| |
F.
| |
F,
als getal in oude Romeinsche opschriften, beteekent 40, XL.
| |
F,
in de muzijk, de vierde hoofdtoon; anders heet deze toon fa.
| |
Fol., folie,
de grootte van een blad.
| |
Fo. ro. Folio recto,
op de eerste, voorste of regter bladzijde.
| |
Fo. vo. Folio verso,
op de andere, linker- omme- of keerzijde van het blad.
| |
F.
c. Formula concordiae.
| |
Fec, fecit,
hij (of zij) heeft het gemaakt.
| |
F. forte,
(muz.) sterk; F.F., nog sterker; F.F.F., fortissimo, het sterkste, met de grootste hevigheid.
| |
F.F.,
zeer of hoogst fijn; de, of het fijnste, b.v. F.F. kanaster, zeer fijne kanaster enz.
| |
| |
| |
| |
Fl.
ook fl. of f., gulden, florijn, b.v. fl. of f. 100 - honderd gulden.
| |
| |
Fa,
(muz.) de vierde toon in den zangsleutel.
| |
Fabel,
verdichtsel, sprookje; ook, eene versierde vertelling, met een zedelijk doel. Zie fabula.
| |
Fabliau,
een oud sprookje, hetwelk eertijds door de Troubadours of dichters gezongen werd.
| |
Fabrica,
Lat., fabrijk of fabriek, werkplaats, alwaar goederen en waren, door arbeiders in het groot worden vervaardigd, het zij door werktuigen of menschenhanden. Fabricatie, vervaardiging der goederen in dusdanige werkplaatsen. Fabriceren, maken of vervaardigen, bijzondere stoffen in het groot vervaardigen. Fabrikaat, het vervaardigde kunstvoortbrengsel. Fabrikage, stadsbouwmeesterschap. Fabrikant, fabrijkant, de arbeider in eene fabrijk, voornamelijk de eigenaar of bestuurder daarvan.
| |
Fabricie,
eene bijzondere kas bij de stiften, welke zekere inkomsten en toevallige voordeelen had, waaruit de stiftsgebouwen onderhouden werden.
| |
| |
Fabrijkgoud,
de vierkante goudblaadjes, welke uit dukatengoud geslagen en tot het vergulden van zilveren stangen, tot gouddraadtrekken enz. gebruik wordt. Fabrijklood, het hangloodje, dat met een bijzonder merk voorzien en aan een stuk fabrijkgoed gehecht wordt, en waaraan men zien kan uit welke fabrijk het is.
| |
Fabula,
Lat., zie fabel. Lupus in fabula, Lat., de wolf in de fabel; als men van den wolf spreekt, is hij nabij. Fabulant, een sprookjesverteller. Fabuleren, beuzelen, fabelen verzinnen. Fabuleus, fabelachtig, beuzelachtig. Fabulist, een fabeldichter.
| |
Fabulus,
een God der Romeinen, die de kinderen leerde spreken.
| |
Façade,
Fr., voorgevel, voorzijde, front van een gebouw.
| |
Face,
Fr., facies, Lat., aangezigt, gezigt; aanschijn, de voorzijde; en face, in het gezigt, van voren; in de teekenkunde, het gansche gezigt van voren, in tegenoverstelling van en profil. Facen, de buitenste liniën en zijden vnn een bolwerk, ravelijn, enz. Faces, bij schilders en beeldhouwers, delengte van het gezigt.
| |
Facesseren,
iemand veel werk maken, veel moeite geven.
| |
Facetiae,
potsen in woorden en gebaren, vrolijke grappen, snaaksche redenen, geestige invallen.
| |
Facetten,
met ruiten of hoeken eeslepene steenen, als b.v. de diamanten enz.; ook de hoeklijsten aan de geslepene spiegelglazen.
| |
Fâcher,
Fr., focheren, boos of moeijelijk maken. Facheriën, verdrietelijkheden, moeijelijkheden, Facheus, moeijelijk, verdrietig, spijtig.
| |
Facies,
Lat., het aangezigt; in faciëm, in het gezigt, zonder schroom. Facies Hippocratica, een doodkleurig gezigt, wezenstrekken van eenen stervende, door Hippocrates het eerste beschreven.
| |
Faciel,
facile, Fr., facilis, Lat., ligt, gemakkelijk. Faciliteit, gemakkelijkheid, ligtheid, behendigheid. Faciliteren, gemakkelijk maken, verligten.
| |
Facilet,
het bekken, hetwelk gekust wordt, als men in de Roomsche kerk bij de mis offert.
| |
Facinora,
Lat., schanddaden, boevenstukken.
| |
Facit,
Lat., som, bedrag, uitkomst.
| |
Façon,
Fr., de vorm, het maaksel, fatsoen; ook de manier van te handelen of zich te gedragen, enz.; sans façons, zonder pligtplegingen, zonder complimenten. Façonneren, fatsoeneren, vormen, beelden.
| |
Façonnier,
façonneur, dessineur, hij,
| |
| |
die in fabrijken de stoffen opgeeft of toebereidt en nieuwe teekeningen (dessins) uitvindt.
| |
Fac-simile,
handschriftafdruk, schrift, waarin de hand des schrijvers zeer gelijkend nagemaakt is.
| |
Facta,
Lat., daadzaken. Zie factum.
| |
Factie,
partij, aanhang. Factiëux, Fr., factiëus, oproerig, muitziek. Factisch, daadzakelijk, werkelijk, waar.
| |
Factische omstandigheden,
die op den loop eener zaak betrekking hebben; daadzaken.
| |
Factitium,
iets, dat door de kunst voortgebragt is.
| |
Factoor,
(rekenk.) een vermenigvuldiger; (kooph.) een opzigter, zaakgelastigde, boekhouder. Factorage, provisie, procenten, salaris voor zaakwaarneming. Factorij, de post van eenen factoor en de plaats, waar hij dien bekleedt; handelskantoor. Factuur, factura, koop-, inkoop- en verkoop-rekening.
| |
Factotum,
een man die alles doet, en tot alles bekwaam is.
| |
Factum,
Lat., daad, verrigting; de facto, dadelijk, zonder aanvraag, eigenmagtig. Speties facti, breedvoerig verhaal. Factum infectum fieri nequit, gedane dingen hebben geenen keer.
| |
Facturier,
wordt in eenige fabrijken voor fabriekant of wever gezegd.
| |
Faculteit,
facultas, Lat., kracht, vermogen; ook eene van de hoofdafdeelingen der gezamenlijke wetenschappen, als godgeleerdheid, wijsbegeerte, regtsgeleerdheid en geneeskunde; ook het collegie van professoren en doctoren der hoogeschool, tot een bijzonder wetenschappelijk vak behoorende. Facultist, iemand die in zoodanig collegie zitting heeft.
| |
Fadaises,
Fr., beuzelarijen, zotternijen, platheden, onnoozele gezegden.
| |
Fade,
Fr., smakeloos, laf, onbevallig.
| |
Fa-el,
Portugesche naam van de Chinesche munt Le-ang, omtrent 45 stuivers van ons geld waard.
| |
Fagot,
een muzijkinstrument; een uit twee of meer stukken zamengestelde basson, of basblaas-instrument. Fagotist, die dat instrument bespeelt.
| |
Fagotino,
eene kleinere soort van het bekende blaasinstrument Fagot, hetwelk eenen bastoon heeft, en deswege ook baspijp genoemd wordt.
| |
Fagots ardents
(krijgsk.), in pik gedoopte rijsbundels, welke aangestoken en des nachts in de grachten geworpen worden, om door middel daarvan te kunnen zien.
| |
Failleren,
faljeren, missen; ophouden te betalen. Zie falliment.
| |
Fainéance,
zooveel als négligence. Fainéant, Fr., een nietsdoener, luiaard, ledigganger. Fainéantise, het niets doen, de lediggang, luiheid.
| |
Faisabel,
faisable, Fr., doenlijk, mogelijk om uit te voeren. Faiseurs, benaming der eigenmagtige ministers, aan het voormalige hof van Frankrijk.
| |
Fait,
Fr., eene daad, feit. Fait van iets maken, van iets veel werk maken. Au fait zijn, naauwkeurig verstaan, wel kennen.
| |
Fakir,
eene soort van Turksche monniken, die, van aalmoezen levende, rondreizen, zonder op eene vaste plaats te mogen vertoeven; Turksche bedelmonnik, anders derwisch.
| |
Falak,
eene bij de Turken gebruikelijke straf voor geringe misdaden, welke van de bastonnade slechts daarin onderscheiden is, dat hij, die de straf ondergaan moet, niet ligt, maar zit.
| |
Falbala,
valbala, ruim geplooide boordsels, afhangende versierde zoomen aan vrouwenkleederen en andere stofferingen, als glas- en bedgordijnen, enz. Falbaleren, of
| |
| |
falbaliseren, kleedingstukken met plooisels beleggen.
| |
Falcade,
eene soort van courbette, daarin bestaande, dat het paard met de achterpooten eenige korte en snelle tempo's zoo nabij den grond maakt, dat het daarop schijnt te zitten. Het paard laten falkeren, is hetzelve plotseling aanhouden, zoodat het zijne achter- pooten buigen moet.
| |
Falchom,
eene Russische lengtemaat, iets meer dan een vadem lang.
| |
Falcidia,
Lat., quarta falcidia, het vierde gedeelte eener erfenis, hetwelk de erfgenaam, voor andere erfmakingen, vorderen kan.
| |
Falconet,
de kleinste soort van veldstukken. Falconetkogel, kogel voor zoodanig veldstuk geschikt.
| |
Falkir,
een Perziaansche waarzegger.
| |
Fallacia,
eigenlijk bedrog, valschheid, beteekent in de Logica alles, wat een' mensch van het inzien der waarheid kan terug houden; eene bedriegelijke sluitrede, om iemand te misleiden.
| |
Falliment,
fallimento, fallita, Ital., fallit, faillite, faillissement, Fr., het ophouden van betalen eens koopmans, door ongelukken; terwijl daarentegen bankroet hetzelfde beduidt, indien de koopman door eigene schuld in gebreke blijft. Fallit, falliet zijn, in gebreke blijven, ophouden met betalen, hetzelfde als failleren. Zie dit woord.
| |
Falsaris,
falsarius, Lat., in het algemeen, een bedrieger, echter meer bepaaldelijk diegene, welke door valsche schriften of handteekeningen bedriegt.
| |
Falsificatie,
vervalsching. Falsiloquium, valsche taal, leugen. Falsimonia, bedriegerij.
| |
Falso bordone
(muz.), wanneer op eene maxima, noot van 8 slagen, verscheidene lettergrepen in éénen toon gezongen worden; ook die thema's eener compositie, waarbij de bovenstem tegen de lagere sexten, en de middelste tegen de lagere tersen, en tegen de hoogere quarten maakt.
