kalae,
kalaem, eene soort van Indiaansch tin, hetwelk zich door het vuur in eene soort van loodwit verandert.
| |
Kalambach-hout,
een digt, zwaar en hard Indiaansch hout, van kleur grijsbruin of zwartachtig, dat bij het verkolen eenen aangenamen reuk van zich geeft.
| |
Kalamella,
eene fluitpijp, waarvan de Zwitsers zich bij hun krijgsvolk bedienden.
| |
Kalamitis,
eene soort van kunstige galmeis, naar zijne gedaante (zijnde die van eene penneschacht of pijpje) alzoo genoemd.
| |
Kalander,
een werktuig, dat gebruikt wordt, om wollen stoffen te bereiden.
| |
Kalcedoniër,
eene soort van glas, hetwelk ondoorschijnend is, onderscheidene kleuren heeft, en van onderscheidene metalen en andere stoffen vervaardigd wordt.
| |
Kalebas,
een drinkvat, hetwelk de Mooren gebruiken.
| |
Kalebasse,
noemen de Europeanen groote glazen flesschen, welke in Perzië gebruikt worden en aldaar Karaba heeten. Zij worden met Indiaansch riet overvlochten, en dienen voornamelijk om den wijn van Schiras te verzenden.
| |
Kalefas,
een scheepsbediende, die het schip alle morgens en avonden naziet, of er ook eenig gebrek aan te herstellen valt. Van hier Kalefactor, een bemoeial, die alles wil verbeteren.
| |
Kalefateren,
(zeev.) de gaten en reten van een schip digt maken; ook verhelpen, lappen.
| |
Kaleidoskoop,
vertooner van schoone beelden, een door D. Brewster in Edenburg uitgevonden schoonheidskijker.
| |
Kalem,
is bij de Turken een riet, waarvan zij zich tot het schrijven, in plaats van pennen, bedienen; ook eene kanselarij of een kantoor.
| |
| |
| |
Kalendae,
Lat., bij de Romeinen, de eerste dag van elke maand.
| |
Kalende,
in Pruissen eene opbrengst van levensmiddelen, welke de landlieden den predikant en organist in den herfst te doen hebben.
| |
Kalender,
almanak, volglijst der dagen.
| |
| |
Kales,
calèche, Fr., ligt, open rijtuig.
| |
Kalfach,
een officier bij de Turken, die met onzen kwartiermeester overeenkomt.
| |
Kalfoneer-erts,
is in Hongarije de gele blende.
| |
Kali,
plantenloog zout, zoutkruid, potasch.
| |
Kaliber,
calibre, Fr., de maatstaf of bepaalde maat van een voorwerp, b.v.: het maaksel, de wijdte en lengte van een stuk geschut; de grootte en zwaarte eens kogels; de vorm en inrigting van een schip, met het getal en de zwaarte der stukken geschut, welke hetzelve voert; fig. de gesteldheid en deugdelijkheid van handelswaren enz.
| |
Kalif,
khalif, de benaming van den sultan als stedehouder van Mahomed.
| |
Kaliol,
een rond ijzer aan eenen steel, met welken het eenen hoek maakt, dienende om, voor het gieten van koperwerk, het schuim van het vloeijend metaal af te nemen.
| |
Kalk,
het overblijfsel van een ligchaam, hetwelk door lucht, vuur of andere bijvoegselen van zijne brandbare zelfstandigheid beroofd is.
| |
Kalka-sultan,
de oppersteveldheer der Tartaren.
| |
Kalkothar,
eene soort van roode koperasch, welke tot het polijsten van spiegeltafelen gebruikt wordt; ook eene met vitrioolzuur verbonden ijzeraarde, welke men van ijzervitriool gedisteleerd heeft.
| |
Kalla,
(Hebr.) eene bruid.
| |
Kallenkyn,
Kelkin, een afgod der Indianen, zijnde een wit paard met een prachtig tuig, hetwelk in den hemel op drie pooten staat, en een der voorpooten opheft. Voor hetzelve staat eene prachtig gekleede koningin. De Indianen gelooven, dat de God Mahaden zich in dit paard veranderd heeft, hetwelk eens, als de maat van de zonden der menschen vol zijn zal, den opgehevenen poot op de aarde zetten, en daardoor haren ondergang bewerken zal.
| |
Kalligraphie,
Gr., de kunst van schoon en zuiver te schrijven.
| |
Kalliope,
eene der negen zanggodinnen, en wel die des heldendichts.
| |
Kallisto,
eene nimf van Diana, dochter van den Arkadischen koning Lykaon. Jupiter beminde haar, om welke reden zij door Juno in eene beerin veranderd werd. Jupiter plaatste haar onder de sterren, als den grooten beer.
| |
Kallugier,
eene vrome orde, de gewone benaming der Grieksche monniken.
| |
Kalm,
zacht, stil, gerust. Kalmte op zee, zeestilte. Kalmeren, zie calmeren.
| |
Kalmuk,
kalmukken, eene soort van Tartaren, onder de heerschappij van den keizer van Rusland, of China. Zij wonen aan de Kaspische Zee en de rivier de Wolga, in hutten op het veld, en volgen hun vee in de weiden. Zij bestaan van hun vee, de vogelvangst en visscherij, maar ook van den roof. Ook eene soort van grove wollen stof.
| |
Kalo,
de afval van ruw ijzer, in de ijzerhutten. Kaleren, het ijzer van het ruwe zuiveren.
| |
Kalokagathie,
zedelijke schoonheid, goedheid des harten.
| |
Kalomel,
de zevenmaal gesublimeerde zoete kwik.
| |
| |
| |
Kalometrie,
de aesthetische grootheidsleer, of de kennis der onderscheidene trappen en gradatiën van het schoone in kunsten en wetenschappen.
| |
Kalpak,
Hong., huzarenmuts; Turksche pelsmuts.
| |
Kalypso,
halfgodin en bewoneres van een eiland, waarop Ulysses door schipbreuk geworpen werd.
| |
Kam,
eene rekenmunt in Bengalen, omtrent 13 stuivers waard. Ook binnenste crête der borswering.
| |
Kamachier-baschi,
aan het Turksche hof de voornaamste in de 4de kamer der Pages of Ichoglans.
| |
Kamea,
bij de Joden, een perkament, hetwelk men met een tooverformulier in de Chaldeeuwsche taal beschrijft, en als amulet tegen schrik en ziekten om den hals hangt.
| |
Kameel,
kemel, een bekend viervoetig, in Azië en Afrika te huis behoorend, zeer nuttig dier; insgelijks een dik touw, ankertouw, kabel (waarvoor het woord kemel, Luk. 18, vs. 25, moet genomen worden); ook een in Nederland gebruikelijk werktuig, om zware schepen op te ligten en over ondiepten te heffen. Het bestaat uit twee platte, met water gevulde vaartuigen, aan beide zijden van het schip vastgemaakt, en die, wanneer het water daaruitgepompt is, hetzelve in de hoogte opligten.
| |
Kameleon,
eene soort van kleine hagedis, zich op boomen ophoudende. Men geloofde eertijds, dat dit dier allerhande kleuren, naar mate der voorwerpen, waarop het lag, aannam, en dat het van de lucht leefde. Beide is door natuuronderzoekers valsch bevonden; het vangt, met zijne lange tong, gekorvene diertjes, die het tot voedsel verstrekken, en de verscheidenheid van kleuren ontstaat uit de onderscheidene gesteldheid zijner driften. Fig. wordt ook een mensch, die zich onder allerlei gedaanten vertoont, en die dan deze en dan gene partij of meening is toegedaan, al naar mate zijn belang het vordert, een kameleon genoemd.
| |
Kamelot,
(camelot) stof uit kameels- of geitenhaar geweven; ook uit wol gemaakt, dat het vorige nabij komt.
| |
Kamer,
behalve de gewone beteekenis van dit woord, wordt kamer door de vleeschhouwers gebruikt, in den zin van de holle ruimte voor het nierbed; bij de artillerie wordt de achterste holte van een stuk geschut of mortier, waarin het kruid geladen wordt, kamer genoemd; ook draagt de holligheid in eenen zadel of een haam, om het paard niet te drukken, bij de zadelmakers, den naam van kamer; insgelijks wordt het gat of hol, waar de kabeltouwen op een schip rondgeschoten liggen, de kamer genoemd. Voorts wordt dit woord nog tot velerlei zamenstellingen gebruikt, als: kamerjager, iemand, die de rotten en muizen verdrijft; kamermuzijk, welke voor een klein getal instrumenten geschikt is, en in eene gewone kamer, doch niet in eene ruime concertzaal, uitgevoerd wordt; kamertoon, de stemming der instrumenten voor kamermuzijk, welke gemeenlijk een toon lager is, dan die der kerkorgels enz.
| |
Kaminne-masla,
steenboter; een voortbrengsel aan Siberië eigen, alwaar het uit steenen of rotsen zweet, en zich als een vette, witgele kalk aanzet. Zij wordt als geneesmiddel gebruikt.
| |
Kammeling,
korte uitgekamde wol.
| |
Kamp,
een stuk grond, veld of bosch, hetwelk door grachten, slooten of heggen ingesloten is. Ook hetzelfde als campement. Van hier kamperen of camperen, in het veld,
| |
| |
onder tenten, gelegerd zijn.
| |
Kampanini,
eene Italiaansche marmersoort, welke in het gebergte van Carrara gevonden wordt.
| |
Kampanje,
het bovenste achterdeel van een schip. Zie campagne.
| |
Kampersteur,
zekere spijs, welke in plaats van steur wordt gegeten, namelijk hard gekookte eijeren met mosterdsaus.
| |
Kampgerigt,
eene gewoonte bij de oud-Noordsche volken, om hunne geschillen door een regterlijk tweegevecht te vereffenen.
| |
Kanaal,
eene gegraven waterleiding; eene zeeëngte, inzonderheid die, welke Frankrijk van Engeland scheidt; in het Kanaal. Ook oneigenlijk: iets uit een goed kanaal weten, uit eene goede of geloofwaardige bron hebben.
| |
Kanada,
de hoeveelheid wijn en water, welke aan ieder matroos op de Portugesche schepen dagelijks uitgereikt wordt. Waarschijnlijk hetzelfde als Canador.
| |
Kanalje,
canaille, Fr., gemeen volk, jan rap en zijn maat, jan hagel.
| |
Kanan.
eene maat voor natte waren in Indië, voornamelijk in Siam, van omtrent 2 kan.
| |
Kanarie,
eene soort van Gique, een zeer gezwinde en korte dans, die slechts uit twee reprisen bestaat.
| |
Kanarie-suiker,
de fijnste en beste soort van suiker.
| |
Kanaster,
knaster, eigenlijk de naam van eene uit riet (canna) gevlochtene kist of korf, waarin eenige voortbrengselen van vreemde landen, inzonderheid de beste soort van rooktabak, varinas genoemd, tot ons overgevoerd worden. Ook die tabak zelf draagt, in de dagelijksche taal, den naam van kanaster. Zie ook canaster.
| |
Kandare,
eene stang, dienende, om, door middel van eenen daaraan vastgemaakten toom, de paarden geheel naar zijnen zin te besturen.
| |
Kandiil,
Kandil, Kandile, een gewigt in Galanga, Calcutta en China, van omtrent 500 pond, waarnaar men ook de schepen, even als bij ons, naar tonnen, gewoon is te schatten.
| |
Kando,
Kandi, Kondi, eene in Indië gebruikelijke lengtemaat, welke naar gelang van de plaatsen onderscheiden is. In Pegu is zij aan de Venetiaansche el gelijk, in Goa daarentegen is zij 11 Nederlandsche ellen groot.
