| |
B.
| |
B,
de halve toon in de muzijk, tusschen a en h; desgelijks als sleutel van be-mol.
| |
B.
beteekent, als getal, in oude Romeinsche opschriften, 300.
| |
B.
toont op Nederlandsche munten, dat zij te Brussel geslagen zijn.
| |
B,
beatus, beata, de zalige.
| |
B.B.
toont op de Fransche muntenaan dat zij te Straatsburg geslagen zijn.
| |
B.c.
als opschrift, in de muzijk, bassa continuo, doorgaande bas; ook balneum cineris, aschbad.
| |
B.c.d.,
bono cum Deo, met den goeden God, of met Gods genade.
| |
Bco,
Banco. Zie op dit woord.
| |
Bibl.
- Biblia en bibliorum; ook biblioth, bibliotheek. Zie Biblia.
| |
B.l.!
benevoie lector, toegenegen of welwillende lezer!
| |
| |
| |
B.m.,
beatae memoriae, zaliger gedachtenis; balneum maris, zeebad; ok bij de apothekers bene misceatur, wel onder elkander gemengd.
| |
B.v.,
beata virgo of beatae virginis, de, of, der heilige maagd (Maria); ook bij voorbeeld.
| |
B.TR.
beteekent bij de apothekers bene tritum, wel gewreven.
| |
Baai
bogt, een kleine zeeboezem.
| |
Baal,
god, afgod, heer. Baalbarith, heer des verbonds, beschermgod der verbonden. Baalgod: god des toevals. Baal-phegor, Priapus, Baalpeor, afgod der Moabiten. Baalspriester, slecht, onwaardig, liederlijk geestelijke.
| |
Baaniten,
aanhangers eener sekte uit de 9e eeuw, die de leer der Manicheërs aankleefden en naar hunnen stichter Baanes genoemd werden.
| |
Baar,
in de taal der zeelieden, een nog niet ervaren matroos.
| |
Baaras,
eene plant uit het dal Macheron, in Judea, welke dengenen doodt, die dezelve onvoorzigtig aantast.
| |
Baardmunten,
op welke vorsten met eenen baard afgebeeld zijn.
| |
Baarregt,
regt om eenen vermoorde geregtelijk op te nemen en weg te brengen; ook, in de middeleeuwen, de gewoonte, om iemand, die als moordenaar aangeklaagd, doch niet overtuigd was, bij de lijkbaar van den vermoorde te brengen. Begon hierbij de wonde te bloeden, dan werd de aangeklaagde voor schuldig, doch in het tegenovergestelde geval, voor onschuldig verklaard.
| |
Baarts,
een ligt gebouwd, met riemen voorzien, Hollandsch oorlogsvaartuig, in oude tijden.
| |
Babelmannen,
onruststichters, oproermakers.
| |
Babelsche toren,
eene zilveren medailje, welke op de verovering van Rijssel, door Prins Eugenius, in 1708 geslagen werd.
| |
Babiche,
klein, ruigharig schoothondje.
| |
Babilleren,
babiller, Fr., babbelen, praten, kakelen, snappen. Babillard, babbelaar, prater, kakelaar.
| |
Babinen,
Russische bruine kattenvellen, welke tot pelterij dienen.
| |
Babinische republiek,
narrengezelschap (in Polen).
| |
Babiolen,
kinderspeelgoed, beuzelingen, nesterijen.
| |
Babou,
bambau, boeboe, bitebaauw, schrikbeeld voor kleine kinderen.
| |
Babouches,
soort van muilen met achterstukken.
| |
Babys,
een broeder van Marsyas, die zeer slecht de fluit speelde, maar evenwel geloofde met Apollo een' kampstrijd te kunnen wagen.
| |
Baccalaureaat,
de waardigheid, het ambt van eenen baccalaureus (eigenlijk gelauwerden), hij, die den eersten trap der doctorale waardigheid bekomen heeft.
| |
Bachanaal,
feest ter eere van Bachus; drinkfeest, drink-, zuippartij. Bacchanaliseren, zulk een feest vieren, zuipen, razen en tieren. Bacchant, Bacchus-vereerder, wijnzuiper, dronkendolleman. Bacchantinnen, Thracische wijven, welke Bacchus op zijne togten vergezelden. Bacchantisch, dronken, razend, door den wijn.
| |
Bacchepaeon,
bijnaam van Bacchus, onder welken hij door de Grieken vereerd en als een man afgebeeld werd.
| |
Bacchia,
puisten in het aangezigt.
| |
Bacchus,
(fabelk.) de god des wijns.
| |
Bacha-thana,
soort van kostbaren tabak in Turkije.
| |
Bacha capa oglani,
een gesnedene in het serail van den Grooten Heer.
| |
Bachioniten,
zekere oude, wonderlijke wijsgeeren, die zulk eene verachting van de tijdelijke goederen betoonden, dat zij niets meer dan eene drinknap wilden bezitten.
| |
| |
| |
Bachius,
(dichtk.) voet van één korte en twee lange lettergrepen, als bediening.
| |
Bachmat,
Podolische paarden, die zulke harde hoeven hebben, dat zij niet noodig hebben beslagen te worden.
| |
Bacillen,
in de apotheken, al die toebereidingen, welke rond en langwerpig zijn. - Neperiaansche bacillen, neperiaansche staafjes (in de rekenk.), van koper, hout of andere stof, om de bewerkingen van mnltipliceren en divideren te verkorten. - Bacilli sexagenales, dergelijke staafjes, door welker gebruik de multiplicatie en divisie der zestigdeelige breuken gemakkelijk gemaakt worden.
| |
Backoners,
eene soort van in het Backonijnerwoud goed gemeste Hongaarsche varkens.
| |
Bacoti,
eene der voornaamste onder de tooveressen der Tanquinezen, welke voorwendt, door trommelslag, de zielen van afgestorvene kinderen op te roepen, en den ouderen berigt geeft van hunnen toestand.
| |
Bactes,
een bijnaam, dien Bacchus van het geschreeuw bekwam, hetwelk zijne vereerders plagten te maken.
| |
Bactriasmus,
een dans der Ouden, met wellustige bewegingen.
| |
Baculometrie,
staakmeting, wetenschap, om door middel van staken of stokken, hoogten en afstanden te meten.
| |
Badai,
Heidensche volken in de Tartaarsche woestijn, die gezegd worden, de zon en een stuk rood laken aan te bidden.
| |
| |
Badinage,
Fr., kortswijl, vrolijke scherts.
| |
Badina,
dun rottingje van bamboesriet, tot vermaak bij het wandelen. Badineren, schertsen, kortswijlen. Badinerie, kortswijl, moedwillige scherts.
| |
Baemen,
volgens Ptolomeus, oorspronkelijke bewoners van Oostenrijk.
| |
Baeotes,
onder dezen naam werd Venus door de Sirakuzers vereerd.
| |
Baerbiton,
een muzijkinstrument der Ouden, hetwelk, uit hoofde van zijne menigte snaren, ook polychordon heet, en door de dichters dikwijls met de luit en citer verwisseld wordt.
| |
Baetylen,
steenen of stammen, welke ter eere van verscheidene Goden, aan de wegen opgerigt werden.
| |
Baffetas,
baftas, eene soort van Indiaansch, gemeenlijk wit, katoen.
| |
Bag,
Eng., zak, beurs. Gewigt van 300 à 400 pond, in Engeland.
| |
Bagage,
bagaadje, zaken die men op reis of in den oorlog medeneemt.
| |
Bagatellen,
kleinigheden, beuzelingen.
| |
Bagaptino
(Bessino Picollo), eene geringe koperen munt te Venetië, 1 1/2; saldo of 5 denari (omtrent een' cent) waardig.
| |
Bagnetten,
tulpen, die ligtelijk ontaarden.
| |
Bagno,
slavengevangenis of kerker bij de Turken.
| |
Bagos,
bewoners der zeekusten van Guinea.
| |
Baguette,
eene gaard, rietje, spitsroede, dun stokje, laadstok.
| |
Bahute,
de kap, die bij een masker, tabaro, behoort.
| |
Baikalith,
een baikalsteen, (groene, glanzige steen van het Baikalmeer in Rusland).
| |
Bailo,
de Venetiaansche resident in Konstantinopel.
| |
Bain,
eene Turksche gevangenis, waarin de christenslaven opgesloten worden.
| |
Bairam,
beiram, offerfeest bij de Turken; is tweederlei: 1) het groote van 3 dagen, terstond na de vasten, in de maand Ramasan; 2) het kleine, van 2 dagen, eenige maanden daarna.
| |
Baisement,
voetkussen van den Paus.
| |
| |
| |
Baiva,
wordt door de Laplanders als de God van licht en warmte vereerd.
| |
Bajaderen,
baijaderen. Zie jarden. | |
Bajazzo,
Ital., payasse, Fr., hansworst, potsenmaker.
| |
Bajocco,
Ital., Pauselijke koperen munt, waarvun er 10 een paolo uitmaken.
| |
Bajoire,
munten en medailjes, op welke twee protielkoppen naast elkander staan, zoodat de eene slechts een weinig voor de andere uitkomt.
| |
Bajonnet,
geweerdolk; bajonnetteren, geweren met eene bajonnet voorzien; van Bajonne, waar zij uitgevonden zijn.
| |
Bak,
of voorkasteel (scheepst.) de verhooging en het voorste inwendige deel op groote schepen, boven het opperste dek, tot aan den fokkemast.
| |
Bakboord,
de linkerzijde van het schip, de regterzijde heet stuurboord.
| |
Bakgasten,
bakvolk, worden aan boord van groote schepen, die matrozen genoemd, welke te zamen (uit eenen bak) eten; ook die hunnen post op den bak van het schip hebben.
| |
Bal,
danspartij. Bal masqué, maskerade dans; bal paré, pracht-pronkbal.
| |
Balais,
Ballas, een bleek- of licht-roode robijn.
| |
Balalaika,
een muzijkinstrument der Russen, hetwelk eenige overeenkomst met den doedelzak heeft, en bijna door alle Russen, die zelve het vervaardigen, bespeeld wordt.
| |
Balandina,
een kunstige steen van hoogroode kleur, uit kwikzilver en ijzer vervaardigd.
| |
Balaniten,
versteende zeeëikels.
| |
Balanitis,
bal-ontsteking, van balanus, eikel, glans, bal. - Balannorrhoea, baldruiper.
| |
Balans,
balance, Fr., schaal, weegschaal, evenaar of evenwigt; vergelijking der ontvangsten en uitgaved, in rekeningen. Balancier, de evenwigtsbalk, pompbalk (in stoom werktuigen). Balanceren, het evenwigt houden; besluiteloos zijn, weifelen.
| |
Balasor,
eene Oostindische, uit boomschors vervaardige stof.
| |
Balldur,
beteekenende de beste, van schitterende gedaante, zijnde de derde van de 13 Goden uit het Godengeslacht. Asen. Zie dit woord.
| |
Balcon,
Fr., balkon, uitstek voor een raam in de hoogte; ook eerste galerij in de schouwburgen; desgelijks eene bedekte gallerij aan den achtersteven van groote schepen.
| |
Baldachin,
(van het Ital. baldachino, Fr. baldaquin) draag- of troonhemel.
| |
Balester,
balister, eene soort van handboog, die waarschijnlijk zijnen naam van het krijgswerktuig, balista, der Romeinen, bekomen heeft. Hij is van ijzer, en dient zoowel tot het schieten van steenen als kogels.
| |
Balitistère,
stof van den steen der wijzen, wanneer zij de roode kleur heeft aangenomen.
| |
Balkregister,
blaasbalkregister, in de orgels het register, hetwelk de blaasbalk opent of sluit.