| |
Falsum,
Lat., vervalsching, valsche daad, opzettelijk bedrog. Falsa, vervalschingen.
| |
Fama,
Lat., de faam, de Godin des roems; beruchtheid, vermaardheid gerucht, mare; een goede of kwade naam. Fameus, fameux, Fr., famosus, Lat., vermaard, berucht. Fameus libel, famosus libellus, Lat., een schotschrift.
| |
Fame,
eene Zweedsche lengtemaat, welke omtrent met den vadem overeenstemt.
| |
Familiariseren (zich),
zich aan iemand vertrouwen, met iemand gemeenzaam zijn; ook zich wegwerpen, al te gemeenzaam maken. Familiarité, Fr., familiariteit, gemeenzaamheid, vertrouwelijkheid. Familiair, vertrouwelijk; door gewoonte eigen.
| |
Familie,
famille, Fr., bloedverwantschap, maagschap; huis, huisgezin, geslacht, stam. De heilige familie, een schilderstuk, of andere voorstelling van het kind Jezus met zijne ouders.
| |
Famulateur,
dienst, oppassing, hulpbetoon, bijzonder bij voorname geestelijken of professoren. Famuleren, dienst doen, hulp betoonen. Famulus, dienaar, oppasser.
| |
Fanal,
Fr., groote scheepslantaren; seinvuur op het kommandantschip; ook vuurbaak, seinvuur, vuurtoren, op de kusten of aan den ingang der havens.
| |
Fanam,
Oostindische zilveren munt, welke in verschillende provinciën ook verschillende waarde heeft, en omtrent 3 stuivers geldt.
| |
Fanatiek,
dweepachtig, dweepziek. Fanatique, Fr., fanaticus, Lat., een geestdrijver, religie-ijveraar, dweeper. Fanatismus, dweeperij, geest-
| |
| |
drijverij. Wanneer het fanatismus de godsdienst alleen op innerlijk gevoel, en op gewaarwordingen van het gemoed toepasselijk maakt, heet dit mystiek; ontaardt de dweepzucht in bloote hersenschimmen, als dan noemt men dusdanigen dweeper een' fanatiek. Fanatiseren, een' ander' dweepzieke gevoelens inboezemen.
| |
Fandango,
een vlugge dans; de nationale dans der Spanjaarden.
| |
Fanega,
eene Spaansche koornmaat, van niet volkomen dezelfde grootte in de verschillende steden. Zij houdt omtrent 100 pond. Fanegos, Fanga, eene Portugesche koornmaat, iets meer dan 14 pond bevattende.
| |
Fanfare,
Fr., trompetgeschal; ook geraas; groote ophef. Fanfaron, windbuil, snoever, grootspreker. Fanfaronnade, zwetserij, snoeverij, grootspraak. Fanfaronneren, zwetsen, snoeven, pralen.
| |
Fanou,
eene Oostindische zilvermunt, omtrent 4 stuivers waard; ook een gewigt van 2 karaat, waarvan men zich in sommige Oostindische plaatsen bedient, om de robijnen te wegen.
| |
Fantaseren,
willekeurig, naar zijn gevoel en zijne invallen, voor de vuist spelen. Zie phantaseren en phantasie.
| |
Fanti,
in Venetië de geregtsdienaars, die, bij ieder geregtshof, de partijen indagen of dagvaarden, de uitgevaardigde edicten aflezen en andere soortgelijke werkzaamheden verrigten; ook de schrijvers of factors van een handelscollegie, door wie de kooplieden de protesten laten maken.
| |
Fantôme,
phantome, Fr., spook, hersenschim; ook een kunstligchaam, ter bestudering voor geneesheeren en accoucheurs.
| |
Faquin,
Fr., faschino, Ital., een slechte vent, schobbejak. Faquine, een slecht, gemeen wijf, eene slet. Faquinerie, een eerlooze streek, laagheid.
| |
Faramiten,
eene Mahomedaansche sekte, welke de leerstellingen van Ali volgt.
| |
Farce,
klein gehakt vleesch tot vulsel; oek kluchtspel, vrolijk nastukje; fig ieder koddig of snaaksch voorval, daad of zaak. Farceren, eenig wild of gevogelte opvullen, met gehakt vleesch enz.; ook visch, klein gehakt, met beschuit enz. vast zamengekneed, opstoven: gefarceerde snoek.
| |
Farderen,
blanketten, oppronken; bemantelen.
| |
Faribolen,
fariboles, zotternijen, wisjewasjes, praatjes voor de vaak.
| |
Faro,
Farao, een kansspel, waarbij iemand de bank houdt, en de overigen (Pointeurs) op gekozene kaartenbladen geld zetten.
| |
Faratelle,
een in Oost-Indië gebruikelijk gewigt, omtrent 1¾ pond zwaar.
| |
Farcel,
Farcella, een Arabisch gewigt, in sommige streken omtrent 2½, in andere 3 centenaars zwaar.
| |
Fardel,
uit het Italiaansche Fardello, een pak, wordt in Ulm gebruikt als de maat van laken, die 46 barchet houdt, waarvan elk 24 el lang is.
| |
Farding,
Farthing, Eng., een oortje, eene Engelsche koperen munt, waarvan 2 ongeveer 3 centen doen.
| |
Fardnigbale,
Fardingland, Farundalesland, eene Engelsche veldmaat, 9574 vierkante voeten groot, en waarvan er vier een akker (acre) uitmaken.
| |
Fardo,
eene maat voor drooge waren in Spanje en Goa, welke omtrent 42 pond rijst bevat.
| |
Fardos,
eene zilvermunt in Bantam, omtrent 15 stuivers waard.
| |
Fargot,
Frangot, in de omstreken van Rijssel eene baal waren, die 100 à 150 pond zwaar is.
| |
Farin,
eene grove suiker, die er uitziet als meel, en ontstaat, wanneer
| |
| |
de Moscavade, of het tot droogte gekookte suikersap, nog eens opgelost en met loog en ossenbloed opgekookt wordt. Deze bewerking geeft de gele Farin, en lost men deze nogmaals op en kookt ze op de voormelde wijze, zoo verkrijgt men de witte farin of de Cassonade.
| |
Farnesisch.
Men geeft dezen bijnaam aan verscheidene beroemde antieken, naar de plaats, alwaar zij zich bevinden, namelijk het Farnesisch paleis te Rome, hetwelk eertijds aan het huis Farnese behoorde. De voornaamste kunststukken dezer verzameling zijn naar Napels overgebragt.
| |
Farineus,
melig; bij schilders, als de kleuren te dof of mat zijn.
| |
Farnus,
de God, die bij de Romeinen over de welsprekendheid gesteld was.
| |
Fas,
het regt, de billijkheid; per fas et nefas, Lat., met regt en onregt.
| |
Fasces,
Lat., de bijlbundels, welke, in het midden, van eene bijl voorzien waren, die de lictores bij de Romeinen, voor hunne koningen en consuls droegen, als een eereteeken van hun gezag.
| |
Fasciatie,
het omleggen of omwikkelen van chirurgische verbanden, van den Latijnschen naam Fascia.
| |
Fascikel,
fasciculus, Lat., een bundel, handvol, pak.
| |
Fascinen,
fascines, Fr., takkenbosschen, welke in de krijgsbouwkunde gebruikt worden, tot demping van grachten enz.
| |
Fascinatie,
begoocheling, betoovering; waardoor men de dingen in een verkeerd licht ziet.
| |
Fascinus,
een God der Romeinen, die tegen betoovering en hekserij beschermde. Bij zegepralende intogten werd zijn beeld aan den wagen gehangen, opdat de nijd der aanschouwers den zegepraler niet schaden zoude.
| |
Fashion,
Eng., mode; goede toon. Fashionable, man naar de wereld; modegek.
| |
Fa sol,
met beide deze syllaben werd in de solmisatie van Guido die verandering aangewezen, volgens welke op den toon c, niet fa maar sol gezongen moest worden.
| |
Fastage,
Fr., invatting; alles waarin waren gekuipt en verzonden worden; fust.
| |
Faste,
Fr., pracht, pronk, zwier.
| |
Fasti,
de oud Romeinsche kalender, waarin de feesten, spelen, enz, aangeteekend waren; ook eene openbare lijst of opgave van groote en merkwaardige daden; jaarboeken.
| |
Fastidiëus,
fastidiëux, Fr., verdrietig, langwijlig.
| |
Fastoso,
prachtige of verhevene voordragt der muzijk.
| |
Fat,
Fr., zot, mal, laf, dom en vol verbeelding van zich zelven; onverdragelijk, ook een lafbek, een zotskap.
| |
Fataal,
ongelukkig, noodlottig. Fataliteit, wederwaardigheid, onheil. Fatalismus, leer van een onvermijdelijk, blind nootlot. Fatalist, een aanhanger dezer leer. Fatum, Lat., het onvermijdelijke noodlot.
| |
Fatale,
een zekere door de wetten bepaalde tijd, binnen welken iets verrigt of bijgebragt moet worden, wanneer er geen nadeel uit ontstaan zal. Nooduitstel, wettige dagvaarding. Van hier werd vroeger op zaken, die door de post spoedig bezorgd moesten worden, gesteld: fatalia, of fatalia specterende.
| |
Fata morgana,
Ital., benaming der zonderlinge verschijnsels, van torens, kasteelen, schepen, enz., welke in de zeeëngte van Sicilië, bij helder en stil weder, in de lucht uit zee opstijgen, en de zonderlingste dampvormen aannemen.
| |
Fathom,
vadem, eene Engelsche lengtemaat van iets meer dan 6 voet.
| |
Fatigant,
Fr., vermoeijend, afmattend. Fatigeren, vermoeijen, lastig vallen. Fatigues, vermoeidheid van het werken, reizen, enz.
| |
| |
| |
| |
Fatua,
de vrouw van Faunus, den ouden voorspellenden God der Latijnen. Later verwisselde men haar met Maja, ops of Cybele, aan welke men desgelijks dien naam gaf.
| |
Fatuiteit,
gekheid, zotheid, ongerijmdheid.
| |
Fatum,
het noodlot, volgens de oude Mythen een zoon van den Erebus en den Nacht. De meer verlichte Ouden verstonden hieronder de Voorbeschikking, volgens welke alle voorvallen dezer wereld naar eene onveranderlijke wet gebeuren moeten, en ook geen mensch uit vrije keus iets doen of laten kan. Dit gevoelen of het geloof aan een Fatum heet Fatalismus, hetwelk verscheidene oudere en nieuwere wijsgeerige sekten aangenomen hebben, en hetwelk voornamelijk bij de Mahomedanen een geloofsartikel is. Fatalist, een aanhanger en belijder van dit geloof.