| |
Kanefas,
soort van ruw, ongebleekt lijnwaad; ook geweven katoen met verhevene strepen.
| |
Kanapie,
zeer zacht leder voor handschoenen, van de in kalk geweekte huiden der reebokken.
| |
Kan,
eene maat voor natte waren, van zeer verschillende grootte. De Nederlandsche kan (de liter in het metriek stelsel), echter heeft een cubieke Nederlandsche palm inhoud.
| |
Kanon,
een afgod der Japannezen met 4 armen, die vóór 2000 jaren geleefd, en zon en maan zou geschapen hebben.
| |
Kanonspijs,
een mengsel van onderscheidene metalen, waaruit de kanonnen gegoten worden.
| |
Kansbiljet,
eene soort van vroegere Nederlandsche staatspapieren.
| |
Kansel,
een spreekgestoelte, preekstoel, waarvan redevoeringen tot het volk gehouden worden.
| |
Kanselarij,
geregtkamer, waar de geregtelijke stukken uitgevaardigd, en de openbare papieren, oorkonden, enz., van algemeen belang, bewaard worden.
| |
Kanselier,
het hoofd eener kanselarij, die de geregtelijke stukken uitvaardigt; van daar ook: rijks- of staatskanselier.
| |
Kanstrinsios,
in de Grieksche kerk de opzigter over de kleederen, die den bisschop bij het kleeden bedient en meer dergelijke kerkdiensten verrigt.
| |
Kantamirons,
Kantimarons, zijn op
| |
| |
de kust van Coromandel 2 à 3 zamengebondene kano's, (met driehoekige matten zeilen) van welke zich de inboorlingen tot de vischvangst bedienen.
| |
Kantchen,
Kantschen, heet in Guinea het brood, dat de ingezetenen in kleine koeken van zekere bezien bakken, welke zij op eenen steen, even afs bij ons de schilders de verw, wrijven.
| |
Kanthar,
een Turksch gewigt, hetwelk omtrent met 50 Nederlandsche ponden overeenkomt.
| |
Kantiliën,
stukjes goud- en zilverdraad, welke men rond op eene naald windt en dezelve zoo zamendraait, dat zij de gedaante van een dun pijpje bekomen, waarna men ze voor borduursel gebruikt.
| |
Kantschibasse,
een klein smal roeischip, dat met 80 man voorzien is, welke allen gewapend zijn, en de dienst van roeijers en soldaten tevens verrigten.
| |
Kantschoe,
bij de Russen, Polen, enz. eene soort van zweep, met draad doorvlochten of omwoeld.
| |
Kanusi,
Negi-Kanusi, Sianniu, Sintoïsten, wereldlijke en gehuwde priesters bij de tempels der vergode zielen in Japan, die voor het volk prediken en de kinderen onderwijzen.
| |
Kapasion,
de hoed van den Griekschen Patriarch, zijnde violetkleurig, met een lichtblaauw kruis, waaruit op beide zijden 2 breede snoeren of linten over de schouders hangen.
| |
Kapel,
bijkerkje, bedehuis; gesloten volstemmig gezelschap van muzikanten bij eenen vorst; vereeniging van toonkunstenaars, waarvan de opperste kapelmeester wordt genoemd.
| |
Kapellaan,
een geestelijke, in de Roomsch-Katholijke kerk, die de godsdienst in eene kapel verrigt; een hulppriester of hulpgeestelijke.
| |
Kaper,
een schip, hetwelk, in tijd van oorlog, ter zee op buit uitgaat; ook de bevelhebber van zoodanig schip, anders kaperkapitein.
| |
Kapidgi-baschi,
bij de Turken, een scherpregter.
| |
Kapitaal,
grond- of hoofdgeld, hoofd- of grondvermogen; ook beteekent dit woord: hoofdzakelijk, voortreffelijk. Kapitale letters, hoofdletters, groote aanvangletters; kapitale misdaad, zulk eene misdaad, waar de doodstraf op staat. Kapitalisering, berekening van het kapitaal naar de renten. Kapitalist, rentenier, een vermogend man.
| |
Kapiteel,
(bouwk.), het bovenste gedeelte van eene zuil of eenen pilaar.
| |
Kapitein,
de aanvoerder of hoofdman van eene kompagnie militairen enz.; ook de gezagvoerder van een schip.
| |
Kapittel,
eene afdeeling van een boek, van een geschrift, anders hoofdstuk; wijders vergadering van zekere tot een gezelschap behoorende geestelijke of wereldlijke personen; verder de plaats, waar zij te zamen komen; vervolgens de leden van zoodanig gezelschap, als een geheel beschouwd: het domkapittel. Fig. wordt het genomen voor de stof, of het voorwerp van een gesprek: iemand op het regte kapittel helpen; in het kapittel van de schoonheid duldt het schoone geslacht geene mededingsters; zoo ook voor eene scherpe berisping: iemand kapittelen, hem de wet lezen.
| |
Kaplaken,
oorspronkelijk, eene toelage of gratificatie, die den schipper of scheepskapitein van den bevrachter genoot; thans echter verstaat men door dit woord eene percentsgewijze opslag op de vracht, waarvan de kapiteins, bij eenige reederijen, nog een aandeel genieten.
| |
Kapnomantie,
waarzeggerij uit den
| |
| |
opstijgenden rook des offervuurs.
| |
Kapot,
een soldaten-overjas; eene kap der mijnwerkers, waarmede zij hals en haar bedekken.
| |
Kappab,
eene maat in Zweden, iets minder dan 3 Nederlandsche kannen groot.
| |
Kappaten,
boetelingen in de Roomsch-Katholijke kerk, die, wanneer zij zich geeselen, eene kap opzetten, om niet gekend te worden.
| |
Kaprici,
een vuurrad, hetwelk naar boven en onderen vuur werpt.
| |
Kapsel,
moffel, de aarden, uit twee stukken zamengezette vorm, waarin het porselein gebakken wordt.
| |
Kapudan-bascha,
Kapudan-pacha, de opper-admiraal of opperste bevelhebber over de Turksche zeemagt, wiens magt even onbeperkt is, als die van den Grootvizier over het leger.
| |
Kapu-kiihaja,
de agent, dien ieder pacha te Konstantinopel houdt, en die, in tijden van oorlog, den inkoop van levensvoorraad voor de troepen van het stadhouderschap zijns pachas, of de betalingen daarvoor bezorgen moet.
| |
Karaat,
zeker klein gewigt, waarmede goud en edelgesteenten gewogen worden; van twaalf grein voor het goud, en vier grein voor de edelgesteenten.
| |
Kaeabijn,
een schietgeweer der ruiterij, bestaande in een roer met eenen getrokken loop; ook een ligtgewapende ruiter, karabinier genoemd.
| |
Karaïten,
eene sekte onder de Joden, die zich aan den grondtekst van den bijbel houden, in tegenoverstelling van de Talmudisten en Pharizeën.
| |
Karakter,
kenmerk, het eigendommelijke van eene zaak; ook de gemoedsgesteldheid, de geaardheid van een' mensch; verder stand, waardigheid, titel; schriftteeken, teeken. Karakteriseren, kenmerken, al de teekenen eener zaak bepalen; ook betitelen. Karakteristiek, het eigenaardige, kenschetsende van iets.
| |
Karakuluktschi,
de kok, die zich bij elke Oda der Janitsaren bevond.
| |
Karamboleren,
in het biljartspel, met zijnen bal meer dan eenen bal aanraken.
| |
Karamel,
eene soort van zeer donkerbruine kandijsuiker. Caramellen.
| |
Karamussal,
Karamousal, Karamuzal, een Turksch koopvaardijschip, met een zeer hoogen grooten mast, eene boegspriet en eenen kleinen bezaansmast.
| |
Kara-setache,
in Perzië de koninklijke lijfwondarts.
| |
Karatering,
het vermengen van het goud met zilver of koper, of wel met beiden. Het eerste heet witte, het tweede roode, en de laatste gemengde karatering.
| |
Karatsch,
Karadsch, de schatting (van 4½ piaster) welke de Christenen en Joden, van het mannelijke geslacht, in Turkije betalen moeten.
| |
Karavaan,
reistrein, handelstogt; een woord, waardoor men een groot gezelschap reizende kooplieden in het Oosten verstaat. Zie caravanserais.
| |
Karavallas,
eene soort van Turksche fregatten.
| |
Karbats,
karwarts, eene lederen zweep, eene gevlochten rijzweep.
| |
Karbeel,
een stuk hout, dienende ter ondersteuning van een ander. Karbeelen, de beide slagdrempels aan eene sluis, waar de deuren zelve tegen aan staan.
| |
Karchesuüm,
een drinkgereedschap der Ouden, omtrent van gedaante als onze romers.
| |
Kardeel,
quartel, Fr., zooveel als vierendeel, noemt men eene ton, waarin bij de walvischvangt het spek gedaan wordt; ook een vat,
| |
| |
dat 12 stekan houdt, en waarin de traan vervoerd wordt; eindelijk kleine flesschen, waarin men te Hamburg en op de geheele Elve de traan pleegt te doen. Ook, touwwerk, waarmede men de zeilen ophijscht.
| |
Kardinaal,
in de Roomsch Katholijke kerk, een eeretitel der voornaamste geestelijken na den Paus, welke vorsten der kerk en geboren raden van den Paus genoemd worden, en leden van het heilige collegie zijn. Kardinaalshoed, de roode scharlaken hoed, een eereteeken van de waardigheid eens kardinaals of het kardinalaat.
| |
Kareelsteen,
eene soort van tigchelsteen.
| |
Karelsorde,
eene Spaansche orde van verdiensten, aan de reine ontvangenis der Maagd Maria gewijd, en door Karel III. in 1771 ingesteld.
| |
Karillon,
een muzijkinstrument, hetwelk uit porseleinen bekers en schalen zamengesteld werd, 4 octaaf had, en in klank naar het klokkenspel zweemde. Dit eenige exemplaar werd in 1740 door de beide toonkunstenaars, Kummer en Patzig, voor den Saksischen minister Brühl vervaardigd, doch verbrandde eenige jaren daarna. Het bespelen geschiedde met behulp van twee stokjes, met scharlaken overtrokken, waarmede men op de bekers en schalen sloeg.
| |
Karipi,
de lijfwacht te paard van den Turkschen keizer, welke uit de Janitsaren genomen werd, en ook onder den Janitsaren-aga stond.
| |
Karkant,
een halssnoer van edelgesteenten voor vrouwen.
| |
Karkrone,
in Ispahan een gebouw, waarin zich vele fabrijken met hare arbeiders bevinden, welke den koning van Perzië toebehooren, en waarin tapijten en andere stoffen, zoo als ook metaalwerk, vervaardigd worden.
| |
Karlberg,
lustslot, thans een militaire akademie nabij Stolholm.
| |
Karlin,
Chinesche porselein-aarde.
| |
Karmoseren,
omranden, met eenen rand voorzien; bijzonder, eenen rand van kleine diamanten om eenen grooten zetten.
| |
Karmozijn,
karmezijn (van het Arab. kermes, Fr., cramoisi), eene hoogroode kleur.
| |
Karmijn,
een kostbaar en schoon hoogrood poeder, hetwelk door de schilders gebruikt, en uit cochenilje bereid wordt; van daar de verw genoemd karmijnrood.
| |
Karn,
een werktuig, waarmede de goudslagers op het kussen de gereedgemaakte goud- en zilverbladen naar hunne bepaalde grootte snijden.
| |
Karnat,
een touw met twee haken, waarmede bij de walvischvangst het spek weder uit het schip opgetrokken wordt.
| |
Karnuffelen,
karnoffelen, met vuisten of stokken slaan, zoodat de huid gekwetst wordt.