| |
Ballade,
dansgezang, -gedicht, tegenwoordig met romance verwisseld.
| |
Ballast,
onderlast in scheepsbodems, alles wat schepen, die geene volle lading hebben, aan zand, steenen, enz. innemen, om in evenwigt te blijven.
| |
Ballei,
ridderdistrict, waarover een opperste ballif, baljuw, (landvoogd, drost, schout) genoemd was.
| |
Ballenkruis,
(wapenk.) een kruis, aan welks einden zich ronde ballen bevinden.
| |
| |
| |
| |
Balliste,
werpgevaarte der oudheid, om groote lasten te slingeren; van het Lat. ballista. Ballistiek, werpleer, werpkunde; leer van de baan, welke geworpene ligchamen in de lucht beschrijven.
| |
Balon,
een lang, maar uit slechts eenen boom vervaardigd schip, dat in Siam gebruikt wordt, en op elke zijde 150 roeijers heeft.
| |
Ballon,
Fr., lucht-, windbal.
| |
Balse,
eene soort van groote vlotten der Zuid-Amerikanen.
| |
Ballot,
bal, baal (koopwaren). Ballotage en ballottement, keus door balletjes. Ballotte, stem- of kies-balletje. Ballotteren, door stem- of kiesballetjes beslissen.
| |
Baltagi,
Turksche hofbediende.
| |
Baltische zee,
de Oostzee, tusschen Duitschland, Denemarken en Zweden.
| |
Balneum laconicum,
zweetbad. Balneotechnie, kennis der baden.
| |
Balordo,
argument in balordo, domme, onnoozele sluitrede.
| |
Balotade,
zekere sprong van het paard, met de vier pooten in de hoogte, latende slechts van de achterpooten de hoefijzers zien.
| |
Balourd,
botterik, domoor. Balourdice, domheid, botheid.
| |
Balsamica,
balsemmiddel. Balsamiek, balsamique, Fr., balsemachtig. Balsameren, balsemen.
| |
Bamboche,
soort van groote speelpoppen, marionetten. Bambochades, Fr., bambocciadon, Ital., wonderlijke schilderijen, uit gemeene en onedele figuren bestaande. P. van Laar, een Nederlandsch schilder, die zich door deze manier van schilderen bijzonderlijk kenmerkte, gaf aanleiding tot deze benaming, dewijl hij, uit hoofde zijner ligchamelijke wanstaltigheid, door de Italianen, bamboccio genoemd werd.
| |
Ban,
heer, stadhouder, een der voornaamste rijksbeambten in Hongarije; ook uitsluiting van eenen ketter, of grooten zondaar, uit de Christelijke kerk.
| |
Banaat,
kring, kreits, district in Croatië.
| |
Banane,
paradijs- of adamsvijg.
| |
Banausia,
baatzuchtig gedrag.
| |
Banco,
Ital., bank. Banco-geld, bankgeld.
| |
Bandage,
Fr., heelkundig verband, breukband. Bandagist, breukbandmaker, breukmeester.
| |
Banda,
Fr., rot, gezelschap (geringe) tooneelspelers, of kunstenaars.
| |
Bandelier,
bandoulier, bandoulière, Fr., in het algemeen, schouderriem, draagband en hangriem; in het bijzonder, degenriem, sabelriem. En bandoulière, van den schouder hangend.
| |
Bandellin,
zoo worden de Moorsche havens van Aracan in Indië genoemd.
| |
| |
Banderole,
Fr., scheepswimpel; ruitervaan, trompetkwast.
| |
Bandit,
Fr., bandiet, een uitgebannene; wijders een landlooper, en eindelijk een sluipmoordenaar, straatroover.
| |
Banianen,
zekere Indische heidenen, die geen dier dooden, noch zijn vleesch eten, dewijl zij aan de zielsverhuizing gelooven. Banians, Eng., Indische kooplieden.
| |
Bannarium,
bannum molendinum, molendwang, als eene gemeente op eenen zekeren molen moet laten malen.
| |
Bannerheer,
baanderheer, een ridder bij de oude Duitschers, die tien weerbare mannen kon leveren, en tegen den vijand aanvoeren, waarvoor hij alsdan een banier of panier ontving.
| |
Banket,
banquet, Fr., prachtig gastmaal; (krijgsk.) opgehoogde weg achter eene borstwering; - suikergebak. Banketteren, Ital., banchettare, brassen, smullen.
| |
Bankgeld,
dat geld, hetwelk tot eenen vastgestelden prijs
| |
| |
bij de de bank aangenomen wordt.
| |
Bankier,
banquier, Fr., wisselaar, geldhandelaar, bankhouder in de hazardspelen.
| |
Bankist,
banquiste, Fr., kwakzalver.
| |
Banknoot,
schuldbrief der bank, welke voor zekere daarin uitgedrukte sommen geldt.
| |
Bankroet,
bankbreuk, onvermogen om zijne schulden te betalen. Bankroetier, hij, die zijne schulden niet betalen kan.
| |
Bannissement,
verbanning, verwijzing uit het land.
| |
Banque,
een schip, waarvan men zich bij de robbenvangst te Terreneuve of Newfoundland bedient.
| |
Banus,
banni, dus worden de stadhouders en gouverneurs in Hongarije, Dalmatië en Slavonië genoemd.
| |
Baobab,
de apen-broodboom.
| |
Baphia,
verwhuizen der Romeinsche keizers, waarin purperrood geverwd werd.
| |
Bappemejus,
baphemejus, een door de tempelheeren vereerd beeld, hetwelk aller Vader, die hemel en aarde geschapen heeft, voorstellen moest.
| |
Baptisterium,
bij de Romeinen een groot waterbekken, waarin men zwemmen konde; ook eene plaats alwaar in de eerste kerk gedoopt werd, gelijk thans nog te Florence en Piza, waar het baptisterium naast de Domkerk staat.
| |
Baquet,
tobbetje; ook bij het magnetiseren, een vat, waardoor de magnetische vloeistof geleid wordt.
| |
Bar,
Eng., barreau, Fr., balie, traliehek, leuning, waarmede de zitplaatsen van de leden des Engelschen parlements ingesloten zijn. Hiervan pleitzaal; stile de barreau, balie-stijl.
| |
Barangen
of baranken, velletjes van ongeborene lammeren. Van het Poolsche barun, een lam.
| |
Baraque,
barak, veldlegerhut.
| |
Barath,
baraz, de oorkonde, welke de Grieksche geestelijken in de Turksche landen van den keizer bekomen moeten, als zij hun ambt gerust bezitten willen.
| |
Barathrum,
de gevangenis, waarin te Athene en Rome diegenen kwamen, welke op den dood zaten; ook een hol met doodelijke lucht.
| |
Baratteren,
waren ruilen. Baratto, Ital., baratry, Eng., ruiling van koopwaren, warenomzetting; ook waar, op tijd gekocht, en dadelijk onder den inkoopsprijs verkocht; desgelijks onderkruiping bij den zeehandel, door heimelijk medenemen van verboden waren, plaats hebbende.
| |
Barbaar,
bij de Romeinen een vreemdeling; vervolgens een woest mensch, wreedaard. Barbaarsch, onmenschelijk, wreed, onmatig. Barbarismus, taalfout, strijdigheid met de regels eener taal.
| |
Barbacane,
een langwerpig schietgat in de muren van oude kasteelen en vestingen; ook een bruggenschans en een gat, waardoor het water af kan loopen.
| |
Barbakan,
ringmuur, in oude tijden, hetzelfde met de hedendaagsche berm en onderwal. (Faussebraie), dienende tot gracht.
| |
Barbara,
celarent, darii, ferio, enz. Met deze en dergelijke namen plagten de oude scholastiken de onderscheidene figuren der redeneerkunde aan te duiden.
| |
Barbaresque,
in Barbarije te huis behoorende. Barbarije eene groote landstreek in Noord-Afrika.
| |
Barbaricarii,
goudstikkers, die met gouddraad, figuren, of andere sieraden, op kleederen, dekens of tapijten stikken.
| |
Barbarinen,
Mahomedaansche volkstam in Nubië, die in scharen naar Kaïro komen, om zich als knechts aan te bieden. Zij zijn ten uiterste dom, ruw en arm, maar getrouw.
| |
Barbarolexis,
eene uit woorden van vreemde talen zamengestelde taal.
| |
| |
| |
Barbarpascha,
de Turksche bediende, die den Sultan scheert.
| |
Barbe,
baard, baardvisch; paard uit Barbarije; halskraag aan vrouwenkapsels.
| |
Barbets,
naam der bewoners van verscheidene Piemontesche dalen; ook de langbaardige predikers der Waldenzen.
| |
Barbette,
brits, slaapbank; à barbette vuren, over de bank vuren.
| |
| |
Barbone,
eene voormalige kleine zilvermunt der republiek Lucca.
| |
Barbonnage,
knorrig, zuur uitzigt van eenen ouden grommerd.
| |
Barbouillage,
kladwerk, knoeijerij, (in het schrijven en schilderen); barbouilleur, knoeijer, kladschilder. Barbouilleren, kladschilderen, opsmeren, opkletsen.
| |
Barcarollen,
liederen of gezangen der gondelvoerders in Venetië.
| |
Barchent,
parchent, eene katoenen stof, welke op de eene zijde ruw is.
| |
Barchet,
een stuk doek, in Neurenberg tegen 22, en in Ulm tegen 24 ellen gerekend.
| |
Barden,
heilige zangers der Batavieren, Galliërs, Britten en Duitschers, welke de daden der helden bezongen, en de krijgsknechten tot den strijd aanvuurden. Bardiet, krijgsgezang der Barden, bardenlied.
| |
Baret,
muts; doctorale hoed; vierkante muts der kardinaals en Nobili te Venetië. Baret-kraam, kraam, waarin hoofddeksels te koop zijn; ook kraam met andere behoeften, als: stokken, regenschermen, tabakspijpen, enz.
| |
Baricade,
eene walgracht.
| |
Baridon,
muzijkinstrument met 23 snaren, bijna als een violoncel gemaakt.
| |
Barigel,
kapitein der wachtbende in Italië.
| |
Barigello,
(Ital.) de kapitein der Sbirren in Italië.
| |
| |
Barille,
Spaansche soda, Spaansch loogzout.
| |
Barillo,
(Ital.) eene Italiaansche olie- en wijnmaat of ton van onderscheidene grootte.
| |
Bariolage,
bontkleurig schilderwerk, of ander bont kladwerk.
| |
Baritono,
(muz.) de hooge bas.
| |
Bark,
barque, Fr., een klein vaartuig, meest gebruikt wordende ter vervoering van koopmansgoederen en levensmiddelen.
| |
Barkas,
de grootste boot, welke een schip medevoert, en bijzonder dient, om het anker uit te brengen en te ligten.
| |
Barksen,
(zeew.) het geschut met handspaken verschuiven.
| |
Barmhartige broeders,
monniken met een graauw ordekleed, en zich bijzonder tot oppassing van zieken verbindende.
| |
Barnabieten,
soort van monniken, koorheeren.
| |
Barnabott,
een spotnaam der arme Venetiaansche edelen; dewijl eene groote menigte van hen ellendige hutten in het kerspel St. Barnabas bewoont.
| |
Barogouin,
koeterwaalsch brabbeltaal.
| |
Baromacrometrum,
kinderwaag, die tevens de lengte van het kind aanduidt.
| |
Barometer,
luchtweger, weerglas.
| |
Barometrographe,
een barometer, die, door middel van eenen werktuigkundigen toestel, al de veranderingen der lucht, gedurende een jaar zelf op een stuk papier aanteekent, en door een uurwerk in beweging gebragt wordt.