| |
| |
Fauna,
de geheele omvang der in eene land- of omstreek inlandsche dierklassen; ook eene beschrijving daarvan, even als de Flora van de bloemen, b.v. Fauna batava.
| |
Faunen,
(fabelk.) boschgoden; grofzinnelijke, bijzonder ontuchtige mannen; kwelduivels. Faunus, de God der velden, bosschen en kudden, bij de Heidenen.
| |
Fausse-braye
(vestingbouw), een wal van den hoofdwal naar de gracht toe, tot de verdediging van den laatsten en lager dan de hoofdwal.
| |
Fausse-couche,
ontijdige geboorte, miskraam.
| |
Fausset,
Fr., Falset, Hoogd., (muz.) de faussetstem, door persing der longpijp voortgebragte discant- of altstem. Faussettist, die zoodanig zingt.
| |
Faustus,
Lat., gelukkig, gelukzalig. Omen faustum, een goed voorteeken. Quod felix faustumque sit, in Gods naam, met Gods hulp. Omnia fausta! in alles gelukkig.
| |
Fa ut,
geeft in de solmisatie te kennen de verandering dezer syllaben, naar welke op den toon c of f, in plaats der lettergreep fa, de syllabe ut gezongen werd.
| |
Faute,
Fr., fout, dwaling. Fautief, gebrekkig, met fouten.
| |
Fauteuil,
leuning- of armstoel, ziekenstoel.
| |
Faux
(m.), fausse (vr.), Fr., valsch, verkeerd, loos. Zamengesteld o.a. met: Faux-brillant, klatergoud, valsche verhevenheid (in de welsprekendheid). Faux-feux, blikvuur. Faux-fraix, Fr., bijkosten, kosten, waarop men niet gerekend had. Faux-fuyans, uitvlugten. Faux-pas, misstap, feil, flater. Fausse-alarme, valsch of loos alarm. Fausse-attaque, valsche aanval. Fausse-clef, een nagemaakte sleutel, keizer, enz.
| |
Faval,
kleine Spaansche sloep met 6 riemen.
| |
Faveur,
Fr., gunst; en faveur, onder begunstiging; ten voordeele, ten behoeve. Faveur-dagen, in wisselzaken, dagen van uitstel, respijtdagen, zie respijt. Favor, in de kloosters, een bloemenkrans van gouddraad en zijde, welken een kandidaat, bij zijne intrede, aan een heilig beeld vereert; (in de muzijk) eene concerterende stem, concertstem. Favorabel, gunstig, voordeelig. Favorietje, of favorietkrulletje, een zeker gedeelte van het haarsieraad der dames; dusdanige krul, eenigzins langer dan de overigen, droegen de hofjonkers van Karel den Eersten van Engeland, aan de linkerzijde van het hoofd. Favorieten, bakkebaarden. Favoriseren, begunstigen. Favori, Fr., favoriet, gunsteling, lieveling. Sultane favorite, diegene der vrouwen van den Turkschen keizer, welke de bijzondere genegenheid van haren meester geniet, of ook die,
| |
| |
welke den vermoedelijken erfgenaam van den troon ter wereld gebragt heeft. In de favoriet, bij het lomber-, quadrille- en ander kaartspel, in de kleur die troef is te spelen, welke boven andere kleuren den voorrang heeft, de beste.
| |
Favonius,
de Zefir der Latijnen.
| |
Favorite,
is de naam van onderscheidene landhuizen van grooten, dewijl zij dezelve boven andere tot hun geliefkoosd verblijf verkiezen.
| |
Fax et tuba,
Lat., raddraaijers, stichters, aanleggers van iets.
| |
Fayence,
eene soort van aardewerk, hetwelk tusschen het porselein en het gewone pottebakkerswerk in ligt, en van de stad Faënza, in den Kerkelijken Staat, alwaar hetzelve het eerst vervaardigd werd, den naam ontleent. Het wordt uit gewone fijne pottebakkersaarde vervaardigd, en komt het porselein, door de fijnheid der glazuur, sierlijkheid van gedaante en schoonheid van schilderwerk, zeer nabij.
| |
Fayla,
eene Japansche munt, welker waarde onderscheidenlijk opgegeven wordt, als van 2 of 3 of zelfs 5 gulden bedragende.
| |
Fazenta,
in Portugal dat departement, hetwelk de tollen en inkomsten onder zich heeft, even zoo als het proviandwezen te water en te land.
| |
Fazna-agasi,
een voorname zwarte gesnedene, die over het serail, den schat en de vrouwelijke bedienden der Sultane-Asseky het opzigt heeft.
| |
F dur,
is een van onze vier en twintig toonsoorten, welke eene b tot teeken vooraan heeft.
| |
Fe,
ook Fo, de hoogste afgod der Chinezen, de beheerscher des hemels.
| |
Febricitant,
die aan de koorts ziek ligt. Febriciteren, de koorts hebben. Febrifugum, koorts verdrijvend geneesmiddel. Febrilisch, koortsachtig. Febris continua, of quotidiana, de alledaagsche koorts; maligna, heete koorts; tertiana, derdendaagsche koorts; quartana, vierdendaagsche koorts.
| |
Februarij,
sprokkelmaand, de tweede maand van het jaar.
| |
Februus,
heette Pluto, bij de Romeinen, als de God der afgescheidene zielen.
| |
Feces,
droesem, moer, het aanzetsel van verzuurde vochten.
| |
Feciales,
of Callegium feciale, waren twintig personen te Rome, wier voorzitter den naam van pater patratus voerde. Hunne taak was, om oorlog aan te kondigen, vrede te sluiten, en de geschillen der bondgenooten te beslissen, enz.
| |
Fecit,
hij (of zij) heeft het gemaakt. Zie excudit.
| |
Feculent,
Fr., troebel, vol zetsel, drabbig. Feculentie, féculence, Fr., het zetsel van het water en van andere vochten.
| |
Fecundatie,
de bevruchting, het oogenblik der bezwangering. Fecunditeit, vruchtbaarheid.
| |
Fee,
toovergodin. Feënsprookjes, tooververhalen.
| |
Fehe,
de naam van het eekhorentje van Siberië en Tartarije; ook de vellen der sabeldieren.
| |
Fehwamme,
de buikstukjes van het Russische bont of fijn pelswerk.
| |
Feinam,
eene munt in Suratte, omtrent eenen stuiver waard.
| |
Felapton,
een scholastiek woord, om den syllogismus in de derde figuur uit te drukken, waarin het meerdere voorstel algemeen ontkennend, het mindere voorstel algemeen bevestigend, en het besluit bijzonder ontkennend is.
| |
Felicitatie,
gelukwensching. Feliciteren, geluk wenschen.
| |
Felloplastiek,
beeldsnijderij in kurk; eene uitvinding van Meij.
| |
Felonie,
eedschending, ontrouw van een' leenman jegens zijnen leen-
| |
| |
heer, waardoor hij den dood verdient of ten minste het leen verbeurt, leenpligtschending. In Engeland wordt aldus iedere doodmisdaad genoemd.
| |
Felouque,
een ligt schip zonder dek, zijnde een roeischip met zeilen.
| |
Felour,
eene koperen munt in Afrika, bijzonder in Mauritanië, omtrent een halven cent waard.
| |
Feminium,
(namelijk Genus) Lat., vrouwelijk, van het vrouwelijke geslacht.
| |
Femme de charge,
Fr., eene huishoudster.
| |
Fenar,
Fener, Phanar, heet in Konstantinopel het kwartier of de wijk, welke door de Grieken bewoond wordt.
| |
Fenigriek,
zeker kruid, hetwelk eenen sterk aromatischen reuk heeft, en veel als huismiddel gebruikt wordt.
| |
Fencibles,
Eng., zijn in Engeland de kustbewoners, die in tijd van nood verpligt zijn, om op te trekken, ofschoon zij niet in geregelde krijgsdienst zijn.
| |
Fenton,
ijzeren ankers, die men in de muren metselt, ten einde ze meer te bevestigen.
| |
Ferding,
op onderscheidene plaatsen van Duitschland eene munt, die het vierde gedeelte van eene mark of ook eene andere munt uitmaakt, en ook Ferth of Verth genoemd wordt. In Riga doet een Ferding iets meer dan 5 pfenn., in Bremen 2 gr. 8 pf. Saksisch.
| |
Feredsche,
het opperkleed der Turken, dat lang en slepend is.
| |
Feriën,
rust- of vrije dagen, op welke de arbeid verschoven of uitgesteld wordt.
| |
Ferio,
oud kunstwoord in de redeneerkunde, om eene sluitrede aan te duiden, waarvan het eerste voorstel algemeen ontkennend, het tweede bijzonder bevestigend, en het derde bijzonder ontkennend is. Iemand door eene gevolgtrekking in ferio overtuigen, zegt men al schertsende, voor iemand slaan, afrossen (van ferire, slaan).
| |
Ferlet,
kruis, waaraan de papiermakers nat papier ophangen.
| |
Ferlin,
eene zeldzame oud Fransche munt, die ¼ stuiver gold; ook zekere Engelsche wollen stof.
| |
Ferm,
vast, standvastig, kloekmoedig. Fermeteit, fermeté, Fr., vastheid, standvastigheid.
| |
Fermata,
Ital., pauze, stilstand; aanhouding in de muzijk of in het gezang.
| |
Ferme,
Fr., landpacht, verpachting; ook land- of pachthoeve, meijerij. Fermier, pachter.
| |
Ferment,
zuurdeeg, gest, of alles wat in gesting brengt. Fermentatie, gesting; spijsvertering, verduwing. Fermenteren, gesten, verteren.
| |
Fermoor,
scheepstimmermansbeitel.
| |
Fernambuc-hout,
de beste en duurste soort van Braziliëhout, hetwelk van buiten geelbruin, van binnen lichtrood en bovendien zwaar en zeer hard is. Van de stammen der boomen wordt alleen de inwendige kern, zoo dik als een menschenbeen, in den handel gebragt en grootendeels tot verwerij gebruikt.
| |
Ferociteit,
wilheid, woestheid, baldadigheid, trots; ook fig., onmenschelijke wreedheid.
| |
Feronia,
de Godin der lustwaranden en der vrijheid.
| |
Ferrado,
eene Spaansche koornmaat van omtrent 20 kan inhoud.
| |
Ferrage,
loon dat de muntmeester aan de stempelsnijders, voor het werk dat zij leveren, betaalt. Stempelsnijders loon.
| |
Ferraille,
Fr., allerhande oud en verroest ijzerwerk, oudroest.