| |
Karolijntje,
eene soort van vrouwenmuts.
| |
Karonje,
carogne, Fr., een lage scheldnaam, beest, kreng.
| |
Karpet,
een los vloerkleed, bestaande uit grof gestreept pakdoek.
| |
Karsteling,
eene soort van luchtig gebak, oudtijds kranseling genoemd, omdat het als een krans gevormd is.
| |
Kartel,
eene ingetakte kerf op den rand van eenig ding. Kartelig, dat zoodanige kerven heeft. Kartelen, eigenlijk rondom den rand insnijden; ook als onzijdig werkwoord, voor schiften, zamenloopen, krinkelen.
| |
Kartets,
eene kardoes of patroon, gevuld met kleine kogels, schroot, enz.; kartetsvuur. Zie cartouche.
| |
Kartisane,
eene paljette, of een stukje perkament of papier, met zijden of andere rijke draden omwonden, waarop men figuren buigt,
| |
| |
en dezelve bij borduursel, alsmede bij kostbare kanten, gebruikt en inlegt.
| |
Kartouw,
eene soort van groot, kort en dik kanon.
| |
Karveel,
eene soort van snelzeilend schip in Spanje en Portugal; ook een Fransch haringscheepje. Zie Caravelle.
| |
Karviel,
blok van het touwwerk aan het groote marszeil.
| |
Karvileerstok,
een ronde horizontale stok in eenen paal of zuil, waaraan de geverwede zijde gehangen en uitgewrongen wordt.
| |
Karwei,
carvi, Fr., zeker windbrekend kruid; ook het ingewand van kalven, schapen, enz.; insgelijks een niet veel beteekenend werk van metselaars, timmerlieden, enz.; of een werk, hetwelk de knechts tusschen de schoftijden, en op ongewone uren, voor zich verrigten.
| |
Kas,
eene Malabaarsche koperen munt, waarvan 80 een Fanon of omtrent 25 cents gelden. Ook in de papiermolens eene met gaten voorziene tafel in den stamptrog, door welke bestendig versch water in den trog komt.
| |
Kasbecki,
eene Perzische koperen munt, waarvan 40 eene abas of omtrent 70 cents gelden.
| |
Kascars,
worden de oudere, eerst opgerigte Spahis genoemd, die zich beter achten dan de later opgerigte, die zij Spahis Oglars of Spahisknechten noemen. De eerste voeren eene gele, de laatste eene roode vaan.
| |
Kasche,
Kaxa, eene Chinesche munt uit 3 deelen koper en 2 deelen lood, omtrent 1/15 stuiver waard.
| |
Kaschmir- of kashemir-shawls,
zeer fijne en zachte wollen weefsels, gemaakt van de haren der Kaschmir-geit.
| |
Kascholong,
de schoone steen, schoonsteen, de Mongolische naam van eene roomgele Chalcedon.
| |
Kasi,
een geestelijke regter in Perzie.
| |
Kasikad,
vrouwen, welke op de bruiloften der Esthen en Lithauwers voor de bruid liederen zingen, en naar de dikwerf daarin voorkomende woorden Kasike-Kanike, dat is, lief poesje, aldus genoemd.
| |
Kaskien,
een pronkjak met eenen langen schoot, onder de Noord-hollandsche boerinnen in gebruik.
| |
Kasna,
Chasna, de bijzondere schat des Turkschen keizers, waarin alle zijne inkomsten vloeijen. De opperste bewaarder daarvan heet Kasnadar-Baschi, wien de Kasnadar-aga, die over de keizerlijke hand-chatouille de rekening houdt, ondergeschikt is.
| |
Kassijen,
bestraten, met keisteenen beleggen (eenen weg).
| |
Kastine,
een mineraal, hetwelk in de ijzergangen gevonden wordt, en het smelten van het ijzer verligt.
| |
Kasuifel,
een kort manteltje zonder mouwen, hetwelk de priester aanheeft, als hij de mis leest; misgewaad.
| |
Kat,
als kunstwoord, beteekent het een klein werpanker, dat voor een grooter geworpen wordt, om de kracht daarvan te vermeerderen; ook eene soort van schip, anders katschip met eenen bak van voren en anderhalf verdek; insgelijks eene soort van stormtuig, anders stormkat, voorheen, eer het buskruid uitgevonden was, gebruikt, om muren om te werpen.
| |
Katabarkaleses,
wiegliederen.
| |
Katag,
eene onnaauwkeurige schrijfwijze voor het woord Karatsch of Carache.
| |
Katagoriares,
een Grieksch kerk-bediende, die voor het schoonhouden en het verlichten der kerk te zorgen heeft.
| |
Katakeleusmos,
dat gedeelte der Pythische spelen, waarin Apollo voorgesteld werd, daar hij den draak tot den strijd uitdaagt.
| |
Katakoemesis,
Katakoemetikon, on-
| |
| |
der de bruiloftsliederen der Grieken, datgene, hetwelk gezongen werd, wanneer het jonge paar zich te slapen legde.
| |
Kataloog,
catalogus, Lat., naamlijst of register van voorwerpen, bijzonder van boeken bij den verkoop.
| |
Kat-anthropon,
Gr., op eene menschelijke wijze (b.v. over God spreken, dien menschelijke ledematen en driften toeschrijven); ook hetzelfde als: ad hominem. Zie argument.
| |
Kataplasma,
een weekmakend middel of weekmakende omslag.
| |
Katapulten,
oorlogswerktuigen der Ouden.
| |
Kataract,
de graauwe staar, oogziekte. Zie ook Cataracten.
| |
Katarrhe,
zinking, zware verkoudheid. Katarrhaal, wat daaruit ontstaat, of daarmede overeenkomt, zinkingachtig; katarrhale koortsen, zinkingkoortsen.
| |
Katatropa,
heette in de oudere muzijk datgene wat men nu een thema noemt.
| |
Katechetisch,
katechetische leerwijs, naar welke de leeraar, door vragen, onderrigting geeft. Katechisatie, het mondelijke onderwijs, door vragen en antwoorden. Katechiseren, vraagonderwijs geven. Katevhismus, vrageboek, inzonderheid tot onderrigt in de godsdienst. Katechumenen, leerlingen, die op zoodanige wijze onderwezen worden.
| |
Kategorie,
verstand- of denkvorm; verdeeling der voorwerpen in zekere klassen of vakken; gesteldheid eener zaak, waardoor zij aan eene andere gelijk, of daarmede verwant is. Kategorisch, onvoorwaardelijk, bepaald, regtuit, zonder omwegen, van daar: een kategorisch antwoord.
| |
Katern,
eenige geschrevene of gedrukte bladen in elkander gelegd of ineen geschoven.
| |
Kat exochin,
in voornamen zin, of ook bij uitstekendheid.
| |
Katharinen-grosch,
eene oud-Saksische zilveren munt, welke Katharina, weduwe van Frederik den Strengen in 1590 liet slaan.
| |
Katheder,
leerstoel, zitplaats eens hoogleeraars op de hoogescholen, redenaarsgestoelte.
| |
Kathedraal,
hoofd- of domkerk.
| |
Katheter,
(chirurg.) een instrument, namelijk eene buis, vervaardigd uit zilver of eene buigbare hars, waarmede het water of de urine uit de blaas wordt afgetapt.
| |
Kathismata,
in de Grieksche kerk die afdeelingen der psalmen en van eenige liederen, bij welker voorlezing de gemeente mag gaan zitten.
| |
Kathochire,
een steen op het eiland Corsika, van welken plinius verhaalt, dat hij de handen aantrekt, even als de magneet het ijzer.
| |
Katholicismus,
het Roomsch-Katholijke geloof. Katholijk, een lid der Roomsch-Katholijke of algemeen geloovige kerk. Katkolijk, Katholisch, alles wat tot die kerk of dat geloof in verband staat of betrekking heeft. Zijne Katholijke Majesteit, benaming des konings van Spanje.
| |
Katholikon,
een algemeen woordenboek.
| |
Katokamilauchion,
de onderste kap of kuif, die een Grieksche patriarch op het hoofd draagt.
| |
Katonaki,
een door Pisistratus ingevoerd kleed, om de gemeene Atheners, welke hij naar het land zond, daaraan te herkennen.
| |
Katoptrica,
Katoptriek, de leer van de terugkaatsing der lichtstralen.
| |
Katoptromatie,
de spiegelwaarzeggerij.
| |
Katos,
Kattos, een stuk zilver, hetwelk in Siam als munt gangbaar en omtrent 220 gulden waard is.
| |
| |
| |
Katsjoe,
zooveel als Caouchouk,caoutchoue, zie dat woord.
| |
Katurs,
oorlogsschepen in Bantam, welke aan de einden krom en spits zijn, en een van gras en bladeren gevlochten zeil voeren.
| |
Katza,
Kaatza, een houten vaatwerk ter grootte van 100 tot 200 emmers, waarin de blaauwe druiven, tot bereiding van den rooden wijn gebragt worden.
| |
Kat zonder ooren,
ronde barken, welke geschut en krijgsvoorraad aan de schepen toevoeren.
| |
Kaucha,
mindere geregtspersonen in Perzië, welke op het land en in de dorpen het regt uitoefenen.
| |
Kaukasische stam,
een der vijf vermoedelijke hoofdtakken van het menschelijk geslacht, zijnde de voornaamste en schoonste van allen.
| |
Kauris,
Koris of Kowris of Simbipouri, mosselmunt, Guinesche munt. Het zijn kleine schelpen, welke bij de Malediven gevischt worden, en minder dan 2 stuivers het pond gelden; terwijl zij op de kust van Guinea voor 17 stuivers in betaling gegeven worden.
| |
Kauscher,
Koscher, bij de Joden, beteekent geöorloofd, rein, zuiver, bruikbaar; van daar de uitdrinking: iets kauscher of zuiver maken, namelijk die levensmiddelen of dat keukengereedschap, welke door Christen handen verontreinigd zijn, in overeenstemming met hunne godsdienstwetten.
| |
Kavalje,
eigenlijk een oud paard, een knol; ook elk oud, romslompig, niets waardig ding.
| |
Kavan,
eene korenmaat op de Philippijnsche eilanden.
| |
Kavelen,
eigenlijk door het lot verdeelen; van hier kiezen of kavelen, dat is kiezen of bij het lot verdeelen. Ook een geheel tot kleine gedeelten maken, om die zoo te verkoopen. Kaveling, niet alleen de daad van verdeelen, maar ook het deel of de partij zelve; zekere waren bij kavelingen, bij partijen, verkoopen.
| |
Kaviaar,
caviar, Fr., ingezouten steurkuit; vooral eene Russische lekkernij.
| |
Kavitsche,
bij de verwers (volgens het Italiaansche woord Caviccio), een sterke houten spijker op de tafel, waarop de zijde uitgedraaid wordt.
| |
Kawaan,
eene slechte soort van schildpad.
| |
Kaxon,
een gewigt van 50 centenaars in de Zuid-Amerikaansche bergwerken.
| |
Kazerzi-baschi,
in Turkije de hoofdopziener over de muilezeldrijvers.
| |
Kaline,
schat des Sultans.
| |
Kebes,
wollen Turksche beddekens.
| |
Kebia,
bij de Joden, die dagen der week, waarmede zij het nieuwe jaar beginnen, en die bij ons de Maandag, Dingsdag, Donderdag en Zaturdag zijn.
| |
Keblers,
eene godsdienstige sekte in Perzië, welke waarschijnlijk van de oude Gebern of vuuraanbidders afkomstig is, en met de overige Perzen, niets dan de taal gemeen heeft.
| |
Kedis,
fijn wit lijnwaad in de Oostersche landen.