| |
Baron,
Fr., baron, vrijheer, baanderheer; Barones, barones, vrijvrouw. Baronet, in Engeland, een adellijk persoon tusschen baron en ridder. Baronie, vrijheerschap, Baroniseren, in den vrijheerstand verheffen.
| |
Barophomus,
bassist, die eene zware stem heeft.
| |
Baroque,
scheefrond, (van paarlen); zonderling, wonderlijk, grillig, helagchelijk.
| |
| |
| |
Barquerolle,
een klein lustvaartuig; eene kleine Italiaansche bark.
| |
Barrage,
bewaring der vaten door dwarshouten tegen den bodem; ook tolgeld, weggeld
| |
Barre,
Fr., afgezonderde plaats in het midden der Fransche nationale conventie, waar beschuldigers en aangeklaagden gehoord werden.
| |
Barrême,
vergelijkingstafel.
| |
Barricade,
Fr., verschansing, afsluiting. Barricaderen, verschansen, afsluiten. Barricadering, verschansing, afsluiting.
| |
Barrière,
Fr., traliehek, slagboom, grensweer, grensvesting. Barrière-steden, grensvestingen. Barrière-systema, verweerstelsel. Barrière-tractaat, grensverdrag.
| |
Bartholomeërs,
een genootschap van wereldlijke geestelijken in Beijeren, die zich met de opkweeking en opvoeding van jonge lieden ophouden.
| |
Baruliten,
Baraliten, aanhangers eener sekte uit de 12e eeuw, naar hunnen stichter Barulus, zoo genoemd, bewerende dat Christus geen werkelijk vleesch en bloed gehad had, en de zielen vroeger dan de wereld geschapen werden, en reeds toen gezondigd hadden.
| |
Barutsche,
birutsche, barouche, eene soort van rijtuig met twee wielen.
| |
Baryacola,
barycola, hardhoorendheid, doofheid. Barylalia, moeijelijke spraak.
| |
Baryphonie,
zware spraak.
| |
Baryt,
zekere zware aarde.
| |
Bas,
basso, Ital., de laagste, diepste of mansstem, grondstem in de muzijk; desgelijks het speeltuig, waarop men den bas speelt. Zie Bassist.
| |
Basalt,
zijlsteen, ijzermarmer.
| |
Basament,
(bouwk.) voetstuk, grondstuk, voor beelden of zuilen.
| |
| |
Baschi,
bediende bij de Turken, die over het een of ander het opzigt heeft.
| |
Baseren,
gronden, grondvesten, bevestigen. Basering, vestiging, stichting. Basis, grond, grondlinie, grondslag, grondvlakte, voet, voetstuk.
| |
Basilica,
zeker kruid; ook een koninklijk gebouw, groote kerk, zaal met pijlers.
| |
Basilicae,
(regtsgel.) libri basilici, verzameling van keizerlijke, koninklijke wetten, verordeningen, enz.
| |
| |
Basiliscus,
bazilisk, koningshagedis, gedrocht, volgens de verdichtselen, door eene schildpad uit een hanenei uitgebroed, de gedaante van een' haan hebbende, en met zijne oogen kunnende dooden. Van daar de figuurlijke uitdrukking, basiliscus-oogen.
| |
Basioglossus,
de tong-grondspier, Basiopharyngeus, de tong-grondslokspier.
| |
Basis,
(bouwk.). Zie Baseren.
| |
Basque,
tour de basque, het onderuitschieten der beenen, (schertsenderwijze).
| |
Bas-relief,
Fr., basso-relivo, Ital., bassetailles, halfverheven werk in pleister of snijwerk, alsmede in de schilderkunst. Zie relief.
| |
Bassa,
Turksch overheidspersoon.
| |
Bassa-lega, (argento di),
Ital., is op de Augsburgsche wissels de munt van geringe gehalte, waartoe meer dan een half mark koper gebruikt is.
| |
Bassanelli,
muzijk-instrumenten uit de vorige eeuw, met de schalmeijen veel overeenkomst hebbende.
| |
Bassariden,
naam der Bacchantinnen.
| |
Basse-lisse,
Fr., soort van tapijten, waarin landschappen enz. levendig gewerkt zijn. Zij onderscheiden zich van de haute-lisse tapijten alleen daardoor, dat de ketting bij deze loodregt op het weefgetouw staat en verwerkt wordt, maar bij de andere, gelijk,
| |
| |
bij alle andere stoffen, horizontaal ligt.
| |
Bassesse,
(Fr.) laagheid, vernedering, onbehoorlijk gedrag.
| |
Basse-taille,
(muz.) tenorstem; ook tenorist; desgelijks tenor-viool of tenorsfluit. In de bouwkunst, eenigzins verheven, of halfverheven werk; ook de wijs en kennis om dusdanig werk te maken.
| |
Bassete,
bassetspel, een op alle plaatsen verboden kans- of hazardspel met kaarten, hetwelk echter, onder den naam barbakole, enz., nog altijd voortgespeeld wordt.
| |
Basset-fluit,
de basfluit. Bassethoorn, bashoorn.
| |
Bassin,
Fr., bekken, kom; eene door de natuur gevormde haven.
| |
Bassinade,
Fr., hekelrede.
| |
Bassist,
een baszanger. Basso continuo, bassus generalis, Lat., de generale grond- of hoofdbas. Basso ripieno, Ital., de volle bas.
| |
Basson,
de blaasbas, baspijp, zie fagot.
| |
Basta!
genoeg! halt! Het troefaas, of klaveren aas, in het lomberspel, enz.
| |
Bastaggi,
bastakki, namen der plaatsen, alwaar de schepen quarantaine moeten houden.
| |
Bastant,
Fr., deugdelijk, bekwaam.
| |
Bastarde,
het groote zeil op de galeijen.
| |
Bastarnen,
het oudste bekende Duitsche volk, volgens Strabo en anderen.
| |
Bastaard,
basterd, onëcht kind; ook gemengd geslacht van plant en dier. Bastaardwissel, (kooph.) een bloot leenbriefje.
| |
Basterne,
een draagzetel, waarin de vrouwen in vorige tijden door twee muildieren gedragen werden.
| |
Bastide,
de oude naam der blokhuizen; ook een land- of rusthuis.
| |
Bastille,
Fr., eene kleine stadsvest (voor staatsgevangenis), een dwanghof.
| |
Bastion,
bolwerk aan eene vesting. Bastioneren, bebolwerken.
| |
Bastonnade,
Fr., het afrossen; stokslagen, op den bal van den voet, bij de Turken. Bastonneren, met eenen stok slaan of vechten, afrossen.
| |
Bataille,
Fr., batailje, de slag, strijd, het gevecht. En ordre de bataille, in slagorde. - Batailleren, slaan, eenen slag leveren. Bataillon, batailjon, zeker gedeelte van een regement infanterie; bataillon quarré, vierkant batailjon, vierhoekige slagorde.
| |
Batarde,
een Weener koets, of wagen; ook (krijgsk.) een tien voet lange achtponder; desgelijks het grootste zeil op eene galei.
| |
| |
Bataten,
naar aardappelen gelijkende wortelknollen, in Oost- en Westindië.
| |
Bathkol,
Hebr., dochter der stem; openbaringsstem.
| |
Bathsorde,
Engelsche ridderorde.
| |
Bathmis,
bathmos, eene trapvormige diepte.
| |
Bathrum,
bathrium, eene bank in de geneeskunde, waarop de lijders tot herstelling van verwrikkingen, been of armbreuken, vastgemaakt worden.
| |
Batist,
kamerdoek (fijnste linnen van Kamerrijk).
| |
Batlanin,
tien mannen, die bezoldigd werden, om in de Synagoge te gaan, opdat zij niet ledig zouden staan.
| |
Batoggi,
batokken, twee dunne stokken, of latten, waarmede een misdadiger, in Rusland, somwijlen, tot aan den dood, geslagen wordt.
| |
Baton,
Fr., stok, rotting. Batonneren, de regels onderschrappen; ook slaan. Zie bastonneren.
| |
Batrachiet,
vorsch- of paddesteen.
| |
Batracho-myomachie,
Gr., de kikvorschen en muizenkrijg, een gedicht van Homerus.
| |
Batrachus,
kikvorsch, kikvorschen-gezwel.
| |
| |
| |
Battarismus,
het stamelen, stotteren.
| |
Battement,
het zamenslaan der handen en voeten (in het dansen).
| |
Batteren,
(schermk.) den degen, of fleuret af- of wegslaan, uit de hand slaan.
| |
Batterie,
batterij, eene kanonbedding, een geschutmuur, het geschut zelf; voorts een heiblok; ook het pandeksel aan een geweerslot; desgelijks eene rij flesschen tot electrieke proeven.
| |
Battoir,
Fr., stamper; ook palet (in het kaartspel).
| |
Battologie,
Gr., nuttelooze herhaling in eene rede, ijdel gesnap.
| |
Battoute,
battuta, Ital,, de taktslag, het voorslaan van de maat (toonk.); de schelslag in de schermkunst.
| |
Batualiën,
de plaatsen, waarop bij de Ouden de jonge kampvechters geoefend werden.
| |
Batzen,
Duitsche munt, waard in Frankenland 8 penn., in Zwitserland 11 à 12 ½ penn.
| |
Bavardage,
Fr., gezwets, snorkerij.
| |
Bavaroise,
Fr., siroop-thee, thee met siroop de capillaire.
| |
Bavoche
en bavochure, Fr., onzuivere afdruk van een blad, of eene plaat, misdruk. Bavocheren, onzuiver, slecht afdrukken.
| |
| |
Baijadaren,
zie Baijarden.
| |
Bayard,
een gaper, dommerik.
| |
Bayarden,
jonge schoone danseressen en tooneelspeelaters in Indië, die bij de pagoden onderhouden worden.
| |
| |
Bazar,
de markt, in Oostersche landen, zijnde eene uit enkel kramen bestaande straat.
| |
Bdalsis,
het melken, zuigen.
| |
| |
Bdellus,
walgelijk, slecht riekend ontuig. - Bdelymia, Bdelyria, zeer walgelijke stank; alles, wat ten uiterste terugstootend is.
| |
Beate,
vrouwe Beate, eene schijnheilige.
| |
Beatificatie,
de zaligspreking; het opnemen door den Paus in het getal der zaligen (minder dan canonisatie); electrieke beatificatie, of apotheose, zekere electrieke proef, waarbij iemand een' krans om het hoofd krijgt.
| |
Beatismus,
schijnheiligheid.
| |
Beatillen,
beatilles, allerlei lekkerbeetjes, die men in pastijen enz. doet.
| |
Beau-sexe,
Fr., het schoone geslacht.
| |
Beauté,
Fr., eene schoonheid, eene uitstekend schoone vrouw.
| |
Becasse,
houtsnip. Becassine, watersnip.
| |
Becher,
eene Bazelsche graanmaat, waarvan er 64 op een' rok gaan.
| |
Beches,
bechots, kleine schepen, waarvan men zich te Lyon op de Saône bedient.
| |
Bechica,
geneesmiddelen tegen het hoesten.
| |
Becs-de-corbin,
Fr., lijfgarde des konings van Frankrijk, van twee honderd edellieden.
| |
Beczka,
eene Poolsche maat van 62 kan.
| |
Beda,
de algemeene naam van de in het Sanskritsch geschreven heilige boeken der Indiërs. Zij bevatten niet alleen de leerstellingen van hunne godsdienst, maar ook aanwijzingen voor de wetenschappen.
| |
Bedang,
eene der beide uitleggingen van de Beda, welke door den filosoof Beüs Muli vervaardigd is, en wier aanklevers onder de Indiërs voor de oudste en regtzinnigste gehouden worden.