| |
Ferrugineux,
ijzerachtig.
| |
Ferruminatie,
de aanlassching of verbinding van 2 stukken van eenerlei metaal, zonder zich daarbij, als soldeersel, van een derde te bedienen.
| |
| |
| |
Fertiel,
fertile, Fr., vruchtbaar; wat goed geeft. Fertilisatie, vruchtbaarmaking. Fertiliseren, vruchtbaar maken, bevruchten. Fertiliteit, vruchtbaarheid.
| |
Ferto,
Ferton, in het oud Duitsch zooveel als Ferd. Zie Ferding.
| |
Fervent,
Fr., blakend, vurig, ijverig.
| |
Fervesceren,
verhitten, toornig maken, zich vertoornen.
| |
Ferveur,
Fr., ijver, groote aandacht, blaking, vuur.
| |
Fervidor,
hittemaand; de elfde maand in den almanak der voormalige Fransche republiek, loopende van den 22 Julij tot den 22 Augustus.
| |
Fes,
wordt genoemd de vijfde diatonisch-chromatische snaar, die gewoonlijk met c beteekend wordt, in het geval, wanneer de toon f door het verlagingsteeken b eenen halven toon dieper genomen wordt.
| |
Fescenninische verzen,
eene soort van verzen, die van de stad Fescennia in Hetrurië, alwaar zij eerst in zwang waren, hunnen naam ontleenden en geene behoorlijke voetmaat maar blootelijk eenen rhythmus hadden. Aanvankelijk werden zij bij de feesten van Ceres en Bacchus in de poëtische kampspelen gebruikt, en, dewijl hierbij zoowel satyrische als dubbelzinnige en oneerbare invallen zeer gewoon waren, zoo noemde men later alle verzen van zulken inhoud fescennische, bijzonder dezulke, welke op een nieuwelings gehuwd paar gemaakt werden.
| |
Fespamo,
een woord tot aanduiding van eene sluitrede in de vierde figuur, waarin het eerste voorstel algemeen ontkennend, het tweede algemeen bevestigend, en het besluit bijzonder ontkennend is.
| |
Festin,
Fr., festijn, maaltijd ter eere van eenen persoon of eene gebeurtenis, een gastmaal gepaard met vermakelijkheden. Festineren, eenen maaltijd, eene partij geven.
| |
Festina lente,
Lat., haast u langzaam! bedachtelijk. Festinatie, spoed, gezwindheid.
| |
Festiviteit,
plegtigheid, vreugdefeest.
| |
Festonneren,
met bloem- of lofwerk behangen of omboorden. Festons, festoens, aan elkander geregen of gebondene bloemen, vruchten, enz., welke men in lange slingers ophangt. Bloemguirlande.
| |
Fête,
Fr., feest, eene openbare of gezelschappelijke vermakelijkheid, op bijzondere gelegenheden toepasselijk. Fêteren, een feest vieren; feestelijk onthalen. Hij wordt niet gefeteerd, hij is in geen aanzien.
| |
Fetfah,
de schriftelijk uitgedrukte meening van den Mufti te Konstantinopel, op de vraag: of de oorlog verklaard of de vrede gesloten moet worden. Op eenen fetfah, staatszaken betreffende, plaatst hij, onder aan den rand van het schrift, naast zijnen naam de woorden: de arme knecht Gods. In de beslissing van andere zaken, waarover zijne goed- of afkeuring gevraagd wordt, voegt hij alleen de woorden: God weet, wat het beste is, bij zijnen naam. Deze sanctie wordt tot alle zaken van aanbelang in den Turkschen staat vereischt. Fetfah Emini, de geheimraad of helper van den Mufti.
| |
Fetiche,
toovermiddel, voorwerp van vereering bij de volken van Guinea. Niet alleen bijzondere landschappen, maar ook bijzondere familiën hebben hunnen eigen fetiche, of afgod, welke dikwerf in het beeld van eenen aap, boom, vogel of dergelijke bestaat, naar de keuze van hunne vereerders. Fetichismus, de afgodendienst dezer heidenen.
| |
Fettich,
eene munt in onderscheidene landen van Azië, waarvan 250 omtrent 10 stuivers gelden.
| |
Feudaal,
leenroerig. Feudaalregt, het leenregt. Feudalia, zaken be-
| |
| |
treffende het leenregt. Feudalismus, het leenstelsel. Feudatarius, leenman, leendrager. Feudist, iemand, die het leenregt verstaat.
| |
Feuillage,
Fr., lofwerk, allerhande sieraden van bloemen enz.
| |
Feuillans,
Fr., eene partij, welke, in het begin der Fransche omwenteling, eenen gewijzigden monarchalen regeringsvorm verlangde. Feuillantisme, het stelsel van deze partij.
| |
Feuille,
Fr., een blad; feuille de route, een marschbrief. Feuilleteren, doorbladeren, nazien. Feuilleton, blaadje; afdeeling van een dagblad, aan de kritiek van de letterkundige werken, aan novellen enz. gewijd.
| |
Fiacre,
Fr., huurkoets, tweespan; ook huurkoetsier.
| |
Fiasco,
eene Italiaansch wijnmaat, welke omtrent met onze kan overeenkomt.
| |
Fiat,
Lat., het geschiede, het worde toegestaan! Fiatteren, het fiat onder een verzoek enz. zetten.
| |
Fiatto,
Ital., (muz.) stromenti a fiatto beteekent, dat de blaasinstrumenten moeten invallen.
| |
Fiche,
beentje, speelmerk.
| |
Fichu,
een driekant halsdoekje, bij de kleeding der dames.
| |
Fictie,
fictio, Lat., fiction, Fr., vinding, verdichtsel, voorwendsel, leugen; ook zinrijke vinding.
| |
Fictile,
een potje, doosje, bijzonder van Apothekers. Van daar op de recepten: d.c. fict. (detur cum fictili), dat is, het geneesmiddel moet in een potje gegeven worden.
| |
Fidalgos,
de mindere of gemeene adel; ook de jonge pages in Portugal.
| |
Fideïcommis,
eene erfmaking, waarhij het hoofdgoed met den tijd op eenen anderen komt te vervallen, en waarvan de fideï-commissair alleen het vruchtgebruik, niet het regt van vervreemding, voor zich, en somwijlen voor zijne nakomelingen, geniet. Fideïcommittens, de persoon, welke dusdanige bepaalde erfmaking daarstelt. Fideïcommissum universale, wanneer het het geheele vermogen, - particulare, wanneer het maar een gedeelte van het vermogen betreft; - perpetuüm, als dan blijft het geïnstitueerde vruchtgebruik bestendig in de familie.
| |
Fidèle,
Fr., fideel, getrouw, vertrouwelijk, trouwhartig. Fideliteit, trouwhartigheid, opregtheid, getrouwheid.
| |
Fides,
trouw, geloof. Bona fide, ter goeder trouw, zonder achterdocht. Fide geven, vertrouwen. gelooven, ter goeder trouw geven.
| |
Fidibus,
een papier strookje om den tabak aan te steken. De oorsprong van dit woord meent men te vinden in het Latijnsche woord, fidelibus, waarmede het uitnoodigingsbriefje begon, hetwelk, (in Duitschland), aan de studenten werd rondgezonden, om deel te nemen aan een geheim rookgezelschap, ten tijde dat het tabakrooken hun nog verboden was. Dit briefje begon met de woorden: fidelibus fratribus, salutem dicit N. etc., welke woorden in diervoege, fid. ibus. S.D.N. etc., verkort zijnde, het woord fidibus, ontstond. Dit papier werd, om alles geheim te houden, zoodra zij te zamen waren, opgevouwen, en de pijpen daarmede aangestoken.
| |
Fiducie,
fiducia, Lat., vertrouwen.
| |
Fier,
fier, Fr., hoogmoedig; ook verwaand, stout, trotsch. Fier-à-bras, snorker, snoever. Fierté, Fr., fierheid; ook stuurschheid, trotschheid.
| |
Fieranten,
kooplieden, welke ter misse reizen; van Fiera, markt.
| |
Fierton,
Fr., het proefgewigt, naar hetwelke alle munten afgewogen
| |
| |
moeten worden. Fiertonneur, Fr., een muntbediende, die het gewigt der munten beproeft.
| |
Figale,
een klein Indaansche vaartuig, hetwelk mast en zeilen heeft, maar echter nooit zonder riemen vaart.
| |
Figentia,
zulke dingen, welke andere vlugtige bestand tegen het vuur maken; ook geneesmiddelen, welke de overtollige deelen in het ligchaam nederploffen, zoo als: de acida en opiaten. Nog wordt het voor praecipitantia gebruikt.
| |
Figeren,
ligchamen, welke ligt in het vuur vervliegen, door eenig bijvoegsel, tegen hetzelve bestand maken; vast en onbewegelijk maken, vastzetten, in toom houden.
| |
Figuraal-gezang,
het koraalgezang, dat veel figuren heeft, in tegenstelling van het eenvoudige of platte koraalgezang, hetwelk zonder deze versieringen is.
| |
Figuur,
figura, Lat., figure, Fr., beeld, prentje, gestalte. Dit woord heeft menigerlei beteekenis: 1) in de wiskunde, iedere door zijden ingeslotene ruimte, het zij vlakte of ligchaam; 2) een voorbeeld, waarnaar gewerkt of geteekend wordt; 3) patroon, waarnaar gekleurde en gebloemde stoffen gewerkt worden; 4) bij schilders en beeldhouwers, de menschelijke gedaanten, in groepen of enkele voorwerpen; 5) ieder vervaardigd beeld, hetzij gebeeldhouwd, geschilderd, gegoten, enz.; 6) in de wapenkunde, wat een menschelijk aangezigt verbeeldt, als de zon, engelen, wind, enz.; 7) in de redeneerkunde, zekere regelen, waarnaar de verschillende sluitredenen, waarvan er vier zijn, worden bepaald; 8) in de taalkunde, bijzondere spreekwijzen, welke van de algemeene regelen afwijken; 9) in de redekunst, oneigenlijke en verbloemde gezegden en woorden; 10) in de danskunst, de toeren der verschillende dansen; en 11) in de muzijk, de klanken en hunne verschillende toonbuigingen, ook de pauzen, tremelanten, enz. Figuur maken, grooten staat voeren; eene armzalige figuur maken, ellendig, slecht uitzien. Figurabiliteit, de wezenlijke eigenschap van alle ligchamen, door welke dezelve figuur maken. Figurant, een tooneelspeler, die eene stomme rol vervult. Figuratief, figuurlijk, wat ten voorbeeld strekt. Figurantie, vorming, beelding; ook inbeelding, verbeelding; desgelijks eene schets, teekening, afbeeldsel. Figurins, in het schilderen, de bijfiguren. Figureren, beelden, iets met bloemwerk maken, gebloemde stoffen weven; een muzijkstuk met verscheidene stemmen zingen; ook in het oog loopen, uitmunten, eene rol spelen. Figurismus, het leerstelsel, dat alle gebeurtenissen van het oude testament niets dan voorbeduidenissen van, of zinspelingen op het nieuwe testament zijn. Figurist, een aanklever van dit stelsel. Figuurlijk, als beeld gevormd; zinnebeeldig, oneigenlijk; ook in de arithmetica, de figuurlijke getallen, welke hunne benaming van meetkunstige figuren ontleenen.