| |
Keel,
scheepstimmermans woord, beteekenende eene strook van eene plank.
| |
Keen,
kloof, spleet, voornamelijk aan het bovenste einde eens dings; ook het zaad in zijne eerste splijting als het begint te spruiten; fig., de eerste aanvang eener zaak.
| |
Keet,
bijzonder eene plaats, waar men het ruwe zout kookt en zuivert, (raffineert). Eene zoutkeet.
| |
Kefekie of kilkeffi,
Turksche schuimaarde of ligte potaarde, meerschuim, eene witgele talkaarde in Azië, bijzonder in Natolië, welke tot pijpenkoppen gesneden en gevormd wordt.
| |
| |
| |
Keg,
kegge, eene wig; een langwerpig, dun, scherp stuk hout of ijzer.
| |
Kegel,
bij de lettergieters, de bewegelijke ruimte, welke den vorm eener letter insluit, om de letters in de vereischte grootte te gieten; alsmede het onderste einde der letter of het gansche metaalligchaam eener gegotene letter.
| |
Keel,
de ingang van enkele vestingwerken. De keel van een bolwerk, is de wijdte der opening tusschen de beide hoeken, welke de naburige flanken met de courtinen vormen. De keel van een ravelijn, de tusschenruimte van de einden der facen naar de vesting toe. Op dezelfde wijze de keel van andere buitenwerken. Ook bij raketten het onderste gewelfde deel, hetwelk den vorm der warte in den rakettenstok maakt. Keelen, iets met eene keel voorzien.
| |
Keierische vergulding,
eene soort van heete vergulding, waarbij men goud en spiesglans zamensmelt, het mengsel pulveriseert, het pulver op het te vergulden stuk strooit, en dit nu in zulk een vuur brengt, waarbij de spiesglans vervliegt.
| |
Keilen,
met platte, ronde steentjes werpen.
| |
Kekhenemalo,
een gomhars van groenachtige, donkere kleur, op het eiland Ceylon inheemsch; van oplossende, verdeelende en krampstillende kracht. Ook de vernisbereiders maken er gebruik van.
| |
Kelaeno,
eene der harpijen. Zie Harpijen.
| |
Kelb,
Kelp, bij de Engelschen eene uit zeeplanten gebrande ligte en losse asch, die bij centenaars en tonnen verkocht, en naar het vasteland uitgevoerd wordt.
| |
Keleck,
een vaartuig, waarvan zich de karavanen bedienen, als zij te water reizen. Het voert omtrent 28 personen en 10 tot 12 centenaars vracht.
| |
Kelleimer,
Kelheimer, een vaartuig op den Donau, 128 voet lang, hetwelk bijzonder ook voor de gewone van Regensburg vertrekkende schepen gebruikt wordt.
| |
Kellner,
Hoogd., een bediende in logementen enz.
| |
Kelonder,
Kelonter, Cha-Bander, in Perzië een koninklijk, over de kooplieden gesteld beambte, die de schatting, welke zij den koning geven moeten, invordert, ook over hunne geschillen uitspraak doet, behalve in criminele gevallen.
| |
Kemeas,
Oostindische taf, met zijden bloemen.
| |
Ken,
eene lengtemaat in Siam, bijna twee voet groot.
| |
Kenchriten,
gierstesteenen; kleine ronde korreltjes of steentjes in de steenlagen.
| |
Ken-cijfer,
in een logarithmus, de wijzer, of dat cijfer, het welk een geheel getal uitdrukt.
| |
Kennewe,
een houten ring om den hals van beesten, in de weide.
| |
Kenteren,
kantelen, op zijde leggen; eenen balk kenteren; ook onzijd., de mast kentert.
| |
Kentings,
gebleekte, smalle Silezische sluijers.
| |
Kepam of Kepath,
een klein gewigt, bij de Arabieren.
| |
Kepenek,
het opperkleed der Hongaren.
| |
Ker,
verpersoonlijkt wezen, onder welke benaming de Ouden zich de naaste aanleiding tot den dood vooorstelden. Volgens hen betwisten de Keren, zonen der Nacht, elkander de gesneuvelden in den slag, en zuigen de stervenden het bloed uit. Naar eene zachtere voorstelling, brengt eene der Keren den ouderdom, eene andere den dood aan.
| |
Keratophyle,
eene zeeplant.
| |
Keren,
was bij de Joden een, uit den hoorn van een dier of uit eenige andere stof in den vorm van
| |
| |
eenen ossenhoorn gekromd, blaasinstrument.
| |
Kerfstok,
een dunne smalle reep hout, waarop elke kerf een gekocht stuk, dat nog te betalen staat, aanduidt. Het bestaat uit twee aan elkander passende stukken, waarin kerven gesneden worden, terwijl ieder der belanghebbenden een stuk daarvan voor zich behoudt, om te kunnen weten, de een wat hij geleverd, en de andere wat hij ontvangen heeft; eene zeer eenvoudige en schrander uitgedachte manier van berekenen, uit de eeuw, waarin men, inzonderheid op het platte land, noch lezen noch schrijven konde; terwijl zoodanige kerfstokken, in geval van verschil over levering en ontvang, even zoo goed als koopmansboeken, ten bewijze dienden.
| |
Kermes,
Alkermes, Kermeskorrels, uitwassen aan verscheidene wortels en planten in Zuid-Europa, door zekere insekten veroorzaakt, waar de onechte cochenille van voorkomt, welke even als de echte in het verwen en schilderen gebruikt wordt. De delfstoffelijke kermes is eene scheikundige bereiding uit het spiesglans, zoo genoemd omdat zij aan de natuurlijke in kleur gelijk is.
| |
Kermis,
Oostindische zakdoeken.
| |
Kern,
in het algemeen, de keur, het beste en fijnste eener zaak.
| |
Kernunnos,
Cernunnos, een God der oude Celten of Kelten, wiens beeld in 1711 bij Parijs opgegraven werd. Hij stelt eenen ouden man voor, die aan het hoofd twee hoornen heeft, waaraan twee ringen hangen.
| |
Keromantie,
waarzeggerij, door middel van gesmolten was, hetwelk men op een bord laat druppelen.
| |
Keroplastiek,
de kunst van in was te boetseren.
| |
Kerrena,
een trompet der Indianen, welke 15 voet lang is.
| |
Kereengi,
een koperen muzijkinstrument der Perzianen, naar eene schalmei gelijkende, en 4 el lang en van voren 1 el wijd.
| |
Kersey,
(Karsaai) Kirsey, Eng., grof gekeperd doek of wollen stof.
| |
Kerygmata,
in de Grieksche kerk, die predikatiën, welke zulke geloofsleeringen behelzen, die het volk zonder terughouding voorgedragen kunnen worden. Dogmata zijn daarentegen dezulke, welke geloofsgeheimen bevat, welke men niet ligtelijk algemeen openbaart.
| |
Kerspel,
eene kerkgemeente, een kerkdorp.
| |
Kerspendoek,
floers, lamfer.
| |
Keschitah,
Kesitah, Keshta, de oudste vermelding van eene munt bij de Israëliten (Genesis XXXIII vs. 19), een stuk metaal, hetwelk de waarde van een schaap had. Ook een Joodsch zilvergewigt.
| |
Keseph,
Hebreeuwsche benaming der goede vreemde zilveren munten.
| |
Kesrevan,
heette de opperste vorst der Drusen.
| |
Kestuf,
een Arabisch gewigt van omtrent 2 grein.
| |
Ketege-cur-ichise,
de Perzische hofbediende, die den koning den sabel achterna draagt.
| |
Ketter,
behalve de gewone beteekenis van afvallige, afwijkende van de eene of andere Christelijke leer, een zandsteen, welke nabij Pirna gevonden wordt en voor beeldhouwers bruikbaar is.
| |
Keub,
eene lengtemaat in Siam, vann omtrent ¾ voet.
| |
Keulsche aarde,
eene violetachtig zwarte verw, welke in het roode uitbleekt, en de naastbijliggende verwen benadeelt.
| |
Keulsch mark,
een gewigt, volgens hetwelk in Duitschland het ruwe of onzuivere zilver onderzocht of gewogen wordt. Het houdt 16 lood, 1 lood 4 azen, 1 aas 4 pen-
| |
| |
ningen en 1 penning 2 hellers.
| |
Kharadschi,
in Turkije diegenen, welke bij de gezantschappen behooren, alsmede alle andere Christenen, die van het hoofdgeld bevrijd zijn.
| |
Khatouat,
eene Arabische lengtemaat, welke één geometrischen voet nabijkomt.
| |
Khirkai-schrrif,
de mantel van Mahomed wordt in de schatkamer des Turkschen keizers als het grootste heiligdom bewaard, en door indooping van eene slip daarvan jaarlijks, op den 16den dag des Ramassans, eene soort van wijwater gemaakt, hetwelk als een geschenk des keizers aan de voornaamsten des Rijks gezonden en met groote godsdienstigheid gedronken wordt.
| |
Ki,
is in sommige Oostersche talen een koning of keizer en wordt voor den naam des beheerschers geplaatst.
| |
Kiaia,
opperhofmeester des Turkschen grootviziers. Kiaja-bey, generaal-luitenant der Janitsaren; ook minister van binnenlandsche zaken, bij de Turken.
| |
Kiarkuk-oda-agasi,
aan het Turksche hof een gesnedene en opziener over een gedeelte der vrouwen.
| |
Kiastre,
heelkundig bindsel om eene gebrokene of verwrikte knieschijf.
| |
Kiatibi,
in het algemeen, schrijvers; in het bijzonder, de schrijvers in den Divan te Konstantinopel.
| |
Kibitke,
een Russisch rijtuig met 4 wielen, eene soort van overdekten korfwagen.
| |
Kiblah,
Kible, bij de Mahomedanen het voorwerp, waarnaar zij zich, bij het gebed, wenden. Meer bepaald een zwarte in zilver gevatte steen, braktan genoemd.
| |
Kicher,
eene soort van graauwe, eenigzins spitse kleine erwten in het Oosten en Zuid-Europa.
| |
Kicikzhi,
de huishofmeester, maarschalk van het paleis in Perzië.
| |
Kid,
kidde, (ked, kedde), eene kleine soort van paarden.
| |
Kielek,
vierkante vlotten, met welke alleen de Tiger bevaren kan worden.
| |
Kielhalen,
eene scheepsstraf, volgens welke de misdadiger driemaal onder de kiel van het schip doorgehaald wordt.
| |
Kien,
een natuurlijk delfstoffelijk alkali, hetwelk in China in het koningrijk Henii gevonden wordt.
| |
Kienfakkel,
een stuk kien of pijnboomhout, hetwelk, zeer harsachtig zijnde, tot verlichting gebruikt wordt.
| |
Kientchou,
eene Chinesche stof, welke van de zijde, door de wilde zijwormen gesponnen, vervaardigd en niet geverwd wordt.
| |
Kies,
eene zeer harde, glasaardige en gewoonlijk kristalachtig aangezette steensoort; ook kwarts genoemd. Ook eene gele, witte of bruingele steensoort, welke uit eene ijzeraarde en een olieachtig bestanddeel, zwavel of rottenkruid of beiden te gelijk bestaat; somwijlen ook een of ander metaal.
| |
Kiezelaarde,
glasaarde, glasachtige of verglaasde aarde, (Silica) eene eigene aarde, welke door geen zuur buiten die van vloeispath opgelost wordt.
| |
Kikabdar,
een Turksche hofbediende, die voor den keizer den stijgbeugel houdt.
| |
Kikar talent,
eene Joodsche munt van driederlei soort. De gemeene bedroeg 1312, de koninklijke 1970 en die van het heiligdom 2625 gulden. Ook een gewigt, waarvan het gemeene omtrent 22, het koninklijke 35 en dat des heiligdoms 44 Nederlandsche ponden bedroeg.