| |
Bedding,
(krijgsk.) eene van aarde opgeworpen batterij, voornamelijk echter het van balken en planken op dezelve gemaakte leger, om de affuiten der kanonnen regt te plaatsen; ook de onderste grondlaag eener rivier of sluis.
| |
Bedegar,
eene soort van wilde artisjok.
| |
Bedelmonniken,
geestelijken bij de Roomsch-Katholijken, die aan de
| |
| |
huizen liefdegiften inzamelen, dewijl hunne kloosters geene vaste inkomsten hebben.
| |
Bedlam,
bedlom, gekken- of dolhuis, in Engeland. Bedlamiet, dolleman, gek.
| |
Beduinen,
rondzwervende Arabieren, welke in de woestijn op de Karavanen loeren, om die te plunderen.
| |
Beefsteaks,
(Eng.) dun gesneden en snel gebraden stukken rundvleesch.
| |
Beëlzebub,
Hebr., vliegenvorst, opperduivel.
| |
Beer,
(krijgsk. en waterb.) eene opwerping van hout of steen, in de natte grachten eener vesting of tegen den aandrang van zee- of rivierwater, om het overstroomen te beletten.
| |
Beerendaalder,
eene zilveren munt van het kanton Bern en de stad St. Gall, ook Patacon genaamd en omtrent 33 stuivers waard.
| |
Beerenorde,
eene ridderorde in 1215 door keizer Frederik II. voor de Zwitsersche edelen ingesteld, maar met de onafhankelijkheid van Zwitserland vervallen.
| |
Beer-most,
(van beer, bezie) de most, die vóór het persen zelf afdruipt, en waarvan de beerwijn komt, die voor de beste gehouden wordt.
| |
Beg,
een Turksche ambtenaar.
| |
Begharten,
Begwarden, aanklevers eener sekte uit de 12e en 13e eeuw, die leerden, dat de mensch het zoo ver brengen kan, om niet meer te zondigen. Tot deze sekte behoorden ook vrouwen, Beginen of Begijnen, waarvan diegenen den naam behouden hebben, die in kloosters leven zonder de gelofte te doen.
| |
Beglerbeg,
een Turksche landvoogd.
| |
| |
Behemot,
een reusdier, monster, gedrogt, bijbelsche naam van het grootste landdier, (waarschijnlijk de elefant, of mammout.)
| |
Bekalmen,
(scheepst.) met een schip aan de loefzijde van een ander schip zoo na voorbij zeilen, dat men den wind van hetzelve opvangt.
| |
Bekribben,
eenen dijk of oever eener rivier met eene krib (gevlochten rijswerk) voorzien.
| |
Beladderen,
(krijgsk.) ladders aan de muren hangen en vastmaken.
| |
Belasten,
(kooph.) bij het boekhouden een' post op iemands debet of schuldzijde brengen.
| |
Belemniten,
versteeningen van onbekende zeedieren; pijl-straalsteenen, donderbeitels.
| |
Bel-esprit,
Fr., een schoone geest, vernuftig mensch.
| |
Bel-étage,
Fr., de middelste verdieping der huizen.
| |
Belial,
Hebr., deugniet, boos, slecht mensch.
| |
Beliche,
de duivel bij de bewoners van Madagascar, aan wien zij van hunne offers het beste stuk geven, om hem daarmede tevreden te stellen.
| |
Bellerophon,
een halfgod, die het monster Chymoera overwon; maar toen hij op het gevleugeld paard Pegasus naar den hemel wilde vliegen, viel hij er af in eene woestijn, alwaar hij van honger sterven moest.
| |
Belles-lettres,
de fraaije letteren, schoone wetenschappen.
| |
Belletrist,
een vriend of kenner der fraaije letteren. Belletristerij (in verachtelijke beteekenis) de onredelijke neiging tot de fraaije letteren, met verwaarloozing van alle andere zaken. Belletristica, kennis en beoefening van fraaije letteren. Belletristisch, wat tot de kennis der fraaije letteren behoort.
| |
Bellona,
de krijgs-oorlogsgodin.
| |
Belluga,
Russ., de hoop. Bellugasteen, de hoopsteen.
| |
| |
Belons,
in Spanje gebruikelijke groote lampen, waarin van 8 tot 12 pitten branden.
| |
Beltiren,
heidensche Nomaden, die hunne grasweiden langs den Aba-
| |
| |
ban, naast de Sajaners en Biriussen, hebben, en wel niet talrijk, maar zeer gegoed zijn.
| |
Beluten,
een roofziek volk op de grenzen van Perzië en Indië.
| |
Belvedère,
Ital., bellevue, Fr., een schoon uitzigt, wachttoren.
| |
Bema,
het koor, waarop in de Grieksche kerken het altaar stond.
| |
Be-mol,
de zachte toon, be-dur, de harde toon. Bemolliseren, eene muzijknoot met b mol beteekenen.
| |
Benda,
bij de Negers een gewigt, hetwelk 1334 Oud-Hollandsche azen bevat.
| |
Bendis,
bijnaam van Diana bij de Thraciërs en Atheners.
| |
Benedicta viridis,
(bij de scheikundigen en goudmakers) het germen auri, goudzaad.
| |
Benedictie,
zegening, zegenwensch. Benedictio sacerdotalis, Lat, de priesterlijke inzegening.
| |
Benedictspenning,
eene voormalige, gewijde gouden of zilveren munt in Beijeren, welke als amulet tegen betoovering gedragen werd.
| |
Benedictyner,
een monnik van de orde van St. Benedictus.
| |
Benedijen,
zegenen, prijzen, zalig spreken.
| |
Benefici,
noemen de sterrekijkers de planeten Venus en Jupiter; dewijl zij, volgens hun voorgeven, den menschen veel goeds aanbrengen.
| |
Beneficiaat,
beneficiarius, die weldaden ontvangt. Beneficium, Lat., benefice, Fr., weldaad, begunstiging, voorregt; kerkelijk ambt en inkomsten. Beneficium juris, Lat., de regtsweldaad, voorregt, b.v. beneficium appellandi, regt tot beroeping op een hooger geregtshof; beneficium deliberandi, het regt van beraad; beneficium cum of sine cura, een kerkelijk ambt, met of zonder werk. Beneficeren, weldoen, gunst betoonen.
| |
Benefice,
voorstelling, (schouwb.) de voorstelling van een stuk, ten voordeele van eenen tooneelspeler of eene tooneelspeelster.
| |
Benevole,
gunstig, toegenegen, benevole lector, goedgunstige lezer. Benevolent, welwillend, genegen. Benevolentia, Lat., benevolentie, welwillendheid, genegenheid, gunst.
| |
Benigniteit,
benignitas, Lat., goedheid, vriendelijkheid, goedgunstigheid.
| |
Bentnaam,
de bijnaam, dien eertijds te Rome het Nederlandsche schildergenootschap (dat zij bent noemden) aan elk van zijne leden gaf. Van hier in het algemeen de bijnaam, sobriquet.
| |
Be-quadraat,
Be-quarré, Be-quadratura, Be-quadro, (muz.) de vierkante B. Het herroepings- of wederherstellingsteeken; het wordt gebruikt, om den toon, die voor de helft verlaagd of verhoogd is, weder in zijne vorige plaats te zetten.
| |
Berber-bachi,
de opperste barbier van den Turkschen Groot-Sultan.
| |
Berberis,
berberis, zuurdoorn.
| |
Bercan,
eene stof van wol en geitenhaar.
| |
| |
Berceau,
Fr., een prieel, booglommer, boomgewelf; ook de boog van een gewelf in de gedaante van eenen halven cirkel; ook eene wieg.
| |
Berchas,
of naauwkeuriger Berchath (zegen), twee brooden, waarover de Israëliten, bij het breken, den sabbath inwijden.
| |
Berennen,
(krijgsk.) eene vesting derwijze insluiten, dat al hare toegangen afgesneden worden.
| |
Bergamées,
Bergamische (van de stad Bergamo) muurtapijten of behangsels.
| |
Bergboor,
een metalen werktuig, waarmede openingen in steen gemaakt worden, om hetzelve met kruid te vullen en alzoo de rotsen te doen springen.
| |
Bergère,
Fr., eene herderin; ook een leuningstoel met een bankje, om de voeten op te zetten.
| |
| |
| |
Bergerie,
(Fr.) herderstuk, herderlijk tafereel, wordt zoowel van dansen en schilderijen, als in de muzijk gebruikt.
| |
Berghouten,
(scheepst.) heeten de zeer dikke balken, welke op verschillende hoogte aan de beide buitenzijden van een schip liggen, en, uithoofde van hunne dikte, buiten alle overige zijplanken uitsteken.
| |
Beril,
ook berijl, doorschijnend, bleekgroen edelgesteente; ook een tooverspiegel. Zie aqua-marin.
| |
Beringen,
(waterbouwk.) om een gat, hetwelk in eenen dijk gebroken is, eenen nieuwen herstellingsdijk, tot zamenvoeging der beide einden, leggen.
| |
Berkowitz,
een Russisch gewigt van 400 Russische ponden.
| |
Berline,
een Berlijnsche wagen, ligte koets voor vier personen.
| |
Berloquen,
zie breloquen.
| |
Berme,
Fr., walrand, walgang, een smalle gang aan den voet van den wal; desgelijks, in de waterbouwkunde, eene streek lands, welke voor of achter eenen waterdijk onaangeroerd blijft, wanneer de aarde tot afschutting van den dam uitgestoken wordt.
| |
Bernardijnerorde,
een tak van de Benedictijnerorde, naar St. Bernard genoemd.
| |
Bernoises,
Fr., soort van levendige dans, waarin het walsen met eenen taktmatigen tred afwisselt.
| |
Berracos,
kleine kartouw.
| |
Besastene,
de met gewelven voorziene voorraadhuizen in Turkije, alwaar de kooplieden te zamen komen om handel te drijven.
| |
Beslis,
hardloopers in Turkije, zekere bedienden van de Bassa's en anderen, die snel kunnen loopen.
| |
Beslyk,
eene Turksche zilveren munt, omtrent een stuiver waard.
| |
Besogne,
Fr., arbeid, werk, bezigheid. Besogneren, arbeiden, werkzaam zijn.
| |
Besoin,
Fr., behoefte, nood, gebrek.
| |
Besorch,
eene kleine munt van tin, die in Ormus gangbaar is.
| |
Bessi,
eene kleine Venetiaansche munt, waarvan er 40 in eene lire gaan.
| |
Bestek,
het ontwerp en de begrooting der kosten van eenig te vervaardigen werk; ook de bepaling en aanwijzing op de kaart, alwaar een stuurman berekent, zich met zijn schip te bevinden.
| |
Bestialisch,
beestachtig, dierlijk. Bestialiteit, dierlijkheid, beestachtigheid.
| |
Bête,
Fr., een dom dier, beest, domkop; ook een strafzet in het kaartspel.
| |
Betel,
eene Oostindische, tot het pepergeslacht behoorende plant, welke de bewoners derwarmeluchtstreken als tabak kaauwen.
| |
Betrokkene,
hij, op wien een wissel getrokken is, en die, na zijne aanneming, acceptant wordt.
| |
Beunhaas,
iemand, die, knecht zijnde, in stilte als baas werkt. In de koopsteden draagt zulk een dezen naam, die, zonder gezworen makelaar te zijn, koopen sluit.
| |
Beurre-blanc,
Fr., de witte boterpeer. Beurre-gris, de graauwe boterpeer.
| |
Beurs,
bourse, Fr., eene in Turkije gewone wijs van rekenen. Eene beurs houdt over het algemeen 250 zechinen; ook in groote koopsteden eene openbare plaats, alwaar de kooplieden, om hunnen handel, zamenkomen.