| |
Figuurlijk kenvermogen,
of Cognitio symbolica, wordt door de wijsgeeren het aanschouwelijk kenvermogen (Cognitio intuita) tegenover gesteld. Het eerste bestaat daarin, dat wij ons iets door woorden of andere teekens, het laatste, dat wij ons de zaak zelve voorstellen.
| |
Fikfakken,
op en neer drentelen, beuzelen. Fikfakkerij, beuzelarij, draaijerij.
| |
Filament,
Fr., draadwerk; ook vezeltjes der dieren en plantgewassen; desgelijks eene oud Romein-
| |
| |
| |
Filet,
Fr., het net, of vischwant, of vogelnet; ook eene netswijze gewevene stof voor dameskleeden; bij de boekbinders, de vergulde lijsten op den omslag der boeken; bij de goudsmeden, de randen op de lepel- en vorkstelen. Filetten, filetteren, met het filet-ijzer strepen of kerven op het leer maken, zoo als bij de zadelmakers, boekbinders, enz.
| |
Filiaal,
filial, Fr., kinderlijk, dochterlijk. Filiaal-bank, bijbank; filiaal-handel, bijhandelshuis.
| |
Filigrain,
filigran, eene soort van fijn goud- of zilverdraad.
| |
Filippo,
eene Italiaansche zilvermunt, welke in Milaan omtrent twee gulden en in Venetië 38 stuivers geldt.
| |
Fille de joie,
fille ou femme du monde, fille perdue, een meisje van plezier, hoer.
| |
| |
Filou,
Fr., schurk, gaauwdief, bedrieger. Filouteren, op eene behendige wijze bedriegen. Filouterie, bedriegerij, gaauwdief streken.
| |
| |
Filozoof,
zie philosooph.
| |
Filtreren,
doorzijgen, door eene zeef laten loopen. Filtrum, Lat., een doorzijg, - kleinsdoek, fijne gazen of haren zeef; ook in het menschelijke ligchaam, een vat tot kleinzing van verschillende sappen.
| |
Fin,
Fr., fine, Ital., finis, Lat., het einde; enfin, eindelijk, tot besluit. Finaal, volkomen; het besluit, het einde, het slotstuk, bijzonder in de muzijk.
| |
Financiën,
finantiën, geldmiddelen, staatsinkomsten. Financiën zoeken, op allerlei wijzen zoeken aan geld te komen. Financier, Fr., bestuurder van geldmiddelen, iemand, die zijn geld met voordeel weet te gebruiken; geldschieter. Financiëren, de geldmiddelen (bijzonder van den staat) besturen, vermeerderen, regelen; zijn geld met voordeel gebruiken.
| |
Finaster,
eene slechte soort van zijde, welke dikwijls onder de Ardassiner zijde gemengd wordt.
| |
Finesse,
list, fijnheid, sluwheid, doortraptheid.
| |
Fingeren,
verzinnen, voorgeven. Gefingeerde munten, niet werkelijk bestaande munten, naar welke men rekent b.v. ponden vlaamsch, ponden sterling, enz. Gefingeerde rekening, vermoedelijke rekening.
| |
Finis,
het einde, het doel, het doelwit. Finis primarius, het hoofddoel. Finis coronat opus, het einde kroont het werk. Finito, het sluiten eener rekening.
| |
Fint,
eene list, bij het schermen, als men op eene geheel andere plaats mikt, dan die, welke men meent te raken, en daardoor zijne tegenpartij verschalkt; (fig.) bedriegelijk voorkomen, streek, om een' ander' te benadeelen; ook kleine scheur in het spiegelglas.
| |
Fiochi,
drie sterke, lange kwasten van zijde, met goud en zilver omzet, tot een hoofdtooisel der paarden, waarvan in Duitschland zich slechts degenen bedienen, aan wie de titel van Excellentie toekomt.
| |
Fiool,
soort van glazen flesch met eenen langen hals en wijden, ronden buik; stormpot.
| |
Firenki.
de eigenlijke Turksche benaming der Franken. De Paus heet bij hen Firenki-Begh, Vorst der Franken.
| |
Firken,
eene Pommersche koperen munt, ter waarde van 1 penning.
| |
Firkin,
eene Engelsche maat, welke, volgens de gesteldheid der dingen, die daarmede gemeten worden, 7½ tot 9 gallons houdt.
| |
Firlot,
eene Schotsche koornmaat, welke voor tarwe 21¼ en voor
| |
| |
| |
Firma,
handelsgenootschap van zekere personen, welke gezamenlijk, onder eenen bepaalden naam, handel drijven; ook de handteekening van zoodanig huis van koophandel; deze wordt ook reggio geheeten. Firma geven, iemand volmagt geven.
| |
Firmament,
het uitspansel, de sterrenhemel.
| |
Firman of ferman,
heet in de Oost-Indië de schriftelijke vergunning, om te mogen handelen, handelspas, en in Konstantinopel, een, door den grootvizier, in naam des sultans, uitgevaardigd bevelschrift; komt dusdanig bevel onmiddellijk van den sultan, zoo wordt het een hati-scherif genoemd, en, onder het gewone bijvoegsel, door hem eigenhandig onderteekend.
| |
Firmier,
gesponnen en verguld zilver zonder zijde.
| |
Fis,
met deze syballe beteekent men de zevende snaar van de diatonisch-chromatische klankladder, wanneer zij als groote ters van d of als zuivere quint van h enz. gebruikt wordt. - Fis dur, diegene van de 24 toonsoorten der nieuwere muzijk, waarin de uit f in fis veranderde toon als de grondtoon der harde toonsoort aangenomen wordt.
| |
Fiscaal,
een geregtelijk persoon, welke de wetten en reglementen der hooge overheid doet nakomen, en die in regtzaken deswege eischer ratione officii is; ook 's lands schatbewaarder. Fiscalaat, het ambt van eenen fiscaal. Fiscus, eigenlijk een geldmandje, geldzak, (fig.) de staatskas, het staatsvermogen.
| |
Fisethout,
(Hongaarsch verwhout), is een groenachtig geel, blaauw en schoon gestreept hout, hetwelk in de verwerijen tot het geelverwen, bijzonder ter verhooging der scharlakenverwen gebruikt wordt. Het komt van den paruikboom, die in de Levant, Hongarijë, Spanje en Italië menigvuldig groeit.
| |
Fis fis,
zoo wordt de toon f genoemd, wanneer dezelve, na alvorens reeds door een kruis in fis veranderd te zijn, door het zoogenaamde groote kruis nog eenen halven toon verhoogd wordt.
| |
Fisilleren,
de voor snuif vervaardigde karotten met sterken twijn omwinden.
| |
Fistel,
fistula, Lat., eene pijp; de gedwongen, hooge en onnatuurlijke stem, ook falset, fausset genaamd, b.v. wanneer een bassist of tenorist zich dwingt, om den discant te zingen; ook blaasinstrumenten, wanneer zij boven of beneden hunnen natuurlijken toon komen. Zie fausset. Ook een vochtafleider, etterpijp, door eene opening in den arm enz., om scherpe vochten af te leiden, etterdragt, fistel. Fistuleus, pijpzweerachtig, fistelachtig.
| |
Fissuur,
eene spleet of scheur in een been, spleetbreuk.
| |
Fix,
fixe, Fr., fiksch, vast, gestadig, onbewegelijk, gewis, zeker; ook bestand tegen het vuur, b.v. zout, dat de werking van het vuur weerstaat; prix fixe of fixé, gefixeerde prijs, bepaalde, vastgestelde, gezette prijs. Fixatie, bepaling of vaststelling van prijzen; ook het fixeren van een vlug ligchaam, om het tegen het vuur bestand te maken. Fixeren, bepalen, vaststellen; ook vloeibare stoffen, door stollen, tot vastheid brengen, laten bevriezen; (fig.) zich bepalen, een vast onwrikbaar besluit nemen; ook zich ergens met de woon neerzetten. Iemand fixeren, iemand strak aanzien, als ware het met de oogen doordringen.
| |
Flacon,
reukfleschje; flesch met een' langen hals.
| |
Flagellanten,
geeselbroeders, eene
| |
| |
dweepachtige sekte der Roomsche kerk, welker aanhangelingen, vooral in de dertiende eeuw, bij duizenden, half naakt door de straten liepen, en zich, door godsdienstigen ijver gedreven, tot op het bloed geeselden. Nog heden ziet men zulks, gedurende de vasten, van enkele dweepers, vooral in Spanje. Flagelleren, geeselen, kastijden, straffen.
| |
Flagéolet,
een fijn- of hoogfluitje, een fluitje, waarop men de vogels leerde zingen; welk speeltuig echter thans, eene meerdere volmaking ondergaan hebbende, zelfs op concerten in aanmerking is gekomen.
| |
Flagrans,
brandend, vurig. Flagrans crimen, eene op heeterdaad ontdekte misdaad. In flagranti crimine, of delicto, op heeterdaad.
| |
Flambart,
eene kleine, 12 tot 15 voet lange, sloep, welke op de Fransche kusten in gebruik is.
| |
Flambeau,
flambouw, fakkel, toorts; ook eene groote kaars.
| |
Flaminen,
voorname priesters bij de Romeinen, die van de godheid, waarbij zij de dienst verrigtten, een' bijnaam bekwamen.
| |
Flanel,
eene ligte, lijnwaadachtige wollen stof. Flaneren, ledig rondslenteren.
| |
Flank,
flanque, Fr., de zijde, of het zijdefront eener armee, van een regement, of eenen troep soldaten; de strijklijn of zijde van eeue vesting, bolwerk, enz.; in de flank vallen, van ter zijde aanvallen. Flankeren, flanqueren, zijne zijde dekken, bestrijken. Flankeur, flanqueur, Fr., eene rond rijdende ruiter; ligte kavallerist.
| |
Flarden,
afgescheurde stukken, lappen.
| |
Flatteren,
vleijen, iemand naar den mond praten, schoone woorden geven, liefkozen. Flatterie, Fr., vleijerij, flikflooijerij. Flatteur, Fr., vleijer, flikflooijer.