| |
Kikokoo,
afgod der zwarten in Lovango.
| |
Kikriki,
een keizerlijk slot bij St. Pe-
| |
| |
tersburg, hetwelk Catharina de Tweede, ter gedachtenis van de in 1770 op de Turksche vloot behaalde zege bij Tschesme, in tegenwoordigheid van Jozef den Tweeden, in 1780, Tschesme genoemd werd.
| |
Kil,
eene diepte tusschen twee droogten, ook het bed eener rivier.
| |
Kila,
eene Hongaarsche korenmaat.
| |
Kilar,
de keldermeester des Turkschen keizers; Kilar-Baschi, de opziener daarover.
| |
Kilare,
1000 ares of vierkante roeden, 10 Nederl. bunders. Zie Ares.
| |
Kilarketodasi of Kilarheshudasi,
de onderkeldermeester, onder wien ook de koks staan.
| |
Kilderk,
Kilderkin, eene Engelsche maat, welke 18 gallons houdt.
| |
Kildevill,
Eng., rum, sterke brandewijn.
| |
Kilimi,
gemeene tapijten uit de U-kraine en andere Russische plaatsen.
| |
Kilitsch,
een hoofdman over een eskadron Timariotten.
| |
Killag,
een smakelijke drank van de bewoners der Moluksche eilanden, welke uit kruiden, suiker en water gemaakt wordt.
| |
Kill-devil,
een drank uit rijst en kokossap, welke door de Engelschen, bij gebreke van brandewijn, op het eiland Barbados, gemaakt wordt, en den sterksten brandewijn nabijkomt.
| |
Kilogoon,
eene figuur met duizend hoeken.
| |
Kilogramme,
één Nederl. pond, 1000 grammes of wigtjes. Zie Gramme.
| |
Kilolitre,
1000 litres, kann. of kopp., 10 Nederl. vaten of mudden. Zie Litre.
| |
Kilomètre,
1000 mètres of Nederl. ellen, 1 mijl. Zie Mètre.
| |
Kilostère,
1000 wissen of cubieke Nederl. ellen. Zie Stère.
| |
Kina,
koortsbast, van den kinaboom in Zuid-Amerika.
| |
Kindack,
eene katoenen stof in Rusland.
| |
Kindar-baschi,
aan het Perzische hof, degene, die het oppertoezigt over het paardentuig heeft.
| |
King's-bench,
Eng., een hooger geregtshof te Londen, hetwelk over hoofdmisdaden, en zaken de kroon betreffende, uitspraak doet; ook eene gevangenis voor schuldenaars aldaar.
| |
Kink,
een draai in eenig touwwerk.
| |
Kinkhoorn,
een blaasinstrument, hetwelk meer bekend is onder den naam van ruike. Ook eene soort van schelpen, welke gedraaid zijn en waarvan de eerste kronkeling eenen buik maakt.
| |
Kinketen,
eene ketting, welke de beide stangen van eenen paardentoom vereenigt.
| |
Kinnor,
bij de Joden, een muzijkinstrument, met 32 snaren, in de gedaante van eenen driehoek.
| |
Kinsu,
Kinsi, eene soort van vlas uit eene Chinesche plant, welke zeer fijn garen geeft, dat naar geel haar gelijkt en bijzonder voor-hemden gebruikt wordt.
| |
Kiodar-aga,
de manteldrager des Turkschen keizers.
| |
Kiosk,
eene soort van tempel of prachtig gebouw; ook een Turksch tuin- of zomerhuis, paviljoen.
| |
Kirath,
een Arabisch gewigt van 4 grein.
| |
Kirchers brandspiegel of Malteser brandspiegel,
een brandspiegel, door den Jezuit Athanasius Kircher uitgevonden, die op 100 voet afstand eene groote uitwerking voortbragt. Den tweeden naam draagt hij, dewijl de uitvinder de eerste proef er mede op het eiland Malta nam.
| |
Kis,
de naam der 400 blanke en zwarte gesnedenen in den Harem des Turkschen keizers.
| |
Kisil-baschi,
Kizil-Baschi, Kezil-Ban, dezen spotnaam, welke roodkop beteekent, gaven de Turken
| |
| |
eertijds aan de Perzische soldaten, die roode mutsen droegen.
| |
Kislar-aga,
Kisler-aga, Turk., het opperhoofd der zwarte gesnedenen aan het Turksche hof; ook die het opzigt heeft over den Harem des Sultans.
| |
Kislar-agasinum-muthaki,
de keuken voor de vrouwen des Turkschen keizers, die daaruit door gesnedenen bediend worden.
| |
Kislar-mukatasi,
de invorderaars der inkomsten uit verscheidene kleine landerijen, welke eerst voor de vermaken des Turkschen keizers, maar naderhand in de schatkist gestort werden.
| |
Kislos,
eene korenmaat, welke te Konstantinopel omstreeks 38 kop en in Negropont omtrent 32 kop bevat.
| |
Kismeth,
het onveranderlijke en onvermijdelijke noodlot der Turken.
| |
Kisna, Kistna, Krisma, Krexno,
een Afgod der Indianen, of, volgens anderen, slechts eene bijzondere openbaring van den God Mahaden.
| |
| |
| |
Kits, ketch, ketsch,
een vaartuig, bijzonder bij de Engelschen, Zweden en Russen in gebruik, met eenen grooten en eenen bezaanmast; een bombardeerschip.
| |
Kitteloorig,
haastig, oploopend.
| |
Kittesan,
in Oost-Indië een zonnescherm, hetwelk door eenen slaaf gedragen wordt.
| |
Kitze,
Kize, bij de schatkist des Turkschen keizers, eene beurs met dertig duizend piasters, of vijftien duizend zechinen.
| |
Kiuperli-ogli,
de zeer bevoorregte nakomelingen des Grootviziers Kiuperli-muhamed-pacha, een der grootste veldheeren, die zich bij Muhamed IV. zeer verdienstelijk maakte.
| |
Kiuptar,
de schenker van den Sultan van Turkije; op reis voert hij den drank gemeenlijk te paard na.
| |
Kiwick, kivick,
een klein Russisch roeivaartuig op de rivieren, van boven roet matten bedekt.
| |
Kjetchuda,
een bijzondere beambte der Grootviziers, die alle kleine aangelegenheden onder handen heeft, en aan den Kamaikan ondergeschikt is.
| |
Kjetchuda-begh,
onder de Janitsaren de voornaamste officier na den Aga.
| |
Kjetsche,
de witte hooge muts der Janitsaren.
| |
Klaar,
scheepsterm, gereed of in goeden staat beteekenende.
| |
Klaas,
bij de walvischvangst een blok met 3 ijzeren pennen, waarop het spek gelegd wordt, om het te zuiveren en af te snijden.
| |
Klad,
kladde, eerst opstel, ontwerp van een geschrift, koopmansboek, waarin de dagelijksche verrigtingen slechts vlugtig aangeteekend worden, kladboek; kladder, iemand, die iets maakt of verkoopt beneden den gewonen prijs of het gewone loon.
| |
Klakkeloos,
plotselijk, onverwacht; ook zonder aanwending van noodige krachten, slap, lafhartig.
| |
Klameijen,
stukken hout, welke in de lengte van het schip van den eenen balk tot den anderen reiken, en tot ondersteuning der ribben en tot stevigheid van het verdek dienen.
| |
Klankgeslacht,
zekere verdeeling der toonen, welke tusschen de beide uiterste toonen van eene Tetrachord gelegen zijn. De Ouden hadden het diatonische, waarin de tusschentoonen door éénen halven en twee geheele voortliepen; het chromatische, waarin zij in twee op elkander volgende halve toonen en eene kleine ters voortliepen, en het enharmonische, wanneer zij door twee kwarttoonen en eene groote ters voortliepen, waarbij ook nog een gemengd klankgeslacht kwam.
| |
| |
| |
Klappei,
eene klapachtige, praat-zuchtige vrouw. Klappeijen, snappen, babbelen.
| |
Klarein,
de demping eener trompet.
| |
Klaroen,
clairon, Fr., een blaasspeeltuig, dat een schel geluid geeft.
| |
Klavecim,
klavecimbel, clavecin, Fr., clavicembalo, Ital., een klavier. Zie Claves.
| |
Kleanka,
Russisch stijf lijnwaad.
| |
Kleen,
eene veen- of turfaarde, welke onder de klei ligt.
| |
Kleine brillen,
in den vestingbouw, kleine werken voor de halve manen der buitenwerken, welke niet het gansche front, maar alleen een gedeelte der halve maan dekken.
| |
Kleine oorlog,
de gevechten der vrijbuiters of uitgezonden stroop-partijen en ligte troepen.
| |
Kleinood, kleinodiën,
edelgesteenten, of uit edelgesteenten of edele metalen vervaardigde voorwerpen, welke tot sieraad of opschik dienen.
| |
Klem,
eene spierkramp der dieren, bijzonder paarden, welke voornamelijk de kinnebakken sluit.
| |
Klemmen,
eene in Spanje gebruikelijke wijze, om de paarden te castreren; ook kloppen genoemd.
| |
Klemsloot,
in de turfgraverijen, eene kleine watergracht.
| |
Klens,
een werktuig, om iets te laten doorzijgen, een teemsdoek.
| |
Klepper,
eigenlijk een rijpaard van geringe soort en luttele waarde; in het algemeen een paard, ros.
| |
Klerizy,
Klerus, de geestelijkheid, in tegenstelling der Laien of leeken; de bisschoppelijke Klerizy, de oud-Roomsche geestelijkheid, de zoogenaamde Jansenisten. Zie verder Clerica.
| |
Klerk,
een schrijver, kantoorbediende.
| |
Kleruchi,
waren te Athene zekere personen, die de overtollige arme lieden buiten de stad bragten en hun, buiten hun regtsgebied, door het lot landerijen toewezen.
| |
Klete,
in Lijf- en Esthland een gebouw, tot bewaring van het koren en andere dingen, een entrepôt.
| |
Kleuder,
een in Hessen gebruikelijk gewigt, het 5de deel van een centenaar.
| |
Kleumsch,
wordt zoodanig iemand genoemd, die niet veel koude verdragen kan, en daarom digt bij het vuur kruipt.
| |
Klif,
eigenlijk, de steile buitenkant van het land, waartegen de zee aanslaat; ook de afgang eener steilte.
| |
Klijf,
klemmerkruid, klimop.
| |
Klimaat,
clima, luchtstreek, lucht-gesteldheid, temperatuur. Klimatologie, de leer van de verandering der lucht.
| |
Klinkdicht,
eene sonnette, soort van gedicht, uit 14 regels hestaande.
| |
Klinker,
kleine zeer hard gebakken steen, welke, bij het slaan, eenen klank van zich geeft.
| |
Klinket,
cliquet, Fr., eene klink; inzonderheid, eene kleine deur in eene stadspoort, of in eene andere groote poort.
| |
Klisteer,
klijsteer, lavement, darmbespuiting.
| |
Klits,
eene teef, het wijfje van eenen hond.
| |
Kloet,
een schipboom. Kloeten, met eenen kloet een vaartuig voortduwen.
| |
Klongel,
klungel, een slecht, morsig vrouwspersoon.
| |
Klonisch,
in de geneeskunde zulke krampen, waarbij de leden aan trekkingen en onwillekeurige bewegingen lijden.
| |
Klub,
een gesloten gezelschap. Zie Clubb.
| |
Klucht,
kluchtspel, zekere soort van blijspel, farce.
| |
Kluiffok,
de voorfok op een schip.