| |
Beursleen,
leen, dat niet door ridderdiensten, maar door de beurs, dat is door geld, verkregen wordt.
| |
Bevue,
(Fr.) verziening, misslag uit vergissing of onachtzaamheid, een bok, domme streek.
| |
Bewindhebber,
een eerste opzigter of voorstander, inzonderheid der gewezen Oost- en West-Indische Compagnie.
| |
Bey,
stadsbevelhebber in Turkije; stedehouder of landvoogd in Egypte.
| |
| |
| |
Beyla of Bil,
de 16e godin uit het geslachts Aen, dienares van Freya.
| |
Bezaansmast,
de achterste kleine mast op een schip.
| |
Bezette,
pezette, Spaansch blanketsellapje.
| |
Bezoar,
Bezoarsteen, een grijs- of blaauwachtig gladde bal, welke zich in de maag van eenige dieren, bijzonder van het geiten- en antilopengeslacht, uit haren en draden van planten vormt. Men verdeelt ze in Oostersche, Westersche en gemeene, waarvan de eerste voor de beste gehouden wordt. Eertijds schreef men aan deze zelfstandigheden eene bijzondere geneeskracht toe.
| |
| |
Bibaceren,
in scherts, gaarne drinken; van het Lat. bibax, een drinker.
| |
Bibaliën,
drinkgelden, fooitjes.
| |
Biblia,
de bijbel, heilige schrift. Biblist, bijbelvriend, bijbelkenner. Bibliognosie, boekenkennis. Bibliographe, een boekenbeschrijver, boekenkenner. Bibliographie, de boekbeschrijving, boekkennis. Bibliologie, leer van het boekwezen; ook verhandeling over de bijbels. Bibliomanie, de boekenzucht. Bibliophilus, een liefhebber van boeken, boekenvriend. Bibliotheek, boekverzameling, boekerij. Bibliothecarius, boekbewaarder, opzigter eener boekerij.
| |
Bibliolithi,
versteende boomschorsen.
| |
Bicephalium,
een groot potvormig gezwel aan het hoofd, waardoor dit het aanzien van een dubbelhoofd heeft.
| |
Bicêtre,
eene staatsgevangenis, nabij Parijs; tevens een dol- en tuchthuis.
| |
Bicinium,
Lat., (muz.) een tweestemmig toonstuk.
| |
Bicoque,
Fr., open stadje, onhoudbare plaats.
| |
Bien public,
Fr., het algemeene welzijn, gemeene best.
| |
Bien venu,
Fr., aangenaam, welkom; ook welkomst, welkomstmaal.
| |
Bifurcatie,
de vorkdeeling, tweetandige verdeeling (der aderen).
| |
Bigamie,
Gr., dubbele echt, wanneer de man twee vrouwen, of de vrouw twee mannen heeft; tweewijverij.
| |
Bigar,
bigarré, Fr., bont, veelkleurig, gespikkeld. Blgarreau, gespikkelde Spaansche kers, Bigarreren, bontkleurig, veelverwig maken.
| |
Bigatus
(numus), de Romeinsche benaming van die zilveren munten, welke op de voorzijde een gehelmd hoofd met de Roma, op de keerzijde eenen wagen met twee (Bigae) paarden hebben.
| |
Bigot,
bijgeloovig, schijnvroom, femelend; ook een schijnvrome, geveinsde, femelaar. Bigotte, bijgeloovige, schijnheilige, femelaarster. Bigotterie, bigottismus, bijgeloovigheid, schijnheiligheid, femelarij, schijnvroomheid.
| |
| |
Bijlander,
eene soort van koopvaardijschip met twee masten; ook een klein platbodem vaartuig.
| |
Bijlbrief,
een wettig getuigschrift, dat de bouwing van een schip goed bevonden is.
| |
Bijliggen,
(scheepst.) het schip tegen den wind houden, of draaijen, zoo dat het langzamer gaat.
| |
Bijou,
Fr., kostbaarheid, kleinood. Bijouterie, kostbaarheid, versiersel, galanteriewaar. Bijoutier, galanterieverkooper, opschikverkoo-per.
| |
Bijwerk,
(schilderk.) zie episode.
| |
Bilan,
bilance, zie balans.
| |
Bilboquet,
Fr., een balvanger, vang-stokje; ook een opstaander, of eene figuur, die altijd, hoe of men ze werpt, het hoofd bovenhoudt; desgelijks een ligtzinnig mensch.
| |
Biljoen,
billon, Fr., slechte munten; ook zilver van gering gehalte, tot versmelting geschikt.
| |
| |
| |
Bill,
Eng., een aan het parlement in Engeland voorgelegd ontwerp, hetwelk, door de beide kamers aangenomen en door den koning bekrachtigd, tot eene parlementsacte, of tot eene wet verklaard wordt; ook wisselbrief; insgelijks sommige wettige geschriften.
| |
Billard,
Fr., biljart, trok- of baltafel; het baltafelspel. Billarderen, tweemaal zijn' biljartbal aanraken; ook dien van zijnen medespeler, bij het stooten, aanroeren. Bille, Fr., de bal op het biljart, troktafelbal.
| |
Billet,
Fr., biljet, een kort briefje, uitnoodigingsbriefje. Billet d'amour, of billet doux, een minnebriefje. Billeteur, Fr., een uitgever van briefjes, bijzonder voor de inkwartiering. Billeteren, met briefjes voorzien, bijzonder ter inkwartiering.
| |
Billion,,
Fr., billioen, duizendmaal duizend millioenen.
| |
Bimater,
eene der meest gewone bijnamen van Bacchus, welke een', die twee moeders heeft, beteekent.
| |
Binoculair-telescoop,
een dubbele verrekijker, verrekijker met dubbele buizen (voor beide oogen), ook binoculum genoemd.
| |
Binome,
binomium, eene tweeledige grootheid of getal; binomium van Newton in de Algebra.
| |
Biodesmus,
de levensband, van bios (Gr.) het leven. Biodynamie, Biodynamiek, de leer van de algemeene levenswerkzaamheid. - Biolychnion, levenslicht, levensvlam. Biothanatus, een geweldige dood.
| |
Biographe,
Gr., levensbeschrijver. Biographie, levensbeschrijving. Biographisch, dat tot eene levensbeschrijving behoort.
| |
Biologie,
Gr., levensleer, levenskennis.
| |
Biquadraat,
het dubbel vierkant; de vierde magt van een getal (X4).
| |
Biquetteren,
Fr., met den unster wegen; ook slechte kleine munt onder de goede mengen.
| |
Biribi,
een kansspel, waarbij hij, die de bank houdt op 70, ten minste 6 voordeel heeft.
| |
Bis,
Lat., (muz,) tweemaal, nog eens.
| |
Bisanter,
Byzantijner, eene in de 13e eeuw en later gangbare gouden munt, die het eerst in Bisantium of Besançon in Bourgondië geslagen werd.
| |
Biscestie,
Beczcestie, heet in Rusland de geldstraf, die iemand betalen moet, als hij een voornaam persoon beleedigt of beschimpt, wordende de beleediger de lijfeigene des beleedigden, wanneer de eerste de som niet betalen kan.
| |
Biscitan,
eene overdekte marktplaats in Konstantinopel, welker winkels alles wat een ruiter tot zijne eigene uitrusting en die van zijn paard noodig heeft, van de duurste en kostbaarste stoffen opleveren.
| |
Biscotin,
eene soort van klein rond suikerbrood; suikerplaatje.
| |
Biscuit,
Fr., beschuit, tweebak; ook de deeg, waarvan porselein en ander aardewerk gemaakt wordt, wanneer het in den oven gebakken, maar nog niet verglaasd is.
| |
Bisectie,
de deeling van eene grootheid in twee gelijke deelen, b.v. 6 in 3 en 3.
| |
Bisette,
Fr., geringe kant van garen.
| |
Bison,
de bultös, gebulte buffel.
| |
Bisti,
eene kleine Perzische munt.
| |
Bistouri,
Fr., een insnijdingsmes der heelmeesters.
| |
Biszmer pond,
een gewigt in Denemarken van 12 pond. Drie daarvan doen eene waag.
| |
Bisti,
eene Perzische langronde munt, omstreeks een' halven stuiver van ons geld waardig.
| |
Bitumen,
bitume, Fr., jodenlijm, zekere lijmachtige hars. Bitumineux, harsig, harsachtig, jodenlijmachtig.
| |
Bivouac,
bijwacht, nachtveldwacht, (der soldaten) onder den blooten hemel. Bivouagueren, in de open lucht wacht houden.
| |
| |
| |
Biza,
eene zilveren munt in Peru ter waarde van omstreeks een' rijksdaalder.
| |
Bizarre,
zeldzaam, wonderlijk, eigenzinnig. Bizarrerie, zonderlingheid, wonderlijkheid.
| |
Bizarria,
(Muz.) wanneer de kunstenaar van de eene toonwijs en melodie op de andere overspringt.
| |
Bizebani,
Bizehami, veertig doofstommen aan het hof des Turkschen keizers, die zich alleen door gebaren doen verstaan.
| |
Black-mail,
eene belasting, welke, in Engelands noordelijke provincien, voor de bescherming tegen de roovers opgebragt werd.
| |
Bladgoud,
la feuille d'or, Fr., aan dunne bladen geslagen goud.
| |
Bladzilver,
feuille d'argent, Fr., aan dunne bladen geslagen zilver.
| |
| |
Blaesus,
opwaarts gebogen, verborgen, (van de tong) belemmerd, lispelend, sissend.
| |
Blaffer,
blafferd, zeker register, waarin effecten enz. opgeteekend worden. Eertijds droeg een klein stuk zilvergeld dezen naam; ook beteekent het eene Keulsche munt ter waarde van 1 gulden.
| |
Blamabel,
blâmable, Fr., lakenswaardig. Blame, laster, kwade naam. Blameren, beschimpen, in eenen kwaden naam brengen.
| |
Blamuzer,
Munstersche rekenmunt, ter waarde van 3 gulden.
| |
Blanche,
zoo wordt de weduwe des konings van Frankrijk genoemd, dewijl zij zich, zoodra haar gemaal gestorven is, in het wit kleedt.
| |
Blanc-manger,
Fr., wit eten, witte gelei (van room, suiker, hertshoorn, enz.).
| |
Blanco,
in blanco, in blanco laten, wit, of oningevuld laten.
| |
Blanquet,
carta blanca, carte blanche, Fr., een wit (maar onderteekend) volmagtsblad, of volmagtspapier.
| |
Blason,
Fr., blazoen, wapenschild, wapenkunde. Blasonneren, wapenkunstig schilderen. Blasonnist, een wapenkundige, wapenkunstenaar.
| |
Blasphemie,
Gods- of majesteitslastering; lasterrede. Blasphemeren, godslasteringen uitbraken; beschimpen, lasteren, in eenen kwaden naam brengen. Blasphemisch, blasphematorisch, godslasterlijk.
| |
Blastrismus,
het woelen, de zeer groote onrustigheid van zware zieken.
| |
Blechropyra,
eene ligte koorts.
| |
Blemmijen,
soort van menschen, die hun hoofd in de borst dragen; misgeboorten.
| |
Blenna,
het slijm. Blennemesis, slijmbraking; blennochesia, slijmige stoelgang; blennodes, blennodeus, blennodius, slijmaardig; blennopsysis, slijmuitwerping; blennorrahghia, blennorrhoea, slijmvloed; blennothorax, ophooping van slijm in de longen en brochnien, de slijmborst; blennuria, waterlozing met slijm.