| |
Flatulentie,
flatuositeit, winderigheid, opgeblazenheid.
| |
Flauto,
Ital., fluit. Flauto traverso, dwarsfluit; flauto piccole, kleinoctaaffluitje.
| |
Flêche,
Fr., een pijl, schicht.
| |
| |
Flensen,
het spek van den walvisch in kleine stukken snijden. Flensgat, het gat in een schip, waar men de groote stukken inwerpt. Flensstukken, de kleingesnedene stukken van den walvisch.
| |
| |
Flet,
Flecht-Daller, eene Deensche zilveren munt, omstreeks 30 stuivers waard. Flet-mark, mede eene Deensche zilveren munt, ter waarde van omtrent 12 stuivers.
| |
Fleur,
bloem, bloei, (fig.) welstand; in de fleur van zijn leven, in het beste zijner levensdagen. Fleurig, bloeijend, gezond. Fleurist, bloemkweeker, liefhebber, - kenner van bloemen, bloemist. Fleurons, met smaak aangebragte versiersels van bloem- en lofwerk aan gebouwen enz.
| |
Fleuretten,
schoone woorden, vleijende namen, verliefde taal; schermdegens, met dopjes in plaats van punten.
| |
Flexibel,
flexible, Fr., buigzaam, lenig. Flexibiliteit, buigzaamheid; (fig.) gedweeheid. Flexion, buiging, verandering.
| |
Flibustier,
Fr., zeeroover, vrijbuiter, op de Amerikaansche eilanden, van flibot, een wijd schip met eenen mast. Zulk een zeeroover wordt ook boukanier genoemd.
| |
Flocon,
Fr., vlok van wol, zijde, sneeuw, enz.
| |
Floers,
zwart gaas, zekere kleedingstof.
| |
Flora,
de bloemgodin; de bloeitijd, lente; menigte bloemen; lijst van planten. Floreal, de bloem- of bloeimaand, achtste maand in den Fransch-republikeinschenalmanak. Floreren, bloeijen, in voorspoedige
| |
| |
omstandigheden komen of zijn; zich verheffen. Flores, bloemen, bloesems; de fijnste en edelste afgescheidene deelen der ligchamen of stoffen; ook groote staatsie: in floribus leven, heerlijk en in vreugde leven. Flores sulphuris, bloem van zwavel. Flores sparsi, uit onderscheidene werken bij elkander gebragte uitkipsels. Florescence, de stand der bloemen, onderlinge verbinding der bloemen. Florissant, bloeijend, voorspoedig. Florist, zie fleurist.
| |
Floreen,
florijn, florin, Fr., een gulden, eigenlijk bloemgeld, dewijl de eerste te Florence gemunte guldens, met eene lelie voorzien waren.
| |
Florentine,
Florentijnsche taf, sterke voertaf.
| |
Florentijnsch werk,
eene soort van musief, om, door zamenzetting van edele steenen en kostbare marmerstukken, zoowel de natuur als schilderijen na te bootsen. Florentijnsche school, de beroemde kunstenaars der stad Florence, bijzonder schilders en beeldhouwers met hun werk. De oude Florentijnsche school begint met de kunstenaars, die zich in de 15e eeuw uit Griekenland in Florence nedergezet hebben, en eindigt met Leonard da Vinci, met wien de nieuwe begint, en in eene talrijke opvolging van beroemde mannen tot op Michael Angelo voortgaat.
| |
Floretzijde,
vlok-, flos- of ruwe zijde.
| |
Florilegium,
Lat., eene bloemlezing; verzameling van schoone plaatsen uit schrijvers.
| |
Florin George,
eene oud Fransche gouden munt, in het jaar 1540 onder Philippe de Valois geslagen, met de beeldtenis van St. George, strijdende tegen den draak.
| |
Flosculae,
Lat., bloemrijke redenen; bloemrijke stijl, bloemrijkheid. Flosculeren, bloemrijk schrijven of spreken. Flosculeus, bloemrijk.
| |
Flotille,
flottielje, een klein getal van schepen, die bij elkander behooren, kleine vloot, smaldeel.
| |
Fluctuatie,
de vloeijing, golving, kabbeling der golven; figuurl., de ongestadigheid, weifeling. Fluctueren, vloeijen, golven; kabbelen; wankelen, weifelen. Fluctueux, Fr., golvend, kabbelend, onstuimig bewogen; figuurl., twijfelachtig.
| |
Fluide,
Fr., vloeibaar, vlietend; fluidum, Lat., vloeistof. Fluidum universale, de algemeene, in de gansche natuur aanwezige vloeistof, waarvan Mesmer en andere magnetiseurs zoo veel ophef maken. Fluiditeit, vloeibaarheid.
| |
Fluit,
eene bijzondere soort van driemastschepen zonder galjoen.
| |
Flusen,
eene koperen munt in Fez en Marokko, niet ten volle 1 penning waard.
| |
Fluviale,
kleeding der hooge Roomsche geestelijken, in tegenoverstelling van het misgewaad.
| |
Fluwijn,
bunsem, bunsing; zeker klein diertje.
| |
Fluxie,
vloeijing, vloed; builoop. Fluxie-rekening, hetzelfde als differentiaal-rekening, zie dit woord.
| |
Flynz,
Flinz, een Afgod der oude Duitschers, die, volgens sommigen, den dood, volgens anderen, den tijd voorstelde als een oud man, in een lang gewaad, met de eene hand eenen fakkel houdende, en op den schouder eenen staanden leeuw dragende.
| |
Fo, Foe, Fohi, Fe,
een Indiaansche Afgod, wiens dienst, omstreeks 60 jaren na Christus geboorte, naar China overgebragt werd, en welke tegenwoordig de talrijkste godsdienstige partij in dat land omhelsd heeft. Dikwijls staat aan zijne regterhand Con-fu-tse, en aan zijne linkerhand Cau-zu of Sau-zu, de stichters van de beide voornaamste sekten in China.
| |
| |
| |
Foagium,
focagium, in het middeleeuwsch Latijn de rookvang- of haardbelasting
| |
Foernig,
een IJslandsch gewigt, 10 Deensche ponden zwaar.
| |
Fokkemast,
de voorste mast van een brik of driemastschip.
| |
Focus,
brandpunt, in brandglazen en spiegels, waarin zich de zon- en lichtstralen vereenigen; afgezonderde schouwburgplaats.
| |
Foedraal,
scheede, koker, overtreksel. Foederaliseren, federaliseren, verbinden, vereenigen. Foederalismus, de neiging tot vereeniging, vereenigingszucht. Foederatie, vereeniging, verbindtenis, verbond. Foederatief, verbondmatig, verbindend, wat tot het stelsel van het onderling verbond behoort. Foederatief systema, verbondstelsel, wanneer een staat uit verscheiden kleinere met elkander verbondene staten is zamengesteld. Fédêrés, Fr., gefedereerden, verbondenen.
| |
Foelie,
verfoeliesel, van eenen spiegel, onder een edelgesteente enz.
| |
Foëtus,
de vrucht in de baarmoeder. Zie embryo.
| |
Foible,
faible, Fr., zwak, gebrekkig; ook de zwakke zijde van iets, hetzij mensch of staat, of eenig ander ding. Faiblesse, de zwakheid of flaauwheid van iemand; onoverwinnelijke neiging tot iemand, of tot iets.
| |
Folie,
Fr., dwaasheid, zotheid.
| |
Folium,
Lat., blad, bladzijde, folio van boeken of geschriften; in folio, de geheele grootte van een vel papier; een gek of kwast in folio, een aartsgek, aartskwast; een boek in folio. Foliant, boek in groot formaat. Foliëren, de bladzijden in opvolging nummeren, of met getallen beteekenen.
| |
Folli,
eene Turksche munt, omtrent 1½ cent waard.
| |
Folliculair,
een slecht dagbladschrijver; in het algemeen, een zwartgallig, slecht auteur.
| |
Fomentatie,
stoving, gisting. Fomenteren, stoven, in gisting brengen.
| |
Foncé,
Fr., donker (van kleuren).
| |
Foncet.
de grootste soort van kanen, waarvan men zich op de vlotten bedient. Zij zijn tot 32 vademen lang, en worden door paarden getrokken.
| |
Fonctionnaire,
Fr., een ambtenaar, beambte.
| |
Fond,
Fr., grond, bodem. A fond, grondig. Au fond, wel ingezien.
| |
Fondamento,
(muz.) grondstem, basstem.
| |
Fonderib,
Fr., gieterij; ijzerhut, smeltoven.
| |
Fondique,
Fonduco, noemde men voorheen elke beurs of verzamelplaats van alle kooplieden in eene handeldrijvende stad; thans verstaat men daardoor eene gemeenschappelijke bewaarplaats van alle vreemde waren, alwaar de kooplieden tot het drijven hunner handelszaken bijeen komen.
| |
Fondis,
eene onder den grond van een gebouw in de aarde ontstane holte, welke het gebouw, op zulk eene plaats, met instorting bedreigt.
| |
Fondmine,
een werktuig, door middel waarvan men alle soorten van mineralen veel spoediger smelten kan, dan zulks voorheen plaats had.
| |
Fonduk,
Fondukli, eene Turksche gouden munt, die in waarde omtrent met den dukaat gelijk staat.
| |
Fonds,
grondvermogen, geldvoorraad, kapitaal; gezamenlijke werken, waarvan een uitgever het kopijregt heeft. Fondsen, publieke fondsen, staatsschuldbrieven.
| |
Fontaine,
Fr., fontein, bron, wel.
| |
Fontanel,
een vloeigaatje, kunstzweer ter afscheiding van kwade vochten uit het ligchaam; ook het teedere vliesje op het hoofd van jonge kinderen, tusschen den naad van het bekkeneel.
| |
Fontange,
eene soort van dames-
| |
| |
| |
Fontinaliën,
waren feesten, welke door de Romeinen ter eere der bronnimfen gevierd werden, bij welke gelegenheid zij de bronnen bekransten en er bloemen in wierpen.
| |
Fontinalis,
de God des waters, die door de dichters tegenover Bacchus gesteld werd.
| |
Fonture,
bij kousenwevers de gezamenlijke looden, waarin of de plattinen of de naalden bevestigd zijn.
| |
Forban,
een vrijbuiter op zee, welke zonder vrijbrief, of met eenen valschen en dubbelen vaart.
| |
Force,
Fr., kracht, sterkte, magt, dwang; par force, met geweld. Forceren, dwingen, met geweld noodzaken, overmannen. Forcé, geforceerd, gedwongen, b.v. geforceerde heffing.
| |
Forculus,
die godheid der Romeinen, onder wier opzigt de deuren stonden.