| |
Kluis,
de cel van eenen monnik in een klooster. Kluizenaar, bewoner eener kluis.
| |
| |
| |
Kluisgaten, kluizen,
twee of vier gaten aan beide zijden vooraan het scheepsboord, door welke de ankertouwen gaan, wanneer het schip voor anker ligt.
| |
Knees,
knezi, knias, Russ., een persoon van hoogen adel, een Russische vorst.
| |
Knie-vers,
een vers, dat men op de knie, en dus in haast, vervaardigde; zoo als de oude rederijkers dikwerf deden.
| |
Knight,
een ridder, in Engeland, welke in rang boven den gemeenen edelman of Esquire staat.
| |
Knoet,
knoete, eene Russische zweep, bestaande uit harde juft riemen, aan eenen steel vastgemaakt; eene straf, welke met die zweep in Rusland aan de misdadigers op den blooten rug wordt toegediend; ook een bovenlander, mof; lomperd.
| |
Knijf,
een lang puntig mes of ponjaard; ook een knipmes.
| |
Kobald,
kobold, zoo noemen de IJslanders hunnen afgod of duivel, dien zij aanbidden, en die hun ook menigmaal in eene menschelijke gedaante verschijnt; berggeest, bergmannetje.
| |
Kobalt,
een zeer zwaar delfstoffelijk ligchaam met zwavel, rattenkruid, en meestal ook met bismuth en zilver vermengd. Kobaltblaauw, eene fraaije hemelsblaauwe verw.
| |
Kobeille
(Kobelje), de naam van het opperhoofd der Nomadische Arabieren in het Marokkaansche.
| |
Kodaka,
de schriftelijke huwelijks-kontracten der Marokkaners.
| |
Kodama,
eene Japansche zilveren munt, van de gedaante en grootte eener boon. Bij betalingen wordt deze munt, welke uit groote en kleine soorten bestaat, gewogen en naar Mas berekend.
| |
Kodebeck,
eigenlijk Caudebec, een fijne hoed van lamswol en geitenhaar, naar de stad Caudebec, alwaar zij het eerst vervaardigd werden, benoemd.
| |
Kodreti-benni,
eene soort van bergvet, hetwelk in een hol in de Perzische provincie Daraab gevonden wordt.
| |
Koejonneren,
coïonneren, smadelijk bejegenen.
| |
Koekoek,
een weinig meer gebruikt wordend orgelregister, hetwelk uit twee pijpen bestaat, welker geluid het geroep dezes vogels nabij komt.
| |
Koemiss,
een bedwelmende drank uit paardenmelk bereid.
| |
Koeterwaalsch,
gebroken Neder- of Hoogduitsch. Koeterwalen, op die wijze spreken.
| |
Königsdörfer's thermometer,
een kwikzilver thermometer, waarvan de schaal bij het vriespunt van het water 30 en bij kokend water 180 graden houdt.
| |
Kof,
Kofschip, eene soort van schepen, die van voren en van achter rond gebouwd zijn, en veelal in Nederland en in de Oostzee voor de groote kustvaart gebruikt worden. Zij gelijken veel naar de smakken, varen niet snel, doch zijn bijzonder geschikt om zee te bouwen.
| |
Kogia,
een Turksche koopman, die in het groot handelt, grossier.
| |
Kogge,
een soort van schepen, welke van voren en achteren eenigzins rond zijn, en eertijds in den oorlog gebruikt werden.
| |
Kojachtaktim,
eene soort van booten of schuiten der Kamschadalen.
| |
Kola, kul,
beteekent in het Turksch een slaaf, en is de algemeene naam, dien de onderdanen des Turkschen keizers, van den laagsten tot den hoogsten, bekomen.
| |
Kolder,
eene ziekte der paarden, welke in stillen en dollen kolder verdeeld wordt.
| |
Koldergat,
Hennegat, het gat, door hetwelk de helmstok over den achtersteven in het schip komt. Daardoor gaat de kolderstok, een hout, door middel van hetwelk de helmstok van het roer bestuurd wordt.
| |
| |
| |
Koli,
vroeger bijzondere landdagen in Polen, waarop de adel voorloopig beraadslaagde omtrent hetgeen op den aanstaanden rijksdag zou moeten voorgedragen worden.
| |
| |
Kolk,
eene diepe plas of poel.
| |
Kolommen,
zuilen, zie Zuilen.
| |
Kolzwijn,
is op de schepen een lang hout, tot verbinding der leggers met de kiel dienende.
| |
Koltuk-wesiri,
schoudervizieren, naam, dien eenige hofbedienden des Turkschen keizers dragen, welke hem somtijds tot ondersteuning der schouderen en om op te leunen, dienen moeten.
| |
Kolymbithra,
in de Grieksche kerk, de doopplaats of doopvont, in het midden met eene afscheiding; dewijl de eene helft voor de mannelijke en de andere voor de vrouwelijke doopelingen bestemd is.
| |
Kombuis,
eene scheepskeuken.
| |
| |
Kometendaalder,
eene gedenkmunt der stad Straatsburg, waarmede zij zich over het verlies harer regtsvrijheid beklaagde, en het ongeluk op eene vroeger verschenen komeet schoof.
| |
Komma,
een bekend zinscheidingsteeken (,).
| |
Kompas,
eene windroos, magneetkastje.
| |
Kon,
een God der oude Peruanen, een zoon der Zon en der Maan, die door den magtigeren God Pachakama verdreven werd.
| |
Kondy,
een heilige offerbeker der oude Perzen.
| |
Konfucius,
Kon-fu-tse, in de 16de eeuw vóór Christus, de zedenver-beteraar en stichter van de Chinesche godsdienst.
| |
Koninginnewater,
een mengsel van 8 à 10 pond vitrioololie met 1 pond salpeter.
| |
Koningsbad,
noemen de Alchymisten de spiesglans; dewijl het goud alleen diens werking weerstaan kan.
| |
Koninklijke band,
een heelkundig verband bij hoofdverwondingen.
| |
Konkel,
eigenlijk een spinrokken, en, wegens de praatzucht der spinsters, waardoor zij veel verzuimen, eene babbelaarster, praatmoer; ook een lui, slordig, tijdverspillend, in het geheim kwaad berokkenend vrouwmensch. Konkelen, eigenlijk spinnen, vervolgens babbelen, tijdverkwisten, kwaadstoken. Konkelfoezen, knoeijen, in stilte bewerken. Konkelfoezerij, geheime streek, bedriegerij.
| |
Konverso,
heet op de Portugesche schepen het bovenste verdek, tusschen den grooten- en fokkemast, alwaar het volk, om te praten, zamenkomt.
| |
Koog,
lage, door de zee aangeslibde en met duinen omvatte, landerijen.
| |
Kooi,
bedstede aan de wanden van het schip; zoo in het vooronder als elders.
| |
Kooker,
op het dek eener galei eene hooge eiken kast, tot berging der hangmatten en kleederen van het scheepsvolk, de eenige plaats, waar men het schip langs kan gaan.
| |
Koolstof,
in de nieuwere scheikunde de aangenomene eenvoudige stof, welke het grondbestanddeel van het luchtzuur of de vaste lucht uitmaakt.
| |
Koor,
eene afgezonderde plaats in kerken voor de zangers; een vierstemmig, vol gezang; een ronde- of reidans; ook een middel, waarvan zich de Hindo's bedienen, om anderen en zelfs de regering van lastige eischen af te schrikken. Zij dreigen, namelijk, eene oude vrouw of eene koe te zullen verbranden; dewijl echter, naar hun geloof, hij, die een ander tot eene koor dwingt, zich groote verantwoording op den hals haalt, zoo gebeurt het zelden, dat zulke bedreiging voltrokken wordt.
| |
Kop,
Nederlandsche maat voor drooge waren, het tiende deel van een
| |
| |
| |
Kopa,
eene Poolsche munt, iets meer dan 2 Poolsche guldens doende.
| |
Kopal,
eene witte glinsterende en doorschijnende gom, welke in Zuid-Amerika uit den kopalboom vloeit. Ook eene electrische bruine, goudgele, somwijlen ook witte aardhars uit Guinea, welke in gedaante en zwaarte naar barnsteen gelijkt, maar weeker is. Uit eene oplossing daarvan wordt het kopalvernis bereid.
| |
| |
Kopfen,
eene maat voor natte waren, te Weenen 1 kan inhoudende, te Regensburg iets grooter.
| |
Kopjen,
lansen ter lengte van 6 voet, waarvan zich de Kozakken, Tartaren en Uhlanen bedienen.
| |
Kopis,
godsdienstige gastmalen te Lacedemon, welke meestal buiten (somtijds ook binnen) de stad, niet ver van eenen tempel, door iedereen onder tenten, konden gehouden worden.
| |
Koppuhs,
priesters op het eiland Ceylon, wier ambt het is, den afgoden spijzen voor te zetten.
| |
Kopu,
eene soort van neteldoek, hetwelk in China uit de vlasplant ko bereid wordt.
| |
Kopij,
een afschrift; ook eene schilderij, naar een oorspronkelijk stuk vervaardigd; insgelijks bij de boekdrukkers, het schrift, waarnaar men de letters zet. Zie Copia.
| |
Koppermaandag,
de tweede maandag in het nieuwe jaar, welke, in sommige oorden van Nederland, door de ambachtsgezellen, inzonderheid door de boekdrukkers-knechts, in vrolijkheid doorgebragt wordt.
| |
Kora,
het voornaamste bedehuis der Mahomedanen.
| |
Koraal,
zangwijze, naar welke de godsdienstige gezangen bij de openbare eeredienst door de geheele gemeente worden gezongen. Koralist, korist, koorzanger, koorleerling.
| |
Koraal-agaat,
koraalsteen, eene schoone bonte agaat met roode koraalachtige strepen.
| |
Koralische hippuriten,
koralen, welke eene cilinder- of kegelvormige gedaante en eene gestreepte oppervlakte hebben, en zoo door elkander groeijen, alsof er bekers in elkander geplaatst waren.
| |
Koran,
het Turksche wet- en gods-dienstboek. Zie Alcoran.
| |
Korban,
in de Levant, een openlijk vreugdefeest, waarop geheele ossen, schapen, enz. gebraden en uitgedeeld worden.
| |
Korbeel,
een in eenen muur uitstekende steen, waarop een balk rust.
| |
Korbuis,
een fraai Japansch roeischip, voor de vaart op binnenwateren.
| |
Korenaar,
een heelkunstige band, welke bij het verrekken van den arm aangelegd wordt, en door de wijze, waarop men het bindsel windt, eenige overeenkomst met eene korenaar bekomt.
| |
Korekore,
schepen op de Moluksche eilanden in gebruik, tot 100 voet lang en 15 breed, met één mast en zeil, en tot 80 roeijers hebbende.
| |
Korf,
Leverkies, eene soort van leversteen, welke in het Wurtembergsche tot verbetering van den grond in de wijnbergen gebruikt wordt.
| |
Korint
(krent), eene soort van kleine ronde rozijnen, genoemd naar de stad Corinthe, van waar alleen zij, in den aanvang, aangebragt werden.
| |
Korlin, kortlin,
goud- en zilverdraad, dat zoo fijn als een haar is.
| |
Kornak,
geleider van eenen olifant.
| |
Korsak,
Kersaki, eene soort van kleine heivossen, met een kostbaar vel, in Aziatisch Rusland.
| |
Kortaturen,
insnijdingen, welke uit allerlei bedekkingen van schanskorven, met aarde gevulde vaten
| |
| |
en dergelijke blindingen bestaan, en of in of achter de bres aangelegd werden.