| |
Blepharis,
blepharon, ooglid; blepharelosis, omkeering van een ooglid; blepharitis, ooglidontsteking; blepharoblernorrhoea, slijmvloeijing der oogleden, oogliddruiping; blepharoncus, blepharophyma, ooglidgezwel; blepharoplegia, ooglidverlamming; blepharoptosis, neerzakking der bovenste oogleden; blepharopyorrhoea, ettervloeijing der oogleden, bijzonder bij pasgeborenen; blepharospasmus, kramp der oogleden; blepharoxystum, ooglidszeer.
| |
Blesseren,
wonden, kwetsen. Blessuur, wonde, kwetsuur.
| |
Bleu-mourant,
Fr., ligtblaauw, bleekblaauw.
| |
Blikgoud,
zilverrijk goud, bijzonder hetgene uitgesmolten wordt en waarvan het mark 9 tot 12 karaat bevat.
| |
Blikvuur,
(scheepst.) zeker teeken of leus op zee, wanneer men los buskruidop het dek in brand steekt;
| |
| |
ook, wanneer men slechts het zundkruid laat afbranden.
| |
Blikzilver,
het in den smeltoven van lood gezuiverde zilver.
| |
Blijden,
belegeringswerktuigen in de middeleeuwen, met de balisten der oude Romeinen overeenkomende; ook wallen, bolwerken, krijgstorens en dergelijk krijgstuig.
| |
Blinden,
heeten op een groot schip de twee zeilen aan de boegspriet, het eene het boven- en het andere het benedenblind genoemd.
| |
Blinde klippen,
rotsen of klippen, even onder water en alzoo niet zigtbaar.
| |
Blinde muren,
die muren, welke geene openingen voor vensters of poorten hebhen.
| |
Blitus,
Bliteus, een eenvoudig mensch, een sul.
| |
Blityri,
de onverstaanbare, niets beduidende taal van zekere geneesheeren en halfgeleerden, onzin.
| |
Bloedban,
bloedgerigt, gerigt over leven en dood.
| |
Bloed-doop,
zoo veel als marteldood.
| |
Bloed-lamp,
eene tooverlamp der Adepten, welke, naar hun voorgeven, uit het bloed van dengenen, die er gebruik van wil maken, vervaardigd wordt.
| |
Bloedweger,
eene kleine kunstschaal, waarmede het bloed bij het aderlaten in water gewogen kan worden.
| |
Bloemist,
bloemenkweeker.
| |
Blokkade,
bloquade, blocus, Fr., blokkering, omsingeling, insluiting van eene vesting. Blokkeren, bloqueren, omsingelen, insluiten (eene stad enz.).
| |
Blond,
ligtharig, ligtkleurig. Blonde, zijden kant. Blondin, ligtharige jongeling. Blondine, ligtharig meisje.
| |
Blusse,
wordt aan de Oostzee een lichttoren of baak genoemd.
| |
Bluzger,
eene zeer oude zilveren munt in Graauwbunderland.
| |
Boa,
een lange damespels; ook de konings- of reuzenslang.
| |
Bocca d'inferno,
de mond der hel, eene electrieke luchtverheveling, die zich des nachts in de omstreken van Bologne dikwijls vertoont, in eene ronde gedaante over afgronden zweef, waarin de reizigers, die dit verschijnsel volgen, menigmaal nederstorten.
| |
Bodemery,
leening, die men op een schip of zijne lading doet, op voorwaarde van eenen hoogen interest, ingeval het de reis gelukkig volbrengt; maar van het geheele verlies der vordering, in het tegengestelde geval. De schriftelijke verzekeringen daaromtrentworden bodemerijbrieven genoemd, en bodemerist, hij, die op dusdanige wijze voorschiet.
| |
Boegseren,
een zeilend schip met roeischepen voorttrekken, voortslepen.
| |
Boegspriet,
een scheefliggend rond hout, hetwelk over de boeg of het voorste kromme gedeelte eens schips uitsteekt.
| |
Boei,
(scheepsw.) een blok, of eene ton, die op het water drijft, en de plaats aanwijst, waar het anker ligt.
| |
Boeijer,
een in de Nederlanden gebruikelijk snelzeilend vaartuig.
| |
Boelijnen,
eenvoudige touwen, welke aan elke zijde van de ra-zeilen vastgemaakt zijn, en dienen, om de zeilen stijf bij den wind te houden, opdat zij dien van ter zijde des te beter zouden kunnen opvangen.
| |
Boeuf à la mode,
Fr., gesmoord rundvleesch.
| |
Bogomilen,
ook Messalianen, Martionisten, Enthusiasten genoemd, waren in de 12e eeuw scheurmakers in het Oosten, die de drieëenheid loochenden, God eene menschelijke gedaante, en den boozen engelen de schepping der wereld toeschreven.
| |
Bojaar,
voornaam heer, raadsheer, hofbediende en magnaat in Rusland.
| |
| |
| |
Bohle,
in Sleeswijk eene landhoeve.
| |
Boheemsche broeders,
aanhangers eener sekte, die de leer van Husz volgden, en zich uit Bohemen in andere landen verspreidden. Dewijl er zich ook velen van hen in Moravië bevonden, worden zij ook Moravische broeders genoemd.
| |
Böhm,
eene Silesische munt, waarvan er 30 eenen daalder doen.
| |
Boisseau,
Fr., een schepel.
| |
Bois-tout,
Fr., drinkglas zonder voet, hetwelk men uitdrinken moet, wanneer men het ingeschonken aanneemt.
| |
Bokaal,
een groote, hooge drinkbeker met een deksel; dekselbeker, dekselglas.
| |
Boksdaalder,
eene zilveren munt van het kanton Schafhausen, ter waarde van omtrent een' rijksdaalder.
| |
Bollandisten,
die Jezuiten te Antwerpen, die door Pater Rosweld ontworpen en door den Jezuit Bollandus begonnen omslagtige werk, over het leven en de daden der heiligen, vervolgd hebben.
| |
Bolonesche flesschen,
zekere kleine dikke flesschen of kolven, door Paus Baldus uitgevonden, en allereerst te Bologna op eene eigene wijze vervaardigd; waardoor zij de zonderlinge eigenschap bezitten, dat zij van buiten eenen sterken slag verdragen kunnen, maar van binnen gemakkelijk beschadigd worden.
| |
Bolognimi,
eene Romeinsche munt, waarvan er 80 eene scudi uitmaken.
| |
Bolponze,
een Perzische drank, uit water, wijn, citroensap, suiker en kruiderijen bestaande.
| |
Bolus,
eene delfstof, welke met gele, roode en bruine verw, dikwijls met zwarte dendriten voorzien, in verscheidene oorden van Bohemen, Silezië, enz. gevonden, en onder anderen tot pijpenkoppen gebruikt wordt.
| |
Bom,
een ijzeren, holle, met kruid gevulde kogel, welke, nadat hij uit den mortier geworpen is, vaneen berst.
| |
Bomaschki,
zoo heeten in Rusland de kleine bank-assignatien, van een tot tien roebels. Het woord beteekent eigenlijk papiergeld.
| |
Bombarde,
(krijgsk.) steengeschut; (toonk.) het sterkste bromwerk in orgels. Bombardement, Fr., het bommenwerpen, beschieten van eene plaats. Bombarderen, met bommen en gloeijende kogels werpen, of beschieten. Bombardier, een bommenwerper, kanonnier.
| |
Bombarjon-siggear,
de schatmeester des keizers van Marokko.
| |
Bombast,
opgeblazene en hoogdravende stijl, gezwollenheid in het spreken en schrijven.
| |
Bombazyn,
bombasin, Fr., voerstof, die op beide zijden ruw is.
| |
Bombe à la sardanapale,
eene soort van kostbaar geregt op de tafels van aanzienlijken.
| |
Bombus,
(geneesk.) de oorsuizing.
| |
Bompernikkel,
pompernikkel, het in Westphalen gewone brood, hetwelk zeer hard gebakken, en naar andere landen, als eene lekkernij, vervoerd wordt.
| |
Bon,
Fr., goed, wel; ook een schriftelijk bewijs, dat iets goed en geldend is; aanwijzing op iets. Bonne, onderwijzeres en opvoedster van kinderen.
| |
Bona,
Lat., goederen, vermogen. In bonis zijn, welgegoed zijn. Bonis cederen, uit zijn goed gaan, hetzelve aan zijne schuldeischers afstaan.
| |
Bona fide,
Lat., ter goeder trouw.
| |
Bonasianen,
eene sekte uit de 14e eeuw, leerende, dat Christus slechts Gods aangenomen Zoon was.
| |
Bonavoglia,
Ital., een vrijwillige galeiknecht, loonroeijer.
| |
Bonbon,
Fr., suikergoed. Bonbonniaire, een suikergoeddoosje; ook
| |
| |
| |
Bonheur,
Fr., geluk, welvaart; à la bonne heure, ter goeder uur; ook goed! in Gods naam!
| |
Bonhomme,
Fr., een goed, goedhartig mensch. Bonhommie, Fr., goedhartigheid.
| |
Bon-jour!
Fr., goeden dag, goeden morgen;
| |
Bon-mot,
Fr., schoon, vernuftig, geestig gezegde.
| |
| |
Bonne grâce,
Fr., goed aanzien.
| |
Bonnet,
Fr., muts kap, (krijgsk.) voorlaag bij verschansingen. Bonnetade, het hoed afnemen; met diepe buigingen.
| |
Bon sens,
Fr., natuurlijk, gezond verstand.
| |
Bon ton,
Fr., goede toon, gedrag, spreekmanier van welopgevoede en beschaafde menschen.
| |
Bonus eventus,
een der twaalf Romeinsche goden, die beschermers van den landbouw en de landbouwers waren. Hij hield in de regterhand eenen schotel en in de linkerhand eene koornaar.
| |
Bon vivant,
Fr., bonvivant, een vrolijke, lustige broeder, vrolijke bol.
| |
Bonzen,
benaming der Heidensche priesters in Oost-Indië, China en Japan.
| |
Boo,
kleine, in Oost-Indië gebruikelijke schepen.
| |
Boot,
een klein open vaartuig dat door riemen bestuurd wordt. Bootsman, bootsmansmaat.
| |
Boötes,
ook Arktophylax genoemd. Een sterrebeeld in het noordelijk halfrond achter den grooten beer. De eerste ster van dit sterrebeeld heet Arktur.
| |
Boquelle,
Bokell, noemt het gemeene volk in Egypte de Hollandsche leeuwendaalders.
| |
Borax,
een graauw-geel of groenwit gekleurd zout, hetwelk in Perzië, Thibet, China en Potosi in Zuid-Amerika gevonden wordt.
| |
Borborismus,
Borboryginus, het geraas en rommelen der darmen, uit slechte spijsvertering enz. ontstaande.
| |
Borboristen,
eene sekte, welke de leer der Gnostiken volgde, en aan geen laatste oordeel geloofde.
| |
| |
| |
Bordereau,
Fr., een muntsoortbriefje, waarop de sommen eener rekening uitgedrukt zijn; ook uittreksel uit een rekeningsboek.
| |
Bordings,
zoo heeten, in de Oostzee, kleine platte vaartuigen, anders ligters genoemd.
| |
Bordure,
Fr., alle loof-, snij- en pleisterwerk aan gebouwen en zuilen, lijst eens spiegels, sieraad eener dreef of allée.
| |
Boreaal,
noordelijk, van boreas, de noordewind.
| |
Borneren,
borner, Fr., begrenzen, beperken; geborneerd, beperkt; kortzigtig, onnoozel.
| |
Borrelisten,
sekte, wier naam ontleend is van Adam Borrel, waarvan de aanhangers geene sacramenten, geene openbare eeredienst, en, met betrekking tot den bijbel, geene menschelijke uitlegging dulden.