| |
Foreest,
een bosch, woud.
| |
Forfait,
Fr., eene misdaad; à forfait, bij aanbesteding, aanneming.
| |
Forlane,
Ital., eene soort van gezang en dans, te Venetië onder de gondeliers of schuitvoerders in gebruik.
| |
Forle,
eene in Egypte gebruikelijke munt, die met de Folli overeenkomt, en waarschijnlijk dezelfde is.
| |
Form,
forma, Lat., gedaante; pro forma, voor den schijn; in forma, uitdrukkelijk, behoorlijk, in eenen goeden vorm; in obtima forma, in den besten vorm. Formaat, de vorm, boek- of bladgrootte. Formale, de gestalte, of vorm van iets; terwijl daarentegen materiale den inhoud en de bestanddeelen daarvan aanduidt. Formaliën, zie formaliteiten. Formaliseren (zich), iets kwalijk nemen, zich beleedigd achten; zijne verwondering, zijn misnoegen te kennen geven; zich iets aantrekken, aanmerkingen over iets maken. Formalist, formulist, iemand, die zich in alles naar voorgeschrevene regels of formulen gedraagt; een ceremonie-, compliment-maker. Formaliteiten, uiterlijke omstandigheden, gewoonten, gebruiken, waarmede eene daadzaak vergezeld gaat, b.v.: iemand met vele formaliteiten ontvangen; een testament met de gewone formaliteiten openen, enz. Formaliter, formeel, uitdrukkelijk, bepaald, in behoorlijken vorm. Formatie, vorming; daarstelling, gedaantegeving, schepping. Formeren, beelden, vormen; gedaante geven; zich formeren, zich beschaven, bekwaam maken, tot goede zeden en kennis opleiden.
| |
Formica (mier),
eene soort van wrat of vlecht, waarbij de huid opgereten, verhard en zwartkleurig is. Zij zitten gewoonlijk zeer breed op de huid en veroorzaken smarten, die naar den steek van mieren zweemen.
| |
Formicatie,
het gekriewel der huid, even als of er mieren overloopen.
| |
Formidabel,
formidable, Fr., vreeselijk, ontzaggelijk, geducht.
| |
Formula concordiae,
Lat., het boek der concordiën, een van de boeken der Luthersche geloofsleer, hetwelk Augustus, keurvorst van Saksen, in 1579, heeft laten zamenstellen. Formule, vaste regel, regelmaat, voorschrift. Formulier, voorgeschrevene of door gebruik ingevoerde regel, bepaald voorschrift. Formulierboek, boek, waarin de voorschriften van allerhande oefeningen opgeteekend zijn, b.v. van gebeden, van brieven, enz.
| |
Fornax,
was bij de Romeinen, die hun koorn in vijzels stieten, en derhalve droogen moesten, de Godin, welke over den droogoven gesteld was.
| |
Forneer,
of furneer, (bij schrijnwerkers) inleghout, fijne houtbladen; het werk met dunne blaadjes of reepen van allerhande schoon
| |
| |
hout kunstig ingelegd. Forneren of furneren, met dunne houtblaadjes of reepjes inleggen.
| |
Forniche,
in sommige zoutwerken de zijden van den haard der kookpannen, bijzonder van zulke, die van hardsteen gemaakt zijn.
| |
Fors,
een bijnaam van Fortuna, onder welken zij als de Godin van het toevallig geluk vereerd werd.
| |
Forsete,
de dertiende God van het Scandinavische godengeslacht Asen. Zie dit woord.
| |
Fort,
Fr., eene kleine vesting, schans. Forte-piano, Ital., (muz.) eigenlijk sterk-zacht, een hamerklavier met eenen demper, om het sterke (forte) en het zachte (piano) van den toon uit te drukken. Forteresse, versterkte plaats. Fortificatie, een vestingwerk; de bevestiging of versterking (eener stad of plaats); de krijgsbouwkunst, versterkingskunst. Fortificeren, fortifiëren, versterken, verschansen. Fortissimo, Ital., (muz.) zeer sterk, op het sterkste, zoo sterk als mogelijk. Forto (dito), sterk.
| |
Fortbien,
eene soort van forte-piano, in de gedaante van klavieren, door den orgelmaker Friderici in Gera uitgevonden.
| |
Fortin,
eene kleine schans, die ten tijde van belegering ijlings opgeworpen wordt, om een veld te bedekken; ook eene koornmaat in Marseille en de Levant, omtrent 1¼ schepel groot.
| |
Fortuito,
Lat., toevallig, toevalligerwijze.
| |
Fortuna,
Lat., fortune, Fr., het geluk, gelukkig voorval; het vermogen; de geluksgodin; à la fortune du pot, zoo als de kok schaft (iemand ten eten verzoeken), zonder te weten wat er gegeten wordt.
| |
Forum,
Lat., markt, regtbank, geregtshof, hebbende zijnen naam van forum, eene marktplaats, dewijl, bij de Romeinen, de regtzaken op de openbare markt beslecht werden.
| |
Forvetu,
een gering of onbekend mensch, die met schoone kleederen opgesmukt is; iemand, die boven zijnen stand gekleed is.
| |
Fossiliën,
mineralen, delfstoffen; versteeningen, welke in de aarde, bijzonder in bergen en mijnen, ontstaan en opgedolven worden. Fossiel, versteend; opgedolven.
| |
Fouang,
een gewigt in Siam, omstreeks het achtste deel van een lood; ook eene munt.
| |
Foudre,
Fr., de bliksem. Foudroijeren, bliksemen, donderen, vuur en vlam spuwen, razen, tieren.
| |
Fougade,
ook floddermijn. In de krijgskunde, eene kleine mijn, welke slechts 5 tot 10 voet aarde over zich heeft en gemakkelijk opvliegt.
| |
Foulard,
Fr., eene Indische bonte zijden stof, inz. zakdoek.
| |
Foule,
Fr., menigte, volkshoop, zamenloop van menschen, gedrang; en foule, hoopsgewijze, met groot gedrang.
| |
Fourage,
Fr., voeder, veevoeder, bijzonder van paarden. Fourageur, een voederophaalder. Fourageren, voeder, alsmede andere levensmiddelen, opsporen en halen.
| |
Fourberie,
Fr., bedriegerij, schelmenstreken.
| |
Fourgon,
Fr., een zeker rijtuig met een' gaffeldissel, pak- of voorraadwagen.
| |
Fourier,
Fr., fourier, een onderofficier, die voor de inlegering, wapening, fouragering, kleeding, enz. der compagnie zorgt, en tevens compagnieschrijver is.
| |
Fourneau
(krijgsk.), eene kleine mijn, in eenen dikken muur of in eenig ander klein werk.
| |
Fourneren,
verschaffen, bezorgen, voorzien; zijne bijdrage betalen. Fournissement, aanzuivering; in- of toelage.
| |
Foveren,
begunstigen, koesteren,
| |
| |
| |
Foyer,
de haard, haardstede; het brandpunt; ook eene zaal in den schouwburg, alwaar men, na de vertooning en tusschen de bedrijven, te zamen komt.
| |
Frac,
frack, Eng., eene soort van korten, digtsluitenden mansrok.
| |
Fractie,
breuk; breking; deel van eene politieke partij. Fractuur, (heelk.), breuk, bijzonder beenbreuk; gebroken schrift, met gebrokene of hoekige letters.
| |
Fragiel,
fragile, Fr., fragilis, Lat., broos, zwak, onbestendig, vergankelijk. Fragiliteit, broosheid, vergankelijkheid.
| |
Fragment,
een stuk, brok. Fragmentist, een snipperaar, uitgever of schrijver van kleine stukjes.
| |
Fraîcheur,
Fr., frischheid, levendigheid van kleur (in de schilderkunst); koelte, koelheid (der lucht).
| |
Fraise,
(krijgsk.), eene rij van palissaden, welke, ter lengte van 6 of 7 voet, bij aarden vestingwerken, tusschen de borstwering en het buitenste gedeelte van den wal zoo ingesloten zijn, dat zij de punten regt van zich afkeeren.
| |
Frambaesie,
eene huidziekte in de heete luchtstreken, welke in uitwassen of wratten bestaat, die in gedaante en kleur naar eene framboos of moerbezie gelijken, zijnde niet gevaarlijk en komende denzelfden persoon niet meer dan eens over.
| |
Française,
Fr., eene Fransche vrouw; een Fransche dans.
| |
Francessine,
eene Florentijnsche zilveren munt, waarvan de 2 eenen francescone of omtrent 1 rijksd. 12 stuiv. waard is.
| |
Franchement,
Fr., vrijmoedig, openhartig, ronduit. Franchise, Fr., vrijmoedigheid, openhartigheid.
| |
Franciskanen,
minderbroeders, minorieten.
| |
Franc-maçon,
Fr., een vrijmetselaar.
| |
Franco,
Ital., vrij, vrachtvrij, postvrij. Frankeren, vrijmaken, vrachtof postvrij maken.
| |
Francomanie,
Fr., zucht om de Franschen na te apen.
| |
Frank,
naam van alle Christelijke Europeërs in de Levant; ook eene Fransche zilveren munt, ter waarde van 47 à 48 centen.
| |
Frappant,
Fr., treffend, sprekend. Frapperen, treffen, verrassen, bevreemden.
| |
Fraternel,
Fr., broederlijk. Fraterniseren, verbroederen. Fraternité, Fr., fraterniteit, de broederschap, verbroedering. Fratres, Lat., broeders, ordebroeders. Fratricide, Fr., broeder- of zustermoord of moorder.
| |
| |
Fraudatie,
opligting, benadeeling. Frauderen, sluikhandel drijven, bedriegen. Frauduleus, frauduleux, Fr., bedriegelijk.
| |
Fredon,
(muz.), 1/16 noot; een Trillo.
| |
Fregat,
een ligt, snelzeilend oorlogsschip, gewoonlijk slechts met twee verdekken.
| |
Fregatton,
een vaartuig van middelmatige grootte, hetwelk eenen vierhoekigen achtersteven, eenen voormast, achtermast en eene broegspriet heeft, 4 à 500 ton lading houdt, en tot het uitladen van galeijen en tot vervoer gebruikt wordt.
| |
Frei,
Freir, de 5de van het Scandinavische heldengeslacht Asen, de goedaardigste onder hen, den regen en zonneschijn beheerschende.
| |
Freïa,
de Godin der liefde, bij de oude Noordsche volkeren.
| |
Frenetiek,
razend, krankzinnig.
| |
Frequent,
menigvuldig, sterk bezocht, volkrijk. Frequentato, Ital., (muz.) met gewone stem, zoo als men gewoonlijk pleegt te zingen, niet te hard noch te zacht. Frequenteren, druk bezoeken, vaak bijwonen.