| |
Kosaken,
kasaken, kosakken. kozakken. Met dezen algemeenen naam worden de volksstammen bestempeld, welke de zuidelijkste en oostelijkste gedeelten van Rusland, Polen, de Ukraine, enz. bewonen. Zij zijn aan geene eigenlijke schattingen onderworpen, maar moeten daarvoor in den krijg dienen, en de onafmetelijke grenzen des Russischen rijks bewaren.
| |
Korporaal,
een onderofficier bij het voetvolk.
| |
Korre,
eene soort van sleepnet, waarmede men oesters vangt. Korren, oesters vangen op eene wijze, bij de Schiermunniköogers in gebruik. Van hier koröesters.
| |
Korset,
corset, Fr., een rijglijf. Zie Corselet.
| |
Kortegaard,
kortegarde, corps-de-garde, Fr., een wachthuis; stadsgevangenis enz., te Amsterdam.
| |
Kortelas,
eene korte, breede sabel.
| |
Kosjuban,
Kosjukin, eene Japansche gouden munt van de grootte eens halven dukaats, ter waarde van omtrent 4½ gulden.
| |
Kosmognosie,
kennis der wereld en van alle zich daarin bevindende dingen. Kosmogonie, leer van het ontstaan derwereld. Kosmograaph, wereldbeschrijver. Kosmographie, beschrijving van de wereld - van de aarde, den hemel, en het heelal. Kosmologie, wereldleer, inzonderheid dat gedeelte der leer van het bovenzinnelijke, hetwelk de algemeene begrippen ontwikkelt, tot welke de beschouwing van het heelal opleidt. Kosmopoliet, wereldburger; een aardbewoner, die de geheele wereld voor zijn vaderland houdt, en alle menschen voor zijne medeburgers. Kosmopolitismus, wereldburgerschap. Kosmosophie, de wetenschap of de wijsheid der wereld, eene van de geheime wetenschappen der vrijmetselaren. Kosmotheologie, de leer, welke het bestaan van God uit de schepping afleidt.
| |
Kossem,
de halskwab; de kwab, die even boven de borst van runderen of koebeesten hangt.
| |
Kot, priek,
eene bewaarplaats in het ruim van een schip, waarin de konstabel zijnen voorraad van gereedschap, takelage voor het geschut, enz bewaart.
| |
Koton, choton,
noemen de oostelijke Tartaren de kooplieden, burgers en Bucharen in de steden, van waar ook de naam veler steden met dit woord zamengesteld is.
| |
Kotter,
cutter, Eng., een klein, snelvarend vaartuig, met één mast, dat niet zelden tot den sluikhandel, maar ook door de beambten, van de in- en uitgaande regten in Engeland, ter bewaking van de kusten, gebezigd wordt.
| |
Kouan,
Kuan, eene plant en haar zaad, dat tot bereiding der karmozijnverw gebruikt wordt.
| |
Koubais,
een Japansch binnenlandsch vaartuig, hetwelk door omtrent 40 roeijers bestuurd wordt.
| |
Koukoulampou,
zijn, volgens het gevoelen der bewoners van Madagascar, aardgeesten, die wel onzigtbaar zijn, maar zich toch door menschen, die zij lief hebben, laten zien, van beiderlei kunne zijn en, even als de menschen, zich voortplanten, in eenen hoogen ouderdom sterven, en dan, naar dat zij geleefd hebben, beloond of gestraft worden.
| |
Koulans,
eenerlei met Goulams. Zie dit woord.
| |
Kourmas,
Kauram, een God der Indianen, die onder de gedaante eener schildpad vereerd wordt. Volgens anderen, eene der verschijningen van den afgod Mahaden, die zich in eene schildpad
| |
| |
veranderde, om de wereld te dragen.
| |
Kourtsches,
Perzische ruiter.
| |
Kous,
eigenlijk een bekleedsel der voeten en beenen; ook het lederen bekleedsel om eenen kabel; insgelijks, bij de schippers, een ijzeren ring in eenen strop geklonken, om het touw voor doorslijting te bewaren.
| |
Kouter,
ploegijzer, dat de kluiten op het land doorsnijdt.
| |
Koyemdouk,
op de Antilles, kleine kisten, die uit groote kalebassen vervaardigd en tot den vervoer van goederen, die men goed bewaren wil, gebruikt worden.
| |
Koyer,
eene visschersschuit, in het midden met eene vischbun, door welke het water in- en uitloopt.
| |
Kraaijer,
in de Oostzee een driemastschip, getuigd als de Polakers.
| |
| |
Kraakporselein,
eene soort van Chineesch porselein, hetwelk graauw, ondoorschijnend, zonder klank en vol bersten is, welke men door de verw verbergt. Het is zeer breekbaar, doch beter dan ander tegen het vuur bestand.
| |
Kraal,
aan de Kaap de Goede Hoop, een aantal Hottentotsche huisgezinnen, die met elkander een district bewonen; een dorp der Hottentotten.
| |
Kraan,
een hefboom, een groot houten gevaarte, om zware lasten in en uit schepen te hijschen, dus waarschijnlijk genoemd, om de gelijkheid daarvan met den hals en langen bek des kraanvogels. Kraangeld, hetgeen voor het op die wijze uit- en inhijschen betaald moet worden. Kraankind, iemand, die aangesteld is, om aan de kraan te arbeiden.
| |
Kraauwaadje,
jeukerige zweren; schurft.
| |
Krakekamma,
boerenplaats der kolonisten, in het Oostelijke Afrikaansche kaapland.
| |
Krambamboli,
een drank, met suiker verzoete rum.
| |
Krammen,
eenen dijk met rijs, stroo, riet, enz. bekleeden. Van hier kramwerk.
| |
Kramp,
eene snelle en geweldige zamentrekking van eene of meer spieren in het dierlijke ligchaam.
| |
Kransje,
wederkeerig vriendschappelijk gezelschap.
| |
Krant,
courant, Fr., nieuwspapier. Krantier, courantier, Fr., nieuwstijdingschrijver. Zie Courant.
| |
| |
Krassapanis,
eene Slavonische Godin, welke in Moravië als Venus vereerd werd.
| |
Krat,
het achterstuk van eenen wagen; ook de voorbank van eenen boerenwagen.
| |
Kraveele,
eene maat, volgens welke eiken balken of planken, bij 60 kraveelen verkocht worden.
| |
Kreeft
(sterrek.), een beeld in den dierenriem, hetwelk, tusschen den leeuw en de tweelingen staat, en zijnen naam daaraan ontleent, dewijl de zon, in dat teeken, naar den equator begint terug te gaan.
| |
Kreek,
crèque, Fr., eene kleine, door de natuur gevormde zeehaven; een inham langs de kusten, waar kleine schepen, bij storm enz., veilig kunnen liggen.
| |
Kreel,
een smal boordsel: een hoed met eene gouden kreel.
| |
Kregel,
kriegel, onbuigzaam, hardnekkig, ligtgeraakt.
| |
Krek,
(krekt), juist, naauwkeurig, net: een krekt man; krek twintig centen. Eene zamentrekking uit het Fransche correct.
| |
Kremlin,
vesting; paleis des Czaars in Moskau.
| |
Kremserwit,
eene voortreffelijke soort van loodwit, welke te Crems, in Neder-Oostenrijk, vervaardigd en door schilders veel gebruikt wordt.
| |
Krengen
(scheepv.) op zijde halen:
| |
| |
een schip krengen, het op zijde leggen, om een lekgat te stoppen. Ook op eene zijde zeilen: het schip moest krengen.
| |
Krenselen,
de korenwan links en regts schudden, om het graan te zuiveren.
| |
Krepost,
beteekent, bij de namen van Russische plaatsen, eene vesting of schans.
| |
Krethi en Plethi,
eigenlijk scherpregters en loopers, de lijfwacht van koning David (2 Sam. XV vs. 18); ook, schertsend, een gemengd gezelschap, alles dooreen.
| |
Kretscham,
Slavonisch woord voor herberg, kroeg, op sommige plaatsen in Duitschland nog gebruikelijk; alwaar dan de waard kretschmar heet.
| |
Kreus,
bij de kuipers, eene inkerving aan het ondereinde van duigen.
| |
Krevel
(kriewel), eigenlijk, eene wemelende beweging, en voorts de jeukte, daardoor veroorzaakt: krevel hebben. Van hier krevelen, kriewelen, jeukte, door krevel veroorzaken. Krevelkruid, krievelkruid.
| |
Krib,
eene tegenstreefster, een boos wijf. Kribbig, gemelijk, vuilaardig.
| |
Kribben,
eenen dijk met kribben (bosch-, rijs-, pak- of paalwerken) beleggen, welke bezigheid kribwerk heet.
| |
Krieken,
het doorbreken der eerste stralen van het morgenlicht aan den gezigteinder: bij het krieken van den dag.
| |
Kriel,
dartel, wellustig.
| |
Krinophylax,
waren te Athene ambtenaars, die het opzigt over de fonteinen hadden.
| |
Kris,
eene soort van getanden dolk, welke onder anderen op het eiland Sumatra veelal gedragen wordt, en gewoonlijk sterk vergiftigd is.
| |
Kristal,
in het algemeen elke zelfstandigheid, wier deelen zoo gerangschikt zijn, dat zij eene regelmatig gevormde vaste massa uitmaken; in het bijzonder echter het natuurlijk of bergkristal, een heldere, doorschijnende, meest ongekleurde, steen. Kristal-agaat, een steen, welke uit een mengsel van kristal en agaat bestaat, en gewoonlijk eene ijskleur heeft, uit welken hoofde sommigen dien ook ijs-agaat noemen.
| |
Kriticismus,
de leer van een algemeen wantrouwen tegen alle synthetische stellingen a priori, alvorens een algemeene grond van hare mogelijkheid in de wezenlijke voorwaarden van haar kenvermogen ingezien wordt.
| |
| |
Kritische wijsbegeerte,
het, door Kant eerst geleerde, stelsel van wijsbegeerte, hetwelk van de kritiek der menschelijke kenvermogens, dat is, van het onderzoek en de grensbepaling daarvan, uitgaat en vaststelt, wat de mensch weten en niet weten kan.
| |
Kroche,
eene zilveren munt van geringe gehalte, welke te Bazel geslagen wordt, en waarvan de 20 eenen gulden uitmaken.
| |
Krokodillentranen,
geveinsde tranen, waardoor men iemand zoekt te verschalken en te schaden.
| |
Krokylegmos,
eigenlijk de bezorgdheid, met welke cliënten elk pluisje van het kleed huns patroons afblazen; in het algemeen, kleingeestige bedilzucht, vitterij, haarkloverij.
| |
Kronion,
Grieksche benaming van Saturnus.
| |
Kronijk,
eene tijdgeschiedenis, tijdboek, waarin de voornaamste gebeurtenissen, naar volgorde van tijd, beknoptelijk staan opgesomd of vermeld. Zie Chronica.
| |
Kroon,
in het algemeen het bovenste gedeelte van iets. Eene munt van verscheidene landen en van verschillende waarde.
| |
| |
| |
Kroonings munten,
gedenkpenningen doelende op het kroonen van keizers, koningen, enz.
| |
Kroonwerk
(vestingb.), een groot buitenwerk aan eene vesting.
| |
Kropaderbreuk,
hetzelfde met krampaderbreuk.
| |
Kroppel,
eene houtskolenmaat op de Corinthische bergwerken, welke 5 zakken houdt.
| |
Kroppier,
croupière, croupe, Fr., groppa, Ital., het verhevene deel van een paard, bij den staart, anders het gat.
| |
Kruidje roer mij niet,
eene zekere lang- en smalbladige plant, welke, bij het aanraken, zich inkrimpt; fig., een ligtgeraakt of netelig mensch.