| |
Borstwering,
de verhooging op de muren, wallen en batterijen, welke tot de borst reikt.
| |
Bosphorus,
bosporus, engte, eene zeeëngte bij Konstantinopel.
| |
Bosquet,
Fr., een boschje, lust- of kunstboschje.
| |
Bosse,
Fr., eene buil, een bogchel; vlak verheven beeldwerk, boetseerwerk, of bas-relief. Bosselage, gedreven werk (op zilver en goud), Bosseleren, boetseren in pleister of kalk, gedreven werk maken. Bossen, (sculpture de guelleux), gedrogtelijke gezigten, die tot sieraad bij de waterwerken gebruikt worden.
| |
Bostangis,
arbeiders in de tuinen des Sultans. Bostangi-bassa, oppertoezigter over de tuiniers, in
| |
| |
| |
Boszan.
een drank der Turken, van in het water gekookte hirren.
| |
Bostellen,
zijn in Zweden zulke goederen, die den soldaten of officieren en beambten ter woning aangewezen worden.
| |
Boston of bostonspel,
een kaartspel, naar het whist gelijkende. Het wordt door 4 personen gespeeld, maar ook met 3 personen (triboston).
| |
Botanie,
(botanica) de plant of kruidkunde, plantenleer. Botanist, een planten- of gewassenkenner. Botanisch, plantkundig, de plantkunde betreffende. Botaniseren, kruiden, planten zoeken. Botanographie, de plantbeschrijving. Botanologie, de plantkennis. Botanomantie, de waarzegging uit de planten.
| |
Botany-baai,
baai aan de Zuidoostkust van Nieuw-Holland in Australië, door Cook in 1770 ontdekt.
| |
Bothrion,
eigenlijk eene kleine groef; van daar een hoorn-huidgezwel, ook eene tandholte.
| |
Botrijs,
de druif. Botryïtes, druifvormig. Botryum, druifoog.
| |
Bothryt,
Gr., de druivensteen.
| |
Botta,
eene Italiaansche wijnmaat.
| |
Bottelen,
aftappen in flesschen, van bottle, Eng., eene flesch. Bottelier, (scheepst.) schaftmeester.
| |
Botteleren,
botteler, Fr., in bundels binden.
| |
Boucaniers,
inwoners der Antillische eilanden, menschenëters, ook zekere in de geschiedenis bekende zeeroovers (flibustiers), welke in de 17e eeuw den Spanjaarden veel nadeel toebragten.
| |
Bouche,
Fr., de mond. Pour la bonne bouche, om het gehemelte te streelen.
| |
Bouche-trou,
op het Fransche tooneel een plaatsvuller of zulk eene rol, die slechts in episoden gespeeld wordt, en door een slecht tooneelspeler bezet kan worden.
| |
Boucanier,
een wilde in de West-Indië, die zich met de jagt bezig houdt.
| |
Boudoir,
Fr., eigenlijk een pruilhoek; ook een klein kamertje, alwaar men ongestoord nadenken of zich vermaken wil.
| |
Bouffante,
een pofkleed (der dames).
| |
Bouffette,
kleine kwast of strik van lint.
| |
Bouffon,
Fr., potsen- of grappenmaker, hansworst, hofnar; ook kluchtig, grappig. Bouffonneren, potsen, kluchten of grappen maken. Bouffonneries, potsen, kluchten, grappen.
| |
Bougie,
Fr., eene waskaars, een waslicht; ook (geneesk.) een wassen katheter.
| |
Bouille,
Fr., teeken, door de Fransche tolbedienden op vreemde wollen stoffen gedrukt.
| |
Bouillon,
Fr., vleeschnat, krachtig aftreksel van vleesch; ook boordsel, aan kleederen. Bouillons, zamengerolde zilver- of gouddraden.
| |
Boulevard,
Fr., bolwerk, hooge wal; ook een bekende aangename wandelplaats in Parijs.
| |
Bouleversement,
Fr., omstooting, omverwerping. Bouleverseren, omverwerpen, het onderste boven keeren.
| |
Bouphagus, Hercules,
als osseneter.
| |
Bouphthalmia,
Bouphthalmos, ossenoog.
| |
Bouquet,
Fr., een bloemruiker.
| |
Bouquineur,
Bouquinier, die gaarne oude en onbruikbare boeken koopt. Bouquinist, die met zulke boeken handelt, of alleen slechte, verouderde boeken verzamelt.
| |
Bourdaloue,
Fr., hoedenlint met eene gesp.
| |
Bourdon,
de diepste bassnaar; ook de bas in eenen doedelzak, en de diepste baspijp in eenen orgel.
| |
Bourignonisten,
noemde men in de 17e eeuw de vereerders van Antoinette de Bourignon, en in het
| |
| |
algemeen alle vrienden van quietismus, buitengewone openbaringen en het duizendjarig rijk.
| |
Bourrée,
een oude Fransche boerendans.
| |
Boussole,
een werktuig, met een kompas, waarvan men zich bij het veldmeten bedient.
| |
Boutade,
Fr., snelle, wonderlijke inval, vreemde kuur of gril, eigenzinnigheid; phantasie, in de muzijk.
| |
Boute-selle,
Fr., (krijgsk.) het teeken om op te zitten, (door de ruitertrompet).
| |
Boutonomancie,
knoopwaarzeggerij; wanneer men, bij een te nemen besluit, door telling der knoopen aan den rok, eerst het ja of neen zoekt te bepalen.
| |
Bouts-rimés,
Fr., opgegevene eindrijmen; ook het gedicht, dat met die eindrijmen vervaardigd is.
| |
Bouwmaterialen,
zie materialen.
| |
Bovinatie,
osachtigheid, schoftachtigheid.
| |
Bowl,
drinking-vessel, Eng., een drinkbeker, kop, kom (voor punch).
| |
Boxen,
Eng., het vuistvechten. Boxer, een vuistvechter.
| |
Boyau,
eene gracht, die, met eene borstwering voorzien, van de eene loopgraaf tot de andere getrokken wordt, om bedekt van de eene naar de andere te kunnen komen; ook de tak eener loopgraaf, eener sappe of paralel.
| |
| |
Brabandsche gouden bulle,
gouden privilegie, vrijheidsbrief, dien keizer Karel IV., te Keulen in 1349 aan hertog Jan III., voor Braband en zijne andere landen verleende.
| |
Brabandsche school,
zie Vlaamsche school.
| |
Bracci,
eene lengte- of ellemaat in Italië.
| |
Braccio,
brazzo, eene wat grootere viool dan de violine, welke bij de snaarinstrumenten alt en tenor maakt; ook eene Italiaansche ellemaat.
| |
Braceletten,
Fr., armbanden.
| |
Brachiten,
waren in de 3e eeuw eene sekte der Gnostieken.
| |
Brachmanen,
Indiaansche wijsgeeren, Gymnosophisten, genoemd, welke de natuur bestudeerden, en aan de zielsverhuizing geloofden.
| |
Brachygraphie,
Gr., het snel schrijven, schrijven met verkortingen. Zie Stenographie, Tachygraphie.
| |
Brachykataleptisch,
Gr., gebrekkig, onvolkomen, van verzen, die de behoorlijke voeten of lettergrepen missen.
| |
Brachylogie,
Gr., de kunst van kort te spreken. Brachyloog, die zijn gevoelen beknopt uitdrukt.
| |
Brachypota,
brachypotus, die (weinig en) met korte teugen drinkt, zoo als menige teringachtige.
| |
Brachyptera,
Gr., kortvliegers, kortvleugelige insecten. Zie Makropherisch.
| |
Brachyscii,
kortschaduwigen, bewoners der heete aardstreken, alwaar de zon zoo loodregt schijnt, dat zij de voorwerpen slechts korte schaduw doet werpen.
| |
Bracteaten,
blik- of rolmunten, oude Duitsche munten, op de eene zijde hol en op de andere bol gestempeld.
| |
Bradypepsie,
Gr., bezwaarlijkespijsvertering.
| |
Bradyspermatismus,
langzame en moeijelijke zaadlozing.
| |
Bradysuria,
zwaarmoedig, langzaam.
| |
Braga,
de zevende van het Scandinavisch godengeslacht Asen, die over de wijsheid, welsprekendheid, dichtkunst en muzijk gesteld was. Dezelve werd afgebeeld als een zeer schoon manspersoon, met eene harp, telyn, geheeten, gelijk Apollo bij de Grieken en Romeinen.
| |
Bramarbas,
grootspreker, opsnijder, praler. Bramarbaseren, pralen, opsnijden, dreigen, zonder moed te hebben.
| |
Braminen,
Heidensche priesters, vereerders of aanbidders des Indischen Gods Brama.
| |
| |
| |
Bramsteng,
(zeev.) een kleine spits toeloopende mast, welke boven op den grooten en op den fokkemast geplaatst wordt. Bramstengzeil.
| |
Branche,
Fr., tak, zijlinie, familietak.
| |
Branchotomie,
opening der luchtpijp.
| |
Branchus,
opgeruimdheid, vrolijkheid.
| |
Brancos,
dus heet, in Hamburg en elders, Portugesche poedersuiker.
| |
Brander,
een oud en slecht schip met brandbare stoffen gevuld, om de vijandelijke schepen in brand te steken.
| |
Brandzilver,
fijn, in het vuur geheel gezuiverd zilver.
| |
Branding,
het breken der golven over ondiepten of aan het strand.
| |
Brandpiquet,
brandwacht, eene afdeeling krijgsvolk, belast, om bij brand de orde te handhaven; ook een schip dat, op eenigen afstandvan de vloot, de wacht houdt.
| |
Brassen,
(scheepst.) de touwen aan de einden der stengen, om die naar den wind te draaijen. Brassen, de zeilen, door middel der brassen wenden; de zeilen brassen, optrekken.
| |
Brathite,
steen, welke een' tak van den zwavelboom voorstelt.
| |
Bratsche,
viola de braccio, eene arm- of altviool. Bratschist, een die dezelve speelt.
| |
Bravade,
grootspreking, trotsbieding. Braveren, trotseren, bespotten.
| |
Bravo.