| |
| |
| |
Freronismus,
gevoelens en grondstellingen, zoo als Freron die had; eene handelwijze, welke daarnaar zweemt. Freron, die zich eerst door zijne twisten met Voltaire beroemd maakte, nam een werkdadig aandeel aan de omwenteling en was eene der hevigste Jakobijnen. - Freronist, een aanhanger van zulke gevoelens.
| |
Fresco,
Ital., versch, frisch, (muz.) vrolijk, levendig. Al fresco, (schilderk.) op natten of verschen kalk. Fresco-schilderkunst, het schilderen op verschen of natten kalk.
| |
Fresisom,
een woord, ter aanduiding van die syllogismen in de 4de figuur, waarin het eerste voorstel algemeen ontkennend, de middel-term bijzonder bevestigend en het slot bijzonder ontkennend is.
| |
Freule,
adellijke ongehuwde dame, jonkvrouw.
| |
Frettejagt,
die soort van jagt op konijnen en haamsters, waarbij men dezelve door fretten uit hunne holen laat drijven.
| |
Fricandellen,
fricandelles, Fr., kleine worsten van kalfsvleesch, wittebrood, kruiderijen, enz., in boter gebakken.
| |
Fricassée,
Fr., klein gesneden of gehakt vleesch met eene saus. Fricasseren, klein snijden, in de pan hakken.
| |
| |
Friedrich d'or,
eene Pruissische gouden munt, ter waarde van 20 gulden.
| |
Fries,
frise, Fr., eene met goud of zilver bewerkte franje; het middelste gedeelte van eene hoofdlijst aan zuilen, als mede het snij- en beeldhouwwerk daaraan; de sieraden van elk groot stuk geschut, aan het einde van de tapstukken.
| |
Frigga,
(oudduitsch) godenkoningin, moeder der Aarde.
| |
Frimaire,
rijpmaand, in den voormaligen Fransch-republikeinschen almanak; December.
| |
Fringeren,
heet bij de verwers sterk uitwringen, waarbij de stof zamengedraaid wordt. Dit geschiedt door middel van een' haspel, die fringeer-ijzer genoemd wordt.
| |
Fripon,
Fr., een schurk, guit, bedrieger, spitsboef, deugniet. Friponnerie, schurkerij, bedriegerij, guiterij, boeverstuk.
| |
Friseren,
krullen, het haar opmaken. Friseur, kapper, haaropmaker. Frisuur, kapsel, haartooi; randzooming.
| |
Frissonnement,
Fr., huivering, het huiveren. Frisonneren, huiveren, trillen, beven.
| |
Frivole,
nietig, onbeduidend, ligtzinnig. Frivoliteit, beuzeling, ligtzinnigheid, moedwil.
| |
Fronde,
eene in de geschiedenis van Frankrijk bekende benaming der tegen het hof ingenomen partij, ten tijde van den kardinaal Mazarin, (1648). Frondeur, een der genoemde partij.
| |
Front,
Fr., het voorhoofd; de voorzijde of het voorste gelid van een leger; ook de voorgevel of voorzijde van een gebouw. Frontieren, frontières, Fr., de grenzen. Frontierplaats, grensplaats. Front-loges, de middelste loges tegen over het tooneel, (in schouwburgen). Front maken, zich dapper houden, het hoofd bieden.
| |
Frontale,
een kruidkussen, of een andere, zoowel drooge als natte, omslag om het voorhoofd. Frontaal-bandage, omslag om het voorhoofd.
| |
Frontignan,
frontignac, eene soort van muskaatwijn uit Frontignan in Languedoc.
| |
Frontisten,
overdrevene, listige en verwaande onderzoekers of uitvorschers.
| |
Frotteren,
frotter, Fr., wrijven, glad maken, poetsen. Frotteur, een wrijver, poetser, b.v. van kleederen enz.
| |
Fructidor,
de vruchtmaand, in den
| |
| |
voormaligen Fransch-republikeinschen almanak (van 22 Aug. tot 22 Sept.). Fructificatie, de bevruchting, het bevruchten. Fructifiëren, vrucht dragen. Fructuarius, een vruchtgebruiker.
| |
Fruetesa,
eene Godin, welke door de Romeinen, om het welslagen van het koorn, aangeroepen werd.
| |
Frugaal,
frugal, Fr., matig, spaarzaam, sober. Frugaliteit, matigheid, spaarzaamheid, eenvoudigheid.
| |
Frugifer,
Lat., Godheid der Perzen, met eenen leeuwenkop, welke met Diana versierd is. Men houdt ze met Mithra voor dezelfde.
| |
Frustratie,
frustratio, Lat., verijdeling, teleurstelling, misleiding. Frustreren, verijdelen, te leur stellen, misleiden, de hoop benemen.
| |
Fugara,
eene verouderde fluitstem in het orgel, van zeer enge maat.
| |
Fuge,
fugue, Fr., kunstig muzijkstuk, waarin eene keurige welluidende gedachte heerscht, welke door alle stemmen herhaald en in onderscheidene toonen gesteld wordt.
| |
Fugitief,
fugitif, Fr., vlugtig, voortvlugtig.
| |
Fuimus troês,
wij zijn ook eens Trojanen geweest, dat is, onze heerlijkheid is verdwenen. Fuit, hij, zij of het is weg.
| |
Fulguraal,
tot den bliksem behoorende. Fulguratie, fulguratio, Lat., het bliksemen, weerlichten; schitteren, stralen.
| |
Fulminans aurum,
dondergoud. Eene neêrploffing van goud uit de oplossing in koningswater, door middel van vlugtig loogzout; en welke, bij de minste verhitting, met eenen geweldigen slag ontploft. Fulminant, dreigend, hevig, donderend. Fulminatie, het bliksemen, weerlichten, donderen; ontploffen van het dondergoud; het razen, tieren. Fulmineren, bliksemen, weerlichten, donderen; razen, tieren, vloeken, schelden.
| |
| |
Fumet,
de vlugtige prikkelende kitteling, waarmede verscheidene dingen op de smaak- of reukzenuwen werken, als het fumet van de Bourgonje, van wildbraad, enz.
| |
Fumigatie,
fumigatio, Lat., de berooking; rook- of dampbad; in de scheikunde, het bijten door scherpe dampen.
| |
Fumist,
iemand, die de schoorsteenen zoo inrigt, dat zij niet rooken, rookverdrijver.
| |
Funambulist,
koorddanser.
| |
Functie,
functio, Lat., de ambtsverrigting, bediening, post, het ambt. Functionnaire, zie fonctionnaire. Functionneren, een ambt waarnemen.
| |
Fundament.
fundamentum, Lat., de grond, grondslag. Fundamenteel, grondig, uit den grond; fundamentele wet, grondwet, welke met toestemming van alle standen des rijks gemaakt wordt. Fundamenten, de grondslagen, eerste beginselen. Fundatie, stichting, gronding, grondlegging. Fundator, stichter, grondlegger. Funderen, stichten, gronden, grondleggen; gefundeerde schuld, eene op bepaalde inkomsten aangewezene staatsschuld.
| |
Fundus,
Lat., grond, bodem; ook onroerend goed, liggend goed; fundus dotalis, eene bruidschat, huwelijksgoed.
| |
Funeraliën,
begrafenisplegtigheden en kosten.
| |
Funest,
funeste, Fr., verderfelijk, heilloos, noodlottig.
| |
Fünfzehner,
eene Duitsche zilveren munt, welke 15 kreutzers of 4 grosschen doet.
| |
Fungeren,
waarnemen, bedienen (een ambt of post).
| |
Fungeus,
sponsachtig. Fungiten, koraalsponsen, eene naar sponsen gelijkende versteening.
| |
Funta,
Fnnda, een Russisch zilvergewigt van 96 sollotnich, waar-
| |
| |
van ieder ruim eene drachme weegt.
| |
Fuori di banco,
Ital., buiten de bank, namelijk kasgeld.
| |
Furca caudina,
een eng dal, nabij Caudium, alwaar het Romeinsche leger eens door de Samniten ingesloten en tot het aannemen van schandelijke voorwaarden gedwongen werd.
| |
Furiën,
(fabelk.) wraakgodinnen, afschuwelijke halve godinnen der hel, welke de zielen der doemelingen kwelden en pijnigden; plaagduivels, plaaggeesten bij de Grieken en Romeinen, waarvan er drie waren: Alecto, Megaera en Tisiphone, ook Eumeniden genoemd. Eene furie, een boosaardig wijf. Furieus, furieux, Fr., woedend, razend, opvliegend, dol, onzinnig. Furioso, Ital., (muz.) hevig, sterk. Furor, Lat., fureur, Fr., woede, razernij; furor poëticus, dichtwoede, geestverrukking; furor uterinus, moederwoede, mansdolheid, vrouwelijke ziekte.
| |
Furolles,
Fr., dwaallichten, vurige dampen.
| |
Furtief,
heimelijk, diefachtig, steelswijze.
| |
Fusibel,
fusible, Fr., smeltbaar. Fusibiliteit, smeltbaarheid.
| |
Fusie,
fusio, Lat., smelting, gieting; het gietsel.
| |
Fusiladen,
fusillades, Fr., schoten, salvo's; geweervuur. Fusileren, doodschieten (tot straf). Fusilier, een voetknecht, gewoon soldaat.
| |
Fust,
vat, vaatwerk. Fustagie, vaatwerk, of alles, wat tot het vaatwerk behoort, waarin iets verzonden wordt. Fusti, alle onzuivere afval; het beschadigde, onbruikbare, bedorvene van waren; fusti-rekening, afval- of schaderekening.
| |
Fustigatie,
fustigatio, Lat., geeseling. Fustigeren, geeselen, afrossen.
| |
Fustoc,
zeker geel verwhout van dien naam.
| |
Futaille,
Fr., een klein wijnvat; ook zulk een, dat men over een ander doet; voervat.
| |
Futiel,
futilis, Lat., nietig, nietswaardig. Futiliteit, nietigheid, nietswaardigheid, armzaligheid.
| |
Futur,
Fr., futuur, toekomstig; ook de aanstaande (verloofde bruidegom). Future, de bruid, verloofde. Les futurs, Fr., bruid en bruidegom. Futuritie, in de wijsbegeerte, het toekomende, de toekomst. Futurum, Lat., het toekomstige, de toekomende tijd. In futurum, of pro futuro, voor de toekomst, of voor het vervolg.
| |
Fuyard,
vlugteling, soldaat, die uit het gevecht vlugt.
| |
Fy,
melaatschheid der dieren, huidziekte der varkens.
| |
Fyrke,
eene Deensche koperen munt, waarvan er 2 eenen schelling gelden.
|
|