| |
Kruisen
(zeevaartk.), zich eenigen tijd, op zekere hoogte, in zee ophouden, of op zee heen en weer zeilen, om andere schepen af te wachten, kapers of smokkelaars te verwijderen, vijandelijke schepen te nemen, toevoer voor den vijand af te snijden, enz. De schepen, die daartoe gebruikt worden, heeten kruisers. Kruisdagen, drie plegtige bededagen, vóór hemelvaartsdag, in de Roomsch-Katholijke kerk. Kruisharing, die gevangen en getond is, na den dag der kruisvinding; zie dit woord. Kruistogt, kruisvaart, de zooge-noamde Heilige Oorlog tegen de ongeloovigen en ketters, dus geheeten naar het kruis, hetwelk zij, die dezen oorlog mede ondernamen, op hunne kleederen lieten naaijen. Kruisvinding, een feest bij de Roomsch-Katholijken, hetwelk op den 3 Mei gevierd wordt, tot aandenken van de heilige Helene, moeder van Konstantijn, welke het ware kruis van Christus, op den kruisberg, nabij Jeruzalem, zou gevonden hebben, en aldaar eene kerk stichtte.
| |
Kruijer,
benaming der pakkedragers in Amsterdam.
| |
Kruisheeren,
Kruisridders, eertijds die orderidders, welke een kruis op hunne kleederen droegen, en voornamelijk tot den oorlog tegen de ongeloovigen verpligt waren.
| |
Kuba,
kobalt; vliegensteen.
| |
Kubiek,
teerlingvormig. Zie verder Cubus.
| |
Kubit,
eene Engelsche lengtemaat van 9 duim.
| |
Kuelette,
op de metaalwerken, 5 zamengestelde ketelschijven, welke te zamen op eens tot ketels geslagen worden.
| |
Kuelmit,
Kulmet, eene korenmaat in Lijfland, waarvan er 8 eene ton (ook 12 kan) maken.
| |
Kueree,
Kireh (van het Poolsche Kireia), een, met bont gevoerde, overrok.
| |
Kueziaalfluit,
in de orgels een fluitregister, hetwelk weinig gebruikelijk is, en nu in de quint, dan in de octaaf, van ½ of 1 voet toon.
| |
Kufe,
op sommige plaatsen eene biermaat, welke 2 vat of 600 kan houdt.
| |
Kufer-ofne,
een open roeischip der Japansche walvischvangers, hetwelk lang en van onderen spits is.
| |
Kuhi,
eene Japansche maat voor drooge waren, waarin omtrent 4500 Nederl. ponden gaan.
| |
Kuhreihen,
Kuhreigen, ranz des vaches, Fr., het volksgezang der Alpenherders.
| |
Kuischen,
zuiveren, reinigen.
| |
Kuitschaukan,
een spel der voorname Perzianen, waarbij zij te paard in den snelsten galop, met eenen, daarvoor gemaakten, staf, eenen bal of houten kogel naar een zeker doel heenslaan en drijven.
| |
Kujuk-inbrakor of Bujuk-Imrakor,
heet de stalmeester des Turkschen keizers.
| |
Kuka,
een eereteeken bij de Turken, bestaande in eenen vederbos van struisvederen, met edelgesteenten bezet, welke door de vorsten van
| |
| |
Moldavië en Wallachye en eenige voorname ambtenaars op het hoofd gedragen wordt. Ook de Lolakis dragen een kuka, welke echter kleiner en van geringere waarde is.
| |
Kukullion,
eene muts, welke gewoonlijk met 5 kruisen geteekend is, in de gedaante van een kruis over de schouders hangt, en door zekere Grieksche monniken gedragen wordt.
| |
Kulak,
in Batavia eene maat voor natte waren, welke omtrent 7¼ katis of omtrent 5 Nederl. ponden weegt.
| |
Kulan,
(bij de ouden Onager), de wilde ezel, bijzonder in Tartarije, Perzië en Indië.
| |
Kulargasi,
in Perzië de bevelhebber over de Kulari en slaven, die als soldaten in 's konings dienst staan, en omtrent 8000 man sterk zijn.
| |
Kulkangi,
de ovenstokers in de Turksche badvertrekken, alwaar de oven kulkan heet.
| |
Kul-kjetchuda,
de officier bij de Janitsaren, die onmiddellijk onder den Kjetchuda-Beg stond. Kulkjihaja, de kwartiermeester-generaal der Janitsaren.
| |
Kulle,
kleine, uit Nilthon vervaardigde, en in de zon gedroogde, drinkvaten, waarin de Egyptenaars het water altijd frisch bewaren.
| |
Kullekenskruid,
zeker gewas.
| |
Kumbaradschjy,
Kumbargi, artilleristen en vuurwerkers bij de Turken. Hun bevelhebber (Baschi) staat onder den Thoptschjy-Baschi.
| |
Kumis,
Kumys, de brandewijn, welken de Tartaren uit paardenmelk bereiden.
| |
Kupe,
eene Berlijnsche biermaat, een vat, hetwelk 4 ton of 384 maten, of ruim 400 kan inhoudt.
| |
Kurban-bairami,
de offer-Bairam, een Turksch feest, hetwelk 70 dagen na den grooten Bairam, gedurende 2 dagen lang, gevierd wordt.
| |
Kurk,
de dikke, luchtige en sponsachtige
schors van den kurkeik of kurkboom.
| |
Kurkuma,
Kurkema, geelzuchtwortel, een wortel van een Oostindisch gewas, waarmede men geel verwt, en die in de heelkunde gebruikt wordt, bij Linn. curcuma.
| |
Kurmatsch,
eene gewone spijs der Tartaren, bestaande in gepelde gerst, welke in de pan gebraden en uit de hand gegeten wordt.
| |
Kurpiken,
Korpiken, eene soort van Poolsche boeren, die in het Woiwoodschap Mazovië wonen, en hunnen naam hebben van de Korpies of schoenen van gevlochten bast, welke zij dragen.
| |
Kurzi,
boogschutters, ten getale van 12,000, in Perzië, die, in tijd van vrede, als vrije lieden wonen waar zij verkiezen, en slechts in tijden van oorlog moeten opkomen. Hun opperhoofd heet Kurzi-Baschi.
| |
Kutja,
bij de Russen het gewijde brood, hetwelk zij 8 dagen na het gebruiken van het avondmaal, in de kerk van den priester te eten krijgen, als eene gave en een teeken der Christelijke liefde.
| |
Kutubuth,
bij de Arabieren eene soort van krankzinnigheid, welke voornamelijk in Februarij heerscht. De lijders loopen, zonder te weten waarheen zij willen, van de eene plaats naar de andere, en hebben nergens rust.
| |
Kutuchta,
Kutuktu, bij de vereerders van den Dalai-Lama, de 7 opperhoofden, die na hem de voornaamste zijn, en in wier ligchamen, volgens hen, een goddelijke geest tegenwoordig is.
| |
Kux,
dit, uit het Slavonisch afstammende, woord, hetwelk in 't algemeen een gedeelte van een geheel beteekent, is het 128ste deel eener smelthut of eenig ander berggebouw, dat door verscheidenen gebouwd wordt.
| |
Kwab,
eene soort van slijmigen visch, die op het strand gevonden wordt.
| |
| |
| |
Kwaker,
quaker, Eng., bever, iemand, die tot de Christelijke sekte der kwakers behoort, of lid van het gezelschap der vrienden is; deze sekte werd, in Engeland, door John Fox gesticht; hare leden beroemden zich goddelijke ingevingen te hebben, terwijl zij in sterke zenuwtrekkingen en allerlei onnatuurlijke bewegingen van het ligchaam vervielen.
| |
Kwaliën,
keuzelen, talmachtig met kinderen praten en omgaan; ook laf en langzaam spreken, en telkens hetzelfde herhalen.
| |
Kwansuis,
kwanswijs, geveinsdelijk, naar den schijn.
| |
Kwaps,
ongesteld, ziekelijk, koortsig.
| |
Kwart,
van het Lat. quartus, een vierde gedeelte van een geheel. Kwartaal, een vierde van een jaar, of drie maanden (b.v. tractement). Een kwartanker, een vierde van een anker; kwartijn, een boek, welks blad een vierde van een vel beslaat.
| |
Kwartier,
quartier, Fr., eene plaats, waar men zich eene wijl ophoudt; bijzonder van soldaten, eene woning, waar zij hun verblijf hebben, in tegenstelling van het verblijf onder legertenten. In den krijg neemt men kwartier ook voor lijfsgenade: geen kwartier geven.
| |
Kwarts
(bergstofk.), eene glasachtige, harde, half doorzichtige steensoort, meestal met kristalschietingen op de bovenzijde.
| |
Kwas,
Kwass, gegiste drank voor den gemeenen man in Rusland.
| |
Kwassiehout,
eene soort van bitter hout, in Amerika, door de inwoners tegen venijnige slangenbeten eerst gebruikt. In onze apotheken overgenomen, bevond men het een goed koortsmiddel te zijn. Het zou zijnen naam aan eenen slaaf, in Suriname, Quasje genoemd, die de eerste ontdekker er van was, ontleend hebben.
| |
| |
Kweeltje,
de geringste graad van, bederf, van vlek of smet: er is geen kweeltje aan.
| |
Kweesten,
op het eiland Texel en Vlieland, gebruikt men dit woord van eene zeldzame manier van vrijen, waarbij de deuren en vensters openstaan, en de vrijer op het bed vrijt, zittende op de deken, waaronder de vrijster ligt.
| |
Kwelder,
buitendijksch land.
| |
Kwendel,
eene welriekende plant, wilde thijm.
| |
Kwets,
eene bekende pruim, die door regen en wind van den boom gerukt, door den val ligt gekwetst wordt.
| |
Kwezel,
in Braband, een klopje, eene geestelijke dochter. Kwezelen, beuzelen.
| |
Kwibus,
in het gemeene leven, een zot; anders kwidam of loszinnig mensch.
| |
Kwik,
eigenlijk, hetgeen zich ligtelijk beweegt; voorts vlug, levendig, vrolijk, tierig.
| |
Kwinkerd,
iemand, die scheel ziet.
| |
Kwinkslag,
een onverwacht kluchtig gezegde.
| |
Kwint,
quint, quinte, Fr., buiten de gewone beteekenis in het schermen, de muzijk, enz., wordt kwint nog genomen voor streek, kuur, gril.
| |
Kybitken,
tenten, waarin de Kalmukken bij familiën te zamen wonen, en naar welke de sterkte hunner stammen berekend wordt; zoo als een stam van 1000 kybitken.
| |
Kykeon,
bij de Grieken een drank uit water, wijn, honig en gestooten boonen of mout bereid, dien onder anderen de vrouwen in de Eleusinische geheimen dronken.
| |
Kynanche,
eene keelziekte, bestaande in een gezwel aan het hoofd der luchtpijp, de gevaarlijkste van alle keelontstekingen.
| |
Kyphonismus,
bij de Ouden de straf,
| |
| |
dat men misdadigers met honig bestreek en hen, in de zonneschijn geplaatst, aan de bijen prijs gaf.
| |
Kyrie eleison,
Gr., Heer, ontferm U! Met deze woorden beginnen alle muzikale missen; van hier dat Kyrie de naam eens toonstuks is, hetwelk de eigenlijke kerkmuzijk vooraf gaat.
| |
Kystiotomie,
de blaassnijding, eene heelkundige bewerking, welke beproefd wordt, wanneer men met de katheter het water of de urine niet naar buiten kan brengen.
| |
Kystisch,
tot de zakgezwellen behoorende, of hetgeen deze geneest.
| |
Kystoptosis,
een toeval der blaas.
|
-
voetnoot(*)
- Wat niet met K te vinden is, zoeke men onder de C.
|