Ital., braaf, treffelijk; wakker; een bravo, een dappere; een huurmoordenaar in Italië. Bravissimo! zeer braaf, voortreffelijk. Bravoure, dapperheid, onverschrokkenheid. Bravour-aria, meesterlijk gezang.
| |
Bredi-breda,
een verward gesnap; mengelmoes.
| |
Breedte
(aardrijkskundige of geographische)de afstand eener plaats op de aarde van den evennachtscirkel (aequator) zuid- en noordwaarts. De breedte eener ster is haar afstand van de ecliptica.
| |
Bregma,
het middelhoofd, de kruin.
| |
Breloquen,
of berloquen, kleinigheden, die men aan een zak-uurwerksketting hangt.
| |
Brenta,
eene Italiaansche wijnmaat.
| |
Brephos,
een pas geboren dier of kind.
| |
Brephotropium,
het vondelingshuis.
| |
Bres,
brèche, Fr., de muur- of walopening.
| |
Bretelles,
Fr., draagbanden, broekbanden (omde broek op te houden).
| |
Breve,
een pauselijk schrijven (aan opperheeren, vorsten en staten).
| |
Brevet,
een genadebrief, benoemingsschrijven, zie patent, diploma.
| |
Breviarium,
Lat., bréviaire, Fr., het gebeden- of kerkboek der Roomsche geestelijken; ook gedenkboek.
| |
Breviatoren,
eertijds de keizerlijke hofbeambten, die de rescripten vervaardigden en inleverden.
| |
Breviloqua substitutio,
wanneer verscheidene erfgenamen aan elkander gesubstitueerd worden. Sterft nu de eerstgenoemde voor den erflater, zoo vervalt de nalatenschap op den andere.
| |
Brevi manu,
Lat., kort en goed, zonder omstandigheden.
| |
Brevis,
(muz.) eene in koren en aan het einde van een stuk gebruikelijke noot, welke twee geheele maten duurt.
| |
Briareus,
naam van eenen reus met vijftig ligchamen en honderd handen; ook fig. iemand, die alles zamenschraapt.
| |
Bricole,
Fr., de terugkaatsing, terugstuiting, terugspringing; par bricole, niet regtuit, maar door eenen omweg, en bij toeval. Bricoleren, (in het biljartspel) op den band spelen, en door den terugstoot den bal raken. Wijders omwegen gebruiken en bedriegen.
| |
Brigade,
Fr., eene groote legerafdeeling, over welke een briga-
| |
| |
dier-generaal het bevel voert.
| |
Brigand,
Fr., een roover.
| |
Brigantijn,
een klein ligt oorlogsschip met zeilen, en 12 tot 15 roeijers;snelzeilend vaartuig; roofschip.
| |
Brik,
zeker oorlogsvaartuig.
| |
Brillant,
Fr., briljant, een glanssteen, glansdiamant; ook glinsterend, schitterend. Brilleren, briljeren, glinsteren, schitteren.
| |
Briquet,
Fr., een vuurstaal.
| |
Brisa,
Sp., oostewind. Brise, Fr., elke tegen den stroom waaijende wind.
| |
Brissotin,
brissotijn, een aanhanger der partij van Brissot, berucht in de Franscheomwenteling. Van hier brissotineren, beurzen snijden, zakkenrollen.
| |
Brits,
de houten legerstede in wachtkamers of wachthuizen enz.
| |
Brizo,
eene Godin op het eiland Delos, welke toekomstige dingen door droomen te kennen gaf.
| |
Brizomantin,
droomwaarzeggerij,
| |
Broc,
eene wijnmaat in Frankrijk, die twee pinten bevat.
| |
Brocanteur,
Fr., een kunstkooper, een handelaar in schilderijen en andere kunstwerken.
| |
Brocardicum,
of brocardium, (regtsgel,) korte leerspreuk, algemeene regtsregel (naar den beroemden regtsgeleerde Brocardus).
| |
Brocart,
of brocat, Fr., broccato, Ital., gouden of zilveren stof, gebloemde zijden stof. Brocatel, naar zulk goed zweemende stof van boomwol en grove zijde.
| |
Brocheren,
innaaijen (van boeken). Ook bloemen enz. met levendige kleuren, in zijden en wollen stoffen weven. Brochure, een vlugtig geschrift, een blaauwboekje.
| |
Brocoli,
eene Italiaansche koolsoort, aspersiekool.
| |
Brodequins,
eene soort van halve laarsjes; ook tooneellaarsjes met hooge hakken; desgelijks Spaansche laarzen, zekere soort van pijniging.
| |
Broderie,
Fr., borduursel.
| |
Broffo,
dus noemen de inwoners van Guinea, den overste, of schout, van eene stad, of van een dorp.
| |
Broglio,
de plaats, waar de nobili in Venetië plegen te vergaderen.
| |
Bromatologie,
Gr., de spijzenleer, leer der levensmiddelen. Bromatologisch, die leer betreffende, voedselkundig.
| |
Bronchotomie;
luchtpijpsnijding, eene heelkundige bewerking, ook Laryngotomie genoemd. Bronchus, de luchtpijp; bronchia, de luchtpijptakken; bronchictis, ontsteking der luchtpijptakken; bronchocèle, de luchtpijpbreuk; bronchotomus, een bronchotoom werktuig ter bronchotomie.
| |
Brons,
erts, mengsel van koper en messing, klokspijs, klokmetaal, gietërts. Bronsen, overërtsen, b.v. een pleisterkop met eene koperkleur overdekken.
| |
Brontologie,
Gr., de donder- of onweerkunde. Brontophobie, de vrees voor den donder, of het onweder.
| |
Bronzino,
eene soort van marmer, dat eenen klank van zich geeft, wanneer men daartegen slaat; men maakt er vazen van.
| |
Brouette,
roulette, vinaigrette, een in Frankrijk gebruikelijke slechte wagen, welke door een mensch getrokken wordt, en welks kast naar eenen draagstoel gelijkt.
| |
Brouhaha,
vreugdegeroep van eene verzamelde menigte volks.
| |
Brouillamini,
verwarring. Brouillement en brouillerie, verwarring, oneenigheid, tweedragt. Brouilleren, oneenig worden of maken, van elkander gaan, twisten.
| |
Brouillon,
Fr., het eerste ontwerp, kladpapier, kladboek.
| |
Browniaan,
een aanhanger van Brown's (een' Engelschen geneesheer), prikkelingsleer, welke Brownianismus genoemd wordt.
| |
Brummer,
eene Poolsche munt omtrent zoo als bij ons de centen.
| |
| |
| |
Brumaire,
Fr., de rijp- of nevelmaand, in de Fransche republikeinsche jaartelling, van 22 October tot 20 November.
| |
Brunet,
Fr., bruinachtig, bruin- of donkerharig. Brunette, eene bruin- of donkerharige vrouw; ook eene vesting in Piemont. Bruneren, bruineren, bij metaalwerk, polijsten, glanzig maken.
| |
Brusque,
brusquement, Fr., barsch, haastig, trotsch, hevig, grof. Brusqueren, iemand met groote minachting bejegenen, toesnaauwen. Brusquerie, barsche, grove behandeling.
| |
Brusquiaire,
moedig minnaar, een die de meisjes zonder eenige omstandigheden kust en liefkoost.
| |
Bruta fulmina,
woorden zonder kracht. Bruta fortuna, het blinde geluk.
| |
Brutaal,
onredelijk, dierlijk, beestachtig, onbeschaamd. Brutaliteit, onbeschoftheid, beestachtigheid. Brutaliseren, beestachtig handelen, onwellevend, slecht behandelen.
| |
Bruto,
(kooph.) gewigt der waren met den omslag. Het tegendeel is netto.
| |
Brygma,
Gr., (geneesk.) het tandenklappen.
| |
Brytum,
brytus, eene biersoort uit (gekiemde) gerst.
| |
Buabin,
een afgod, dien de Tonquinezen bij het bouwen van huizen aanroepen.
| |
Buberte,
eene planken kist, waarin zich een rooster bevindt, op welken de pijnappels in de zon gelegd werden, ten einde het uitvallende zaad op te zamelen.
| |
Bubo,
liesbuil. Bubonocele, liesbreuk.
| |
Bucciniten,
trompet- of bazuinslakken, versteende kronkelslakken.
| |
Buccraton,
eene in wijn gedoopte beet, welke eertijds op menige plaatsen, in stede van ontbijt, genuttigd werd.
| |
Buce,
eene overdekking van hout of lood, waardoor lucht in de mijnen gebragt kan worden.
| |
Bucentaur,
bucentoro, het groote en prachtige schip, waarvan de voormalige Dogen van Venetië zich bedienden, wanneer zij, op Hemelvaartsdag, met de zee trouwden.
| |
Bucephalus,
bukephalos, het paard van Alexander den Grooten.
| |
Bucolische gedichten,
bucoliques, Fr., bucolica, Lat., herdersgedichten, herderszangen.
| |
Budget,
Eng. budjet, de begrooting der jaarlijksche uitgaven; staatskasberekening: overzigt der benoodigde gelden.
| |
Buen retiro,
koninklijk lusthof bij Madrid, door koning Philippus IV. gebouwd en met eene porseleinfabrijk en openbaren tuin voorzien.
| |
| |
Buffet,
Fr., tafelkas, schenktafel, aanrigttafel.
| |
Bufoniten,
schildpaddensteenen, grijsbruin van kleur, met roode vlekken.
| |
Bul,
bulla, Lat., bulle: aurea bulla, de gouden bul, eene Duitsche rijkswet van 1356, onder Keizer Karel IV. Ook een op perkament geschreven bewijs, dat men de doctorale waardigheid verkregen heeft; mede de achtste maand in het jaar der Joden, hebbende 29 dagen en met onzen October en November invallende.
| |
Bulbus,
ronde uijen en wat naar dezelve zweemt.
| |
Bulimie,
Gr., de geeuwhonger, vreetziekte.
| |
Bull,
John Bull, het verpersoonlijkte nationaal karakter der Engelschen; ook een mensch van onbeschaafde zeden.
| |
Bullati doctores,
bullen-doctoren; zulke, die op geene hoogeschool geëxamineerd worden, maar de doctorale waardigheid van eenen keizerlijken paltsgraaf gekocht hebben.
| |
Bulle of kielligter,
eene praam, of een van voren en van achteren, van
| |
| |
boven en beneden plat schip; met eenen mast en zonder zeilen, waarvan men zich bij het herstellen van andere schepen bedient; ook een vaartuig, op de Wezer in gebruik, 60 tot 70 voet lang en 3 ½ breed.
| |
Bulletin,
Fr., dagberigt.
| |
Bullion,
Eng., ongemunt goud en zilver; staafgoud, staafzilver.
| |
Bumicilen,
Mahomedaansche monniken in Afrika, welke voor toovenaars gehouden worden.
| |
| |
| |
Bureau,
schrijftafel, schrijfkas, schrijfkamer, het vertrek voor de ambtswerkzaamheden. Bureaucratie, de ambtenheerschappij; de groote invloed des kabinets op de regering.
| |
Burgban,
heette voor dezen het regtsgebied in een' burg, stad of omtrek.
| |
Burggraaf,
eertijds degene, die door den bezitter van eenen, met hooge regten voorzienen, burg tot hoofdman daarin benoemd werd.
| |
Burghelli,
kleine Venetiaansche lustschepen in het midden met eene schoone zaal voorzien.
| |
Burgsassen,
zij, die onder het regtsgebied van eenen burg leven. - Vrije burgsassen, de bezitters van eenen burg.
| |
Buria,
een wind, die in de Ukraine somtijds zoo sterk uit het Oosten waait, dat hij voetgangers omverwerpt.
| |
Buridans ezel,
spreekwoord, van zeker dilemma van Buridan ontleend, betreffende eenen uitgehongerden ezel, tusschen twee hoopen hooi van gelijke grootte staande en niet wetende, welken te kiezen.
| |
Burin,
Fr., graveerstift, graveerijzer.
| |
Burlesque,
belagchelijk, wonderlijk, grappig, vermakelijk.
| |
Bursa,
eigenlijk beurs, en in vorige tijden een huis, waarin de studerenden op de hoogescholen (bursales) zamenwoonden.
| |
Buschen,
eene munt in Aken, welke aldaar 4 hellers geldt.
| |
Busqueren,
zoeken, moeite doen streven.
| |
Buste,
Fr., borstbeeld; zoo noemt men het beeldhouwwerk, hetwelk het hoofd, de schouders en de borst van een menschelijk ligchaam voorstelt.
| |
Bustrophe,
bustrophedon, eene schrijfwijze der oude Grieken, waarbij zij den eenen regel van de regter- naar de linkerhand, den anderen van de linker- naar de regterhand en zoo voorts schreven, zonder de regels af te breken.
| |
Butta sella,
Ital., zie boute-selle.
| |
Buttima,
een Perzisch gewigt; omstreeks drie Nederlandsche ponden.
| |
Buurweg,
een weg, die aan verscheidene buren toebehoort, en niet dan met onderlinge bewilliging mag gesloten worden.
| |
Byssus,
eene soort van kostbaar, tijn en zuiver Egyptisch vlas; het daaruit vervaardigde lijnwaad.
|
|